HR, 16-11-2001, nr. C00/142HR
ECLI:NL:PHR:2001:AD5493
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
16-11-2001
- Zaaknummer
C00/142HR
- LJN
AD5493
- Roepnaam
Toetsing van wetgeving in formele zin: niet aan nationaal, wel aan internationaal recht
Herstructurering varkenshouderij
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Agrarisch recht [vervallen] (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Staatsrecht (V)
Milieurecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AD5493, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑11‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD5493
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHARN:2007:BA9966
ECLI:NL:PHR:2001:AD5493, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD5493
- Wetingang
art. 120 Grondwet
art. 120 Grondwet
- Vindplaatsen
AB 2002/25 met annotatie van P.J.J. van Buuren
NJ 2002/469 met annotatie van T. Koopmans, E.A. Alkema
O&A 2002, p. 28 (nr.2)
AB Klassiek 2009/35 met annotatie van J.E.M. Polak
NTM/NJCM-bull. 2003, p. 142 met annotatie van T. Barkhuysen
JB 2002/2 met annotatie van prof. mr. A.W. Heringa
JM 2002/56 met annotatie van Lambers
AB 2002/25 met annotatie van P.J.J. van Buuren
JOL 2001, 673
NJ 2002/469 met annotatie van E.A. Alkema, T. Koopmans
RvdW 2001, 183
O&A 2002, p. 28 (nr.2)
AB Klassiek 2009/35 met annotatie van J.E.M. Polak
JWB 2001/316
NTM/NJCM-bull. 2003, p. 142 met annotatie van T. Barkhuysen &, M.L. van Emmerik
JB 2002/2 met annotatie van prof. mr. A.W. Heringa
JM 2002/56 met annotatie van Lambers
Uitspraak 16‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
16 november 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/142HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de vereniging NEDERLANDSE VAKBOND VARKENSHOUDERS, gevestigd te Barneveld,
2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3], wonende te [woonplaats],
4.a [Eiser 4a], wonende te [woonplaats],
4.b [Eiseres 4b], wonende te [woonplaats],
4.c [Eiser 4c], wonende te [woonplaats],
4.d de vennootschap onder firma BLEEKERHEIDE v.o.f., gevestigd te Heusden, gemeente Asten,
5. [Eiser 5], wonende te [woonplaats],
6.a [Eiser 6a], wonende te [woonplaats],
6.b [Eiseres 6b], wonende te [woonplaats],
7.a [Eiser 7a], wonende te [woonplaats],
7.b [Eiseres 7b], wonende te [woonplaats],
7.c [Eiser 7c], wonende te [woonplaats],
7.d [Eiser 7d], wonende te [woonplaats],
8. de vennootschap naar het recht van de plaats harer vestiging [...] SCHWEINEHALTUNGS GmbH, gevestigd te [vestigingsplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
EISERS tot cassatie, incidenteel verweerders in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij), gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser tot cassatie,
advocaten: mrs. G. Snijders, en R.J.M. van den Tweel.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: NVV c.s. - hebben bij exploit van 26 juni 1998 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd:
I. primair:
de Wet herstructurering varkenshouderij ("Whv") onverbindend te verklaren, althans deze buiten werking te stellen wegens strijdigheid met hogere regelgeving;
subsidiair:
te bepalen dat de Whv, althans de hoofdstukken II t/m V, buiten toepassing dient/dienen te worden gelaten of de Staat te bevelen deze, althans de genoemde hoofdstukken, te schorsen en/of niet uit te voeren en door zijn ambtenaren te doen uitvoeren, en in het bijzonder met betrekking tot de handhaving en vervolging terzake van overtreding van de Whv, althans zulks te bepalen totdat zal zijn voorzien in een vo1ledige, althans adequate, schadevergoedingsregeling voor individuele gevallen;
meer subsidiair:
te bepalen dat de Whv, althans de hoofdstukken II t/m V buiten toepassing dient/dienen te worden gelaten voor geva1len als die van eisers sub 2 t/m 8, althans ten aanzien van eisers sub 2 t/m 8, althans tot zal zijn voorzien voor die geva1len, althans wat betreft eisers sub 2 t/m 8, in een vo1ledige, althans adequate, schadevergoedingsregeling voor individuele geva1len;
II. te verklaren voor recht dat de Staat zich op bovenstaande gronden schuldig maakt aan onrechtmatige daad jegens eisers en dientengevolge jegens eisers sub 2 t/m 8 aansprakelijk is voor a1le door hen geleden en te lijden schade (waaronder gevolgschade), nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de Wet.
De Staat heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 23 december 1998, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de Staat in de gelegenheid gesteld zich uit te laten als weergegeven in rechtsoverweging 9.6 van haar vonnis.
Tegen dit tussenvonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. NVV c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 20 januari 2000 heeft het Hof in het principale en incidentele hoger beroep het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende: bepaald dat artikel 31 van de Wet herstructurering varkenshouderij (en de daarmee onlosmakelijk verbonden voorschriften van die wet) ten aanzien van thans - eisers tot cassatie sub 2-8 buiten toepassing moet blijven en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben NVV c.s. beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. De Staat heeft de voorwaarde waaronder het eerste middel was ingesteld, bij schriftelijke toelichting ingetrokken.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt in het principaal beroep tot verwerping en in het incidenteel beroep tot vernietiging van het bestreden arrest, voorzover dit betrekking heeft op de zgn. tweede generieke korting, geregeld in artikel 31 van de Wet herstructurering varkenshouderij en daarop berustende voorschriften. Voorts heeft de Plaatsvervangend Procureur-Generaal geconcludeerd tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad door te verstaan dat hij de vorderingen van NVV c.s. integraal ontzegt.
De advocaat van NVV c.s. heeft bij brief van 22 maart 2001 op die conclusie gereageerd, de advocaat van de Staat bij brief van 23 maart 2001.
3. Inleiding
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) NVV is in 1994 opgericht en heeft als doel: "het scheppen van gunstige voorwaarden voor varkenshouderijbedrijven en het behartigen van de belangen van de varkenshouders".
Eisers tot cassatie sub 2 t/m 7 zijn varkenshouders die hun bedrijf in Nederland uitoefenen. Eiseres tot cassatie sub 8 is een in Duitsland gevestigde varkenshouderij.
(ii) In de jaren tachtig is in Nederland een restrictieve regeling voor de productie van mest ingevoerd, aanvankelijk alleen voor varkens- en kippenmest, later ook voor andere mestsoorten. Daardoor kon een varkenshouder niet meer een onbeperkte hoeveelheid varkens houden, maar was het maximaal te houden aantal varkens afhankelijk van een toegekende referentiehoeveelheid mest. Per 1 januari 1994 is de Wet verplaatsing mestproduktie (sinds 1 januari 1998 genaamd: Wet verplaatsing mestproductie) in werking getreden, waarmee het begrip "mestproductierecht" is geïntroduceerd.
(iii) De Wet verplaatsing mestproductie kent het "niet-gebonden mestproductierecht", waaronder wordt verstaan het deel van het mestproductierecht dat meer is dan het aan de grond gekoppelde recht van 125 kilogram fosfaat per jaar per hectare van de gemiddeld in het desbetreffende jaar tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. De niet-gebonden mestproductierechten zijn verplaatsbaar met uitzondering van de zogenaamde "latente mestproductie" of "latente ruimte".
De latente mestproductie komt overeen met het verschil tussen de daadwerkelijk op een bedrijf geproduceerde mest en de hogere productieruimte die is toegestaan op grond van de beschikbare mestproductierechten.
(iv) Mestproductierechten zijn verhandelbaar. Op grond van de Wet verplaatsing mestproductie worden de mestproductierechten bij verplaatsing van mestproductie gekort.
(v) Bij brief van 6 oktober 1995 heeft de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister), mede namens de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden "de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid" (hierna: de Integrale Notitie).
(vi) Bij brief van 10 juli 1997 heeft de Minister "het beleidsvoornemen over de herstructurering van de varkenssector" aan de Tweede Kamer doen toekomen, met verwijzing naar een discussienota over de toekomst van de varkenssector van 25 april 1997.
(vii) Op 1 januari 1998 is de Wet van 2 mei 1997, Stb. 360, houdende wijziging van de Meststoffenwet, in werking getreden, waarbij het Mineralen Aangifte Systeem (MINAS) is ingevoerd. Dit is een stelsel van regulerende mineralenheffingen dat voorziet in een geleidelijke aanscherping van de normen inzake toelaatbare verliezen van fosfaat en stikstof als gevolg van het gebruik van meststoffen.
(viii) Op 15 november 1997 heeft de Minister aan de Tweede Kamer een wetsvoorstel aangeboden, houdende regels inzake een stelsel van varkensrechten en een heffing ter zake van het houden van varkens (het voorstel voor de Wet herstructurering varkenshouderij; deze wet zal hierna worden aangeduid als: Whv). In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel wordt het volgende opgemerkt (Kamerstukken II, 1997-1998, 25 747, nr. 3, blz. 3/4):
"Het in het onderhavige wetsvoorstel neergelegde stelsel van varkensrechten, houdende een maximering van de aantallen varkens die op de bedrijven worden gehouden, dient primair om de noodzakelijke condities te scheppen voor effectuering en handhaving van de aanscherping van de normen inzake de toelaatbare fosfaat- en stikstofverliezen naar het milieu in het kader van het stelsel van regulerende mineralenheffingen. De maximering strekt ertoe een landelijk niet-plaatsbaar overschot aan varkensmest te voorkomen, wat een absolute voorwaarde is voor het effectief terugdringen van de fosfaat- en stikstofbelasting van het milieu door de varkenshouderij. De maximering van het aantal varkens is een noodzakelijke, aanvullende maatregel, als bedoeld in artikel 5, vijfde lid van de EG-Nitraatrichtlijn.
De vermindering van de problematiek van vermesting en verzuring die het resultaat zal zijn van de hiervoor geschetste maatregelen moet ook tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit leiden. Voorkomen moet worden dat de problemen op het vlak van milieu en ruimtelijke kwaliteit zich verplaatsen naar gebieden die thans nog relatief schoon zijn en naar gebieden met gevoelige natuurwaarden."
(x) Hoofdstuk I van de Whv geeft een aantal begrippen weer.
De hoofdstukken II t/m IV voorzien in omzetting van mestproductierechten in varkensrechten en fokzeugenrechten (verder tezamen aan te duiden als: varkensrechten) en de omvang van deze rechten, verbieden uitbreiding van het aantal varkens en fokzeugen en regelen de overgang/overdracht van varkensrechten.
Hoofdstuk V bepaalt dat er een structuurschema is dat inzicht geeft in de ruimtelijke aspecten van het rijksbeleid inzake de varkenshouderij, houdt bepalingen in ter wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Meststoffenwet, bepaalt dat varkensheffingen worden geheven in verband met onder meer de kosten van bestrijding van besmettelijke ziekten, stelt een Diergezondheidsfonds in en bepaalt dat overtredingen van bepaalde voorschriften uit de Whv moeten worden aangemerkt als een economisch delict.
Hoofdstuk VI bevat enkele slotbepalingen.
(xi) De Whv voorziet, zoals vermeld, onder andere in de omzetting van mestproductierechten in varkensrechten en in de vaststelling van de omvang daarvan. Bij die vaststelling wordt uitgegaan van het gemiddelde van de in 1996 of, naar keuze, in 1995 werkelijk benutte mest- productierechten in een bedrijf (waarbij dus de niet benutte mestproductierechten, de "latente ruimte", buiten beschouwing blijft), te verminderen met (uitzonderingen daargelaten) een generieke korting van 10%.
Deze korting van 10% is lager voor de zogenaamde "voorloperbedrijven" (bedrijven met groenlabelstallen, biologische varkenshouderijen e.a.). De latente mest- productierechten vervallen, want zij worden niet omgezet in varkensrechten.
Ingevolge de Whv vindt per 1 januari 2000 een nieuwe korting van maximaal 15% plaats. Het uiteindelijk per 1 januari 2000 te hanteren percentage hangt af van de inmiddels reeds opgetreden vermindering van het aantal varkensrechten door opkoop of afroming, tot een minimumkorting van 5%.
(xii) Ingevolge de Whv zijn varkensrechten verhandelbaar, echter (behoudens een uitzondering) niet tussen bedrijven die gelegen zijn in een van de door de Whv aangewezen concentratiegebieden en bedrijven die niet in een concentratiegebied zijn gelegen, en evenmin tussen bedrijven die niet in hetzelfde concentratiegebied zijn gelegen. Bij overgang van varkensrechten en bij overdracht van een bedrijf (behalve bij overdracht aan bepaalde familieleden of krachtens erf- of huwelijksvermogensrecht) wordt het aantal varkenseenheden verminderd met 40% indien de kennisgeving van overgang of overdracht in 1998 wordt gedaan, met 60% indien de kennisgeving in 1999 wordt gedaan en met 25% indien de kennisgeving na 1999 wordt gedaan (de zgn. 'afroming'). Bij overgang van varkensrechten in de twee jaren met de hoogste korting komt aan de vervreemder voor het te korten deel een financiële vergoeding toe.
(xiii) Art. 25 van de Whv biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur voor bepaalde groepen van gevallen, waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels te stellen omtrent een afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Aan dit artikel is uitvoering gegeven met het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (Besluit van 18 juni 1998, houdende regels voor de hardheidsgevallen bij de toepassing van hoofdstuk II en art. 24 van de Wet herstructurering varkenshouderij, Stb. 1998, 368, hierna: het Besluit hardheidsgevallen). Hierin zijn maatregelen getroffen voor situaties waarin zeven categorieën van bedrijven door de Whv een onevenredig groot nadeel lijden. Zo komt voor bepaalde categorieën varkenshoudersbedrijven de latente ruimte niet (geheel) te vervallen en wordt deze deels bij de vaststelling van het aantal varkensrechten in aanmerking genomen.
(xiv) Bij brief van 28 september 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft de Minister aangekondigd dat het Besluit hardheidsgevallen zal worden gewijzigd om de gevolgen van de wet voor twee nieuwe categorieën van varkenshouders te beperken en voor hen een zeker minimumniveau van de aan het bedrijf toekomende varkensrechten te verzekeren.
(xv) Bij brief van 21 oktober 1998 heeft de Minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer meegedeeld dat hij heeft besloten het Besluit hardheidsgevallen met nog een aantal (in de brief genoemde) specifieke categorieën nader aan te vullen om elke twijfel weg te nemen over de volledigheid en evenwichtigheid van de getroffen voorziening.
(xvi) Ter uitvoering van de in de brieven van 28 september en 21 oktober 1998, alsmede een brief van 15 december 1998 aangekondigde voornemens is het Besluit hardheidsgevallen bij Besluit van 25 mei 2000, Stb. 2000, 233 (derhalve na het arrest van het Hof in de onderhavige procedure) gewijzigd.
(xvii) Nadat de Staat het (tweede) Nederlandse actieplan in verband met de EG-richtlijn nr. 91/676/EEG inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (hierna: de Nitraatrichtlijn) bij de Europese Commissie had ingediend, heeft deze Commissie bij brief van 29 september 1998 vastgesteld dat Nederland in gebreke is gebleven met betrekking tot de naleving van deze Nitraatrichtlijn. De Europese Commissie oordeelde daartoe dat het totale actieplan van Nederland onvoldoende is, onder meer omdat er op vele onderdelen niets geregeld is (bijvoorbeeld zijn er geen regels inzake op de bodem brengen van meststoffen die rekening houden met klimaatsomstandigheden, neerslag, irrigatie en steile hellingen, is er geen maximumhoeveelheid aan te wenden dierlijke mest bepaald en is er niets geregeld met betrekking tot ongeschikte periodes voor het op de bodem brengen van kunstmest) en omdat de regels onvoldoende zijn (zo worden de verliesnormen overschreden e.d.).
Ter zake van de Whv merkt de Commissie op dat een reductie van 25% in aantallen varkens onwaarschijnlijk kan worden vertaald naar een volle reductie van 25% in stikstofproductie afkomstig van varkens. Er zal slechts een reductie zijn van 29.600.000 kg stikstof afkomstig van reductie van varkensaantallen, hetgeen gelet op de totale mestproductie van dieren overeenkomt met 4,6% van alle mestproductie.
3.2.1 In juni 1998 hebben NVV c.s. de hiervóór in 1 weergegeven vorderingen tegen de Staat ingesteld. Hetgeen zij daaraan ten grondslag hebben gelegd, kan als volgt worden gerubriceerd:
(1) strijd van de Whv en het Besluit hardheidsgevallen met de Grondwet en fundamentele rechtsbeginselen;
(2) strijd van de Whv met het Europese gemeenschapsrecht;
(3) strijd van de Whv met art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
3.2.2 De Rechtbank heeft vastgesteld dat NVV c.s. de Whv niet aanvechten voorzover door deze wet de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt gewijzigd en een varkensheffing en een Diergezondheidsfonds worden ingesteld. Ook het structuurschema wordt niet inhoudelijk betwist. NVV c.s., aldus nog steeds de Rechtbank, verzetten zich tegen het met het systeem van varkensrechten verloren gaan van latente mestproductierechten en de met dat systeem opgelegde korting van eerst 10% en later nog eens, maximaal, 15%.
Ook het Hof is van deze omschrijving van de inzet van de procedure uitgegaan (rov. 2.5). De hiertegen gerichte klacht van onderdeel 4.4 van het middel in het principale beroep faalt (zie hierna, 4.1). Waar hierna over de bestreden maatregelen van de Whv wordt gesproken, wordt daarmee gedoeld op de in die wet vervatte regelingen welke voorzien in het in de vorige alinea bedoelde verloren gaan van latente mestproductierechten (ook wel aangeduid als: de latente ruimte) en de kortingen van eerst 10% en later nog eens, maximaal, 15%.
3.3 De Rechtbank heeft een tussenvonnis gewezen, waarin enige eindbeslissingen voorkomen die de Staat aanleiding hebben gegeven om tussentijds hoger beroep in te stellen.
NVV c.s. hebben incidenteel appel ingesteld.
3.4 Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, bepaald dat art. 31 Whv (en de daarmee onlosmakelijk verbonden voorschriften van die wet) ten aanzien van eisers tot cassatie (toen: geïntimeerden in het principaal appel, appellanten in het incidenteel appel) sub 2 tot en met 8 buiten toepassing dienen te blijven. Het Hof overwoog daartoe, kort samengevat en voorzover in cassatie van belang, het volgende.
(1) Ad de gestelde strijd van de Whv en het Besluit hardheidsgevallen met de Grondwet en fundamentele rechtsbeginselen
In hoeverre de Whv een ongeoorloofde inbreuk maakt op de eigendomsrechten van de varkenshouders komt aan de orde bij de bespreking van de vraag of sprake is van schending van het Eerste Protocol bij het EVRM. Voorzover art. 14 van de Grondwet een meer omvattende bescherming zou bieden - voor dat deel zouden NVV c.s. belang hebben bij hun stelling dat strijd met art. 14 Grondwet bestaat - belet art. 120 Grondwet de rechter om de Whv aan die bepaling te toetsen.
(2) Ad de gestelde strijd met het Europese gemeenschapsrecht
Evenals de Rechtbank is het Hof van oordeel dat het systeem van de Whv inbreuk maakt op de gemeenschappelijke marktordening, geregeld in Verordening (EEG) nr. 2759/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees, PB nr. L282 blz. 1, 1975/11/01 (hierna: de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees). Het Hof heeft hierbij als maatstaf aangelegd dat een nationale maatregel die niet de strekking heeft af te wijken van of inbreuk te maken op de gemeenschappelijke marktordening, daarmee toch onverenigbaar is indien zij meer dan te verwaarlozen invloed heeft op de werking van de markt. Het Hof is op grond van de stellingen van de Staat ervan uitgegaan dat de verkleining van de Nederlandse varkensstapel met 10% neerkomt op een reductie van de totale varkensstapel binnen de Europese Unie van 1,2%. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de regeling meer dan een te verwaarlozen invloed heeft, acht het Hof deze, door de Staat erkende, invloed voldoende, waarbij het Hof in aanmerking neemt dat de Whv de reductie van de Nederlandse varkensstapel niet tot 10% beperkt, maar uitgaat van een minimaal te realiseren beperking van 20% (10% bij de inwerkingtreding van de wet plus 15%, inclusief de resultaten van eerdere afroming en opkopingen, per uiterlijk 2000, te verminderen met 5% wegens fosfaatreductie in het voerspoor) (rov. 12.5). Daarbij komt nog, aldus het Hof in rov. 13, dat gebleken is dat tussen partijen vaststaat dat de beperking van de Nederlandse productie als gevolg van de Whv niet of nauwelijks invloed zal hebben op de prijs van varkensvlees, omdat die reductie invoer aantrekt. Daaruit volgt dat de Whv tot een verlegging van handelsstromen zal leiden en aldus een distorsie van de concurrentievoorwaarden creëert, die op gespannen voet staat met het beginsel van de open markt dat aan de verordening ten grondslag ligt.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn rechtspraak over de bepalingen van het EG-Verdrag betreffende het vrije verkeer het beginsel ontwikkeld dat de nationale maatregelen die dwingende eisen van algemeen belang beogen te dienen als uitzondering op de verbodsbepalingen gerechtvaardigd zijn, indien zij noodzakelijk zijn voor een doeltreffende bescherming van het betrokken belang en dit belang niet even doeltreffend kan worden beschermd door minder verstrekkende maatregelen. Het Hof is van oordeel dat deze beginselen naar analogie eveneens behoren te gelden voor nationale maatregelen die een meer dan te verwaarlozen invloed hebben op de goede werking van de markt en zich daarom niet verdragen met een gemeenschappelijke marktordening.
Tot de dwingende eisen van algemeen belang, die genoemde uitzondering kunnen rechtvaardigen, behoort het belang van een duurzaam milieu.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat uit de parlementaire stukken bij de totstandkoming van de Whv moet worden afgeleid dat de strekking van de Whv is het voorkomen van milieubelasting door niet-plaatsbare mestoverschotten. Met dit als uitgangspunt dienen de in de Whv getroffen maatregelen nog getoetst te worden aan het proportionaliteitsbeginsel, te weten of die maatregelen noodzakelijk en/of geschikt zijn voor het ermee beoogde doel. Deze toetsing komt hierna onder (4) aan de orde.
(3) Ad de gestelde strijd met art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM
De generieke kortingen en het buiten beschouwing laten van de latente ruimte vormen volgens het Hof inbreuken op het ongestoord genot van de "possession" van de betrokken varkenshouders, in de ruime betekenis die het Europese Hof voor de Rechten van de Mens aan het begrip "possession" van art. 1 van het Eerste Protocol heeft gegeven. De generieke korting(en) vormen echter geen ontneming ("deprivation") van "possessions" in de zin van het Eerste Protocol. Zij vormen, evenals het vervallen van de latente ruimte, een (verdere) beperking van het gebruik van de betrokken varkenshoudersbedrijven, en in zoverre een regulering van dat gebruik zoals bedoeld in het tweede lid van art. 1 van het Eerste Protocol, maar, nu de kortingen en het verdwijnen van de latente ruimte die bedrijven niet waardeloos maken, geen ontneming van eigendom als bedoeld in het eerste lid.
Voor de vraag of die regulering van eigendom inbreuk maakt op het Eerste Protocol, moet worden getoetst aan de maatstaf of de regulering in het algemeen belang gerechtvaardigd en zonder schadevergoedingsregeling proportioneel is ten opzichte van het ermee nagestreefde doel.
Het Hof is van oordeel dat de eerder vastgestelde strekking van de Whv, het voorkomen van milieuschade door niet-plaatsbare mestoverschotten, een algemeen belang is dat regulering van eigendomsrechten rechtvaardigt.
Voor de beoordeling of die regulering proportioneel is, maakt het Hof onderscheid tussen enerzijds de vraag of de vereiste "fair balance" tussen dat algemeen belang en de belangen van de varkenshouders rechtvaardigt dat de door de regulering van de eigendom veroorzaakte schade onvergoed blijft, en anderzijds de vraag of die regulering voldoet aan het geschiktheids- en noodzakelijkheidscriterium, te weten of de maatregelen tot het gestelde doel kunnen leiden, respectievelijk of dat doel met minder ingrijpende maatregelen is te verwezenlijken.
