HR, 12-08-2011, nr. 10/02949
ECLI:NL:HR:2011:BR4868, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-08-2011
- Magistraten
Mrs. J.W. van den Berge, C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman
- Zaaknummer
10/02949
- LJN
BR4868
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR4868, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑08‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BM7225, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BM7225, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑08‑2010
- Vindplaatsen
V-N 2011/39.14 met annotatie van Redactie
FED 2011/86 met annotatie van M.E. Oenema
BNB 2011/248 met annotatie van J.A.R. van Eijsden
NTFR 2011/1879 met annotatie van Mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
Uitspraak 12‑08‑2011
Inhoudsindicatie
Mrs. J.W. van den Berge, C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, M.W.C. Feteris, R.J. Koopman
Partij(en)
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 1 juni 2010, nr. 09/00436, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde beschikking inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is heffingsrente in rekening gebracht.
De beschikking inzake heffingsrente is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 08/948) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur vernietigd, en de heffingsrente verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Minister heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft op 30 november 2006 een tot een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 behorend pakket aandelen vervreemd. Hij heeft hiermee een vervreemdingsvoordeel behaald van € 70.000.000, waarover € 17.500.000 inkomstenbelasting verschuldigd was.
3.1.2.
In december 2006 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 op te leggen. Met dagtekening 9 februari 2007 heeft de Inspecteur de voorlopige aanslag opgelegd. Hierbij is op de voet van artikel 30f, lid 3, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) — zoals die bepaling destijds luidde — over de periode 1 juli 2006 tot 9 februari 2007 een bedrag van € 449.871 aan heffingsrente in rekening gebracht, welk bedrag na daartegen gemaakt bezwaar is verminderd tot € 448.351.
3.2.1.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht ook heffingsrente in rekening heeft gebracht over de periode 1 juli 2006 tot en met 30 november 2006.
3.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval sprake is van een met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM strijdige buitensporige last, zodat een strikte toepassing van artikel 30f, lid 3, aanhef en letter a, van de AWR achterwege dient te blijven en de in rekening te brengen heffingsrente dient te worden beperkt tot de periode 1 december 2006 tot 9 februari 2007. Tegen dit oordeel richt zich het middel.
3.3.1.
De wetgever heeft voor de vaststelling van het tijdvak waarover heffingsrente wordt berekend gekozen voor een forfaitair systeem waarbij als uitgangspunt heeft gediend dat de belastingschuld materieel aangroeit gedurende het belastingjaar. De wetgever heeft er daarbij voor gekozen heffingsrente in rekening te brengen en te vergoeden over deze aangroei van de belastingschuld. Om de regeling uitvoerbaar en doelmatig te houden is daarbij — wat de inkomstenbelasting betreft — uitgegaan van de fictie dat het belastbare inkomen en daarmee de belastingschuld gelijkmatig aangroeit gedurende het gehele jaar, zodat heffingsrente voor de inkomstenbelasting wordt berekend of vergoed vanaf 1 juli van het belastingjaar. De wetgever heeft welbewust afgezien van een nadere verfijning voor het geval sprake is van pieken of dalen in het inkomen gedurende het jaar (zie Kamerstukken II 2004/05, 29 767, nr. 6, blz. 17). Aldus wordt voorkomen dat voor de berekening van de heffingsrente per geval en per afzonderlijke bate of ander bestanddeel van de heffingsgrondslag moet worden beoordeeld op welk tijdstip binnen het belastingjaar de bate of het bestanddeel is opgekomen.
3.3.2.
De wetgever is met zijn keuze voor deze regeling niet getreden buiten de ruime beoordelingsmarge die hem toekomt onder artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, ook al heeft die keuze tot gevolg dat heffingsrente met ingang van 1 juli van het belastingjaar kan worden berekend over inkomen dat na die datum is genoten (vgl. HR 9 mei 1988, nr. 43318, LJN BD1069, BNB 2008/187, HR 9 mei 2008, nr. 43408, LJN BD1101, BNB 2008/188, en HR 21 mei 2010, nr. 08/05036, LJN BL4320, BNB 2010/258).
3.3.3.
