Zie de brief van de staatssecretaris van Financiën d.d. 9 mei 2018, nr. 2018-0000069166, V-N 2018/33.2, tabel 19.
Hof Den Haag, 18-12-2019, nr. BK-18/00587 en BK-18/00589
ECLI:NL:GHDHA:2019:3425
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
18-12-2019
- Zaaknummer
BK-18/00587 en BK-18/00589
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:3425, Uitspraak, Hof Den Haag, 18‑12‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1384
- Vindplaatsen
NLF 2020/0100 met annotatie van Sonja Dusarduijn
V-N 2020/5.6 met annotatie van Redactie
Uitspraak 18‑12‑2019
Inhoudsindicatie
In geschil is of de vermogensrendementsheffing van box 3 in 2014 en 2015 in strijd is met artikel 1 EP EVRM. Voor het jaar 2015 is de stelling van belanghebbende dat het nominaal zonder (veel) risico's gemiddeld haalbare rendement lager is dan 1,2 procent, aannemelijk gemaakt. De Hoge Raad heeft in de arresten van 14 juni 2019 (zie o.m. ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161) echter overwogen dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken, en dat de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid past bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Het Hof ziet voor wat betreft de schending op stelselniveau geen aanleiding om voor het jaar 2015 in te grijpen (vgl. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1108). Anders dan belanghebbende betoogt, kan niet worden gezegd dat de wetgever geen actie onderneemt naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad, zij het dat thans nog niet duidelijk is welke gevolgen de wetgever voor de onderhavige jaren zal verbinden aan de arresten van 14 juni 2019. Met inachtneming van belanghebbendes inkomen uit werk en woning en vermogenspositie in de onderhavige jaren acht het Hof niet aannemelijk gemaakt dat het forfaitaire stelsel van box 3, mede gelet op het toepasselijke tarief, voor belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporig last. Wel vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding betreffende de aanslag 2015.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-18/00587 en BK-18/00589
Uitspraak van 18 december 2019
in het geding tussen:
[X] te [Y] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: [B] , [C] en [D] ),
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 maart 2018, nummers SGR 17/5773 en SGR 17/5774.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.397 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 75.464 (de aanslag 2014).
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.545 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 71.820 (de aanslag 2015).
1.3.
De Inspecteur heeft de tegen de aanslagen gemaakte bezwaren bij uitspraken op bezwaar afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van de ingestelde beroepen is een griffierecht geheven van eenmaal € 46. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van eenmaal € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 19 december 2018, door het Hof ontvangen op 20 december 2018, haar beroepschrift aangevuld en daarbij vier bijlagen gevoegd.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 januari 2019. Partijen zijn verschenen. Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.7.
Het Hof heeft de beslissing aangehouden in afwachting van de arresten van de Hoge Raad betreffende het massaal bezwaar van belastingplichtigen tegen de vermogensrendementsheffing in box 3 (de proefprocedures).
1.8.
Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld te reageren op de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161, ECLI:NL:HR:2019:817, ECLI:NL:HR:2019:911, ECLI:NL:HR:2019:912, ECLI:NL:HR:2019:946, ECLI:NL:HR:2019:948 en ECLI:NL:HR:2019:949 (hierna: de arresten van 14 juni 2019) inzake de proefprocedures. Belanghebbende heeft bij brief van 15 augustus 2019, door het Hof ontvangen op 16 augustus 2019, van die gelegenheid gebruik gemaakt en heeft daarbij tevens een aanvulling op een onder 1.5 vermelde bijlage (bijlage 4) ingediend. Het Hof heeft een afschrift van belanghebbendes schriftelijke reactie aan de Inspecteur gezonden.
1.9.
Een nadere mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 november 2019. Partijen zijn verschenen. Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft over het jaar 2014 € 13.935 aan rentebaten genoten en € 14.468 aan dividend ontvangen (waarop in totaal € 2.169 aan dividendbelasting is ingehouden en een bedrag van € 1.251 aan kosten drukt). Voorts heeft belanghebbende in 2014 een verlies geleden bij de verkoop van de woning van haar overleden zoon van € 8.000 (50% van € 16.000) en heeft zij ter zake van die woning een bedrag van € 383 aan hypotheekrente betaald. In 2014 heeft belanghebbende derhalve € 16.600 aan werkelijke inkomsten uit box 3-bezittingen gegenereerd.