De eerste vraag beantwoordt het Hof bevestigend. Nu ervan uitgegaan moet worden dat de afzet van met name varkensmest problemen ontmoet in verband met de geringe mogelijkheid die mest op eigen grond te gebruiken en de slechte verplaatsbaarheid en exporteerbaarheid ervan, acht het Hof het niet ongerechtvaardigd dat de varkensbranche zelf de gevolgen draagt van de op haar toegesneden maatregelen ter beperking van de (het) door de branche veroorzaakte (deel van) milieuschade en dat die niet voor rekening van de gehele gemeenschap wordt gebracht.
De tweede vraag komt hierna onder (4) aan de orde.
(4) proportionaliteit; maatregelen Whv geschikt en strikt noodzakelijk voor gestelde milieudoel
Onder dit hoofdje beantwoordt het Hof twee vragen tezamen, namelijk
(A) de vraag of de inbreuk door de maatregelen van de Whv op de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees proportioneel is, en
(B) de in het kader van de toetsing aan art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM te beantwoorden vraag of de inbreuk op het ongestoord genot van eigendom proportioneel is.
Weliswaar, aldus het Hof, gaat het hierbij om inbreuken op verschillende soorten belangen, maar in beide gevallen - behoudens ten aanzien van de eerder reeds door het Hof in het nadeel van NVV c.s. besliste vraag of de schade van de maatregel voor rekening van de varkenshouders mag worden gelaten - gaat de discussie tussen partijen erover of die maatregelen geschikt zijn voor het te verwezenlijken doel en of ze niet zwaarder zijn dan strikt noodzakelijk.
Het Hof laat bij die beoordeling buiten beschouwing dat de Whv (naast het genoemde milieudoel) ook de ruimtelijke ordening en het dierenwelzijn beoogt te behartigen. Uit de wetsgeschiedenis, aldus het Hof, blijkt dat die doelstellingen nevengeschikt zijn; bovendien kunnen die doelen met andere maatregelen (bijvoorbeeld die waarin hoofdstuk V van de Whv voorziet) worden verwezenlijkt zonder de hier aan de orde zijnde inbreuken.
Het Hof acht niet aannemelijk dat de maatregelen waarin de Whv voorziet, geschikt zijn om de eisen van de Nitraatrichtlijn te vervullen. Evenwel leidt het Hof uit de parlementaire behandeling van de Whv en de Integrale Notitie af dat die wet als zelfstandige doelstelling het voorkomen van een niet-plaatsbaar mestoverschot van 14 miljoen kg. fosfaat beoogt en dat het behalen van dat doel tevens wordt beschouwd als een aanvullende maatregel (boven de talrijke andere maatregelen die het actieprogramma vormen als bedoeld in art. 5 van de Nitraatrichtlijn) ter vervulling van de eisen van die richtlijn. Dat de maatregelen van de Whv (als onderdeel van die voorzieningen) ontoereikend blijken om het doel van de Nitraatrichtlijn te verwezenlijken, wil niet zeggen dat ze daarom niet geschikt zijn voor het bereiken van genoemd (zelfstandig) milieudoel van de Whv.
Het Hof is van oordeel dat op grond van de gegevens, die de Staat bij de totstandkoming van de Whv ter beschikking had, het nemen van ingrijpende maatregelen noodzakelijk en gerechtvaardigd was. De tijdsdruk (in 2002 moest het niet-plaatsbare mestoverschot zijn weggenomen) noodzaakte tot de onmiddellijke invoering van de eerste generieke korting. Het vervallen van de latente ruimte was noodzakelijk om de effecten van die korting niet (gedeeltelijk) teniet te doen.
Gelet op de onzekerheid ten tijde van de totstandkoming van de Whv over de te behalen resultaten van fosfaatbeperking door veevoermaatregelen en over de ontwikkelingen in de afzetmogelijkheden, stond evenwel op dat moment de noodzaak van de tweede generieke korting in het jaar 2000 niet bij voorbaat vast. Het Hof is van oordeel dat bij het ontbreken van een regeling die de tweede korting op de ontwikkelingen van de fosfaatreductie zou kunnen afstemmen, die bij voorbaat bepaalde tweede korting daarom niet aan het noodzakelijkheidscriterium voldoet.
3.5 NVV c.s. bestrijden deze oordelen in het principale cassatieberoep met een middel, bestaande uit vier onderdelen, die ieder een aantal (sub-)onderdelen omvatten. De Staat bestrijdt het arrest in het incidentele cassatieberoep met twee middelen, ieder eveneens uit enige onderdelen bestaande.
4. Beoordeling van de klachten betreffende (1) de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep, (2) het niet toetsen aan algemene rechtsbeginselen en (3) de doelstellingen van de Whv
4.1 De Hoge Raad zal eerst onderdeel 4.4 van NVV c.s. behandelen, welk onderdeel betrekking heeft op de omvang van de door NVV c.s. ingestelde vorderingen. Het onderdeel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans zonder voldoende motivering, eraan voorbij is gegaan dat de vorderingen van NVV c.s. mede betrekking hadden op de door of krachtens de Whv voorziene 'afroming', hiervoor vermeld in 3.1 onder (xii). Deze klacht faalt.
Zoals hiervoor in 3.2.2 reeds is vermeld, heeft de Rechtbank vastgesteld dat NVV c.s. zich (uitsluitend) verzetten tegen het met het systeem van varkensrechten verloren gaan van latente mestproductierechten en de met dat systeem opgelegde korting van eerst 10% en later nog eens, maximaal, 15%, en is het Hof blijkens zijn rov. 2.5 eveneens van deze weergave van de strekking van de vordering uitgegaan. Dit is in het licht van de in het onderdeel aangewezen passages uit de gedingstukken niet onbegrijpelijk. Eerst in de pleitnota van de advocaten van NVV c.s. in hoger beroep komt een passage voor, die inhoudt dat NVV c.s. hun stelling dat de Whv onrechtmatig is, mede wensen uit te strekken tot de afroming. Een vermeerdering van de eis kan echter ingevolge art. 134 Rv. niet in een pleitnota geschieden.
4.2 Onderdeel 1 van NVV c.s. is gericht tegen het hiervoor in 3.4 onder (1) weergegeven oordeel van het Hof dat art. 120 Gr.w. de rechter geen vrijheid laat de inhoud van de formele wet te toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Het onderdeel faalt, aangezien dit oordeel juist is (HR 14 april 2000, nr. C99/227, NJ 2000, 713, rov. 3.4.1; zie ook HR 14 april 1989, nr. 13822, NJ 1989, 469).
De gronden hiervoor zijn reeds uiteengezet in het arrest van 14 april 1989; zie ten aanzien van de in subonderdelen 1.1 en 1.2 gehanteerde argumenten rov. 3.4-3.6 en ten aanzien van subonderdeel 1.3 rov. 3.7.
4.3.1 De onderdelen 2.5-2.9 van NVV c.s. en onderdeel II.4 van de Staat komen op tegen de vaststellingen van het Hof betreffende de doeleinden die met de Whv worden beoogd.
4.3.2 De bestreden maatregelen van de Whv maken onderdeel uit van een in de Whv vervatte regeling ter beperking van het aantal in Nederland gehouden varkens (hierna aan te duiden als: de quoteringsregeling). Daarnaast bevat de Whv, met name in hoofdstuk V, nog enige andere regelingen, maar deze zijn in dit verband niet van belang.
"Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is uitvoering te geven aan richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 275), en dat het ook overigens zowel in het belang van het milieu en de ruimtelijke kwaliteit als in het belang van dierenwelzijn en diergezondheid, wenselijk is regels te stellen met het oog op een herstructurering van de varkenshouderij en daarbij een stelsel van varkensrechten en een heffing ter zake van het houden van varkens in te voeren."
Ten aanzien van de quoteringsregeling geldt meer in het bijzonder het volgende.
De voornaamste doelstellingen die de wetgever blijkens de parlementaire geschiedenis van de Whv voor ogen hebben gestaan ten aanzien van de quoteringsregeling, zijn goed samengevat in de passage uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, die hiervoor in 3.1 is geciteerd onder (viii).
De rol die aan de quoteringsregeling werd toegedacht als onderdeel van een pakket van maatregelen ter uitvoering van de Nitraatrichtlijn, is bij de parlementaire behandeling van die wet meermalen aan de orde gekomen. In de memorie van toelichting is deze als volgt verduidelijkt:
"De verkleining van de varkensstapel met 25% is noodzakelijk met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van de EG-Nitraatrichtlijn. Om deze doelstellingen te bereiken, wordt met de wet van 2 mei 1997, houdende wijziging van de Meststoffenwet, een stelsel van regulerende mineralenheffingen ingevoerd, dat voorziet in een geleidelijke aanscherping van de normen inzake toelaatbare verliezen van fosfaat en stikstof als gevolg van het gebruik van meststoffen in de periode 1998-2008/2010. Zoals in de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid en in de memorie van toelichting bij het voorstel voor voornoemde wet (kamerstukken II 1995/96, 24 782, nr. 3, blz. 29) is aangegeven, is voor het effectueren en handhaven van deze normen een absolute voorwaarde dat geen sprake is van een landelijk niet-plaatsbaar overschot aan dierlijke mest. Als gevolg van de aanscherping van de normen inzake de toelaatbare mineralenverliezen zal - zonder maatregelen - daadwerkelijk een dergelijk niet-plaatsbaar landelijk mestoverschot ontstaan. Ervan uitgaande dat in 2002 de pluimveesector 20 miljoen kilogram fosfaat aan mest exporteert, èn ervan uitgaande dat door de afroming van mestproductierechten bij verplaatsing in het kader van de Wet verplaatsing mestproductie de mestproductie van de verschillende onder de mestwetgeving aangewezen diersoorten met 3 miljoen kilogram fosfaat afneemt, resteert er in 2002 een geheel aan de varkenssector toe te rekenen landelijk niet-plaatsbaar mestoverschot van 14 miljoen kilogram fosfaat. Export van deze mestsoort is geen reële optie. Rekening houdend met een flinke inspanning om de varkensmestproductie door voermaatregelen terug te dringen, kan worden aangenomen dat de fosfaatproductie afkomstig van varkens in 2002 ca. 60 miljoen kilogram zal zijn. Wil ten opzichte daarvan een reductie van 14 miljoen kilogram fosfaat worden bereikt, dan is een verkleining van de omvang van de varkensstapel met 25% de enige oplossing."
(Kamerstukken II, 1997/1998, 25 746, nr. 3, blz. 8-9)
Voorts is van belang de volgende verduidelijking die de regering heeft gegeven in de 'nota naar aanleiding van het verslag, houdende een lijst van antwoorden':
"Zoals in het voorgaande duidelijk is gemaakt, is het primaire doel van de reductie van de varkensstapel niet onmiddellijk om daarmee direct de nitraatbelasting terug te dringen, al leidt een kleinere varkensstapel uiteraard ook tot een minder grote stikstofproductie. Gegeven de verhouding tussen fosfaat en stikstof in varkensmest, betekent een afname van de varkensstapel met 14 miljoen kg fosfaat tevens een reductie van de stikstofproductie met ongeveer 30 miljoen kg. De rechtvaardiging is evenwel primair gelegen in het verzekeren van de wèl primair op terugdringen van de nitraatbelasting gerichte maatregelen, meer bepaald het stelsel van regulerende mineralenheffingen. Dat het te reduceren mestoverschot wordt uitgedrukt in kilogrammen fosfaat is gegeven de Nederlandse aanpak van het mestprobleem niet vreemd. De stikstofverliezen die het gevolg zijn van het gebruik van dierlijke mest worden - zo is ook bij de discussies over de invoering van de mineralenheffingen in de kamer steeds duidelijk naar voren gebracht - teruggedrongen door het mestgebruik zelf terug te dringen. Dat laatste gebeurt met name middels de fosfaatheffing en de fosfaatverliesnormen. De stikstofheffing is de komende jaren immers vooral bedoeld om overmatig stikstofkunstmestgebruik terug te dringen."
Zowel uit de parlementaire geschiedenis van de hiervóór in 3.1 onder (vii) genoemde Wet van 2 mei 1997, Stb. 360, als uit die van de Whv blijkt ook verder dat deze regelingen meer in het algemeen, en niet alleen teneinde uitvoering te geven aan de Nitraatrichtlijn, tot doel hebben om de milieubelasting door bovenmatige mestproductie tegen te gaan.
Naast deze hoofddoelstelling worden nog enige nevendoeleinden genoemd. Hetgeen hierover bij de parlementaire behandeling van de Whv is opgemerkt laat zich als volgt samenvatten: deze maatregelen zullen leiden tot vermindering van het aantal varkens; dat hierdoor ruimte vrijkomt, is wenselijk zowel uit een oogpunt van ruimtelijke ordening als uit een oogpunt van dierenwelzijn, dit laatste omdat extra ruimte wordt gecreëerd voor opvang in geval van calamiteiten en omdat het een ruimere huisvesting voor de varkens mogelijk zal maken.
4.3.3 Uit het in 4.3.2 overwogene volgt dat de eerste klacht van onderdeel 2.7 en de klachten, vervat in de onderdelen 2.8 en 2.9 van NVV c.s., falen en dat onderdeel II.4 van de Staat slaagt. Naar de Staat terecht betoogt, kan aan het gegeven dat de quoteringsregeling (mede) ten doel heeft om bij te dragen aan het geven van uitvoering aan de Nitraatrichtlijn, niet afdoen dat, naar het Hof heeft vastgesteld, de Europese Commissie het door de Nederlandse regering ter uitvoering van die richtlijn vastgestelde actieprogramma waarvan de Whv onderdeel uitmaakte, onvoldoende oordeelde, noch of dit oordeel juist is.
4.3.4 Onderdeel 2.5 van NVV c.s. betoogt dat bij de vaststelling in rechte van doel en strekking van een formele wet (zoals de Whv) met het oog op een beoordeling van de verenigbaarheid van die wet met een gemeenschappelijke marktordening, niet, althans niet uitsluitend - zoals het Hof heeft gedaan en zoals ook hiervoor in 4.3.2 is geschied - mag worden uitgegaan van het doel dat de formele wetgever blijkens de parlementaire stukken bij de totstandkoming van die wet voor ogen heeft gestaan, maar dat de rechter daarbij - zelfs ambtshalve - rekening moet houden met alle omstandigheden waarvan blijkt dat die bij de totstandkoming van de wet een rol hebben gespeeld. Hierop aansluitend bevat onderdeel 2.6 een motiveringsklacht, inhoudend dat het Hof onvoldoende aandacht heeft besteed aan hetgeen NVV c.s. te dien aanzien hebben aangevoerd. Deze onderdelen falen.
Bij de beoordeling van deze klachten verdient allereerst opmerking dat het - zoals ook in onderdeel 2.5 wordt onderkend, waar het de Whv aanduidt als een formele wet - te dezen gaat om een wet in de zin van art. 81 Gr.w, volgens welke bepaling de vaststelling van wetten geschiedt door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk. Voor de bepaling van de doeleinden die met een dergelijke wet worden nagestreefd, moet derhalve worden nagegaan welke doeleinden aan de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk voor ogen hebben gestaan bij de totstandbrenging van de wet. Bij de vaststelling van de doeleinden dient derhalve in beginsel te worden uitgegaan van de tussen de regering en de Tweede, onderscheidenlijk de Eerste Kamer met betrekking tot het desbetreffende wetsvoorstel gewisselde stukken en de verslagen van het overleg dat te dier zake tussen hen heeft plaatsgevonden, een en ander zoals gepubliceerd in de Kamerstukken en de Handelingen van de Staten-Generaal. NVV c.s. hebben geen stellingen aangevoerd, die zouden kunnen rechtvaardigen om een uitzondering op deze regel te maken.
Hetgeen NVV c.s. te dien aanzien aanvoeren, komt hierop neer dat er een discrepantie is tussen de doelstellingen, geformuleerd in het beleidsvoornemen over de herstructurering van de varkenssector dat de Minister aan de Tweede Kamer heeft doen toekomen in een brief van 10 juli 1997 (Kamerstukken II, 1996-1997, 25448, nr. 1), en in de doelstellingen die de regering ten grondslag heeft gelegd aan het wetsvoorstel voor de Whv, dat zij op 15 november 1997 aan de Tweede Kamer heeft aangeboden. Volgens NVV c.s. waren de oorspronkelijke doelstellingen in strijd met de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees en heeft de regering kennelijk lering getrokken uit overleg met de Europese Commissie over de uitvoering van de Nitraatrichtlijn. Ook indien deze stellingen juist zijn, rechtvaardigen zij niet de conclusie dat regering en Staten-Generaal bij de totstandbrenging van de Whv de doelstellingen hebben nagestreefd, die door de Minister in de brief van 10 juli 1997 waren geformuleerd. NVV c.s. hebben niet gesteld dat de inhoud van de Whv niet in overeenstemming is met de doelstellingen, geformuleerd in het op 15 november 1997 ingediende wetsvoorstel en de verdere Kamerstukken en Handelingen terzake.
5. Beoordeling van de klachten betreffende het Europese gemeenschapsrecht
5.1 De beslissingen van het Hof met betrekking tot de gestelde strijd met het Europese recht, hiervóór in 3.4 samengevat onder (2), worden bestreden in de onderdelen 2.1-2.6 van NVV c.s. en in middel I van de Staat.
De onderdelen 2.5 en 2.6 zijn reeds behandeld in 4.3.4.
5.2 Onderdeel 2.3 van NVV c.s. faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag, nu, anders dan in het onderdeel wordt aangenomen, het Hof in zijn rov. 14.1 uitdrukkelijk heeft overwogen dat grief XVII van NVV c.s. (en de toelichting daarop) faalt.
5.3.1 De gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees, ingesteld in het kader van het door de verdragsbepalingen gewaarborgde vrije verkeer van goederen, dient om de vrije handel binnen de Gemeenschap te verzekeren door opheffing van zowel de handelsbelemmeringen als distorsies in de intracommunautaire handel, en verbiedt derhalve elke ingreep van de Lid-Staten op de markt, waarin de verordening zelf niet voorziet; zij is gebaseerd op het beginsel van een open markt, waartoe elke producent vrije toegang heeft en waarvan de werking uitsluitend wordt geregeld door de in deze ordening voorziene instrumenten (HvJEG 26 juni 1979, zaak 177/78 (Pigs and Bacon Commission/McCarren), Jurispr. 1979, p. 2188 en 2189).
Art. 17 lid 2 van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees bepaalt (voorzover thans van belang) dat verboden is "de toepassing van enige kwantitatieve beperking of maatregel van gelijke werking."
5.3.2 De Staat bestrijdt in de onderdelen I.1 en I.4a niet dat de Whv gevolgen kan hebben voor de goede werking van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees, maar betoogt met een beroep op HvJEG 1 april 1982, gevoegde zaken 141-143/81 (Holdijk), Jurispr. 1982, p. 1299 e.v., HvJEG 6 oktober 1987, zaak 118/86 (Nertsvoederfabriek Nederland), Jurispr. 1987, p. 3883, en HvJEG 19 maart 1998, zaak C-1/96 (Compassion in World Farming), Jur. 1998, I-1251, dat het Hof heeft miskend dat een gemeenschappelijke marktordening als de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees er niet aan in de weg staat dat de lidstaten - onverminderd het bepaalde in de toepasselijke algemene verdragsbepalingen, zoals art. 29 en 43 EG - bevoegd blijven om nationale regelingen te treffen die andere doeleinden nastreven dan de gemeenschappelijke marktordening, zelfs wanneer die regelingen gevolgen kunnen hebben voor de goede werking van de markt in de betrokken sector.
5.3.3 Dit betoog treft doel. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEG heeft de totstandkoming van een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten krachtens art. 40 EG-Verdrag (thans art. 34 EG) niet tot gevolg dat de landbouwproducenten worden onttrokken aan iedere nationale regeling die andere doeleinden nastreeft dan de gemeenschappelijke ordening, doch die, door haar invloed op de productievoorwaarden, gevolgen kan hebben voor de omvang of de kosten van de nationale productie en, bijgevolg, voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt in de betrokken sector. Het in art. 40, lid 3, tweede alinea, EG-Verdrag neergelegde verbod van elke discriminatie tussen de producenten van de Gemeenschap betreft de door de gemeenschappelijke ordening nagestreefde doeleinden en niet de verschillende productievoorwaarden, die voortvloeien uit nationale regelingen van algemene aard, waarmee andere doeleinden worden nagestreefd (HvJEG 18 december 1997, zaak C-309/96 (Annibaldi), Jurispr. 1997, p. 7493). Het HvJEG verwijst voor deze vaste rechtspraak naar de eerste twee hiervóór in 5.3.2 genoemde arresten.
5.3.4 In aanmerking genomen dat de Whv tot doel heeft om de milieubelasting door bovenmatige mestproductie tegen te gaan (zie hiervóór, 4.3.2), dat de in 5.3.1 bedoelde verordening geen milieudoelstellingen nastreeft, noch de in 4.3.2 vermelde nevendoelen, en dat de Whv slechts van toepassing is op het grondgebied van Nederland, moet uit deze vaste rechtspraak worden afgeleid dat de Whv, hoewel deze regeling gevolgen kan hebben voor de goede werking van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees, niet om die reden tot onverenigbaarheid met de gemeenschappelijke marktordening leidt.
Evenmin is hier sprake van een verboden invoerbeperking als bedoeld in art. 28 EG, nu, naar het Hof - in cassatie onbestreden - heeft geoordeeld, de beperking van de Nederlandse productie als gevolg van de Whv invoer aantrekt (rov. 13).
In aanmerking genomen dat uit de evenvermelde vaste rechtspraak van het HvJEG volgt dat de Whv niet reeds op grond van de enkele omstandigheid dat zij gevolgen kan hebben voor de goede werking van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees, tot onverenigbaarheid met de gemeenschappelijke marktordening leidt, moet tevens worden aangenomen dat hier van een verboden uitvoerbeperking als bedoeld in art. 29 EG slechts sprake kan zijn, indien de nationale maatregel - de Whv - een specifieke uitvoerbeperking van uitgaand goederenverkeer tot doel of tot gevolg heeft en aldus tot een ongelijke behandeling van de binnenlandse handel en de uitvoerhandel van een Lid-Staat kan leiden, waardoor aan de nationale productie of de binnenlandse markt van de betrokken Lid-Staat een bijzonder voordeel wordt verzekerd (vgl. rov. 11 van de Holdijkarresten). Daarvan is hier geen sprake.
Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. De door het Hof niet besproken stelling van NVV c.s. hield in dat ten aanzien van de in Duitsland gevestigde eiser tot cassatie sub 8 sprake is van een verboden beperking van de vrijheid van vestiging, nu voorwaarde voor toekenning van varkensrechten is dat in het referentiejaar in Nederland varkens worden gehouden, varkensrechten beperkt verhandelbaar zijn en het totaal aantal beschikbare varkensrechten door afroming drastisch beperkt zal worden, zodat hij beperkt wordt in de mogelijkheid om zich in Nederland als varkenshouder te vestigen.
Deze stelling kan niet als juist worden aanvaard. Ieder - Nederlanders en onderdanen van andere Lid-Staten - die zich in Nederland wil vestigen ter uit-oefening van de varkenshouderij, is wat betreft de verwerving en het bezit van varkensrechten aan hetzelfde regiem onderworpen, terwijl hetgeen in 5.3.3 en 5.3.4 is overwogen omtrent de bevoegdheid tot het treffen van de in de Whv neergelegde regeling eveneens heeft te gelden in relatie tot de door art. 43 EG gewaarborgde vrijheid van vestiging. Dit een en ander leidt tot de slotsom dat hier van een verboden beperking van de vrijheid van vestiging geen sprake is.
5.5 Het in 5.3.1-5.4 overwogene brengt mee dat de onderdelen I.1 en I.4a van de Staat slagen en dat aan de onderdelen 2.1, 2.2, 2.4, 2.12 en 4.2 van NVV c.s. en I.2-3 en 4b van de Staat het belang komt te ontvallen en deze onderdelen derhalve niet tot cassatie kunnen leiden. Het brengt verder mee dat de tegen de hiervoor in 3.4 onder (4) weergegeven overwegingen van 's Hofs arrest gerichte klachten nog slechts behandeling behoeven, voorzover die overwegingen oordelen inhouden over de verenigbaarheid van de bestreden maatregelen van de Whv met art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
6. Beoordeling van de klachten betreffende art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM
6.1.1 Onderdeel 3.1 van NVV c.s. klaagt dat het Hof heeft miskend dat mestproductierechten en varkensrechten als zodanig 'possessions' zijn in de zin van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en de bestreden maatregelen van de Whv derhalve zijn aan te merken als 'deprivation' van 'possessions'. Onderdeel 3.2 verbindt hieraan in de eerste plaats de klacht dat het Hof zijn uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd door slechts in te gaan op het beroep dat NVV c.s. hebben gedaan op
a. de omstandigheid dat mestproductierechten en varkensrechten los verhandelbaar zijn en los van het varkenshoudersbedrijf kunnen worden overgedragen, maar eraan voorbij is gegaan dat NVV c.s. tevens hebben gesteld dat die rechten:
c. een marktwaarde hebben;
d. bedrijfseconomisch gezien bedrijfsmiddelen zijn;
e. fiscaal als bedrijfsmiddelen worden belast;
f. door NVV c.s. in gerechtvaardigd vertrouwen als 'possessions' werden beschouwd en ook mochten worden beschouwd;
g. door de Whv simpelweg komen te vervallen.
Onderdeel 3.2 klaagt voorts dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel in rov. 19.5, dat de omstandigheid dat de mestproductierechten en de varkensrechten los van het varkenshoudersbedrijf kunnen worden overgedragen, aan de in de Whv vervatte regeling ten aanzien van die rechten niet het karakter ontneemt van in het belang van het milieu opgelegde beperking aan de bedrijfsvoering.
6.1.2 In cassatie is - terecht - niet bestreden 's Hofs oordeel dat de generieke kortingen en het buiten beschouwing laten van de latente ruimte inbreuken vormen op het ongestoord genot van de 'possessions' van de betrokken varkenshouders, in de ruime betekenis die het Europese Hof voor de Rechten van de Mens aan het begrip 'possessions' van art. 1 van het Eerste Protocol heeft gegeven.
In het licht van de in de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 7 vermelde uitspraken van het EHRM lijdt het geen twijfel dat indien de wetgever aan de mestproductierechten en de quoteringsregeling een ondernemings- of persoonsgebonden karakter had gegeven, de reducties van de toegestane hoeveelheid te produceren mest, onderscheidenlijk van het toegestane aantal te houden varkens zouden moeten worden aangemerkt als maatregelen, strekkende tot regeling van het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang.
De onderdelen 3.1 en 3.2 van NVV c.s. stellen de vraag aan de orde of de omstandigheid dat de mestproductierechten en de varkensrechten in zekere mate verhandelbaar zijn en dientengevolge een zekere waarde in het economisch verkeer hebben, meebrengt dat zij als zodanig als 'possessions' moeten worden aangemerkt en het krachtens de wet doen vervallen van een deel van die rechten als een ontneming van eigendom.
6.1.3 Volgens de jurisprudentie van het EHRM is in gevallen waarin het niet gaat om een formele onteigening ('expropriation') slechts dan van een ontneming als bedoeld in de tweede volzin van art. 1 sprake, wanneer het gaat om een 'de facto expropriation' (zie bv. EHRM 23 september 1982, Serie A nr. 52 (Sporrong en Lönnroth/Zweden), p. 24, § 63, NJ 1988, 290; EHRM 18 februari 1991, Serie A nr. 192 (Fredin/Zweden), p. 14, § 42).
Volgens de in de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 7 vermelde uitspraken van het EHRM vormt bij een (gedeeltelijke) intrekking van een vergunning of andersoortige beperkingen van de uit de vergunning voortvloeiende rechten niet de vergunning zelf het aanknopingspunt voor de eigendomsbescherming, maar het met die vergunning uitgeoefende bedrijf. In lijn hiermee moet, wanneer, zoals in de gevallen die in de onderhavige procedure aan de orde zijn, de omstreden overheidsmaatregel ertoe strekt om bepaalde bedrijfsactiviteiten te beperken ter verwezenlijking van doelstellingen zoals die van de quoteringsregeling van de Whv (zie hiervóór, 4.3.2), bij de beantwoording van de vraag of die maatregel een 'de facto expropriation' inhoudt, gekeken worden naar de effecten van die maatregel op het door die maatregel getroffen bedrijf in zijn geheel (zie bv. het arrest inzake Fredin/Zweden, p. 15, §§ 43-47). De omstandigheid dat de betrokken regelingen voorzien in een (beperkte) overdraagbaarheid van de mestproductierechten en de varkensrechten, ontneemt aan deze regelingen niet het karakter van een aan de bedrijfsvoering opgelegde beperking.
De onderdelen 3.1 en 3.2 falen derhalve.
Het Hof heeft de vraag of de effecten van de bestreden maatregelen van de Whv op de erdoor getroffen bedrijven zodanig ingrijpend zijn dat die maatregelen als een ontneming van eigendom als bedoeld in de tweede volzin van art. 1 van het Eerste Protocol moeten worden aangemerkt, in rov. 19.6 ontkennend beantwoord. Nu deze beslissing in cassatie niet is bestreden, brengt het falen van de onderdelen 3.1 en 3.2 mee dat 's Hofs oordeel dat de bestreden maatregelen van de Whv geen ontneming van eigendom vormen als bedoeld in het eerste lid van art. 1, stand houdt.
6.2.1 Het Hof heeft de vraag, of de bestreden maatregelen voldoen aan de vereisten van art. 1 lid 2, ten dele behandeld in rov. 20-23 - hiervóór weergegeven in 3.4 onder (3) - en voor het overige in rov. 24-35.1 - hiervóór weergegeven in 3.4 onder (4) -. Hiertegen keren zich de onderdelen 3.3-3.5, alsmede onderdeel 3.6 in verbinding met de onderdelen 2.9-2.11 van NVV c.s. en de onderdelen II.1-3, II.5 en II.6a-8c van de Staat.
6.2.2 Art. 1 lid 2 van het Eerste Protocol bepaalt, voor- zover hier van belang, dat de bepalingen van het eerste lid op geen enkele wijze het recht aantasten, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij nood- zakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te regu-leren in overeenstemming met het algemeen belang. Uit het verband tussen dit tweede lid en de overige bepalingen van art. 1, en meer in het bijzonder het beginsel dat ten grondslag ligt aan de eerste volzin daarvan, heeft het EHRM het vereiste afgeleid dat een onder lid 2 vallende inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts toegestaan is, wanneer er een 'fair balance' is getroffen tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van individuele rechten anderzijds. Dit vereist het bestaan van een 'reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised', een redelijke mate van evenredigheid tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee nagestreefd wordt (zie bv. EHRM 5 januari 2000, NJ 2000, 571 (Beyeler/Italië), § 114). Aan het vereiste van een 'fair balance' is niet voldaan, indien er sprake is van een 'individual and excessive burden', een individuele en buitensporige last, voor de betrokken persoon (zie bv. het arrest inzake Sporrong en Lönnroth/Zweden, Serie A nr. 52, p. 26, § 69, en EHRM 21 februari 1986, Serie A nr. 98 (James e.a.), p. 34, § 50). Bij deze afweging is mede van belang of de maatregel in strijd is met eerder door de overheid gewekte verwachtingen (zie bv. EHRM 19 oktober 2000 (Ambruosi/Italië), § 32).
Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een 'wide margin of appreciation' toe (zie bv. EHRM 29 april 1999 (Chassagnou e.a./Frankrijk), Rep. 1999-III p. 23-224, NJ 1999, 649, § 75; EHRM 26 september 2000 (Andrews/Verenigd Koninkrijk)). Dat het gestelde doel ook met een lichter middel kan worden bereikt, is op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat de inbreuk ongerechtvaardigd is (zie bv. EHRM 19 december 1989, Serie A nr. 169 (Mellacher e.a./Oostenrijk), p. 28, § 53). Wel kan de aanwezigheid van alternatieven worden meegewogen bij de proportionaliteitstoets (zie bv. EHRM 22 september 1994, Serie A nr. 296A (Hentrich/Frankrijk), § 47).
6.2.3 In het licht van het in 6.2.2 overwogene klagen de onderdelen 3.3 en 3.4 van NVV c.s. en II.1 en II.3 van de Staat vanuit verschillende invalshoeken terecht dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door in rov. 24 e.v. te toetsen of de bestreden maatregelen geschikt zijn voor het te verwezenlijken doel en of ze niet zwaarder zijn dan strikt noodzakelijk, en door in rov. 22-23 de vraag of de vereiste 'fair balance' tussen het algemeen belang dat met de besproken regeling wordt gediend en de belangen van de varkenshouders rechtvaardigt dat de door de regulering van de eigendom veroorzaakte schade onvergoed blijft, voor alle varkenshouders bevestigend te beantwoorden op de grond dat het niet ongerechtvaardigd is dat de varkensbranche zelf de gevolgen draagt van de op haar toegesneden maatregelen ter beperking van de (het) door de branche veroorzaakte (deel van) milieuschade en dat die niet voor rekening van de gehele gemeenschap worden gebracht, zonder te treden in een onderzoek of de bestreden maatregelen een individuele en buitensporige last voor de betrokken varkenshouders, in het bijzonder de eisers tot cassatie onder 2 t/m 8, opleveren.
Ook onderdeel II.2 van de Staat slaagt. Het in 6.2.2 overwogene brengt mee dat in beginsel alle doelstellingen van de betrokken maatregel in de daar bedoelde afweging moeten worden betrokken. Wel zal de rechter nevendoelstellingen buiten beschouwing kunnen laten, wanneer hij van oordeel is dat reeds op grond van de hoofddoelstelling aan het 'fair balance'-vereiste is voldaan. Het Hof heeft echter van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door op de grond dat de doelstellingen nevengeschikt zijn en bovendien met andere maatregelen kunnen worden verwezenlijkt zonder de hier aan de orde zijnde inbreuken, buiten beschouwing te laten dat de Whv (naast het milieudoel) ook de ruimtelijke ordening en het dierenwelzijn beoogt te behartigen (rov. 25).
6.3 Het in 6.2.1-6.2.3 overwogene brengt mee dat de voorwaarde waaronder NVV c.s. onderdeel 3.6 hebben voorgedragen, niet is vervuld. De Hoge Raad zal niettemin de onderdelen 2.10 en 2.11 behandelen, aangezien zij gericht zijn tegen feitelijke vaststellingen die ook van belang zijn voor de verdere beoordeling van de vorderingen van NVV c.s. aan de hand van de in
6.2.2 weergegeven maatstaven.
Onderdeel 2.10 van NVV c.s. klaagt dat het oordeel van het Hof omtrent de noodzaak van de eerste generieke korting (en het vervallen van de latente ruimte) onbegrijpelijk is in het licht van het door het Hof in rov. 32.2 en 32.4 ten aanzien van de tweede generieke korting overwogene. De omstandigheden die het Hof in dat verband wel in aanmerking heeft genomen, waren volgens het onderdeel reeds aan de Staat bekend vóór de invoering van de Whv op 1 september 1998 en NVV c.s. hebben die omstandigheden, alsmede de bekendheid van de Staat daarmee, ook aangevoerd als argumenten tegen de eerste generieke korting en het vervallen van de latente ruimte. Het Hof had aan die stellingen niet zonder (nadere) motivering voorbij mogen gaan.
Deze klachten zijn ongegrond, voorzover zij al niet berusten op een onjuiste lezing van 's Hofs arrest. Ook bij de beoordeling van de eerste generieke korting is het Hof ervan uitgegaan dat bij de totstandkoming van de Whv aan de Staat latere gegevens ter beschikking stonden dan vervat in de Integrale Notitie, waarbij het Hof zowel in rov. 31.1 als in rov. 32.2 in het bijzonder het op verzoek van de Staat door Van de Bunt uitgebrachte rapport van 27 augustus 1996 ('Van de Bunt I') noemt. Het Hof neemt zowel bij de beoordeling van de eerste generieke korting (en van het vervallen van de latente ruimte) als bij de beoordeling van de tweede generieke korting in aanmerking dat de beschikbare gegevens geen zekerheid gaven ten aanzien van de te verwachten ontwikkelingen. Bij de beoordeling van de eerste generieke korting oordeelt het Hof dat ondanks het feit dat de Integrale Notitie te pessimistische verwachtingen over de totale fosfaatproductie gaf, de overschotberekening van de Integrale Notitie niettemin denkbaar bleef, gezien de onzekerheden in de ontwikkeling van de afzetmogelijkheden. Dit, gecombineerd met de tijdsdruk (in 2002 moest het niet-plaatsbare mestoverschot zijn weggenomen), rechtvaardigt naar het oordeel van het Hof de eerste generieke korting. Het vervallen van de latente ruimte was, aldus het Hof, noodzakelijk om de effecten van die korting niet (gedeeltelijk) teniet te doen. Bij de beoordeling van de tweede generieke korting komt het Hof evenwel tot het oordeel dat, vanwege de onzekerheid ten aanzien van de ontwikkelingen tot het jaar 2000, bij het ontbreken van een regeling die de tweede korting op de ontwikkelingen van de fosfaatreductie zal kunnen afstemmen, de bij voorbaat bepaalde tweede korting niet aan het noodzakelijkheidscriterium voldoet. In rov. 32.4 toetst het Hof deze conclusie vervolgens nog aan de cijfers vervat in het na de totstandkoming van de Whv uitgebrachte rapport Van de Bunt II; deze toets leidt tot hetzelfde resultaat. Deze gedachtengang is - binnen het kader van de door het Hof gehanteerde, onjuiste (zie hiervóór, 6.2.3), maatstaf - niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
Ook onderdeel 2.11 van NVV c.s. is gericht tegen 's Hofs oordeel over de eerste generieke korting (en het vervallen van de latente ruimte). Voorzover het erover klaagt dat het Hof niet in aanmerking heeft genomen "de omstandigheid dat de Staat (ook) zèlf verantwoordelijk is voor de bestaande problemen (zie Integrale Notitie, p. 24; alsmede rapport (...) Van de Bunt I (...))" is het tevergeefs voorgesteld omdat deze klacht niet gegrond is op een stelling die NVV c.s. aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd. Voor het overige faalt het onderdeel op dezelfde gronden als onderdeel 2.10.
7. Conclusie; verdere overwegingen
7.1 Het vorenoverwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en dat de overige klachten van de middelen geen behandeling behoeven. Verwijzing moet volgen. In verband met de behandeling na verwijzing merkt de Hoge Raad nog het volgende op.
7.2 De vraag of een wet in overeenstemming is met art. 1 lid 2 van het Eerste Protocol is in belangrijke mate een rechtsvraag. Dit geeft de Hoge Raad aanleiding het volgende te overwegen.
De wetgever heeft met het oog op de hiervoor in 4.3.2 vermelde doelstellingen een ingrijpende quoteringsregeling nodig geacht. Bij de beoordeling van de vraag of deze regeling voldoet aan de ingevolge art. 1 te stellen eisen van proportionaliteit, moet in aanmerking worden genomen
- dat deze doelstellingen zwaarwegend zijn;
- dat het in beginsel aan de wetgever is om te beoordelen welke maatregelen ter bereiking van dergelijke doelstellingen noodzakelijk en aanvaardbaar zijn en dat niet gezegd kan worden dat de wetgever met de bestreden maatregelen is getreden buiten de hem terzake toekomende 'wide margin of appreciation';
- dat het in beginsel niet ongerechtvaardigd is om de kosten verbonden aan maatregelen ter beperking van schade aan het milieu en andere maatschappelijke belangen voor rekening te laten van de bedrijven die die schade veroorzaken;
- dat de mestproductierechten en de varkensrechten in eerste instantie krachtens de wet aan de varkenshouders zijn toegekend op basis van berekeningen uitgaande van de bestaande omvang van hun bedrijf en in zoverre door de varkenshouders om niet zijn verworven;
- dat, zoals reeds is vermeld in 3.1 onder (xiii), art. 25 van de Whv de mogelijkheid biedt om bij algemene maatregel van bestuur voor bepaalde groepen van gevallen, waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht of fokzeugenrecht leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels te stellen omtrent een afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten, en hieraan uitvoering is gegeven door middel van het Besluit hardheidsgevallen.
Wel hebben NVV c.s. in deze procedure aangevoerd dat de wetgever bij de totstandbrenging van de Whv van onjuiste gegevens is uitgegaan. In het licht van hetgeen - in cassatie tevergeefs bestreden; zie hiervóór, 6.3 - te dien aanzien door het Hof is vastgesteld, kan niet gezegd worden dat, mede in aanmerking genomen de 'wide margin of appreciation' die ook in dit opzicht aan de wetgever moet worden gelaten, de wetgever niet tot de quoteringsregeling kon komen.
Ten aanzien van de vraag of het de wetgever vrij stond om op grond van de bij de totstandbrenging van de Whv beschikbare gegevens ook reeds te voorzien in een (tweede) korting per 1 januari 2000, moet in aanmerking worden genomen dat hier tegenstrijdige belangen tegen elkaar moeten worden afgewogen. Enerzijds moet in aanmerking worden genomen dat de bestreden maatregelen van de Whv aan de varkenshouders nadeel toebrengen en dat het, om te voorkomen dat dit - achteraf bezien - onnodig geschiedt, gewenst is om de bepaling van de omvang van de kortingen zoveel mogelijk op recente gegevens te doen berusten; anderzijds noopt het belang van de rechtszekerheid ertoe om op redelijke termijn aan de burger bekend te maken welke maatregelen hem te wachten staan; een tijdige afkondiging van dergelijke maatregelen kan bovendien van belang zijn voor de effectiviteit ervan; ook dient aan de overheidsorganen een zekere termijn te worden gegeven voor de uitvoering van dergelijke wetgevende maatregelen. Niet kan worden gezegd dat de wetgever met de regeling met betrekking tot de tweede korting buiten de hem toekomende beoordelingsvrijheid ('wide margin of appreciation') is getreden.
7.3 Uit het in 7.2 overwogene volgt dat art. 1 lid 2 van het Eerste Protocol in beginsel geen grond biedt om de Whv buiten toepassing te laten ten aanzien van varkenshouders die door de bestreden maatregelen slechts getroffen zijn in mestproductierechten of varkensrechten die ingevolge de wet aan hen zijn toegekend en die zij niet op andere wijze tegen betaling hebben verworven.
Na verwijzing zal evenwel nog dienen te worden onderzocht of de bestreden maatregelen van de Whv voor één of meer van de eisers tot cassatie sub 2 t/m 8 in verband met bijzondere, niet voor alle varkenshouders geldende, feiten en omstandigheden een 'individual and excessive burden' vormen en of de desbetreffende bepalingen van de Whv om die reden voor hen buiten toepassing moeten worden gelaten, althans zolang niet is voorzien in een adequate financiële compensatie. In het bijzonder - maar niet uitsluitend - kan dit het geval zijn, wanneer een varkenshouder wordt getroffen in mestproductie-/varkensrechten die hij tegen betaling heeft verworven, waarbij met name van belang is in hoeverre de Staat verwachtingen heeft gecreëerd, die, bijvoorbeeld, tot uitdrukking zijn gekomen in de prijs waartegen de betrokken rechten zijn verworven.
Ten dele is, zoals vermeld, in dergelijke problemen voorzien met het Besluit hardheidsgevallen. Eisers tot cassatie sub 2 t/m 8 hebben echter gesteld dat dit Besluit op hen niet van toepassing is.
7.4 Bij dit onderzoek zullen mede feiten en ontwikkelingen op het gebied van de wetgeving, die zich hebben voorgedaan na het arrest van het Hof, in de beschouwing kunnen worden betrokken. Partijen zullen te dien einde hun stellingen na verwijzing kunnen aanvullen en aanpassen.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 januari 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NVV c.s. begroot op ƒ 733,05 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
veroordeelt NVV c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op ƒ 150,-- aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 16 november 2001.
Conclusie 16‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Nr. C 00/142 HR
Mr. M.R. Mok
Zitting 16 maart 2001
Conclusie inzake
NEDERLANDSE VAKBOND VAN VARKENSHOUDERS en 14 anderen
tegen
DE STAAT (ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij)
Edelhoogachtbaar college,
1. HET VARKENSMESTPROBLEEM
1.1. In de jaren tachtig van de vorige eeuw heeft de Nederlandse overheid een restrictieve regeling voor de productie van varkens- en kippenmest ingevoerd.
Daarin heeft zij het maximaal te houden varkens per bedrijf afhankelijk gesteld van een toegekende referentiehoeveelheid mest.
1.2. Per 1 januari 1994 is de Wet verplaatsing mestproductie in werking getreden(1). Bij die wet zijn de mogelijkheden voor verplaatsing of overdracht van referentiehoeveelheden verruimd. Daarbij is ook het begrip "mestproductierecht" ingevoerd.
De wet kent het begrip "niet gebonden mestproductierecht". Hieronder wordt verstaan het deel van het mestproductierecht dat het aan de grond gekoppelde recht van 125 kilogram fosfaat per jaar per hectare van de in het desbetreffende jaar tot het bedrijf behorende landbouwgrond te boven gaat.
1.3. Deze niet-gebonden mestproductierechten zijn verplaatsbaar, met uitzondering van de zogenaamde "latente mestproductie" of "latente ruimte". De latente ruimte komt overeen met de niet benutte beschikbare mestproductierechten.
Bij verplaatsing van de mestproductie worden de niet-gebonden mestproductierechten gekort.
1.4. Door een wijziging van de Meststoffenwet(2) heeft de wetgever een generieke korting van 30% op de niet-gebonden mestproductierechten voor varkens en kippen ingevoerd. Met deze korting werd beoogd het landelijk evenwicht tussen de mestproductie en afzet daarvan te bewaren.(3)
1.5. Bij brief van 6 oktober 1995(4) heeft de toenmalige minister van LNV aan de Tweede Kamer de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid aangeboden, waarin het nieuwe nationale beleidskader voor de jaren 1998-2010 is neergelegd. In de notitie wordt uitgegaan van een geleidelijke aanscherping van de bemestingsnormen, waarbij de hoeveelheid fosfaat moet worden verminderd met 14 miljoen kg, hetgeen zou overeenkomen met 25% van de forfaitair berekende totale mestproductie van 60 miljoen kg.
1.6. Dit heeft geleid tot de Wet tot wijziging van de Meststoffenwet, welke op 1 januari 1998 in werking is getreden.(5) Bij die wet is het Mineralen Afgifte Systeem (MINAS) ingevoerd. Dit is een stelsel van regulerende mineralenheffingen dat voorziet in een geleidelijke aanscherping van de normen inzake toelaatbare verliezen van fosfaat en stikstof als gevolg van het gebruik van meststoffen.
1.7. Bij brief van 10 juli 1997(6) heeft de minister van LNV een nieuw beleidsvoornemen over de herstructurering van de varkenssector aan de Voorzitter van de Tweede Kamer gestuurd. Hierin heeft hij verwezen naar een discussienota van 25 april 1997.
Dit nieuwe beleidsvoornemen heeft onder meer geresulteerd in de totstandkoming van de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv)(7), diee op 1 september 1998 van kracht is geworden. Deze wet voorziet onder meer in de omzetting van mestproductierechten in varkensrechten en in de vaststelling van die varkensrechten.