2.2.
Belanghebbende heeft over het jaar 2015 € 12.724 aan rentebaten genoten en € 17.194 aan dividend ontvangen (waarop in totaal € 2.571 aan dividendbelasting is ingehouden en een bedrag van € 1.390 aan kosten drukt). In 2015 heeft belanghebbende derhalve € 25.957 aan werkelijke inkomsten uit box 3-bezittingen gegenereerd.
2.3.
De verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (inkomstenbelasting box 3) bedraagt in 2014 € 22.562 na aftrek van € 77 aan buitenlandse bronheffing en in 2015 € 21.546. Bij het vaststellen van de inkomstenbelasting box 3 heeft de Inspecteur met de volgende gegevens rekening gehouden:
2014.
Waarde bezittingen
Bank- en spaartegoeden in Nederland € 1.639.807
Aandelen, obligaties e.d. € 597.905
Erfdeel in woning overleden zoon (50%) € 191.000
Totale waarde bezittingen: € 2.428.712
Waarde schulden
Totale waarde schulden € 59.481
Drempelbedrag € 5.800
Aftrekbare schulden € 53.681
Rendementsgrondslag € 2.375.031
Heffingvrij vermogen € 42.278
Grondslag sparen en beleggen € 2.332.753
Aandeel belanghebbende in grondslag € 1.886.611
Inkomen sparen en beleggen (4% x € 1.886.611) € 75.464
Inkomstenbelasting (30% van € 75.464) € 22.639
Aftrek buitenlandse bronheffing € 77
Inkomstenbelasting box 3 € 22.562
2015.
Waarde bezittingen
Bank- en spaartegoeden in Nederland € 1.723.740
Aandelen, obligaties e.d. € 597.905
Overige bezittingen € 6.417
Totale waarde bezittingen: € 2.470.266
Waarde schulden
Totale waarde schulden € 20.531
Drempelbedrag € 6.000
Aftrekbare schulden € 14.531
Rendementsgrondslag € 2.455.735
Heffingvrij vermogen € 42.660
Grondslag sparen en beleggen € 2.413.075
Aandeel belanghebbende in grondslag € 1.795.503
Inkomen sparen en beleggen (4% x € 1.795.503) € 71.820
Inkomstenbelasting box 3 (30% van € 71.820) € 21.546
2.4.
De Inspecteur is bij het opleggen van de aanslag 2014 uitgegaan van het aangegeven verzamelinkomen van € 108.861, waarover in totaal € 27.974 IB/PVV verschuldigd is. Bij het opleggen van de aanslag 2015 is de Inspecteur uitgegaan van het aangegeven verzamelinkomen van € 105.365, waarover in totaal € 26.967 IB/PVV verschuldigd is.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
“Beoordeling van het geschil
6. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt, op grond van artikel 5.2, eerste lid van de Wet IB 2001, gesteld op vier percent (forfaitair rendement) van de grondslag uit sparen en beleggen voor zover de grondslag sparen en beleggen aan het begin van het kalenderjaar meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen.
7. De rechtbank stelt voorop dat zij, anders dan [belanghebbende] stelt, niet bevoegd is de redelijkheid en billijkheid van deze wettelijke regeling zelf te toetsen dan wel in te grijpen in het wetgevingsproces dat daaraan ten grondslag heeft gelegen. Op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk (Stb. 28), staat het de rechter niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid, dan wel de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. De rechter kan een wet in formele zin slechts (gedeeltelijk) buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze onmiskenbaar onverbindend is wegens strijd met het gemeenschapsrecht of met een ieder verbindende bepalingen van een verdrag.
8. De rechtbank vat het beroep van [belanghebbende] aldus op dat zij meent dat toepassing van de forfaitaire rendementsheffing in strijd moet worden geacht met artikel 1 Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol).
9. De rechtbank overweegt dat belastingheffing op zichzelf een inbreuk vormt op het ongestoorde genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. Een dergelijk inbreuk is echter toegestaan indien deze “lawful” is en er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. Aan de “lawful-eis” is in onderhavig geval voldaan nu de vermogensrendementsheffing een basis heeft in het nationale recht welk voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is in de uitoefening en vergezeld gaat van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid biedt tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de inbreuk.