1.8. In de memorie van toelichting bij het voorstel van laatstgenoemde wet heeft de bewindsman over het doel van de regeling het volgende opgemerkt:
"Het in het onderhavige wetsvoorstel neergelegde stelsel van varkensrechten, houdende een maximering van de aantallen varkens die op de bedrijven worden gehouden, dient primair om de noodzakelijke condities te scheppen voor effectuering en handhaving van de aanscherping van de normen inzake de toelaatbare fosfaat- en stikstofverliezen naar het milieu in het kader van het stelsel van regulerende mineralenheffingen. De maximering strekt ertoe een landelijk niet-plaatsbaar overschot aan varkensmest te voorkomen, wat een absolute voorwaarde is voor het effectief terugdringen van de fosfaat- en stikstofbelasting van het milieu door de varkenshouderij. De maximering van het aantal varkens is een noodzakelijke, aanvullende maatregel, als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de EG-Nitraatrichtlijn."(8)
1.9. De wet gaat voor de vaststelling van de hoogte van de varkensrechten op het tijdstip van haar inwerkingtreding uit van het gemiddelde aantal varkens dat in het kader van de mestwetgeving in 1996 (of 1995) werkelijk op het bedrijf werd gehouden.
De niet benutte ruimte binnen de bestaande mestproductierechten (de latente ruimte) neemt men bij de vaststelling dus niet aanmerking. Het gemiddelde van de werkelijk benutte mestproductierechten wordt vervolgens verminderd met een generieke korting van 10%.(9) Voor zogenaamde "voorloperbedrijven", waaronder biologische varkenshouders en volledig grondgebonden varkensbedrijven, geldt een lagere korting(10).
1.10. De Whv voorziet in een verdere generieke korting van het aantal varkensrechten per 1 januari 2000 met nog maximaal 15%. Het uiteindelijk per 1 januari 2000 te hanteren percentage hangt af van de inmiddels reeds opgetreden vermindering van het aantal varkensrechten door opkoop of afroming, tot een minimum van 5%(11).
1.11. Ingevolge de Whv zijn de varkensrechten verhandelbaar. Overgang is echter niet toegestaan tussen bedrijven die gelegen zijn in een van de door de Whv aangewezen concentratiegebieden en bedrijven daarbuiten, alsmede tussen bedrijven die niet in hetzelfde concentratiegebied zijn gelegen.
Bij overgang van varkensrechten of bij overdracht van een bedrijf vindt afroming plaats. Het aantal varkensrechten wordt verminderd met 40% indien de kennisgeving van de overgang in 1998 wordt gedaan, met 60% indien de kennisgeving in 1999 wordt gedaan en met 25% indien de kennisgeving na 1999 wordt gedaan. Bij overgang van varkensrechten in 1998 en 1999 komt aan de vervreemder voor het te korten deel een financiële vergoeding toe(12).
1.12. Op grond van het op art. 25 Whv gebaseerde Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouders van 18 juni 1998, Stb. 386 (hierna: het Besluit) komt voor bepaalde categorieën varkenshoudersbedrijven die onevenredig groot nadeel lijden, de latente ruimte niet (geheel) te vervallen. Deze wordt deels bij de vaststelling van het aantal varkensrechten in aanmerking genomen.
Bij brieven van 28 september 1998 en 21 oktober 1998 heeft de minister aan de Tweede Kamer aangekondigd dat het Besluit zal worden uitgebreid met nog een aantal categorieën varkenshouders. Zulk een uitbreiding is opgenomen in een besluit van 25 mei 2000, Stb. 233.
1.13. De doeltreffendheid en de effecten van de Whv worden binnen drie jaar na inwerkingtreding van de wet geëvalueerd(13).
1.14. Bij brief van 29 september 1998(14) heeft de Europese Commissie vastgesteld dat Nederland in gebreke is gebleven met betrekking tot de naleving van de Nitraatrichtlijn (RL 91/676/EEG).
De Europese Commissie was van mening dat het totale actieplan van Nederland onvoldoende was, onder meer omdat er op veel onderdelen niets geregeld was, en omdat de regels onvoldoende waren.
Ten aanzien van de Whv oordeelde de Commissie dat het onwaarschijnlijk is dat een reductie van 25% in aantallen varkens kan worden vertaald in een volle reductie van 25% in van varkens afkomstige stikstofproductie. Er zou slechts een reductie zijn van 29,6 miljoen kg. stikstof als gevolg van de voorgenomen vermindering van varkensaantallen, hetgeen zou overeenkomen met 4,6% van de totale mestproductie.
1.15. Op 23 december 1998 is onder verantwoordelijkheid van de bewindslieden van LNV en VROM een wetsvoorstel inzake de reconstructie van de zogenaamde concentratiegebieden (Reconstructiewet concentratiegebieden)(15) bij de Tweede Kamer ingediend.
In deze gebieden is een groot deel van de Nederlandse intensieve veehouderij gelokaliseerd.
1.16. Op 10 september 1999 hebben de ministers van LNV en VROM nieuwe mestplannen bekend gemaakt. Hierin is sprake van de introductie van een systeem van zogenaamde mestafzetcontracten. In deze overeenkomsten zijn niet langer de in het verleden opgebouwde productierechten bepalend voor de omvang van de veestapel per bedrijf, maar de mate waarin het bedrijf de mestafzet heeft verzekerd(16).
Een wetsvoorstel hiertoe is op 5 september 2000 bij de Tweede Kamer ingediend(17). Volgens dit voorstel van wet zullen de titels 1 en 2 van hoofdstuk 5 van de Meststoffenwet en de Wet verplaatsing mestproductie met ingang van 1 januari 2005 vervallen worden verklaard(18).
2. FEITEN
2.1. Het hof heeft (ro. 1) verwezen naar de door de rechtbank (ro. 1.1. t/m ro. 1.16) vastgestelde feiten, waartegen partijen in hoger beroep niet zijn opgekomen, met uitzondering van een door de Staat tegen ro. 1.11 van het vonnis gemaakt bezwaar(19).
Het feitenrelaas van de rechtbank heeft goeddeels betrekking op de situatie in de varkenshouderij en de daarmee samenhangende mestproblemen alsmede op de ten dien aanzien genomen overheidsmaatregelen. Een en ander is verwerkt in afd. 1 van deze conclusie.
2.2. De vereniging Nederlandse Vakbond Varkenshouders (NVV), eiseres van cassatie, is in 1994 opgericht en heeft tot doel het scheppen van gunstige voorwaarden voor varkenshouderijen en het behartigen van belangen van varkenshouders.
De overige eisers van cassatie zijn varkenshouders waarvan de meesten hun bedrijf uitoefenen in Nederland. Eén van de eisers is een Duitse GmbH die een in Duitsland gevestigde varkenshouderij exploiteert.
2.3. NVV c.s. verzetten zich tegen het, door het in de Whv geïntroduceerde stelsel van varkensrechten, verloren gaan van de latente ruimte en de opgelegde gefaseerde kortingen van 10% en (maximaal) 15%.
2.4. Tussen partijen zijn enkele korte gedingen gevoerd(20). Zie over de tweede in noot genoemde zaak hierna, § 3.5.1.
3. VERLOOP PROCEDURE EN DAARMEE VERBAND HOUDENDE OMSTANDIGHEDEN
3.1. Bij inleidende dagvaarding van 26 juni 1998 hebben NVV c.s. de Staat op verkorte termijn gedagvaard voor de rechtbank te Den Haag en gevorderd:
I) - primair: onverbindendverklaring van de Whv, althans buiten werkingstelling daarvan wegens strijd met een hogere regeling;
- subsidiair: te bepalen dat de Whv geheel dan wel wat betreft de hoofdstukken II t/m V buiten toepassing dient worden gelaten, althans de Staat te bevelen de (genoemde hoofdstukken van de) Whv niet uit te voeren, totdat zal zijn voorzien in een volledige, althans adequate, schadevergoedingsregeling voor individuele gevallen en
- meer subsidiair: te bepalen dat de (genoemde hoofdstukken van de) Whv buiten toepassing moet (en) worden gelaten voor gevallen als die van de andere eisers van cassatie dan NVV, althans ten aanzien van deze eisers, tot zal zijn voorzien in volledige althans adequate schadevergoeding voor individuele gevallen;
II) te verklaren voor recht dat de Staat zich jegens hen schuldig maakt aan onrechtmatige daad en dientengevolge jegens de andere eisers van cassatie dan NVV aansprakelijk is voor alle door hen geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
III) de Staat te veroordelen in de proceskosten.
3.2.1. NVV c.s. zijn van mening dat het stelsel van generieke kortingen en van het vervallen van de latente ruimte neerkomt op ontneming van vermogensrechten. Door de totstandbrenging, instandhouding en inwerkingtreding van de Whv zonder enige overgangsregeling en de uitvoering daarvan zonder volledige of adequate schadeloosstelling van de gedupeerde varkenshouders, heeft de Staat jegens hen onrechtmatig gehandeld.
Deze onrechtmatigheid zou in de eerste plaats voortvloeien uit strijdigheid met art. 14, leden 1 en 3, Gw., welke bepaling het eigendomsrecht beoogt te beschermen, en met de algemene rechtsbeginselen (waaronder het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het verbod van willekeur en de redelijkheid en billijkheid).
3.2.2. Daarnaast zou de wet in strijd zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM en met het Europees (landbouw)recht, in het bijzonder de artt. 33 en 34 (ex artt. 39 en 40) van het EG-Verdrag en de regels betreffende gemeenschappelijk marktordening in de sector varkensvlees, alsmede met art. 43 (ex 52) EG-Verdrag en met de fundamentele rechtsbeginselen van de communautaire rechtsorde.
De andere eisers van cassatie dan NVV hebben gesteld dat zij door de korting en ontneming van hun eigendomsrechten schade hebben geleden.
3.3.1. In het onderhavige bodemgeschil heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 23 december 1998 geoordeeld dat art. 120 van de Grondwet zich tegen een toetsing van de Whv aan de Grondwet en fundamentele rechtsbeginselen verzet.
Voorts heeft zij weliswaar overwogen dat het stelsel van varkensrechten een inbreuk maakt op de gemeenschappelijke marktordening, maar daaraan heeft zij toegevoegd dat de Whv een ander doel heeft dan de verordening, namelijk de bescherming van het milieu, in het bijzonder tegen milieuschade door mestoverschotten. EG-harmonisatie ontbreekt op dit terrein.
3.3.2. Voor beantwoording van de vraag of de maatregelen ter verwezenlijking van dit doel noodzakelijk, geschikt en proportioneel zijn, heeft de rechtbank de Staat in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de cijfers, die NVV c.s. in het geding hebben gebracht, uit welke gegevens kan worden afgeleid dat het doel dat de Staat met de maatregelen beoogt te bereiken, te weten te voorkomen dat in 2002 een landelijk niet-plaatsbaar mestoverschot van 14 miljoen kg fosfaat bestaat, ook zonder die vergaande, althans met minder vergaande maatregelen wordt of kan worden gerealiseerd.
3.3.3. De rechtbank merkte echter voorshands op dat indien niet komt vast te staan dat het systeem van de Whv proportioneel is om de overschotten tegen te gaan, de Whv in strijd is met de Europese marktordening en derhalve, wat betreft het daarin opgenomen stelsel van varkensrechten, onverbindend moet worden verklaard.
Voorts stelde zij vast dat de mestproductie- en varkensrechten behoren tot de eigendom van de varkenshouderijen en dat door het vervallen van de latente ruimte en de generieke kortingen die eigendom deels aan de varkenshouders wordt ontnomen. Die ontneming zonder vorm van compensatie is volgens de rechtbank, behoudens uitzonderingen die hier niet van toepassing zijn, in strijd met art. 1 van het Eerste Protocol.
3.3.4. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de rol, na zonder voorbehoud te hebben overwogen dat indien het primair gevorderde zou worden afgewezen, de subsidiaire vordering zou worden toegewezen, met dien verstande dat de hoofdstukken II t/m IV buiten toepassing moest worden gelaten totdat is voorzien in een adequate schadevergoedingsregeling voor de eigenaren van de mestproductierechten.
3.4. De Staat is van deze beslissing in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof in Den Haag.
NVV c.s. hebben incidenteel appel ingesteld.
3.5.1. Op vordering van NVV c.s. heeft de president van de Haagse rechtbank in een vonnis in kort geding van 23 februari 1999 de Staat gelast de hoofdstukken II t/m IV van de Whv buiten toepassing te laten totdat hetzij in de bodemprocedure zou zijn beslist dat de desbetreffende onderdelen niet in strijd zijn met art. 1 van het eerste Protocol bij het EVRM, hetzij voorzien is in een adequate schadevergoedingsregeling.(21)
Bij arrest van 10 juni 1999 heeft het hof dit vonnis bevestigd.(22) De Hoge Raad heeft het daartegen door de Staat ingestelde cassatieberoep bij arrest van 19 mei 2000 verworpen.(23)
3.5.2. Om de reductiedoelstelling van de Whv door de tijdelijke buitenwerkingstelling van de genoemde onderdelen van de Whv niet in gevaar te laten komen heeft de minister van LNV op 10 november 1999 bij de Tweede Kamer een voorstel ingediend voor een noodwet ter beperking van de omvang van de varkenshouderijen (Tijdelijke wet beperking omvang varkenshouderij(24)).
Dit wetsvoorstel voorziet in een nieuw productieplafond, waarvan ook de latente ruimte deel uitmaakt.
3.6. In de onderhavige bodemprocedure heeft het hof bij arrest van 20 januari 2000 het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende bepaald dat art. 31 van de Whv, inzake de generieke korting van 15% met ingang van 1 januari 2000, ten aanzien van eisers van cassatie sub 2 t/m 8 buiten toepassing moet blijven en het overige of anders gevorderde afgewezen.
3.7.1. NVV c.s. zijn van dit arrest (tijdig) in cassatie gekomen. Dit beroep steunt op een middel dat uit vier onderdelen bestaat, die uit subonderdelen in totaal 26 zijn opgebouwd.
3.7.2. De Staat heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Dit beroep is gebaseerd op twee middelen.
Middel I telt vier onderdelen (waarvan het vierde uit twee subonderdelen bestaat). Het middel is voorgesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 2 van het principale beroep slaagt.
Het onvoorwaardelijk voorgestelde middel II heeft acht onderdelen, waarvan de laatste drie uit in totaal negen subonderdelen bestaan.
4. GEBEURTENISSEN NA HET ARREST VAN HET HOF
4.1. Bij brief van 1 februari 2000(25) heeft de minister van LNV aan de Tweede Kamer bericht dat het arrest van het hof van 20 januari 2000 tot gevolg heeft dat van rechtswege de situatie van vóór het vonnis van de rechtbank van 23 december 1998 herleeft, en dat derhalve het plafond van het varkensrecht, inclusief de generieke korting van 10% weer onverkort geldt voor alle varkenshouders. De minister laat verder weten de tweede generieke korting van maximaal 15% bij alle varkenshouders buiten toepassing te zullen laten.
Wel houdt de bewindspersoon vast aan het streven, voorafgaand aan de introductie van het stelsel van mestafzetovereenkomsten, zoveel mogelijk evenwicht op de mestmarkt te realiseren.
4.2.Bij brief van 4 april 2000 heeft de minister het voorstel voor de Tijdelijke Wet beperking omvang varkenshouderij ingetrokken.(26)
5. TOETSING VAN DE WET AAN ALGEMENE RECHTSBEGINSELEN
5.1. In ro. 9.1. heeft het hof het oordeel uitgesproken dat art. 120 Gw. de rechter geen vrijheid laat de inhoud van de wet in formele zin (i.f.z.) aan algemene rechtsbeginselen te toetsen.
Daartegen keert zich onderdeel 1 van het principaal voorgestelde middel.
5.2. Volgens subonderdeel 1.1. heeft het hof daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien geen rechtsregel zich zou verzetten tegen toetsing van een wet i.f.z. als de Whv aan fundamentele rechtsbeginselen die nog geen uitdrukking gevonden hebben in enige een ieder verbindende verdragsbepaling.
5.3. Het middel beoogt zodoende de afwijzing door de Hoge Raad van de toetsing van de wet i.f.z. aan ongeschreven algemene rechtsbeginselen in het Harmonisatiewetarrest(27) opnieuw aan de orde te stellen(28).
De steller van het middel oefent zware kritiek uit op het parlement:
"in de voor het tot stand brengen van wetten voorgeschreven parlementaire procedure [is] geen afdoende waarborg meer (...) gelegen voor het rechtsgehalte van die wetten."(29)
en:
"De totstandkoming van de Whv met schending van het evenredigheidsbeginsel, het verbod van willekeur, het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel (...) demonstreert op voorbeeldige wijze hoezeer de ontwikkeling van ons parlementaire stelsel in monistische richting en (...) thans een tegenwicht van de onafhankelijke rechter noodzakelijk maakt."
5.4.1. De steller van het middel poneert(30):
"Geleidelijk aan is over de wenselijkheid van constitutionele toetsing in brede kring overeenstemming ontstaan. Tot wetgeving is het evenwel niet gekomen, hetgeen moet worden geweten aan onvermogen van "de politiek" om het eens te worden over een wettelijke regeling."
Met "in brede kring" wordt bedoeld: in de kring van jusristen, terwijl overigens ook daar m.i. geen unanimiteit bestaat. Het "onvermogen van de politiek" is een onwelwillende manier om tot uitdrukking te brengen dat voor invoering van algemene constitutionele toetsing van wetten i.f.z. in het parlement geen meerderheid, zeker geen tweederde meerderheid, bestaat.
De in eisers schriftelijke toelichting genoemde pleidooien voor constitutionele toetsing zijn de lege ferenda gedaan. Zolang daarvoor de vereiste parlementaire meerderheid niet te vinden is, dan zullen dergelijke pleidooien geen effect kunnen sorteren.
5.4.2. De lege lata impliceert art. 120 Gw, aldus de Hoge Raad in het Harmonisatiewetarrest, een verbod tot toetsing van de wet i.f.z. aan ongeschreven algemene rechtsbeginselen.
De eis de Whv toch maar aan zulke beginselen te toetsen is een uitnodiging aan de rechter een greep naar de macht te doen door de grondwettelijke bepaling naast zich neer te leggen omdat de (grond)wetgever niet bereid blijkt deze te wijzigen.
5.4.3. De omstandigheid dat een wet inbreuk maakt op de belangen van bepaalde burgers, ondernemingen of maatschappelijke groeperingen wil trouwens niet zeggen dat die wet "onvoldoende rechtsgehalte" heeft. Paradoxaal genoeg demonstreert dit betoog juist een van de zwakke zijden van de bepleite toetsing door de rechter van de wet i.f.z.
Het ongenoegen van burgers en groeperingen over bepaalde besluiten dat zich nu richt op het parlement en "de politiek" in het algemeen, zal zich dan op de rechter richten. Het mestprobleem is een duidelijk voorbeeld. Het is onaannemelijk dat dit tot tevredenheid van zowel varkenshouders als milieubeweging opgelost kan worden.
5.5.1. Hoe het zij, vier dagen voor de cassatiedagvaardingen in de onderhavige zaak en een half jaar vóór het geven van de schriftelijke toelichtingen heeft de Hoge Raad in het Harmonisatiearrest gegeven oordeel bevestigd, overwegend (ook toen over een arrest van het gerechtshof in Den Haag)
"het heeft (...) met juistheid geoordeeld dat het in art. 120 [Gw.] neergelegde toetsingsverbod mede betrekking heeft op toetsing aan algemene rechtsbeginselen."(31)
Hoewel de discussie over de rechterlijke toetsing van wetten na het Harmonisatiewetarrest is voortgezet, is na dat arrest in de rechtszaal niets meer veranderd.
5.5.2. Daarop stuit het subonderdeel af.
Het op dat subonderdeel, toegespitst op het concrete geval, voortbouwende subonderdeel 1.2. moet dat lot delen.
5.6.1. Subonderdeel 1.3. betoogt dat het hof heeft miskend dat art. 120 Gw. in strijd is met art. 6 EVRM.
In deze verdragsbepaling zou besloten liggen dat de rechter - zo nodig ambtshalve - over alle relevante aspecten van de zaak moet kunnen beslissen, dus ook over de vraag of de desbetreffende wettelijke bepalingen in strijd zijn met fundamentele rechtsbeginselen.
5.6.2. Ook dit argument is in de zaak Harmonisatiewet al naar voren gebracht(32).
De Hoge Raad heeft het echter verworpen:
"Gegeven het feit dat de bevoegdheid van de rechterlijke macht om de wet aan hogere normen te toetsen in het nationale recht van de lidstaten van de Raad van Europa ten tijde van het tot stand komen van het EVRM zeer verschillend was, en ook thans nog zeer verschillend is geregeld, kan niet worden aangenomen dat de verdragsluitende partijen de verplichting hebben willen aanvaarden hun rechters in volle omvang tot zulk een toetsing bevoegd te maken."
5.6.3. Ik zie geen grond waarop nu anders zou moeten geoordeeld. Het subonderdeel treft derhalve geen doel.
6. EUROPEES GEMEENSCHAPSRECHT: DE WHV EN DE GEMEENSCHAPPELIJKE MARKTORDENING VOOR VARKENSVLEES
6.1.1. In ro. 12.1. heeft het hof overwogen dat het met de rechtbank van oordeel is dat het systeem van de Whv inbreuk maakt op de gemeenschappelijke marktordening voor varkensvlees, neergelegd in een Raadsverordening(33).
Specifieke bepalingen in die verordening hebben, aldus het hof (ro. 12.2.) , voorrang boven de algemene verdragsbepalingen over de interne markt, zoals de artt. 29 en 43 (ex artt. 34 en 52)(34).
6.1.2. De lidstaten moeten zich onthouden van elke maatregel met de strekking af te wijken of er inbreuk op te maken.
Eveneens zijn regelingen die een goede werking van een marktordening in de weg staat, daarmee onverenigbaar. Dat geldt ook wanneer die marktordening de desbetreffende materie niet uitputtend regelt (ro. 12.3)(35).
6.1.3. Het hof was van oordeel dat een nationale maatregel die niet de strekking heeft af te wijken of inbreuk te maken op de gemeenschappelijke marktordening, daarmee toch onverenigbaar is, indien zij meer dan te verwaarlozen invloed heeft op de werking van de markt(36).
Het meende dat in dit geval van een meer dan te verwaarlozen invloed(37) sprake was en dat de Whv daarom tot onverenigbaarheid met de gemeenschappelijke marktordening leidt. In dat verband heeft het hof aangenomen dat de Whv uitgaat van een minimaal te realiseren beperking van de Nederlandse varkensstapel van 20% (ro. 12.5).
6.1.4. Vervolgens heeft het hof verwezen naar rechtspraak van het HvJEG waarin het beginsel is ontwikkeld dat nationale bepalingen die dwingende eisen van algemeen belang beogen te dienen, gerechtvaardigd zijn, indien zij noodzakelijk zijn voor een doeltreffende bescherming van het betrokken belang en dit belang niet even doeltreffend kan worden gediend door minder verstrekkende maatregelen (ro. 14.1).
Tot die dwingende eisen van algemeen belang behoort het belang van een duurzaam milieu(38).
6.1.5. Met de rechtbank was het hof van oordeel dat uit de wetsgeschiedenis van de Whv bleek dat de strekking van de wet is het voorkomen van milieubelasting door niet verplaatsbare mestoverschotten.
Dat ook economische aspecten van de maatregelen aan de orde zijn geweest wilde, aldus het hof, niet zeggen dat die economische aspecten voor de wetgever het uitgangspunt zijn geweest (ro. 15.2.).
6.2.1. Onderdeel 2 van het principale middel komt, in zijn verschillende subonderdelen, op tegen de door het hof aanwezig geachte rechtvaardigingsgrond.
6.2.2. Niet kan worden aangenomen (subonderdeel 2.1.) dat een nationale maatregel, als de Whv, die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke marktordening, alsnog wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat die maatregel dwingende eisen van algemeen belang beoogt te dienen.
Een dergelijk algemeen belang zou, bij gebleken onverenigbaarheid van de nationale maatregel met de marktordening, slechts kunnen worden nagestreefd met middelen die verenigbaar zijn met de normale werking van de gemeenschappelijke markt. Voor analoge werking van de zgn. rule of reason zou geen ruimte zijn.
6.3.1. Het, (voorwaardelijk) incidenteel voorgestelde, middel I betoogt dat het hof in ro. 12.3 ten onrechte uit de jurisprudentie van het HvJEG afleidt dat een nationale maatregel die niet de strekking heeft af te wijken van of inbreuk te maken op de gemeenschappelijke marktordening, daarmee toch onverenigbaar is indien zij meer dan te verwaarlozen invloed heeft op de werking van de markt.
6.3.2. Deze jurisprudentie (onderdeel 1) zou slechts betrekking hebben op nationale regelingen van al dan niet door de gemeenschappelijke marktordening uitputtend geregelde materie, die dezelfde doeleinden nastreven als de gemeenschappelijke marktordening.
De lidstaten zouden echter in beginsel bevoegd gebleven zijn nationale regelingen te treffen die andere doeleinden nastreven dan de gemeenschappelijke marktordening, zelfs wanneer die regelingen gevolgen kunnen hebben door de goede werking van de markt in de betrokken sector(39).
6.3.3. Het milieudoel van de Whv is, aldus het middel, van andere aard dan het doel van de gemeenschappelijke marktordening. Dat laatste doel is het stabiliseren van de markten in de sector varkensvlees en het verzekeren van een redelijke levensstandaard aan de betrokken landbouwbevolking. De gemeenschappelijke marktordening bevat geen regeling ter bescherming van het milieu.
Weliswaar bestaat een EG-richtlijn ter bestrijding van schadelijke gevolgen voor het milieu door overbemesting (de "nitraatrichtlijn"(40)). Deze berust echter niet op het landbouwrecht, i.h.b. art. 37 (ex art. 43), maar op de milieubepaling van art. 175 (ex art. 130S) van het EG-verdrag.
6.3.4. Onderdeel 2 voegt hieraan toe dat het, door het hof aangelegde, criterium dat een nationale maatregel die gevolgen kan hebben voor de goede werking van de gemeenschappelijke marktordening daarmee onverenigbaar kan zijn "indien zij meer dan een te verwaarlozen invloed heeft op de werking van de gemeenschappelijke markt", te streng is en daardoor blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Deze opvatting zou met name niet kunnen steunen op het door het hof genoemde arrest Irish Creamery (zie hiervóór, noot 37).
6.3.5. Onderdeel 3 voegt hieraan motiveringsklachten toe met betrekking tot het oordeel van het hof dat de Whv een meer dan te verwaarlozen invloed heeft op de gemeenschappelijke marktordening in de sector varkensvlees.
Onderdeel 4 bestrijdt dat de Whv tot een verlegging van de handelsstromen zal leiden en aldus een distorsie van de handelsstromen creëert. Zelfs indien zulks juist zou zijn, zou de verlegging van handelsstromen er niet zonder meer toe kunnen leiden dat de Whv onverenigbaar is met de gemeenschappelijke marktordening, dan wel op gespannen voet staat met het daaraan ten grondslag liggende beginsel van de open markt.
6.4. Aangezien het hiervóór (kort) weergegeven incidentele middel de verste strekking heeft, zal ik dit allereerst behandelen. Waar nodig zal ik echter op het principale middel teruggrijpen.
6.5.1. Ter ondersteuning van dit middel heeft de Staat doen stellen(41) dat men de hier bedoelde marktordening niet los kan zien van de in art. 33 (ex art.39) van het EG-verdrag genoemde doeleinden.
Deze doeleinden zijn van economische aard, met een sociale bijkleuring (verzekering van de landbouwbevolking van een redelijke levensstandaard, m.n. door verhoging van het hoofdelijk inkomen vgl. hiervóór, § 6.3.3.).
6.5.2. De marktordening omvat (s.t., § 4.1.) een prijs- en interventieregeling ter vergemakkelijking van de aanpassing van het aanbod aan de eisen van de markt.
Een op heffingen en restituties gebaseerde regeling van het handelsverkeer met derde landen moet voorkomen dat prijsschommelingen op de wereldmarkt een terugslag op de prijzen binnen de Gemeenschap hebben.
6.5.3. De totstandkoming van een gemeenschappelijke marktordening beperkt de bevoegdheden van de lidstaten op het betrokken terrein, maar sluit ze niet a priori uit. De lidstaten behouden restbevoegdheden (s.t. § 4.2.)(42).
Enerzijds bestaan zulke bevoegdheden als de marktordening niet uitputtend is of een lacune bevat(43). Nationale maatregelen voor door de marktordening geregelde onderwerpen zijn dan niet onverenigbaar met de marktordening, mits zij niet tot een doorkruising daarvan leiden (s.t. § 4.3.).
Anderzijds bestaat een restbevoegdheid voor het treffen van nationale maatregelen die een andere doelstelling dan de marktordening hebben. De lidstaten mogen deze treffen, zelfs wanneer zij gevolgen hebben voor de goede werking van gemeenschappelijke markt in de betrokken sector (s.t. § 4.4.)(44).
6.5.4.1. Vervolgens heeft de Staat erop doen wijzen dat de Whv andere doeleinden nastreeft dan de marktordening. De strekking is het voorkomen van milieuschade door niet plaatsbare mestoverschotten en voorts tenuitvoerlegging van de hiervóór (§ 6.3.3. met noot 41) genoemde nitraatrichtlijn.
6.5.4.2. NVV c.s. hebben in appel gesteld (samengevat in ro. 27 van het bestreden arrest) dat de maatregelen van de Whv niet geschikt zijn om aan de nitraatrichtlijn te voldoen en dat zij voor het voorkomen van een niet plaatsbaar mestoverschot niet nodig zijn, omdat de branche daarvoor zelf al zorg draagt.
Het hof (roo. 28.1.-30.3) heeft het eerste argument aanvaard, het tweede niet.
6.5.4.3. De Staat heeft de niet-aanvaarding door het hof van het verband tussen de Whv en de nitraatrichtlijn in de s.t. (§ 4.2.) bestreden, maar in incidenteel middel I niet, althans niet duidelijk.
Daarentegen hebben NVV c.s. in het principale middel (subonderdelen 2.7-2.9) gesteld dat het hof heeft miskend dat de Whv geen relevant zelfstandig milieubeschermingsdoel heeft. Voorts zou het oordeel van het hof in deze onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, zijn(45).
6.5.5.1. Uit de parlementaire stukken waarop het hof zijn oordeel heeft gebaseerd, komt naar voren dat met het stelsel van varkensrechten in de Whv primair wordt beoogd te bereiken dat er per 2002 geen sprake meer zal zijn van een niet plaatsbaar mestoverschot.
Volgens de toenmalige minister was dit in verband met de fraudedruk een absolute voorwaarde voor de handhaving en effectuering van de normen inzake de toelaatbare fosfaat- en stikstofverliezen, zoals die zijn neergelegd in het stelsel van regulerende mineralenheffingen (MINAS-systeem)(46). Dit stelsel, dat is uitgewerkt in de wet van 2 mei 1997 (Stb. 360), strekt ertoe de belasting van het milieu door mineralen te verlagen tot een verantwoord niveau(47). Daarmee vormt dit stelsel tevens het belangrijkste onderdeel van de maatregelen die dienen ter voldoening aan de doelstellingen van de nitraatrichtlijn(48).
6.5.5.2. Uit de parlementaire stukken van de Whv, en ook uit de considerans, blijkt dat de maatregelen in die wet en het MINAS-systeem ook los van dat systeem wenselijk worden geacht in het belang van het milieu. De minister van LNV heeft hierover opgemerkt:
"Een minder omvangrijke varkensstapel is overigens los van deze internationale verplichtingen onvermijdelijk, gegeven de eigen nationale doelstellingen ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit, het milieu, de natuur en het landschap. (...) De varkenshouderij legt in haar huidige omvang een onevenredig beslag op de in Nederland beschikbare ruimte, en betekent een onevenredig zware belasting voor de natuur en het landschap."(49)
6.5.5.3. De doelstelling van de wetgever om te komen tot een vermindering van het landelijk niet-plaatsbaar varkensmestoverschot met 14 miljoen kilogram fosfaat moet worden bezien in het licht van het achterliggende streven te komen tot een mestevenwicht in 2002. Volgens de berekeningen van de minister kon dit doel slechts worden bereikt wanneer bij de varkenshouderijen het landelijk niet plaatsbaar mestoverschot met 14 miljoen kilogram fosfaat zou worden gereduceerd. De in de Whv opgenomen maatregelen tot inkrimping van de varkensstapel met 25% achtte de minister daarom onvermijdelijk(50).
6.5.5.4. De onderdelen 2.7-2.9 van het principale middel zijn derhalve vruchteloos voorgesteld. het oordeel van het hof, inhoudend dat de Whv een zelfstandig milieubeschermingsdoel heeft blijft daardoor overeind.
6.5.6.1. In het al genoemde arrest Holdijk (zie hiervóór, noot 40) heeft het HvJEG (ro. 12) overwogen:
"Wat de bepalingen van de gemeenschappelijke ordeningen der landbouwproducenten betreft, moet allereerst worden opgemerkt, dat de totstandbrenging van een dergelijke ordening krachtens artikel 40 EEG-Verdrag(51) niet tot gevolg heeft dat de landbouwmarkten worden onttrokken aan nationale regelingen die andere doeleinden nastreven dan de gemeenschappelijke ordening, doch die door hun invloed op de productie-voorwaarden gevolgen kunnen hebben voor de omvang of de kosten van de nationale productie en, bijgevolg, voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt in de betrokken sector. Het in artikel 40, lid 3, EEG-verdrag neergelegde verbod van elke discriminatie tussen de producenten van de Gemeenschap betreft de door de gemeenschappelijke marktordening nagestreefde doeleinden en niet de verschillende productievoorwaarden, die voortvloeien uit nationale regelingen van algemene aard, waarmee andere doeleinden worden nagestreefd."
In het ook al genoemde arrest Annibaldi (zie hiervóór, noot 45) heeft het HvJEG dit in ro. 20 bevestigd, overwogen:
"Voorts moet worden beklemtoond, dat volgens vaste rechtspraak (...)(52) de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten krachtens artikel 40 van het Verdrag niet tot gevolg heeft, dat de landbouwproducenten worden onttrokken aan iedere nationale regeling die andere doeleinden nastreeft dan de gemeenschappelijke ordening, doch die, door haar invloed op de productievoorwaarden, gevolgen kan hebben voor de omvang of de kosten van de nationale productie en, bijgevolg, voor de goede werking van de gemeenschappelijke markt in de betrokken sector."
6.5.6.2. In een noot onder het bestreden arrest(53) hebben J.E. Hoitink en J.H. Jans betoogd:
"Uit de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak Holdijk (...) kan worden afgeleid, dat wanneer de communautaire regeling geen betrekking heeft op milieu-eisen zoals bestreken door de Whv, dit de bevoegdheid van de nationale wetgever onverlet laat om voor de niet door de EG-regeling bestreken aspecten de nodige maatregelen te nemen. Het gerechtshof had derhalve o.i. de reikwijdte van de doelstellingen van verordening 2759/75 moeten onderzoeken. Wanneer deze mede milieudoelstellingen als bedoeld in de Whv zou bestrijken, dan zal strijdigheid met de marktordening niet alsnog met een beroep op de bescherming van het milieu kunnen worden gerechtvaardigd. Echter bij gebreke van dergelijke milieudoelstellingen en dit lijkt ons de meest aannemelijke interpretatie staat de bevoegdheid van de nationale wetgever om maatregelen als bedoeld in de Whv te nemen niet ter discussie. Wel zal dan de Whv vervolgens op zijn compatibiliteit met de art. 28 en 29 EG-verdrag moeten worden beoordeeld. Nu de Whv, blijkens de uitspraak in punt 13 een invoer-aanzuigende werking heeft, zal van een verboden invoerbelemmering geen sprake zijn. Ook strijd met art. 29 ligt niet in de rede, aangezien het hier geen specifieke de uitvoer betreffende maatregel betreft. Bij afwezigheid van strijd met de art. 28 en 29 EG, is het vervolgens niet nodig een beroep te doen op de 'rule of reason' en behoeft de maatregel in dat geval ook geen nadere toetsing aan het evenredigheidsbeginsel.
Samenvattend, cruciaal voor de aanvaardbaarheid van de Whv in het licht van verordening 2759/75 is de vraag naar de mate waarin deze verordening milieudoelstellingen in de marktordening voor varkensvlees heeft geïntegreerd. Het gerechtshof had o.i. deze vraag in zijn arrest centraal moeten stellen."
6.5.6.3. Lauwaars/Timmermans(54) merken de marktorganisatie voor varkensvlees aan als behorend tot de lichtere soorten, waarin het communautaire prijsbeleid beperkt blijft(55). Zij wijzen er voorts op dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid negatieve gevolgen heeft gehad, zoals de aantasting van het milieu door onder meer mestoverschotten. Zij vervolgen dan:
"Bestrijding hiervan zal in afwachting van een communautaire aanpak, vooreerst van de nationale overheid moeten worden verwacht."(56)
6.5.6.4. Naar het mij voorkomt, volgt uit de geciteerde rechtspraak van het HvJEG dat de lidstaten bevoegd blijven nationale maatregelen te treffen met betrekking tot onder een gemeenschappelijke marktordening vallende agrarische producten, voor zover die maatregelen een doel nastreven waarmee de marktordening zich niet bezighoudt.
Het vragen van een prejudiciële beslissing over de vraag of verordening 2759/75/EEG, die de gemeenschappelijke marktordening voor varkensvlees regelt, zich al dan niet met milieubescherming bezighoudt, lijkt mij overbodig, aangezien in redelijkheid buiten twijfel staat dat dit niet het geval is(57).
6.5.6.5. In de onderdelen 2.3. en 2.4. van het principale middel klagen NVV c.s. er nog over dat zij aan hun vorderingen ook ten grondslag hebben gelegd dat de Whv in strijd is met de artt. 28 en 43 EG-verdrag (ex 34 en 52).
De rechtbank heeft die stellingen verworpen. NVV c.s. zijn daartegen opgekomen in hun incidenteel appel (grief XVII, maar het hof zou hieraan voorbijgegaan zijn.
6.5.6.6. Het hof is m.i. aan deze grief niet voorbijgegaan. Het heeft hem verworpen in ro. 14.1., zodat de hier bedoelde klachten feitelijke grondslag missen.
Overigens stuiten zij ook af op gebrek aan belang omdat het oordeel van de rechtbank juist is.
6.5.7.1. Ik kom tot de slotsom dat de subonderdelen 2.7-2.9 van het principale middel falen en dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de Whv een relevant zelfstandig milieubeschermingsdoel heeft. De Nederlandse wetgever was in de gegeven omstandigheden bevoegd tot dat doel maatregelen te nemen.
Derhalve meen ik dat middel I in het incidenteel beroep, indien het aan de orde zou komen, slaagt. De overige onderdelen van dit middel behoeven, in het licht van het bovenstaande geen behandeling meer.
6.5.7.2. Uit het voorgaande vloeit voort dat onderdeel 2 van het principaal voorgestelde middel, afgezien van de al behandelde subonderdelen 2.7.-2.9. afstuiten op gebrek aan belang. Zou het immers slagen, dan moet incidenteel middel I worden behandeld en dan zal blijken dat dit terecht is voorgesteld en dat de Whv niet in strijd is met de gemeenschappelijke marktordening voor varkensvlees.
Onderdeel 2 van het principale middel berut daarom op een onjuist uitgangspunt. De daarin behandelde vraag of het hof terecht een rechtvaardigingsrond voor de in het bestreden arrest geconstateerde strijd van de wet met de marktordening aanwezig heeft geacht, heeft zodoende geen belang meer.
7. DE WHV EN ART. 1 VAN HET EERSTE PROTOCOL EVRM
7.1.1. Onderdeel 3 in het principale beroep en middel II in het incidentele beroep hebben betrekking op de vraag of het stelsel van varkensrechten in de Whv in strijd is met art. 1 van het eerste Protocol bij het EVRM.
7.1.2. De Engelse tekst van dit artikel luidt:
"Every natural of legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law.
The preceding provisions shall not, however, in any way impair the right of a State to enforce such laws as it deems necessary to control the use of property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties."
In de Nederlandse vertaling luidt deze bepaling als volgt:
"Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren."
7.1.3. De geciteerde bepaling beschermt "peaceful enjoyment" van de eigendom. Dit veronderstelt dat zij niet alleen bescherming biedt indien sprake is van een inbreuk op de eigendom op zichzelf, maar ook indien de rechthebbende door de overheidsmaatregelen wordt beperkt in het gebruik daarvan.
Dit blijkt ook uit het tweede lid, waarin wordt gesproken van "to control the use of property".
7.1.4. Naar het oordeel van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) bevat art. 1 eerste Protocol EVRM drie te onderscheiden, maar onderling verbonden regels.
De eerste zin van het eerste lid bevat het algemene beginsel van het ongestoord genot van eigendom.
De tweede zin van het eerste lid heeft betrekking op de ontneming van eigendom en stelt hieraan bepaalde voorwaarden.
De derde regel, vervat in het tweede lid, erkent dat de lidstaten bevoegd zijn het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
De laatste twee regels vormen een bijzondere toepassing van het algemene beginsel in het eerste lid en moeten volgens het EHRM daarom in het licht hiervan worden uitgelegd(58).
7.1.5. Ter illustratie van de begrippen "eigendom" en "ontneming van eigendom" in het onderhavige verband volgens het EHRM, geef ik hieronder een aantal citaten uit de rechtspraak van dit Hof.
a. In de zaak James and others(59) ging het om een wettelijke regeling over pachthervorming t.b.v. landinrichting die voorzag in verplichte overdracht van onroerende zaken.
Het EHRM overwoog (§ 51):
"(..) It is, so the applicants argued, only if there was no other less drastic remedy for the percieved injustice that the extreme remedy of expropriation could satisfy the requirements of Article 1.
The amounts to reading a test of strict necessity into the Article, an interpretation which the Court does not find warranted. The availability of alternative solutions does not in itself render the leasehold reform legislation unjustified; it constitutes one factor, along with others, relevant for determining whether the means chosen could be regarded as reasonable and suited to achieving the legitimate aim being pursued, having regard to the need to strike a "fair balance". Provided the legislature remained within these bounds, it is not for the Court to say whether the legislation represented a fair solution for dealing with the problem or whether the legislative discretion should have been exercised in another way (...)"
b. In het arrest-Van Marle(60) was een toelatingsprocedure krachtens overgangsbepalingen in de Wet op de accountants-administratieconsulenten aan de orde. Klagers was inschrijving als accountant-administratieconsulent geweigerd. Zij betoogden dat hierdoor hun inkomen en de waarde van de door hen opgebouwde goodwill waren verminderd en dat hun eigendom hen gedeeltelijk was ontnomen (§ 39).
Het EHRM overwoog (§ 41-43):
"41. The Court agrees with the Commission that the right relied upon by applicants may be likened to the right of property embodied in Art. 1: by dint of their own work, the applicants had built up a clientèle; this had in many respects the nature of a private right and constituted an asset and, hence, a possession within the meaning of the first sentence of Art. 1 (?)
42. The refusal to register the applicants as certified accountants radically affected the conditions of their professional activities and the scope of those activities was reduced. Their income fell, as did the value of their clientèle and, more genarally, their business.
Consequently, there was interference with their right to the peaceful enjoyment of their possessions.
43. However, that interference was, as the Commission considered, justified in terms of the second paragraph of Art. 1.(?)"
c. In de zaak Tre Traktörer(61) was intrekking van een vergunning tot het schenken van alcoholische dranken aan de orde.
Het EHRM overwoog hierin (§ 53):
"The Government argued that a licence to serve alcoholic beverages could not be considered to be a "possession" within the meaning of Article 1 of the Protocol. This provision was therfore, in their opinion, not applicable to the case.
Like the Commission, however, the Court takes the view that the economic interests connected with the running of Le Cardinal(62) were "possessions" for the purpose of Article 1 of the Protocol. Indeed, the Court has already found that the maintenance of the licence was one of the principal conditions for the carrying on of the applicant company's business, and that its withdrawal had adverse effects on the goodwill and value of the restuarant (see paragraph 43 above).
Such withdrawal thus constitutes, in the circumstances of the case, an interference with TTA's right to the "peaceful enjoyment of [its] possessions" .
(§ 55):
"Severe though it may have been, the interference at issue did not fall within the ambit of the second sentence of the first paragraph. The applicant company, although it could no longer operate Le Cardinal as a restaurant business, kept some economic interests represented by the leasing of the premises and the property assets contained therein, whitch it finally sold in June 1984 (see paragraph 23 above) There was accordingly no deprivation of property in terms of Article 1 of the Protocol.
The Court finds, however, that the withdrawal of TTA's licence to serve alcoholic beverages in Le Cardinal constituted a measure of control of the use of property, which falls to be considered under the second paragraph of Article 1 of the Protocol."
d. In het arrest-Fredin(63) stond de intrekking van een exploitatie vergunning (m.b.t een grindgroeve) centraal. Het EHRM overwoog (§ 40):
"The court finds - and this point was not contested before it - that the revocation of the permit interfered with the applicants' right to the peaceful enjoyment of their possessions, including the economic interests connencted with the exploitation of the gravel pit (see, mutatis mutandis, the Tre Traktörer AB judgment of 7 July 1989, Series A no. 159, p. 21, § 53.)"
§ 42:
"There was no formal expropriation of the applicants' property. However, for the purpose of Article 1 of Protocol No. 1 the concept of "deprivation" covers not only formal expropriation but also measures which amount to de facto expropriation (see, inter alia, the Sporrong and Lönnroth judgment of 23 September 1982, Series A no. 52, p. 24, § 63).
The applicants contended that they had been victims of such a de facto deprivation of property, whereas the Government and the Commission considered the revocation of the permit to be a measure for the control of use of property."
In §§ 44-47 is het EHRM ingegaan op de vraag of er sprake is van een de facto ontneming van eigendom. In § 47 kwam het tot de conclusie dat de consequenties van de intrekking van de vergunning niet ernstig genoeg zijn om te kunnen spreken van "de facto expropriation" en dat het hier gaat om regulering van eigendom in de zin van het tweede lid van art. 1 Eerste Protocol. In § 45 (slot) overwoog het EHRM:
"Viewing the question from this perspective, the Court does not find it established that the revocation took away all meaningful use of the properties in question."
Aan het slot van § 46 overweegt het EHRM naar aanleiding van het argument van klagers dat aan hun eigendom alle waarde was ontnomen, na te hebben overwogen dat de intrekking van de vergunning inderdaad ernstige gevolgen had voor het inkomen van klagers en de waarde van hun eigendom:
"One has, however, to bear in mind that, over the years, the exploitation of gravel had become more and more regulated and, in fact, restricted (see paragraphs 10 and 32-35 above). Thus, the amendment introduced on 1 July 1973 to the 1964 Act (see paragraph 35 above) empowered the authorities to revoke, without compensation, old permits, such as the applicants', after ten years had passed, that is after 1 July 1983. As a consequence , the applicants' possibilities of continuing their gravel exploitation business after this date became uncertain."
M.a.w.: de mogelijkheden om voort te gaan met de exploitatie waren reeds onzeker geworden voor de intrekking van de vergunning.
e. In de zaak Pine Valley(64) was aan de orde de door de Ierse Supreme Court uitgesproken ongeldigheid van een "outline planning permission" (waardoor er in een bepaald gebied niet gebouwd mocht worden). In § 51 overwoog het EHRM o.m.
" (...), a first question that arises in this case is whether the applicants ever enjoyed a right to develop the land in question which could have been the subject of an interference.
Like the Commission, the Court considers that this question must be answered in the affirmative. (...) Until it was rendered, the applicants had at least a legitimate expectation of being able to carry out their proposed development and this has to be regarded, for the purpose of Article 1 of Protocol No. 1, as a component part of the property in question (see, mutatis mutandis, the Fredin judgment of 18 Februari 1991, Series A no. 192, p. 14, § 40)."