10. Dat er een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd, vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt aan de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe.
11. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2016, nr. 14/05020, ECLI:NL:HR:2016:1129 geoordeeld dat het forfaitaire rendementsheffing, gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, als zodanig niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (vergelijk ook Hoge Raad 28 oktober 2011, nr. 10/03727, ECLI:NL:HR:2011:BR0664).
12. De Hoge Raad heeft vervolgens overwogen dat het forfaitaire stelsel slechts dan in strijd zou komen met artikel 1 van het Eerste Protocol indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie ook Hoge Raad 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812).
13. De rechtbank onderscheidt in de hiervoor aangehaalde rechtsregel van de Hoge Raad een tweetal cumulatieve toetsingscriteria. Voor beide criteria rust de bewijslast op [belanghebbende]. Het eerste criterium betreft de beoordeling of een situatie is ontstaan dat een langjarig rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is. Het tweede criterium betreft de beoordeling of de belastingplichtige in het onderhavige geval, mede gelet op het toepasselijke tarief, wordt geconfronteerd met een buitensporig zware last.
14. Anders dan [belanghebbende] meent, is voor de beoordeling van het eerste criterium niet voldoende dat het rendement van één bepaalde bezitting structureel beneden de vier procent blijft van het daarin geïnvesteerde vermogen (zie ook HR 29 september 2017, nr. 16/01584, ECLI:NL:HR:2017:2517 en ook het hiervoor reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2016). Bepalend is of voor de belastingplichtigen het forfaitaire rendement van vier procent van het totale box 3-vermogen over een lange reeks van jaren niet meer haalbaar is. De rechtbank ziet vooralsnog geen aanleiding om te oordelen dat daarbij alleen gekeken moet worden naar het profiel van een particuliere belegger die weinig risico wenst en dat dat profiel beleggingen in aandelen en in onroerende zaken uitsluit.
De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd. De stelling van [belanghebbende] dat de uitgangspunten van het wettelijk systeem het niet mogelijk maken het veronderstelde rendement te behalen is daarvoor onvoldoende. Aangezien het forfaitaire stelsel geen wijziging heeft ondergaan in de jaren 2014 en 2015 (die in geschil zijn) ten opzichte van het jaar 2011 (waarop het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2016 betrekking heeft), ziet de rechtbank geen redenen om in het onderhavige geval anders te oordelen. Daarbij neemt de rechtbank nog in aanmerking dat uit het onderzoek dat in het kader van de herziening van de box 3-heffing per 1 januari 2017 is gedaan naar de rendementen op spaartegoeden, aandelen, obligaties en onroerende zaken over een lange reeks van jaren, valt op te maken dat het gemiddelde rendement op het totale box 3-vermogen weinig afwijkt van het tot dan toe gehanteerde forfaitaire rendement van 4 percent (vgl. Memorie van Toelichting Belastingplan 2016, Kamerstukken II 2015-2016, 34302, nr. 3. blz, 9 e.v.). Dat de werkwijze die geleid heeft tot de onderzoeksresultaten niet in voornoemde wetsgeschiedenis is beschreven en dat het gehele onderzoek daarin niet is opgenomen, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat de genoemde onderzoeksresultaten niet bruikbaar zijn.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] evenmin aannemelijk gemaakt dat er in het onderhavige geval voor haar sprake is van een buitensporig zware last. Bij de beoordeling daarvan moet naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval het werkelijk door [belanghebbende] behaalde rendement worden betrokken en die gegevens heeft [belanghebbende] niet naar voren gebracht.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of de box 3-heffing (gedeeltelijk) achterwege dient te blijven wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP). Daarbij gaat het zowel om de vraag of de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 EP vormt, als om de vraag of belanghebbende in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de heffing van box 3. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de Inspecteur beantwoordt beide vragen ontkennend.
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Op grond van artikel 5.1 van de Wet IB 2001 is belastbaar inkomen uit sparen en beleggen het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt in de onderhavige jaren, op grond van artikel 5.2, eerste lid van de Wet IB 2001 (tekst 2014 en 2015), gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag uit sparen en beleggen voor zover de grondslag sparen en beleggen aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Artikel 2.13 van de Wet IB 2001 bepaalt dat de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen 30% bedraagt (hierna ook: de regeling van box 3).