Hieruit zou men kunnen afleiden dat het EHRM de planning permission zelf als deel ("component part") van het eigendom beschouwt. Nadere lezing van deze paragraaf in samenhang met § 56 leert echter dat het EHRM dit niet bedoeld heeft, doch van mening is dat intrekking van de vergunning wel van invloed is op de eigendom van klagers:
"56. There was no formal expropriation of the property in question, neither, in the Court's view, can it be said that there was a de facto deprivation. The impugned measure was basically designed to ensure that the land was used in conformity with the relevant planning laws and title remained vested in Healy Holdings, whose powers to take decisions concerning the property were unaffected. Again, the land was not left without any meaningful alternative use, for it could have been farmed or leased. Finally, although the value of the site was substantially reduced, it was not rendered worthless, as is evidenced by the fact that it was subsequently sold in the open market (see paragraph 13 above).
Accordingly, as for example in the Fredin case (...), the interference must be considered as a control of the use of property falling within the scope of the second paragraph of Article 1."
f. In de zaak Matos e Silva(65) waren verschillende, vergaande, maatregelen m.b.t het aan klagers in eigendom toebehorende land aan de orde. Het EHRM overwoog in § 85:
"In the Court's opinion, there was no formal or de facto expropriation in the present case. The effects of the measures are not such that they can be equated with deprivation of possessions. As the Delegate of the Commission stated, the position was not irreversible as it had been in the case of Papamichalopoulos and Others v. Greece (judgment of 24 June 1993, Series A no. 260-B, p. 70, §§ 44-45). The restrictions on the right to property stemmed from the reduced ability to dispose of the property and from the damage sustained by reason of the fact that expropriation was contemplated. Although the right in question had lost some of its substance, it had not disappeared. The Court notes, for example, that all reasonable manner of exploiting the property had not disappeared seeing that the applicants continued to work the land. The second sentence of the first paragraph is therefore not applicable in the instant case.
Although the measures did not all have the same legal effect and had different aims, they must be looked at together in the light of the first sentence of the first paragraph of Article 1 of Protocol No. 1."
g. In de zaak Iatridis(66) was intrekking van een licentie om een openluchtbioscoop te exploiteren aan de orde. In dezelfde lijn als in de zaak-Van Marle overwoog het EHRM in § 54 dat de opgebouwde clientèle een "asset" was. Aan het slot van § 55 kwam het echter tot de conclusie dat er geen sprake kan zijn van ontneming of regulering van eigendom, omdat klager geen eigenaar was van de betreffende erven ("premises"):
" The Court notes that the applicant, who had a specific licence to operate the cinema he had rented, was evicted from it by Ilioupolis Town Council and has not set up his business elsewhere. It also notes that, despite a judicial decision quashing the eviction order, Mr Iatridis cannot regain possession of the cinema because the Minister of Finance refuses to revoke the assignment of it to the Council (see paragraph 26 above).
In those circumstances, there has been interference with the applicant's property rights. Since he holds only a lease of his business premises, this interference neither amounts to an expropriation nor is an instance of controlling the use of property but comes under the first sentence of the first paragraph of Article 1."
h. In de zaak Chassagnou heeft het Hof de verplichte overdracht van jachtrechten aan de plaatselijke jachtvereniging getoetst aan art. 1 van het eerste Protocol. Het beschouwde deze maatregel niet als een inbreuk op de jachtrechten als zodanig, maar als een inbreuk op het vrije gebruik van de percelen waarop deze jachtrechten konden worden uitgeoefend. Het Hof overwoog in dat verband dat
"the compulsory transfer of the hunting rights over their land to an ACCA prevents them from making use of the right to hunt, which is directly linked to the right of property."(67)
7.2.1. Volgens het bestreden arrest van het Haagse hof (ro. 18) vormen de generieke kortingen en het vervallen van de latente ruimte inbreuken op het ongestoorde genot van de "possessions" van de betrokken varkenshouders.
Het hof heeft vervolgens overwogen (roo. 19.1-19.6) dat de generieke kortingen en het vervallen van de latente ruimte geen ontneming van eigendom ("deprivation of possession") vormen in de zin van het eerste lid van art. 1 eerste Protocol, maar dat sprake is van een beperking van het gebruik van de betrokken varkensbedrijven en in zoverre van een regulering van dat gebruik in de zin van het tweede lid van art. 1 eerste Protocol.
7.2.2. Het hof is van oordeel dat uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat bij de beoordeling van de mestproductierechten en de varkensrechten moet worden aangesloten bij de materiële betekenis daarvan tegen de achtergrond van hun ontstaan en hun doel., d.w.z. de Nederlandse regelingen ter bescherming van het milieu, waaronder beperking van de (toename) van de dierlijke meststoffen.
De mestproductierechten en de varkensrechten moeten volgens het hof worden aangemerkt als door de overheid opgelegde beperkingen aan de mestproductie per bedrijf. Deze rechten zouden daarmee materieel te vergelijken zijn met publiekrechtelijke (voorwaarden bij) bedrijfsvergunningen, zoals bijvoorbeeld op grond van de Wet milieubeheer.
7.2.3. Het hof heeft, na te hebben vastgesteld dat in het onderhavige geval sprake is van regulering van eigendom, in ro. 20 overwogen dat voor beantwoording van de vraag of deze regulering inbreuk maakt op (art. 1. van) het eerste Protocol moet worden nagegaan of de regulering in het algemeen belang gerechtvaardigd is en zonder schadevergoeding proportioneel is ten opzichte van het daarmee nagestreefde doel.
In antwoord op de eerste vraag heeft het (in ro. 21) geoordeeld dat het milieubeschermingsdoel in de Whv een algemeen belang is dat de regulering van eigendomsrechten rechtvaardigt.
7.2.4. Voor de beantwoording van de tweede vraag of die regulering ook proportioneel is moet volgens het hof onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de vraag of de vereiste "fair balance" tussen dat algemeen belang en de belangen van de varkenshouders rechtvaardigt dat de door de inbreuk geleden schade onvergoed blijft en anderzijds de vraag of die regulering voldoet aan het geschiktheids- en noodzakelijkheidscriterium (ro. 22).
Het hof beantwoordt de eerste vraag bevestigend. De tweede vraag beantwoordt het hof in de roo. 24-35.1.
7.3.1. De onderdelen 3.1. en 3.2. van het principale middel richten zich tegen de roo. 19.1-19.6.
7.3.2. Onderdeel 3.1. betoogt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat wel degelijk sprake zou zijn van "deprivations" van "possessions", nu de mestproductierechten en de varkensrechten als zodanig zijn aan te merken als "possessions" in de zin van art. 1 eerste Protocol.
Het hof had daarom, nu deze rechten zonder schadeloosstelling aan de gerechtigden zijn ontnomen, moeten nagaan of er buitengewone omstandigheden waren die ontneming zonder compensatie rechtvaardigen.
7.3.3. Onderdeel 3.2 acht het oordeel van het hof in elk geval onbegrijpelijk, nu NVV c.s. ter onderbouwing van hun betoog niet alleen hebben gesteld dat de mestproductierechten en varkensrechten "los verhandelbaar" zijn, maar ook dat deze rechten zijn aan te merken als vermogensrechten in de zin van art. 3:6 BW, dat zij een marktwaarde hebben en zowel bedrijfseconomisch als fiscaal als bedrijfsmiddelen worden gezien.
Als gevolg van de Whv zouden deze rechten komen te vervallen. Bovendien bestond bij NVV c.s. het gerechtvaardigd vertrouwen dat deze rechten als "possessions" werden beschouwd.
7.3.4. Onderdeel 3.3 van het principale middel betoogt dat het hof in de roo. 20-23 een verkeerde maatstaf heeft aangelegd.
7.3.5. Voorzover het hof dit niet heeft gedaan, acht onderdeel 3.4 de roo. 20-35.1 onbegrijpelijk, nu daaruit niet kan worden afgeleid hoe het hof de juiste maatstaf op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval heeft toegepast.
7.3.6. Onderdeel 3.5 klaagt dat het hof het antwoord op de in ro. 22 gestelde eerste vraag heeft gebaseerd op een uitgangspunt waarvan het de juistheid niet heeft vastgesteld.
Beantwoording van de eerste vraag is niet mogelijk zonder daarbij het antwoord van de tweede vraag te betrekken.
7.3.7. Onderdeel 3.6 stelt tot slot, dat ervan uitgaande dat het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd, ook vanuit het perspectief van de schending van art. 1 Eerste Protocol de klachten in de subonderdelen 2.9-2.11 worden aangevoerd.
7.3.8. Onderdeel 1 van incidenteel middel II richt eveneens een klacht tegen de door het hof aangelegde maatstaf. Het onderdeel klaagt dat het hof in ro. 22 heeft miskend dat de vraag of het nagestreefde doel ook met minder ingrijpende maatregelen kan worden bereikt geen zelfstandig criterium is bij de toetsing aan art. 1 Eerste Protocol, doch enkel een factor waarmee rekening gehouden moet worden in het kader van de bij die toetsing te beantwoorden vraag of de maatregel proportioneel is (d.w.z. voldoet aan het te hanteren evenredigheidsbeginsel.
7.4.1. In de rechtspraak van het EHRM wordt ontneming van eigendom zonder betaling van een bedrag dat in redelijke verhouding staat tot de waarde ervan, slechts in zeer bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd geacht. In de regel wordt eigendomsontneming zonder enige compensatie gezien als een disproportionele inmenging in de eigendom van betrokkenen(68).
Daarentegen is regulering van eigendom in beginsel zonder schadevergoeding toegestaan.
7.4.2. Het begrip "possessions" in art. 1 van het eerste Protocol heeft een autonome betekenis. Deze omvat meer dan zoals naar Nederlands privaatrecht de eigendom van zaken in de zin van stoffelijke objecten (art. 5:1 io. 3:2 BW).
Tot de "possessions" worden ook gerekend "certain other rights and interests constituting assets"(69). Uit deze ruime omschrijving kan men afleiden dat sprake moet zijn van een recht dat een vermogenswaarde vertegenwoordigt. Onder de bescherming van de bepaling vallen derhalve ook vorderingsrechten uit overeenkomst of onrechtmatige daad.(70)
Verder moet sprake zijn van "existing possessions", welke voldoende bepaalbaar is. Daartoe behoren ook vorderingen ten aanzien waarvan klagers de "legitimate expectation" hebben "that they will realise".
7.4.3. Blijkens de memorie van toelichting bij het voorstel-Whv(71), zijn mestproductierechten en varkensrechten los van het bedrijf verhandelbaar en hebben zij een bepaalde waarde in het economische verkeer.
Ook in fiscaal opzicht worden deze rechten, net als melkquota, aangemerkt als zelfstandige bedrijfsmiddelen. Bepalend hierin lijkt vooral de overdraagbaarheid van de varkensrechten te zijn. Daarin verschillen deze rechten van persoons- of ondernemingsgebonden publiekrechtelijke vergunningen of niet-overdraagbare licenties, welke in de rechtspraak van het EHRM niet als "possessions" lijken te worden worden beschouwd. Uit deze rechtspraak heb ik hiervóór, in § 7.1.5., enkele voorbeelden genoemd.
7.4.4. In een aantal arresten van de hiervóór genoemde het EHRM is art. 1 eerste Protocol aan de orde geweest in verband met overheidsmaatregelen, zoals het intrekken van vergunningen, achteraf gebleken ongeldigheid van een vergunning of het ontzeggen van een bepaalde inschrijving (als accountant-administratieconsulent).
In deze arresten heeft het EHRM aangenomen dat de desbetreffende maatregel van invloed kan zijn op eigendom, bestaande in economische belangen of opgebouwde goodwill. Het EHRM spreekt in dit verband van "an interference with the right to the peaceful enjoyment of possessions". In de meeste arresten(72) lijkt het EHRM de betreffende vergunning of inschrijving zelf niet als eigendom te beschouwen.
7.4.5. Wel lijkt het EHRM het mogelijk te achten dat maatregelen neerkomen op de facto ontneming van eigendom. Voorwaarde hiervoor is dat ieder zinvol gebruik van het eigendom onmogelijk is gemaakt.
Dit neemt het EHRM niet snel aan. Enkele waardedaling van eigendom levert geen ontneming ervan op. Is er geen sprake van een de facto ontneming van eigendom dan wordt de maatregel meestal aangemerkt als regulering van eigendom in de zin van art. 1, lid 2, eerste Protocol. Een enkele maal wordt zulk een maatregel bezien in het licht van de eerste zin van art. 1(73).
7.4.6. Uit de hierboven aangehaalde rechtspraak van het EHRM kan blijken dat de begrippen "eigendom", "ontneming van eigendom" en "regulering van eigendom" betrekkelijk open, weinig vastomlijnde begrippen zijn.
Voorzover mij bekend heeft het EHRM zich nog niet eerder uitgelaten over de vraag of overdraagbare vergunningen en licenties, alsmede verhandelbare rechten (zoals de onderhavige mestproductie-en varkensrechten) als zodanig vallen onder de bescherming van art. 1 eerste Protocol.
7.5.1. In de literatuur zijn de meningen verdeeld over de vraag of bij de generieke kortingen van de varkensrechten en het vervallen van de latente ruimte sprake is van ontneming dan wel regulering van eigendom.
Jans, Hoitink en Backes menen dat sprake is van regulering van eigendom(74). Zij baseren zich daarbij onder meer op de genoemde arresten Tre Traktörer en Fredin alsmede op arresten van het HvJEG over melkquota(75). Zij menen dat aan de overdraagbaarheid van de varkensrechten geen beslissende betekenis toekomt.
Anderen,(onder meer P. De Haan, G.M.F. Snijders, Bruil, Barkhuysen en Emmerik) stellen dat sprake is van ontneming van eigendom(76).
7.5.2. In de Wet verplaatsing mestproductie, waarbij de mestproductierechten zijn geïntroduceerd, en de Whv, waarbij deze rechten zijn omgezet in varkensrechten, zijn ter bescherming van het milieu bepalingen opgenomen om (een verdere toename van) de varkensmestproductie aan banden te leggen.
In de Whv is gekozen voor een maximering van het aantal varkens per bedrijf via de invoering van een stelsel van varkensrechten.
7.5.3. De mestproductierechten en varkensrechten hebben met persoons- of ondernemingsgebonden vergunningen en licenties gemeen dat zij bij publiekrechtelijke regeling in het leven zijn geroepen als instrument ter uitvoering van een bepaald overheidsbeleid.
7.5.4.1. In dit varkensmestbeleid vormt de overdraagbaarheid van de varkensrecht een belangrijk element. Enerzijds biedt het de varkenshouders binnen het opgelegde maximum aantal varkens per bedrijf enige ruimte voor uitbreiding, verplaatsing of nieuwvestiging, anderzijds is het vanwege de ruimtelijke eisen die zijn verbonden aan de overgang van het varkensrecht, een belangrijk instrument in het streven om schone gebieden schoon te houden(77).
De overdraagbaarheid echter beperkt (zie hiervóór, § 1.11). De varkensrechten kunnen slechts worden gekocht van andere varkensbedrijven die zijn gevestigd binnen hetzelfde concentratiegebied.
7.5.4.2. De overheid heeft met de introductie van de mestproductierechten en varkensrechten en de korting daarop beoogd in het belang van het milieu de mestproductie in de varkenssector aan banden te leggen.
De (beperkte) overdraagbaarheid van deze rechten moest daarbij voor enige flexibiliteit zorgen en is voor de wetgever naar alle waarschijnlijkheid ook de reden is geweest om niet te kiezen voor het instrument van een ondernemings- of persoonsgebonden vergunning.
7.5.5. De varkensrechten vormen een van de randvoorwaarden waaronder een varkensbedrijf kan worden uitgeoefend. Door de generieke kortingen op deze rechten en het vervallen van de latente ruimte worden de exploitatiemogelijkheden beperkt.
Deze beperking kan door de individuele varkenshouders weliswaar door het overnemen van varkensrechten van andere varkenshouderijen worden gecompenseerd, doch de verplaatsbaarheid van deze rechten is beperkt en leidt niet tot een uitbreiding van de mestproductieruimte in het algemeen.
7.5.6. De klachten over (de door het hof als "regulering"aangemerkte) schending van het ongestoord genot van "possession" zijn derhalve vergeefs voorgesteld.
7.6.1. In de roo. 24-35.1 heeft het hof onderzocht of de maatregelen tot het gestelde doel kunnen leiden (noodzakelijkheidscriterium) respectievelijk of dat doel met minder ingrijpende maatregelen is te verwezenlijken (evenredigheidscriterium).
Het is tot de slotsom gekomen dat de vaststelling in de Whv van de in art. 31 op voorhand vastgestelde tweede generieke korting in strijd met het evenredigheidsbeginsel is. Die wetsbepaling zou daarom niet verenigbaar met genoemde verdragen (het EG-verdrag en het eerste protocol bij het EVRM) zijn en daarom ten aanzien van de andere eisers dan NVV buiten toepassing moeten blijven.
7.6.2. Onderdeel 1 van incidenteel middel II klaagt dat het hof heeft miskend dat het noodzakelijkheidscriterium geen zelfstandige maatstaf is, maar enkel een factor waarmee bij de evenredigheidstoets rekening gehouden moet worden.
Onderdeel 3 van dit middel betoogt dat het hof heeft miskend dat bij de vraag of het doel van de betrokken maatregel de inbreuk op het betrokken belang kan rechtvaardigen (fair balance) de nationale autoriteiten de nodige beoordelingsvrijheid toekomt. Het hof zou zich ten onrechte in een eigen beantwoording van die vraag hebben begeven.
7.6.3. Voor de vraag of sprake is van de vereiste evenredigheid en de daarbij door de rechter in acht te nemen margin of appreciation van de nationale autoriteiten zijn met name de overwegingen van het EHRM in James e.a. (zie hiervóór, § 7.1.5., onder a) van belang.
Daaruit blijkt dat de noodzakelijkheid van de maatregel slechts een van de factoren is bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een fair balance. Het EHRM overweegt daarin verder dat de enkele aanwezigheid van betere alternatieven onvoldoende is om te komen tot het oordeel dat een fair balance ontbreekt.
Voorts verwijs ik naar het in § 7.1.5 onder d. genoemde arrest Fredin van het EHRM, alsmede naar het arrest Alan Jacobsson van datzelfde Hof(78).
7.6.4. De nationale autoriteiten kunnen goede redenen hebben om te kiezen voor de minder voor de hand liggende maatregel. Een dergelijke keuze moet niet onderworpen worden aan een volledige rechterlijke toetsing.
Dit geldt met name niet wanneer het gaat om keuzes op een beleidsterrein waarop de nationale bestuursinstanties beter in staat zijn zich een oordeel te vormen over de vorm van te nemen maatregelen(79). De rechter zal slechts moeten nagaan of de door de overheid gekozen maatregel niet in strijd is met het vereiste van een fair balance, hetgeen gelet op de rechtspraak van het EHRM geen volledige doch een marginale toetsing is(80).
7.7.1. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van evenredigheid tussen middel en doel gaat het erom of
"a fair balance has been struck between the demands of the general interests of the community and the requirements of the protection of the individual."(81)
Meer in het bijzonder moet er sprake zijn van een
"reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim pursued."(82)
7.7.2. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat de nationale autoriteiten daarbij een ruime beoordelingsmarge wordt gelaten. In de zaak Allan Jacobsson heeft het EHRM overwogen:
"Under the second paragraph of Article 1 of Protocol No. 1, the Contracting States are entitled, amongst other things, to control the use of property in accordance with the general interest, by enforcing such laws as they deem necessary for the purpose. However, as this provision is to be construed in the light of the general principle enunciated in the first sentence of the first paragraph, there must exist a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised. In striking the fair balance thereby required between the general interest of the community and the requirements of the protection of the individual fundamental rights, the authorities enjoy a wide margin of appreciation."(83)
In dezelfde zin oordeelde het in het arrest Fredin
"In determining whether this requirement [fair balance] is met, the Court recognises that the State enjoys a wide margin of appreciation with regard both to choosing the means of enforcement and to ascertaining whether the consequences of enforcement are justified in the general interest for the purpose of achieving the object of the law in question."(84)
7.7.3. Deze ruime beoordelingsmarge brengt mee dat het EHRM niet gemakkelijk tot het oordeel komt dat niet voldaan is aan de voorwaarde van een "fair balance".
Net als voor de eerste twee regels in het eerste lid van art. 1, geldt ook hier evenwel dat een "fair balance" vermoed wordt afwezig te zijn wanneer de betrokkene "has to bear an individual and excessive burden".(85) Dit kan meebrengen dat de overheid verplicht is maatregelen te treffen die het ondervonden nadeel van betrokkenen opheft of zoveel mogelijk beperkt.
7.7.4. Bij de evenredigheidstoets worden alle omstandigheden van het geval meegewogen.
Zo heeft het EHRM bij de vraag of de nationale maatregel de proportionaliteitstoets kon doorstaan in de zaak Fredin mede in aanmerking genomen dat de betrokkene met mogelijke overheidsmaatregelen rekening had moeten houden.
7.7.5. Zet men de maatregelen van de Whv, en de omstandigheden die daartoe genoopt hebben, af tegen de door het EHRM(86) gestelde eis van een "fair balance", dan lijkt aan die eis alleszins voldaan.
7.8. Op grond van het voorgaande acht ik de onderdelen 1 en 3 van incidenteel middel II gegrond.
Daaruit volgt dat de klachten van het principale middel over schending van het evenredigheidsbeginsel in strijd met het eerste Protocol bij het EVRM niet kunnen slagen en geen behandeling behoeven.
7.9.1. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de litigieuze maatregelen mogelijk toch in strijd zijn met het eerste protocol, omdat niet voorzien is in schadeloossstelling voor de reductie van de (vrij verhandelbare) rechten.
7.9.2. Een parallel is te vinden in een in 1992 aan de minister van LNV uitgebracht rapport(87) over verplichte sanering van de zeevisserij. Die sanering moest dienen om de vangsten te verminderen in het belang van de bescherming van de visstand. Het voorstel luidde toen de omvang van de aan elke visser verstrekte "licentie"(88) te beperken.
In dat rapport is te lezen(89):
"Gaat het bij de hier besproken mogelijkheden (...) om een vorm van onteigening, zodat (...) hier de constitutionele eisen gelden van een dwingend algemeen belang, regeling bij of krachtens de wet en vooraf verzekerde schadeloosstelling? Ook bij verlaging van bestaande licenties worden een ondernemer rechten ontnomen, die door hun overdraagbaarheid een zekere handelswaarde vertegenwoordigen en die fiscaal tot het ondernemersvermogen gerekend worden. Ondernemers worden bovendien gedwongen hun bedrijfsvoering aan te passen dan wel te investeren in een nieuwe (lichtere ) motor (...).
Anders dan in het geval van enkele, geselecteerde, eigenaren, die de last moeten dragen van een afstemming van de vangstcapaciteit op de -mogelijkheden in het algemeen belang van de gehele sector, worden in dit geval de lasten evenwel verdeeld over de sector als geheel. Nadeel en voordeel vallen derhalve samen. Tevens telt dat de waarde van de licentie een voordeel vormt dat de gevestigde visserijsector om niet heeft verkregen als gevolg van een bepaalde overheidsmaatregel. De overheid moet de maatregel ook weer (gedeeltelijk) kunnen intrekken, zonder dat de houders van licenties schadeloos gesteld moeten worden voor de waarde die de licenties inmiddels in het maatschappelijk verkeer hebben verkregen.
(...) Een regeling die de ondernemer in het genot van zijn bedrijfsmiddelen laat, maar hem alleen dwingt daarvan een, als gevolg van de schaarste, gereduceerd gebruik te maken, is dan ook geen met onteigening te vergelijken maatregel. Er is geen sprake van schade als gevolg van overheidshandelen in het algemeen belang, gegeven dat de verminderde economische mogelijkheden in wezen niet het gevolg zijn van de maatregel, maar van de schaarste aan vis, waarvan de lasten door de maatregel gelijkelijk over alle betrokkenen verdeeld worden.
Regelingen zoals hier bedoeld behelzen bovendien dat de schadeloosstelling in belangrijke mate geregeld wordt door de marktwerking. Een reductie van het op grond van de licenties toegestane motorvermogen heeft tot gevolg dat de resterende licenties in waarde toenemen. (...) te verwachten [is] dat de toename in waarde van de licenties ruwweg gelijk zal zijn aan de waarde van de verloren capaciteit. Bij verkoop van de licentie kan de houder de meerwaarde kapitaliseren."