Vormt de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 EP?
5.2.
De Hoge Raad heeft in de arresten van 14 juni 2019 voor de jaren 2013 en 2014 geoordeeld dat op stelselniveau het door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en uit de door haar in het geding gebrachte stukken volgt – naar het oordeel van het Hof – dat dit tevens voor 2015 geldt.
5.3.
Daarmee is aan de orde of belanghebbende, mede gelet op het toepasselijke tarief, op stelselniveau voor de jaren 2014 en 2015 wordt geconfronteerd met een buitensporig zware last. Hiervoor geldt – gelijk de Hoge Raad heeft geoordeeld voor de jaren 2013 en 2014 – dat indien de belastingdruk in box 3 voor het jaar 2014 of het jaar 2015 hoger is dan het gemiddeld zonder (veel) risico’s haalbare nominale rendement, belastingplichtigen worden geconfronteerd met een buitensporig zware last in box 3 die zich niet verdraagt met het door artikel 1 EP beschermde recht op ongestoord genot van eigendom. Op stelselniveau vormt de heffing van box 3 dus een schending van artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de onderhavige jaren lager is dan 1,2%.
5.4.1.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake is van een dergelijke schending op stelselniveau voor de jaren 2014 en 2015 cijfers aangedragen in haar schriftelijke reactie van 15 augustus 2019 en in haar pleitnota van 6 november 2019.
5.4.2.
De Inspecteur heeft deze cijfers gemotiveerd bestreden.
2014
5.4.3.
Uitgaande van de door belanghebbende aangedragen cijfers, stelt het Hof met betrekking tot het jaar 2014 vast dat belanghebbendes berekeningswijze van het hiervoor in 5.3 bedoelde gemiddeld haalbare nominale rendement op meerdere punten niet in overeenstemming is met de arresten van 14 juni 2019. Anders dan belanghebbende betoogt, volgt uit deze arresten niet dat rekening gehouden moet worden met een kostenafslag en evenmin met een decent profit. Voorts gaat de berekening van belanghebbende uit van een gewogen gemiddelde waarbij de hoogte van de in de betreffende categorie belegde gelden in aanmerking wordt genomen. Een dergelijke berekeningswijze is in strijd met het in de arresten van 14 juni 2019 neergelegde criterium. Uit die arresten volgt dat het gaat om een abstracte toets, namelijk het gemiddeld haalbare rendement op de drie genoemde beleggingsvormen (spaarrekeningen, Nederlandse staatsobligaties en (termijn)deposito's). Het in concreto behaalde rendement is niet relevant en derhalve evenmin in welke verhouding belastingplichtigen concreet in die drie verschillende beleggingsvormen hebben geïnvesteerd. Uitgaande van de door belanghebbende aangeleverde cijfers (spaarrekeningen: 1,3%; staatsobligaties: 1,5%; en (termijn)deposito's: 1,9%) wordt dan uitgekomen op een gemiddeld haalbaar rendement van 1,57%. De stelling van belanghebbende dat het nominaal zonder (veel) risico's gemiddeld haalbare rendement voor 2014 lager is dan 1,2%, is dan ook niet aannemelijk gemaakt.
2015
5.4.4.1. Wat betreft het jaar 2015 heeft de Inspecteur betoogd dat belanghebbende bij de berekening van het gemiddeld haalbare rendement een aantal aannames heeft gedaan die niet toetsbaar zijn. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. In de eerste plaats heeft de Inspecteur gesteld dat de door belanghebbende aangedragen historische gegevens inzake de rente op (termijn)deposito's, welke zijn ontleend aan een site waarop de huidige spaarrentes zijn opgenomen (www.spaarinformatie.nl), niet verifieerbaar zijn. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde - in lijn met hetgeen daarover is opgenomen in de schriftelijke reactie van 15 augustus 2019 - geloofwaardig verklaard dat hij deze cijfers heeft opgevraagd bij de beheerder van de bedoelde website. Het Hof heeft geen reden om aan deze verklaring te twijfelen en gaat derhalve uit van deze cijfers (looptijd 1 jaar: 0,9%; looptijd 2 jaar: 1,0%; looptijd 5 jaar: 1,4%; en looptijd 10 jaar: 1,8%). De Inspecteur heeft voorts betoogd dat volgens belanghebbendes berekening de aantallen afgesloten deposito's gelijkelijk zijn verdeeld over de soorten looptijden, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval hoeft te zijn, alsmede dat voor de hoogte van de te behalen rente in een bepaald jaar niet alleen gekeken moet worden naar de rente die in dat jaar voor nieuwe deposito's wordt aangeboden, maar ook naar de rente op reeds lopende deposito's. Dit betoog faalt in zijn geheel, omdat het in strijd komt met het in de arresten van 14 juni 2019 neergelegde criterium waarbij het gaat om het gemiddeld haalbare rendement. Zoals hiervoor onder 5.4.3 reeds is overwogen, zijn in concreto behaalde rendementen of gewogen rendementen niet relevant.