7.9.3. Indien men "schaarste aan vis" vervangt door: schaarste aan plaatsingsmogelijkheden voor mest en"licenties" door varkensrechten, dan is er een vrij sterke parallel.
Er is in het geval van de Whv overigens sprake van een dwingend algemeen belang (van milieubescherming) en van een regeling bij de wet. Alleen een schadeloosstelling ontbreekt (ook hier), maar in de waardestijging van overblijvende varkensrechten zal waarschijnlijk toch een aanzienlijke compensatie te vinden zijn.
7.9.4.1. De regering heeft, bij de totstandkoming van de Whv een verplichting tot vergoeding van de schade die varkenshouders lijden als gevolg van de generieke kortingen en vervallen van latente ruimte, niet noodzakelijk geacht(90).
Ook de toenmalige minister van LNV heeft aansluiting gezocht bij het rapport over sanering van de zeevisserij(91).
7.9.4.2. Bij de totstandkoming van de Whv heeft de regering, over de vraag waarom niet is voorzien in een schadeloosstelling, het volgende betoogd(92).
"De productiebeperkingen, die op zichzelf een belangrijke beperking van het genot van zakelijke en subjectieve rechten betekenden en evenals de maatregel van het schrappen van latente ruimte aangrepen bij een op een bepaald moment op een bedrijf bestaande feitelijke situatie, zijn het in het verleden, evenmin als de in artikel 14a van de Meststoffenwet geregelde korting van de mestproductierechten voor varkens en kippen, aanleiding geweest voor een schadeloosstelling. De achterliggende reden is dat het hier niet zo is dat de belangen van het individuele bedrijf worden aangetast in verband met van dat bedrijf op zichzelf losstaande algemene belangen (...). Het gaat hier juist om een beperking van potentiële activiteiten van het bedrijf die zèlf in strijd met het algemeen belang komen, onder meer omdat zij schade veroorzaken aan het milieu, de natuur en het landschap. Gegeven de ernst van de problematiek die wordt veroorzaakt door de varkenshouderij en gegeven het sedert begin jaren '80 door de overheid gevoerde consequente beleid op het vlak van milieu, leidend tot een steeds verdere verenging van het kader waarbinnen de varkenshouderij kan worden uitgeoefend, mochten de varkenshouders er niet op vertrouwen dat een eenmaal toegestane productieruimte ook in de toekomst onbeperkt zou kunnen worden benut. Niet onbelangrijk in dit verband is ook de discussie die al sedert het uitbrengen van de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid (....) in het parlement wordt gevoerd over het als zodanig voortbestaan van het systeem van de mestproductierechten zelf, en de mogelijkheid om naar een geheel ander systeem van productiebeheersing over te stappen."
7.9.4.3. In antwoord op de vraag van de vaste commissie voor LNV of de minister oog heeft voor de bescherming van het gerechtvaardigd vertrouwen van de varkenshouders (ten aanzien van het in stand blijven van de latente ruimte), heeft minister opgemerkt::
"Omdat de overheid sedert 1984 een consistente lijn voert die voorziet in steeds verder gaande beperkingen die vanuit een oogpunt van milieu aan het houden van varkens worden gesteld, welke ook het volume betreffen, kan er nimmer sprake zijn van een gerechtvaardigd vertrouwen dat de productie ook in de toekomst in dezelfde omvang kan blijven plaatsvinden. In 1994 was al bekend dat per 1 januari 1995 een 30%-korting van niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen zou worden doorgevoerd. In 1994 moest overigens ook nog rekening worden gehouden met het geheel waardeloos worden van aangekochte productierechten per 1 januari 1997, gelet op de destijds in de Wet verplaatsing mestproductie opgenomen expiratiedatum. Veel rechten zijn inmiddels fiscaal afgeschreven."(93)
7.9.6. Tegen schadevergoeding pleit dat de varkensbranche zelf de gevolgen draagt van de maatregelen ter beperking van de door de branche veroorzaakte (deel van) de (milieu)schade en dat die niet voor rekening van de gehele gemeenschap worden gebracht (ro. 23 hof).
Ook Hoitink en Backes(94) wijzen op het gevaar dat niet langer wordt uitgegaan van het principe "de vervuiler betaalt", maar van het bestaan van vervuilingsrechten, die nadien alleen tegen betaling van een schadevergoeding mogen worden afgenomen. Tegen schadevergoeding pleit voorts dat voor het behoud van deze rechten geen gerechtvaardigde verwachting bestond(95).
7.10. Uit voorgaande beschouwingen volgt dat onderdeel 3 van het principale middel in zijn geheel faalt.
Daarentegen zijn de onderdelen 1-3 van incidenteel middel II terecht voorgesteld.
8. OVERIGE KLACHTEN
8.1.1. Onderdeel 4 van incidenteel middel II bestrijdt het oordeel van het hof in ro. 28 over de doelstelling van de Whv.
In ro. 28.2. heeft het hof overwogen dat de wet als zelfstandige doelstelling beoogt het voorkómen van een niet plaatsbaar mestoverschot van 14 mln. kg. fosfaat. Het behalen van dat doel wordt, aldus het hof, tevens beschouwd als een aanvullende maatregel.
8.1.2. Het middel wijst er op dat het hof zelf als uitgangspunt heeft genomen (ro. 30.1, eerste streepje) dat het doel van de wet is dat per 2002 geen niet plaatsbaar landelijk mestoverschot meer bestaat en er dus een "mestoverwicht" is.
8.1.3. Voorts is de Whv juist mede bedoeld om de nitraatrichtlijn ten uitvoer te leggen en zij is daartoe volgens de Staat ook geschikt.
Ook de Europese Commissie zou, na hier aanvankelijk anders over te hebben geoordeeld, deze opvatting delen.
8.1.4. Om die reden zou het hof, door vanaf ro. 29 alleen uit te gaan van de doelstelling van vermindering van de fosfaatproductie, op een verkeerd spoor zitten.
8.1.5. De onderdelen 5-8 van incidenteel middel II bestrijden de bevinding van het hof (ro. 32.1-5) dat noodzaak van de tweede generieke korting, zoals geregeld in art. 31 Whv, niet bij voorbaat vaststond en ook achteraf niet noodzakelijk is gebleken.
Het hof heeft deze bepaling, omdat zij op voorhand was vastgesteld, in strijd met het evenredigheidsbeginsel, en daarom in strijd met het EG-verdrag "en/of" in strijd met het eerste protocol bij het EVRM geacht.
8.1.6. Het middel wijst erop dat de Staat in appel uitvoerig, en met vermelding van parlementaire stukken, heeft gewezen op het uitgangspunt van de wetgever.
Dit uitgangspunt was dat er een absolute noodzaak bestond tot reductie van de varkensstapel met (in beginsel) 25%. Die reductie zou in twee tranches moeten plaatsvinden. De tweede generieke korting was de tweede van die tranches.
8.1.7. Voorts wijst het middel erop dat de maatregelen van de Whv gebaseerd waren op schattingen en prognoses.
Onduidelijk zou zijn waarom (zoals het hof in ro. 32.3 heeft overwogen) met negatieve ontwikkelingen geen rekening mag worden gehouden, terwijl het zelf in ro. 32.1 en 32.2 wel rekening houdt met positieve ontwikkelingen.
8.1.8. Daarnaast maakt het middel bezwaar tegen de verwijzing in de roo. 32.2 en 32.4 naar de rapporten Van de Bunt I en II. Die verwijzingen zouden, in het licht van de tekst van dat rapport (dat tot de gedingstukken behoort(96)) onbegrijpelijk zijn.
8.2.1. Naar het mij voorkomt is het hof in de aangevallen passages inderdaad wel heel kort geweest in zijn motivering en lijkt het weinig aandacht aan de stellingen waaronder in dit opzicht essentiële stellingen van de Staat te hebben besteed.
Dit gedeelte van het bestreden arrest komt mij onvoldoende uitgewerkt, en mogelijk ook onvoldoende doordacht voor. De stellingen van de Staat over de doelstelling en geschiktheid van de Whv, om naast terugdringing van het fosfaatoverschot, ook de nitraatrichtlijn uit te voeren, wijst het hof klaarblijkelijk af, maar zonder duidelijk te maken op welke grond.
8.2.2. Met de stellers van incidenteel middel II zou ik menen dat het "noodzakelijkheidscriterium" niet meer dan een verschijningsvorm van het evenredigheidsbeginsel is. M.i. gaat de stelling dat aan dit criterium of beginsel niet wordt voldaan, wanneer een maatregel die op een zekere termijn haar beslag moet krijgen op een prognose berust, te ver.
Zou de wetgever zich niet op een prognose mogen baseren, dan zou hij de regel "gouverner c'sest prévoir" in veel gevallen niet meer kunnen toepassen. Veel rechtsregels, bijv. begrotingen en belastingtarieven, steunen op een prognose.
Bovendien heeft het voor de betrokkenen op zichzelf voordelen enige tijd tevoren te weten waar zij aan toe zijn.
8.2.3. Het komt mij daarom voor dat de hiervóór weergegeven klachten van incidenteel middel II gegrond zijn.
8.3.1. In ro. 35.1 heeft het hof uit zijn voorafgaande overwegingen o.m. geconcludeerd dat de in art. 31 Whv op voorhand vastgestelde tweede generieke korting niet evenredig is met het doel van de wet en daarom niet verenigbaar is met het EG-verdrag en met het eerste Protocol en daarom, op grond van art. 94 Gw, buiten toepassing moet blijven.
8.3.2. Indien een rechter op grond van art. 94 Gw bepaalt dat een wetsbepaling buiten toepassing moet blijven wegens strijd met een regeling van internationaal recht, mag men m.i. van hem verlangen dat hij precies aangeeft aan welke regeling hij toetst en op welke gronden hij dat doet.
8.3.3.1. Overigens ben ik van mening dat van enige strijd met het evenredigheidsbeginsel van het Europees gemeenschapsrecht niet gebleken is. Dit beginsel is in de Europese praktijk een middel om nationale belemmeringen voor het vrije verkeer (in ruime zin: hieronder zijn ook belemmeringen van de harmonisatie van wetgeving vgl art. 95, leden 4-6, van het EG-verdrag) op hun rechtmatigheid te beoordelen. Anders gezegd
"In de rechtspraak strekt het evenredigheidsbeginsel er voornamelijk toe de rechtmatigheid van een bevoegdheidsuitoefening te beoordelen wanneer die weliswaar een legitiem doel nastreeft, maar tegelijk andere beschermenswaardige doelstellingen schaadt."(97)
8.3.3.2. Het hof heeft de wettelijke regeling van de Whv in beginsel in strijd met de Europese marktordeningsverordening voor varkensvlees geacht. Dat maakte onderzoek naar de evenredigheid van de op de wet gebaseerde maatregelen noodzakelijk.
Uit hoofdstuk 6 van deze conclusie volgt, dat naar mijn opvatting van strijd met de bedoelde verordening geen sprake is. Van strijd met het EG-verdrag (of met enige uitvoeringsbepaling daarvan) om andere redenen is niet gebleken. Dat betekent dat van strijd met het in het Europees recht gehanteerde evenredigheidsbeginsel geen sprake is.
8.3.4. Evenmin blijkt uit het bestreden arrest waarom de tweede generieke korting, mede in het licht van de hiervóór gegeven beschouwingen (§ 7.7.1.-7.7.5.) in strijd zou zijn met de op het eerste Protocol bij het EVRM berustende evenredigheidsbeginsel.
Dit geldt de sterker indien men er van uitgaat hetgeen incidenteel middel II, m.i. terecht, doet dat het hof de doelstelling van de Whv onjuist, althans te beperkt, heeft omschreven.
8.4. Het bestreden arrest kan daarom, wat betreft de beslissing over de tweede generieke korting niet in stand blijven. Gezien de door partijen gewenste spoedige afhandeling van de zaak lijkt het mij wenselijk, en ook mogelijk, dat de Hoge Raad ten principale recht doet. Dit kan geschieden door afwijzing van d e vordering (zoor zover het hof dit niet reeds gedaan heeft).
8.5. Onderdeel 4 van het principale middel bevat diverse klachten die voortbouwen op het oordeel van het hof dat de tweede generieke korting onrechtmatig is.
Het slagen van de genoemde onderdelen van incidenteel middel II en de m.i. geboden afwijzing van 's hofs oordeel over de tweede generieke korting brengen mee dat dit onderdeel geen bespreking meer behoeft.
9. CONCLUSIE
Ik concludeer tot verwerping van het principaal beroep.
In het incidenteel beroep concludeer ik tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover dit betrekking heeft op de zgn. tweede generieke korting, geregeld in artikel 31 van de Wet herstructurering varkenshouderij en daarop berustende voorschriften.
Voorts concludeer ik dat de Hoge Raad de zaak zelf zal afdoen door te verstaan dat hij de vorderingen van eisers integraal ontzegt.
Ten slotte concludeer ik tot veroordeling van eisers in de kosten.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Bijlage
Literatuur en rechtspraak
Art. 120 Grondwet
- HR 16 mei 1986, NJ 1987, 251, m.nt. M. Scheltema (Landbouwvliegers)
- HR 14 april 1989, NJ 1989, 469, m.nt. M. Scheltema, AB 1989, 207, m.nt. F.H. van de Burg (Harmonisatiearrest), AA 1989/6, p. 578 (m.nt. Hirsch Ballin), Regelmaat 1989, 82 (m.nt. Kortmann)
- HR 19 februari 1993, NJ 1995, 704, m.nt. M. Scheltema
- HR 23 februari 1996, NJ 1996, 396
- HR 8 mei 1998, NJ 1998, 496
- HR 12 mei 1999, NJ 2000, 170, m.nt. A.R. Bloembergen
- HR 14 april 2000, NJ 2000, 713, m.nt. A.R. Bloembergen
- S.K. Martens, De grenzen van de rechtsvormende taak van de rechter, NJB 2000, p. 747-758.
- M.L.P. van Houten, Rechter en Wetgever: Een Nieuwe Balans, RM Themis 2000, p. 3-15.
Annotaties Rechtbank Den Haag 23 december 1998
- Agrarisch Recht 1999, p. 95-104
- L.F.M. Besselink, R. de Lange, Ars Aequi Katern 71 (1999), p. 3538-3539
- Jurisprudentie Bestuursrecht 1999, 35, m.nt. A.W. Heringa
- Jurisprudentie Milieurecht 1999, 34, m.nt. Lambers, Douma en Vucsán
Annotaties Hof Den Haag 20 januari 2000
- Jurisprudentie Bestuursrecht 2000, 59, m.nt. F. Vernimmen-de Jong.
- Agrarisch Recht 2000, 5001, p. 115-132, m.nt. D.W. Bruil
- P. de Haan, Het Haagse Hof in het mestmoeras: een doodlopende weg, NJB 2000, p. 972-974.
- Actualiteiten Nieuws, Herstructurering varkenshouderij, NJB 2000, p. 298-300.
- Tijdschrift voor Milieu & Recht 2000/3, p. 5462, m.nt. Hoitink en Jans.
- L.F.M. Besselink, R. de Lange, Ars Aequi Katern 75 (2000), p. 3835.
Literatuur Wet herstructurering varkenshouderijen
- S.B.J. van Heijst, Wet herstructurering varkenshouderij, WPNR 97/6295, p. 853-855.
- R. Haije, De Wet herstructurering varkenshouderij puntsgewijs, Agrarisch Recht 1998, p. 87-91.
- P.de Haan, G.M.F. Snijders, D.W. Bruil, Wet herstructurering varkenshouderij: onrechtmatig en ondoelmatig, NJB 1998, p. 256-261.
- J.M. Smits, Varkens en schadevergoeding: een drieluik, Ars Aequi 1998, p. 567-572.
- P. de Haan, G.M.F. Snijders, D.W. Bruil, Varkensrecht of varkensonrecht, Agr. recht 1998, 59-79.
- P. de Haan, G.M.F. Snijders, D.W. Bruil, In antwoord op de Memorie van Antwoord, Agr. Recht 1998, p. 126-133.
- D.W. Bruil, Enkele algemene aspecten van de Wet herstructurering varkenshouderij, Agr, Recht 1998, p. 191-205.
- H.C.A. Walda, Productiebeperking in de varkenshouderij: het stelsel van varkensrechten, Preadvies Vereniging voor Agrarisch Recht, Agrarisch Recht 1998, p. 206-236.
- Th.G. Drupsteen en D.W. Bruil, Ruimtelijke ordening en reconstructie van intensieve varkenshouderijen, Agrarisch Recht 1998, p. 237-263.
- P. de Haan, G.M.F. Snijders, D.W. Bruil, Nadere Memorie van Antwoord, Agr. Recht 1998, p. 278-280.
- D. Boon, Het welzijn van varkens na de herstructurering van de varkenshouderij, Preadvies Vereniging voor Agrarisch Recht, Agrarisch Recht 1998, p. 387-395.
- Ch.M. den Hoed, Herstructureringswet en varkenswelzijn, een stap vooruit?, Interventie jaarvergadering Vereniging voor Agrarisch Recht, Agrarisch Recht 1998, p. 396-402.
- R. Haije, Herstructureringswet: noodzakelijk en rechtmatig, Interventie jaarvergadering Vereniging voor Agrarisch Recht, Agrarisch Recht 1998, p. 403-416.
- S. Bezemer, Van algemene rechtsbeginselen tot aangebonden fokzeugen: de Wet herstructurering varkenshouderij onder de loep, Agrarisch Recht 1998, p. 482-499.
- L.P.J. Mertens, Voor wat hoort wat, Agrarisch Recht 1999, p. 58-59.
- M.B.W. Biesheuvel en K.J.M. Mortelmans, Kroniek van het economisch publiekrecht, NJB 1999, p. 1508-1515.
Literatuur EG-recht
- H.J. Bronkhorst, Deugdelijkheid van EG-regelgeving, in het bijzonder het gebied van gemeenschappelijk landbouwbeleid, Eur. Monografieën 39 (1993).
- P. Oliver, Free movement of goods in the european community (1996), p. 329-342.
- A. Jarvis, Application of EC Law on the Free Movement of Goods by the National Courts of Member States, diss. 1997.
- P.J.G. Kapteyn en P. VerLoren van Themaat, Introduction to the Law of the European Communities, 1998, p. 620-679.
- R.H. Lauwaars en C.W.A. Timmermans, Europees recht in kort bestek, 1999, p. 192-211.
- K. Lenaerts/P. van NUffel, Europees recht in hoofdlijnen, 1999
- J.H. Jans, European Environmental Law, 2000.
- K.J.M. Mortelmans, Bevat art. 36 EEG een uitzondering op het vrij verkeer van goederen gebaseerd op overwegingen van economische ordening of economisch beleid?, in: In Orde, Liber Amicorum P. VerLoren van Themaat, 1982, p. 201-212.
- K.J.M. Mortelmans, De interne markt en het facettenbeleid na het Keck-arrest: nationaal beleid, vrij verkeer of harmonisatie, SEW 1994, p. 236-250.
- P. VerLoren van Themaat, Gaat de Luxemburgse rechtspraak over de vier vrijheden en die over het mededingingsbeleid uiteenlopen?, SEW 1996, p. 398-402.
- P. Oliver, Some further reflections on the scope of articles 28-30 (ex 30-36) EG, Common Market Law Review 1999, p. 783-806.
- G.J.M. de Jager, Wet herstructurering varkenshouderij Europeesrechtelijk gezien, Agrarisch Recht 1999, p. 60-78.
- J.H. Jans, Evenredigheid revisited, SEW 2000, p. 270-281.
- W.Th. Douma, De Wet herstructurering varkenshouderij gedeeltelijk onverenigbaar met gemeenschappelijke marktordening, NTER 2000, p. 65-68.
Rechtspraak HvJEG
- HvJEG 11 juli 1974, 8/74, Jur. 1974, 837 (Dassonville), SEW 1975, p. 128 (P.J. Slot)
- HvJEG 30 oktober 1974, 190/73, Jur. 1974, 1123 (Van Haaster)
- HvJEG 20 mei 1976, 104/75, Jur. 1976, 613 (De Peijper)
- HvJEG 14 juli 1976, 3, 4 en 6/76, Jur. 1976, 1279 (Kramer), SEW 1976, p. 550 (P. VerLoren van Themaat)
- HvJEG 15 december 1976, 35/76, Jur. 1976, 1871 (Simmenthal), SEW 1977, p. 562 (R. Barents)
- HvJEG 3 februari 1977, 53/76, Jur. 1977, 197 (Bouhelier)
- HvJEG 18 mei 1977, 111/76, Jur. 1977, 901 (Van den Hazel), SEW 1978, p. 62 (R. Barents)
- HvJEG 5 oktober 1977, 5/77, Jur. 1977, 1555 (Tedeschi)
- HvJEG 25 mei 1978, 83 en 94/76, 4, 15 en 40/77, Jur. 1978, 1209 (HNL/Raad en Commissie)
- HvJEG 29 november 1978, 83/78, Jur. 1978, 2347 (Pigs Marketing Board), SEW 1980, 297 (R. Barents)
- HvJEG 20 februari 1979, 120/78, Jur. 1979, 649 (Cassis-de-Dijon), SEW 1979, 746 (R. Barents)
- HvJEG 26 juni 1979, 177/78, Jur. 1979, 2161 (Pigs and Bacon Commission)
- HvJEG 8 november 1979, 251/78, Jur. 1979, 3369 (Denkavit Futtermittel GmbH/Minister van Voedselvoorziening, Landbouw en Bosbouw)
- HvJEG 8 november 1979, 15/79, Jur. 1979, 3409 (Groenveld)
- HvJEG 17 januari 1980, 95 en 96/79, Jur. 1980, 103 (Kefer en Delmelle)
- HvJEG 26 februari 1980, 94/79, Jur. 1980, 327 (Vriend)
- HvJEG 10 maart 1981, 36 en 71/80, Jur. 1981, 735 (Irish Creamery)
- HvJEG 14 juli 1981, 155/80, Jur. 1981, 1993 (Sergius Oebel), SEW 1982, p. 413 (J.J. Feenstra)
- HvJEG 1 april 1982, 141-143/81, Jur. 1982, 1299 (Holdijk)
- HvJEG 15 juli 1982, 40/82, Jur. 1982, 2793 (Commissie/Verenigd Koninkrijk), SEW 1984, p. 547 (J.J. Feenstra)
- HvJEG 7 februari 1984, 237/82, Jur. 1984, 483, NJ 1985, 397 (Jongeneel Kaas), SEW 1984, 760 (H.E. Akyürek-Kievits en J.J. Feenstra)
- HvJEG 13 maart 1984, 16/83, Jur. 1984, 1299, NJ 1986, 820 (Prantl), TVVS 1984, p. 238 (MRM)
- HvJEG 28 maart 1984, 47 en 48/83, Jur. 1984, 1721, Pluimveeslachterij Midden-Nederland)
- HvJEG 5 april 1984, 177 en 178/82, Jur. 1984, 1797 (Van de Haar en Kaveka de Meern)
- HvJEG 10 juli 1984, 72/83, Jur. 1984, 2727, NJ 1986, 153 (Campus Oil), SEW 1985, 517 (M. van Empel)
- HvJEG 14 maart 1985, 269/83, Jur. 1985, 837 (Commissie/Frankrijk)
- HvJEG 15 oktober 1985, 125/84, Jur. 1985, 3441 (Irish Meat)
- HvJEG 18 september 1986, 48/85, Jur. 1986, 2549 (Commissie/Duitsland)
- HvJEG 25 november 1986, 218/85, Jur. 1986, 3513 (Cerafel)
- HvJEG 25 november 1986, 148/85, Jur. 1986, 3449 (Forest)
- HvJEG 1 juli 1987, 216/86, Jur. 1987, 2919 (Antonini)
- HvJEG 6 oktober 1987, 118/86, Jur. 1987, 3883, NJ 1988, 1013 (Nertsvoederfabriek Nederland)
- HvJEG 11 mei 1989, 76/86, Jur. 1989, 1021 (Commissie/Duitsland)
- HvJEG 11 juli 1989, 265/87, Jur. 1989, 2237 (Schräder)
- HvJEG 13 november 1990, C-331/88, Jur. 1990, I-4023 (Fedesa)
- HvJEG 20 juni 1991, C-39/90, Jur. 1991, I-3069 (Denkavit Futtermittel GmbH)
- HvJEG 9 juli 1992, C-2/90, Jur. 1992, I-4431 (Commissie/België), SEW 1994, p. 98 (H.G. Sevenster)
- HvJEG 8 oktober 1992, C-143/91, Jur. 1992, I-5045 (Van der Tas)
- HvJEG 31 maart 1993, C-19/92, Jur. 1993, I-1663 (Kraus)
- HvJEG 30 november 1995, C-55/94, Jur. 1995, I-4165 (Gebhard), SEW 1997, 24 (J.L. Ysewyn)
- HvJEG 26 maart 1996, C-392/93, Jur. 1996, I-1631 (British Telecommunications)
- HvJEG 17 juni 1997, C-27/96, Jur. 1997, I-6653 (Danisco Sugar)
- HvJEG 18 december 1997, C-306/96, Jur. 1997, I-7493 (Annibaldi)
- HvJEG 19 maart 1998, C-1/96, Jur. 1998, I-1251 (Compassion in World Farming), SEW 1999, 70 (J.H. Jans), Common Market Law Review 1999, p. 831 (R. Munoz), SEW 1999, 70 (J.H. Jans)
- HvJEG 28 april 1998, C-120/95, Jur. 1998, I-1831 (Decker), SEW 1999, 256 (J. Stuyck)
- HvJEG 5 mei 1998, C-180/96, Jur. 1998, I-2265, NJ 1999, 217(Verenigd Koninkrijk/Commissie)
- HvJEG 18 juni 1998, C 266/96, Jur. 1998, I-3949 (Corsica Ferries France)
Literatuur art. 1 Protocol 1 EVRM
- J. Schokkenbroek, Toetsing aan de vrijheidsrechten van het EVRM, diss. 1996, p. 53-57.