5.4.4.2. Wel ziet het Hof aanleiding om bij de berekening van het gemiddeld haalbare rendement het cijfer voor de looptijd van 2 jaar niet mee te nemen, omdat dit tot een evenwichtiger benadering leidt. Indien het gemiddelde wordt genomen van de overige drie looptijden bedraagt het rendementspercentage voor (termijn)deposito's 1,4% ((0,9% + 1,4% + 1,8%)\3). Belanghebbende heeft nog betoogd dat (termijn)deposito's, gelet op de daaraan verbonden risico's, überhaupt niet als beleggingsvorm dienen te worden meegenomen, dan wel (subsidiair) daaraan slechts een beperkt gewicht mag toekomen bij de berekening van het gemiddeld haalbare rendement. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet, omdat volgens de arresten van 14 juni 2019 enig risico niet is uitgesloten. Het gaat om het nominaal zonder (veel) risico's gemiddeld haalbare rendement, waarbij bovendien een onderscheid tussen vormen van sparen binnen en buiten het depositogarantiestelsel buiten beschouwing blijft, zie r.o. 2.7.3 van de arresten van 14 juni 2019.
5.4.4.3. Belanghebbende heeft de door haar aangeleverde cijfers met betrekking tot spaarrekeningen (1,0%) en staatsobligaties (0,7%) ontleend aan informatie van De Nederlandsche Bank.1.De Inspecteur heeft deze cijfers niet gemotiveerd betwist. De enkele stelling dat er te veel aannames in de berekening zijn gedaan die niet toetsbaar zijn, is onvoldoende. Het Hof zal daarom hierna van de door belanghebbende aangeleverde rentepercentages uitgaan. Uitgaande van deze cijfers en mede gelet op het hiervoor overwogene, wordt uitgekomen op een gemiddeld haalbaar rendement van 1,03% ((spaarrekeningen: 1,0% + staatsobligaties: 0,7% + (termijn)deposito's: 1,4%)\3).
5.5.
Uit het voorgaande volgt dat, gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, voor het jaar 2015 aannemelijk is geworden dat het nominaal zonder (veel) risico's gemiddeld haalbare rendement lager is dan 1,2%. De Hoge Raad heeft in de arresten van 14 juni 2019 echter overwogen dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken en dat de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid past bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Het Hof ziet voor wat betreft de schending op stelselniveau geen aanleiding om voor het jaar 2015 anders te oordelen dan de Hoge Raad in de arresten van 14 juni 2019 voor de jaren 2013 en 2014 (vgl. Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1108).
5.6.
Belanghebbende betoogt dat de rechter, anders dan hiervoor in 5.5 is overwogen, algemeen rechtsherstel moet bieden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij gewezen op de beantwoording van Kamervragen naar aanleiding van de arresten van 14 juni 20192., waaruit belanghebbende afleidt dat de wetgever geen actie onderneemt. Het Hof verwerpt dit standpunt en overweegt daartoe als volgt. Op 6 september 2019 heeft de staatssecretaris van Financiën een wetsvoorstel voor aanpassing van box 3 aangekondigd3.waarin - zij het pas met ingang van 2022 - wordt aangesloten bij de werkelijke vermogenssamenstelling van de belastingplichtige en waarbij verschillende rendementspercentages gelden voor spaargeld en andere bezittingen, welke percentages bovendien elk jaar zullen worden aangepast aan de actualiteit. Voorts heeft de parlementair advocaat in diens op verzoek van de Tweede Kamer uitgebrachte advies geconcludeerd dat de arresten van 14 juni 2019 een verplichting voor de Staat inhouden om vast te stellen of het nominaal zonder (veel) risico's gemiddeld haalbare rendement gedurende de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2% en zo ja, om de schending van artikel 1 EP te herstellen.4.Het kabinet onderzoekt of een dergelijke schending van artikel 1 EP door het box 3-stelsel zoals dat gold tot 2017 zich voordoet en zal hierover een eigen advies inwinnen.5.De staatssecretaris van Financiën heeft aan de Tweede Kamer laten weten dat met name advies wordt gevraagd over welk herstel van de Staat verwacht mag worden indien van een schending van artikel 1 EP op stelselniveau sprake zou zijn.6.Hieruit volgt dat, anders dan belanghebbende betoogt, op dit moment niet kan worden gezegd dat de wetgever geen actie onderneemt naar aanleiding van de arresten van 14 juni 2019, zij het dat thans nog niet duidelijk is welke gevolgen de wetgever voor de onderhavige jaren zal verbinden aan de arresten van 14 juni 2019.
5.7.
Dit brengt mee dat het Hof hierna zal beoordelen of de box 3-heffing over het vermogen van belanghebbende een individuele en buitensporige last voor belanghebbende vormt.
Is sprake van een individuele en buitensporige last?
5.8.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in de arresten van 14 juni 2019, moeten bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last zich voordoet, de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt. De stelplicht en bewijslast ter zake van het standpunt dat sprake is van een individuele en buitensporige last, rust op belanghebbende.
5.9.
Het enkele gegeven dat bij belanghebbende het werkelijke rendement op het vermogen dat tot de rendementsgrondslag is gerekend, substantieel lager is dan het forfaitaire rendement van 4%, waardoor de box 3-heffing ten opzichte van dat werkelijke rendement hoog uitvalt, is daartoe niet voldoende. Met inachtneming van belanghebbendes inkomen uit werk en woning en vermogenspositie in de onderhavige jaren acht het Hof ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat het forfaitaire stelsel van box 3, mede gelet op het toepasselijke tarief, voor belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporige last.
Conclusie
5.10.
Gelet op hetgeen hiervoor in r.o. 5.5 tot en met 5.9 is overwogen zijn de grieven gedeeltelijk terecht voorgesteld, maar kunnen zij niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank leiden.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Het Hof vindt in hetgeen hiervoor in r.o. 5.5 is overwogen aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding met zaaknummer BK-18/00589. De gemachtigde heeft zich bij de indiening van het nader stuk van 19 december 2018 gepresenteerd als rechtsbijstandverlener van belanghebbende en daarbij een machtiging overgelegd. Het Hof stelt derhalve de voor vergoeding in aanmerking komende kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.280 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof. Het Hof is daarbij uitgegaan van (2,5 punten (bijwonen (nadere) zitting en schriftelijke zienswijze na de 14 juni arresten van de Hoge Raad) x € 512 (waarde per punt) x 2 (zwaarte)) = € 2.560, waarvan de helft aan de procedure voor het jaar 2015 is toegerekend.
6.2.
Voorts vindt het Hof aanleiding om aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 46, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 126 te vergoeden.
Beslissing
Het Hof:
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.280; en
- -
gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 172 (€ 46 + € 126) aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Obbink-Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 18 december 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑12‑2019
Zie de brief van de staatssecretaris van Financiën d.d. 4 juli 2019, nr. 2019-0000108340, V-N 2019/34.6, antwoorden op vragen 3 en 5.
Zie de brief van de staatssecretaris van Financiën d.d. 6 september 2019, nr. 2019-0000148689, V-N 2019/42.3.
Zie de brief van De Brauw Blackstone Westbroek d.d. 14 oktober 2019 aan de voorzitter van de Tweede Kamer, https://www.ndfr.nl/PDF/m33130301-15-20714254-cd.pdf.
Zie de brief van de staatssecretaris van Financiën d.d. 31 oktober 2019, nr. 2019-0000180299, V-N 2019/52.5, antwoord op vraag 3.
Zie de brief van de staatssecretaris van Financiën d.d. 11 november 2019, nr. 2019-0000188734,V-N 2019/57.7.