- P. Van Dijk en G.J.H. van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, 1998, p. 80-93 en p. 618-643.
- W. Snijders, De toekomst van de eigendom, in: In het nu, wat worden zal (Schoordijk-bundel) 1991, p. 249-265.
- J.E. Hoitink en Ch.W. Backes, Eigendom van "milieuvervuilingsrechten, NJB 1999, p. 1759-1763.
- J.E. Hoitink en Ch.W. Backes, naschrift, NJB 1999, p. 2024-2026.
- T. Barkhuysen en M.L. Van Emmerik, Nieuwe plaag voor de varkenssector afgewend met een beroep op het eigendomsrecht?, NJCM-Bulletin 1999, p. 494-511.
- T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, Eigendom en varkensrechten: de vervuiler betaalt, NJB 1999, p. 2024.
- N.S. Commijs en J.R. Vermeulen, Enige voorstellen voor een adequate schadevergoedingsregeling voor de varkenshouderij, Agrarisch Recht 1999, p. 244-255.
- P. de Haan, Reacties, Begripsverwarring: varkensrechten zijn geen vervuilingsrechten, NJB 1999, p. 2022-2024.
- M.J.A.C. Driessen, Van weduwen en varkens, Sociaal Recht 2000, p. 67-72.
- P.C.E. van Wijmen en J.-P. Loof, The influence of Article 1 Protocol No. 1 on the Dutch Legislation concerning expropiation, in: J.-P. Loof, H. Ploeger en A. van der Steur, The right to property (2000), p. 113-126.
- H.D. Ploeger, Eigendom in het licht van het EVRM, Artikel 1 Protocol 1 EVRM en het Nederlandse vermogensrecht, WPNR 00/6419, p. 787-695.
- T. van Kampen, De handel en wandel binnen het publiekrecht, verhandelbaarheid van publiekrechtelijke rechten, NJB 2001, p. 339-345.
Rechtspraak art. 1 Protocol 1 EVRM
- EHRM 13 juni 1979, A. Vol 31, NJ 1980, 462 (Marckx)
- EHRM 23 september 1982, A Vol. 52, NJ 1988, 290, m.nt. EAA (Sporrong en Lönnroth)
- EHRM 26 juni 1985, A. Vol. 98 (James e.a.)
- EHRM 26 juni 1986, A Vol. 101, NJ 1987, 581, m.nt. EAA (Van Marle)
- EHRM 22 mei 1984, A Vol. 102 (Lithgow e.a.)
- EHRM 24 oktober 1986, A Vol. 108 (Agosi)
- EHRM 23 april 1987, A Vol. 117 (Erkner en Hofauer)
- EHRM 23 april 1987, A Vol. 117 (Poiss)
- EHRM 7 juli 1989, A Vol. 159 (Tre Traktörer AB)
- EHRM 25 oktober 1989, A Vol. 163 (Alan Jacobsson)
- EHRM 20 juni 1989, A Vol. 169 (Mellacher e.a.)
- EHRM 18 februari 1991, A Vol. 192 (Fredin)
- EHRM 29 november 1991, A Vol. 222 (Pine Valley Developments)
- EHRM 9 december 1994, A Vol. 301-A, NJ 1996, 374, m.nt. EAA (Holy Monasteries)
- EHRM 23 februari 1995, A Vol. 306-B, (Gasus Dosier- en Fördertechnik), becommentarieerd in: 50 jaar EVRM (2000, p. 313-323)
- EHRM 5 mei 1995, A Vol. 316-A (Air Canada)
- EHRM 20 november 1995, A Vol. 332, NJ 1996, 593 (Pressos Compania Naviera)
- EHRM 16 september 1996, NJ 1998, 738 (Gaygusuz)
- EHRM 16 september 1996, Reports 1996, IV (Matos e Silva)
- EHRM 25 maart 1996, wwwdhcour.coe.fr. (Iatridis)
- EHRM 29 april 1999, NJ 1999, 649 (Cassagnou e.a.)
- EHRM 5 januari 2000, NJ 2000, 571 (Beyeler)
- HvJEG 13 december 1979, 44/79, Jur. 1979, 3727 (Lisette Hauer)
- HvJEG 17 december 1998, C-186/96, Jur. 1998, I-8529 (Demand)
- HvJEG 15 april 1997, C-22/94, Jur. 1997, I-1809 (Irish Farmers Ass.)
- HR 17 november 2000, RvdW 2000, 229
- HR 14 april 2000, NJ 2000, 713, m.nt. A.R. Bloembergen (Kooren-Maritiem)
Bevoegheidsverdeling tussen Europese Commissie - nationale rechter
- HvJEG 28 februari 1991, C-234/89, Jur. 1991, I-935 (Delimitis)
- HvJEG 12 december 1995, C-319/93, C-40/94, C-224/94, Jur. 1997, I-4471 (Dijkstra)
Nadeelscompensatie
- HR 18 januari 1991, NJ 1992, 638, m.nt. C.J.H. Brunner onder NJ 1992, 639, AB 1992, 241, m.nt. F.H. van der Burg (Leffers/Staat)
- HR 21 oktober 1994, NJ 1996, 231, m.nt. M. Scheltema (Krijo)
- HR 24 november 1995, NJ 1996, 164, m.nt. A.R. Bloembergen
- HR 18 april 1997, NJ 1997, 456
- HR 3 april 1998, NJ 1998, 726, m.nt. T. Koopmans (swill)
Overig
- HR 1 juli 1983, NJ 1984, 360, m.nt. Scheltema (Staat/LSV)
- G.E. van Maanen, De mythe van het onverbindendverklaren van algemene regelgeving door de burgerlijke rechter: een ongewassen varken, NTB 2000, p. 99-101.
Geraadpleegde kamerstukken
- 21114 (Wet verplaatsing mestproductie, Stb. 1993.686)
- 23640 (Wijziging van de Meststoffenwet, Stb. 1994.635)
- 24036 (Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit)
- 24445 (Mest- en ammoniakbeleid)
- 24782 (Wijziging van de Meststoffenwet, Stb. 1997.360)
- 25448 (Structuurverandering varkenshouderij)
- 25746 (Wet herstructurering varkenshouderij, Stb. 1998.236)
- 26356 (Reconstructiewet concentratiegebieden)
- 26578 (Verhandelbare emissies als instrument in het milieubeleid)
- 26729 (Integrale aanpak Mestproblematiek)
- 26881 (Tijdelijke wet beperking omvang varkenshouderij)
- 27276 (Wijziging Meststoffenwet in verband met aanscherping van regulerende mineralenheffingen en de invoering stelsel mestafzetovereenkomsten)
1. Wet van 2 december 1993, Stb. 686.
2. Wet van 19 mei 1994, Stb. 635.
3. M.v.t., kamerst. [II 1993-1994], 23 640, nr. 3, p.3.
4. Kamerst. [II 1995-1996] 24 445, nr. 1, akte houdende overlegging producties d.d. 16 november 1998 door NVV c.s., prod. 1 (bijlage 1 bij c.v.e. in kort geding).
5. Wet van 2 mei 1997, Stb. 360, in werking getreden bij besluit van 15 december 1997, Stb. 677.
6. Kamerst. [II 1996-1997] 25448, nr. 1, akte houdende overlegging producties d.d. 16 november 1998 van de zijde van NVV c.s., prod. 1 (bijlage 3 bij c.v.e. in kort geding).
7. Wet van 9 april 1998, Stb. 236, in werking getreden bij besluit van 21 april 1998, Stb. 237.
8. M.v.t, kamerst. [II 1997-1998] 25746, nr. 3, p. 3-4.
10. Zie art. 24 Whv.
11. Zie bestreden arrest, ro. 1, verwijzend naar de m.v.gr. van de Staat, toelichting op grief 6, p. 10.
12. Zie Regeling financiële tegemoetkoming Wet herstucturering varkenshouderij van 13 juli 1998, Stcrt. 140.
13. Zie art. 40 Whv.
14. Zie akte houdende overlegging producties d.d. 16 november 1998 van de NVV, prod. 12.
15. Kamerst. [II 1998-1999] 26 356. Zie hierover J.A. Zevenbergen c.s.. Agrarisch recht 1999, p. 434 e.v.
16. Kamerst. [II 1998-1999], 26 729, nr. 1, p. 5.
17. Kamerst. [II 1999-2000] 27276 (Voorstel tot wijziging van de Meststoffenwet in verband met aanscherping van de normen van het stelsel van regulerende mineralenheffingen en de invoering van een stelsel van mestafzetovereenkomsten).
18. Zie art. I onderdeel AA en de artt. III en IV.
19. Zie hiervóór, noot 11.
20. Pres. rb. Den Haag 11 september 1998, Jur. Bestuursrecht 1998, 216, Agr. recht 1999, 4947; 23 februari 1999, Jur. Br. 1999, 61, Tijdschr. M & R 1999, 29 (m.nt. J.E. Hoitink), Jur. Milieurecht 1999, 46 (m.nt. C.H. Lambers), Agr.Recht 1999, 4953; hof Den Haag 10 juni 1999, JB 1999, 160, Jur. Milieurecht 1999, 97, Recht 1999, 4977; HR 19 mei 2000, RvdW 2000, 134, Jur. Br. 2000, 267, Agr. Recht 2000, 5032; pres.rRb. Den Haag 4 mei 1999, Jur. Br. 1999, 177, Agr. Recht 1999, 4957; hof Den Haag 18 november 1999, Jur. Br. 2000, 59, Agr. Recht 2000, 4994; pres. rb. Den Haag 4 april 2000, Jur. Mr. 2000, 70 (m.nt. W.Th. Douma), Agr. 2000, 5019.
21. JB 1999, 61, Milieu & Recht 1999, 29, m.nt. Hoitink.
22. JB 1999, 160.
23. RvdW 2000, 134.
24. Kamerst. [II 1999-2000] 26 881.
25. Kamerst. [II 1999-2000] 25 448, nr. 39, p. 3 en 4.
26. Kamerst. [II 1999-2000], 26881, nr. 5.
27. HR 14 april 1989, NJ 1989, 469, m.nt. M. Scheltema.
28. S.t. advocaat NVV c.s., afd. 4, i.h.b. § 4.6.-4.8, p. 11-12.
29. S.t., t.a.p., § 4.6., p. 11.
30. S.t., § 4.4., p. 10.
31. HR 14 april 2000, NJ 2000, 713, m.nt. A.R. Bloembergen.
32. Het is weergegeven in r.o. 3.7., 1e alinea van dat arrest.
33. Verordening (EEG) nr. 2759/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector varkensvlees, PbEG L 282/1.
34. Daarbij verwijst het bestreden arrest naar HvJEG 26 juni 1979, zaak 177/78 (Pigs and Bacon), Jur. 1979, p. 2161.
35. Hier verwijst het hof naar HvJ 19 maart 1998, zaak C-1/96 (Compassion in World Farming), Jur. 1998, p,. I-1251, SEW 1998, p. 70, m.nt. J.H. Jans.
36. HvJEG 10 maart 1981, zaken 36 en 71/80, (Irish Creamery), Jur. 1981, p. 735.
37. In het arrest staat "meer dan niet te verwaarlozen invloed", maar dan lijkt mij een verschrijving.
38. Het hof verwijst hier naar HvJEG 9 juli 1992, zaak C-2/90 (Waalse afvalstoffen), Jur. 1992, p. I-4431, SEW 1994, p. 98, m.nt. H.G. Sevenster.
39. Het middel noemt HvJEG 1 april 1982, zaken 141-143/81 (Holdijk), Jur. 1982, p. 1299; HvJEG 6 oktober 1987, zaak 118/86 (Nertsvoederfabriek), Jur. 1987, p. 3883, NJ 1988, 1013 en HvJEG 19 maart 1998, zaak 1/96 (vgl. noot 35).
40. Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG 1991, L 375/1).
41. S.t. landsadvocaten, hfdst. 4, p. 24 e.v.
42. Hier verwijst de s.t. van de landsadvocaten naar HvJEG 18 september 1986, zaak 48/85 (Commissie/Duitsland), Jur. 1986, p. 2549.
43. Zie bijv. HvJEG 7 februari 1984, zaak 237/82 (Jongeneel), Jur. 1984, p. 483, ro. 13, SEW 1984, p. 760, m.nt. H.E. Akyürek-Kievits en J.J. Feenstra.
44. Zie het in noot 40 genoemde arrest-Holdijk, alsmede HvJEG 18 december 1997, zaak C-309/96 (Annibaldi), Jur. 1997, p. I-7493.
45. Zie ook onderdelen 2.5 en 2.6, gericht tegen ro. 15.2.
46. Vgl. m.v.t., kamerst. [II 1997-1998] 25 746, nr. 3, p. 3-4, 9, 61, nota n.a.v. verslag, idem, nr. 6, p. 4-6, p. 6 (onder nr. 17), p. 8 (onder 23), p. 9 (onder nr. 32, 254), p. 11, p. 19 (nr. 86). Vgl. ook de brief van de ministers van LNV en VROM van 10 september 1999, kamerst. [II 1998-1999] 26 729, nr. 1, p. 1, akte houdende overlegging producties (Staat) d.d. 25 oktober 1999, prod. 2.
47. Vgl. m.v.t., kamerst. [II 1997-1998] 26 746, nr. 3, p. 3 en nota n.a.v. verslag, idem, p. 9 (onder 32, 254).
48. M.v.t., a.w., nr. 3, p. 9, 60, nota n.a.v. verslag, idem, nr. 5, p. 9 (onder nr. 35, 234, 247)
49. Zie m.v.t., a.w., nr. 3, p. 9. Vgl. ook m.v.t., p. 4, 58, nota n.a.v. verslag, a.w., nr. 6, p. 43 (onder nr. 236), m.v.a. I, nr. 192c, p. 2, 3, 7-8, 12, 45. Vgl. ook Integrale Notitie d.d. 10 oktober 1995, [II 1995-1996] 24 445, nr. 1, p. 10-12.
50. M.v.t., a.w., nr. 3, p. 61, nota n.a.v. verslag, a.w., nr. 6, p. 4-5
51. Oud, thans art. 34 van het EG-verdrag.
52. Hier verwijst het HvJ naar zijn hiervóór geciteerde arrest Holdijk en naar het in noot 40 genoemde arrest Nertsvoederfabriek.
53. M & R jurisprudentiekatern, 2000-3, p. 54 e.v., hier: p. 61/62.
54. R.H. Lauwaars/C.W.A. Timmermans, Europees recht in kort bestek, 1999, p. 287 en 289.
55. Anders dan bijv. de marktordeningen voor granen en voor zuivel.
56. Verdere literatuur: P. de Haan, NJB 2000, 972; G.J.M. de Jager, Agrarisch recht 1999, p. 60 e.v.; W.Th. Douma, NTER 2000, p. 65 e.v.
57. Zie in dit verband ook het hiervóór, in noot 34, genoemde arrest Pigs & Bacon.
58. Vgl. (onder meer) EHRM 23 september 1982 (Sporrong en Lönnroth), A Vol. 52, § 61, EHRM 9 december 1994, (Holy Monasteries/Griekenland), A. Vol. 301-A, NJ 1996, 374, § 56.
59. EHRM 21 februari 1986, Series A, Vol. 98.
60. EHRM 26 juni 1986 NJ 1987, 581, m.nt. E.A. Alkema.
61. EHRM 7 juli 1989 Series A, Vol. 159.
62. Het desbetreffende restaurant.
63. EHRM 18 februari 1991, Series A, Vol. 192.
64. EHRM 29 november 1991, Series A, Vol. 222
65. EHRM 16 september 1996 Reports 1996-IV.
66. EHRM 25 maart 1999 www.dhcour.coe.fr.
67. EHRM 29 april 1999 (Chassagnou e.a.), NJ 1999, 649, § 74.
68. Zie o.a. EHRM 21 februari 1986 (James e.a.), A Vol. 98,§ 54( hiervóór, § 7.1.5., onder a), EHRM 8 juli 1986 (Lithgow), A Vol. 102, § 121, en EHRM 9 december 1994 (Holy Monasteries), A Vol. 301-A, NJ 1996, 374, § 71.
69. Zie EHRM 23 februari 1995 (Gasus Dosier- und Fördertechnik), A. 306-B, § 53.
70. EHRM 20 november 1995 (Pressos Compania Naviera S.A. e.a.), A. Vol. 332, NJ 1996, 593, § 31. Onder "possessions" vallen daarnaast bijvoorbeeld goodwill (EHRM 26 juni 1986 (Van Marle), A. 101, NJ 1987, 581, m.nt. E.A.Alkema), zekerheidsrechten (EHRM 23 februari 1995 (Gasus Dosier Fördertechnik/ Nederland) A. Vol. 306-B, NJCM-Bulletin 1995, p. 1084, m.nt. R.J. Koopman), en een door een arbitrage-uitspraak erkende vordering tegen de staat (EHRM 9 december 1994 (Stran Greek Refineries and Stratis Andreadis), A Vol. 301-B, NJ 1996, 592, m.nt. E.J.Dommering). Voor een overzicht van verdere relevante rechtspraak zie P. Van Dij/ G.J.H. van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights (1998), p. 619-625.
71. Zie m.v.t. [II 1997-1998], 25 746, nr. 3, p. 2, p. 23, p. 27 en 28-29.
72. Op dit punt is het hierna te bespreken Pine Valley arrest onduidelijk.
73. Vgl. Hartlief, a.w., p. 135-138 en 145-146 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
74. J.E. Hoitink, en Ch.W. Backes, NJB 1999, 1759-1763, NJB 1999, p. 2024 e.v; Hoitink en Jans, noot onder bestreden arrest, M & R 2000, nr. 22. Zie ook C. Lambers c.s., noot onder vonnis rb. in de onderhavige zaak, Jur. Milieurecht 1999, nr. 34.
75. HvJEG 15 april 1997, zaak C-22/94 (Irish Farmers), Jur. 1997, p. I-1809 en 17 december 1998, zaak C-186/96 (Demand), Jur. 1998, p. I-8529 (Demand).
76. Zie P. de Haan, G.M.F. Snijders, en D.W. Bruil, NJB 1998, p. 256-161, Agrarisch Recht 1998, p. 126-133 en p. 278-280, alsmede P. de Haan, NJB 1999, p. 2022 en NJB 2000, p. 972-974, D.W. Bruil, noot onder bestreden arrest, Agrarisch Recht 2000, p. 115-132, en M.L. van Emmerik en T. Barkhuysen, noot onder vonnis rb. in de onderhavige zaak, NJCM-Bulletin 1999, p. 494-511, NJB 1999, p. 2024.
77. Zie o.a. m.v.t. [II 1997-1998] 25 746, nr. 3, p. 23.
78. EHRM 25 oktober 1989, A. Vol. 163.
79. Zie in dit verband EHRM 7 december 1976 (Handyside), A Vol. 24.
80. Zie ook Van Dijk/Van Hoof, a.w., p. 638-639 en meer algemeen over de link tussen het proportionaliteitsvereiste en de margin of appreciation: p. 81-82 en p. 82-93
81. Vgl. EHRM 25 oktober 1989 (Allan Jacobsson), A. Vol. 163, § 55 en EHRM 18 februari 1991 (Fredin), A. Vol. 192, § 51. Deze regel geldt ook voor de regels in het eerste lid. Zie EHRM 9 december 1994 (Holy Monasteries), A vol. 301, NJ 1996, 374, § 70, EHRM 23 september 1982 (Sporrong en Lönnroth), A Vol. 52, NJ 1988, 290, § 69.
82. Ibidem, noot 76. Deze regel geldt ook voor de regels in het eerste lid. Zie EHRM 26 juni 1985 (James e.a.), A Vol. 98, § 50, EHRM 9 december 1994 (Holy Monasteries), A Vol. 301, NJ 1996, 374, § 70.
83. EHRM 25 oktober 1989, A. Vol. 163, § 55.
84. EHRM 18 februari 1991 (Fredin), A. Vol. 192, § 51.
85. Zie EHRM 23 februari 1995 (Gasus Dosier- und Fördertechnik), A. Vol. 306-B, p. 51. Zie voor de toepassing bij de eerste twee regels in het eerste lid EHRM 23 september 1982, (Sporrong en Lonnröth), A. Vol. 52, § 73, EHRM 22 september 1994 (Hentrich), A. Vol. 296-A, p. 21.
86. In de zaak James c.s.. (hiervóór, § 7.4.6., onder a).
87. 10 juni 1992, aangeboden aan de Tweede Kamer bij verslag van een mondeling overleg d.d. 25 juni 1982, kamerst. [II 1991-1992] 22 300 XIV, nr. 62. Het rapport was opgesteld door een commissie bestaande uit prof. mr. M.R. Mok (voorzitter), mr. J.P.H. Donner en prof. mr. P.J. Slot.
88. Een soort vergunning om de zeevisserij te mogen beoefenen, gebonden aan (in motorvemogen uitgedrukte vangstcapaciteit).
89. P. 42-44.
90. Zie advies R.v.S. en nader rapport [II 1997-1998, 25 746, A, , p.5-6; m.v.t., p. 31-32; nota verslag, p. 20-22.
91. Zie m.v.a. [I 1997-1998] 25 746, nr. 192c, p. 31.
92. M.v.t., [II 1997-1998] 25 746, nr. 3, p. 31-32.
93. Nota n.a.v. Verslag, [II 1997-1998], 25746, nr. 6, p. 29.
94. NJB 1999, p. 1759.
95. Nota verslag wetgevingsoverleg, vaste commissie LNV, kamerst. [II 1997-1998], 25 746, nr. 78, p. 23 mk.; m.v.a.I [1997-1998], 25 746, nr. 192c, p. 28-37. p. 23 mk.; m.v.a. I, p. 28-37; Hoitink, t.a.p., p. 1762.
96. M.v.a., tevens m.v.gr. in het voorwaardelijk incidenteel appel, prod. 5 (Van de Bunt I); m.v.a. in het voorwaardelijk incidenteel appel, prod. 10 (Van de Bunt II).
97. K. Lenaerts/P. van Nuffel, Europees Recht in hoofdlijnen, 1999, nrs. 120-128, p. 157 e.v.; Vgl. voorts J.H. Jans, SEW 2000, p. 270 e.v.