Er bestaat geen grond om aan te nemen dat de berekening van heffingsrente met ingang van 1 juli van het belastingjaar 2006 voor belanghebbende in de omstandigheden van zijn geval leidt tot een individuele buitensporige last die strijdig is met artikel 1 van het genoemde Protocol. Anders dan het Hof kennelijk heeft aangenomen komt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een buitensporige last in de hiervoor bedoelde zin, geen doorslaggevende betekenis toe aan de wijze waarop de heffingsrente is berekend. Beslissend is de mate waarin de betrokkene in de gegeven omstandigheden getroffen wordt door de desbetreffende verplichting. De hoogte van de rente geeft in dit geval gezien de omvang van de bate en de daarover verschuldigde inkomstenbelasting geen aanleiding om een individuele buitensporige last aan te nemen, terwijl uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt van nadere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de heffingsrente voor belanghebbende een zodanige last vormt. Gelet op het voorgaande slaagt het middel.
3.3.4.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Belanghebbende heeft voor het Hof nog betoogd, onder verwijzing naar het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2008, nr. CPP/2007/3267M, BNB 2008/140, dat het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel zijn geschonden. In voormeld besluit (hierna: het Besluit) heeft de Staatssecretaris voor een aantal gevallen goedgekeurd dat de berekening van heffingsrente wordt beperkt. Het betreft gevallen waarin een eerder opgelegde aanslag wordt vernietigd in verband met een wijziging van het boekjaar, terwijl daarop reeds een belastingbedrag was betaald, en gevallen waarin een te hoge of onterechte verliesverrekening heeft plaatsgevonden. In die gevallen heeft de Staatssecretaris de berekening van heffingsrente bij navordering en bij verrekening van een voorlopige verliesverrekening willen beperken tot de rente die behoort bij de periode waarin sprake is geweest van daadwerkelijk door de fiscus geleden liquiditeitsnadeel. Nu de in het Besluit opgenomen goedkeuring is beperkt tot de hiervoor bedoelde gevallen, waarvan bij belanghebbende geen sprake is, kan hij daaraan niet een in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen. De gevallen waarop het Besluit ziet kenmerken zich door de omstandigheid dat het verschuldigde belastingbedrag al op een bepaald tijdstip aan de Belastingdienst was betaald of dat de belastingplichtige vanaf een bepaald tijdstip ten onrechte belastinggeld tot zijn beschikking had. Deze gevallen zijn daardoor niet vergelijkbaar met gevallen als het onderhavige. Gelet op het voorgaande dient ook het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel te worden verworpen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2011.
Beroepschrift 12‑08‑2010
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 10/02949) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 1 juni 2010, nr. 09/00436, inzake [X] te [Z] betreffende de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 21 juli 2010 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 30f, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het Protocol), doordat het Hof heeft geoordeeld dat het in rekening brengen van heffingsrente over de periode vanaf 1 juli 2006 tot de datum waarop de aanmerkelijk belangwinst is genoten (30 november 2006) leidt tot een met het protocol strijdige buitensporige last, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat de wetgever met deze wetsbepaling binnen de ruime beoordelingsmarge die de wetgever bij het formuleren van belastingwetgeving heeft is gebleven en het rentenadeel in verhouding tot de omvang van de aanmerkelijk belangwinst geen buitensporige last vormt.
Feiten
- 1.
Door verkoop van een aanmerkelijkbelangpakket heeft belanghebbende op 30 november 2006 een vervreemdingsvoordeel genoten van € 70.000.000.
- 2.
Over dit voordeel is 25% belasting verschuldigd, derhalve € 17.500.000.
- 3.
Op verzoek van belanghebbende in december 2006 is door de inspecteur met dagtekening 9 februari 2007 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen opgelegd.
- 4.
Op grond van artikel 30f, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is over de verschuldigde belasting met betrekking tot de aanmerkelijk belangwinst heffingsrente berekend over de periode vanaf 1 juli 2006 tot 9 februari 2007.
- 5.
De verschuldigde heffingsrente bedraagt € 448.351, waarvan € 298.958 betrekking heeft op de periode van 1 juli 2006 tot 1 december 2006.
Toelichting op het middel
Omdat in casu over een periode van 5 maanden heffingsrente wordt berekend terwijl de bate nog niet was genoten, heeft het Hof geoordeeld dat sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht, die zowel absoluut als relatief een buitensporige last vormt. Het Hof heeft de berekening van de heffingsrente beperkt tot de periode die aanvangt op de dag na het genietingstijdstip (1 december 2006).
De jurisprudentie over mogelijke schendingen van het eigendomsrecht (artikel 1 Protocol) laat een beeld zien dat de Hoge Raad niet snel ingrijpt als er aanvaardbare reden is voor de behandeling, die in de ogen van belanghebbende leidt tot een onevenwichtige uitkomst. In casu kan aangevoerd worden dat het uitgangspunt dat inkomsten in de regel gelijk verdeeld over het jaar genoten worden niet ‘unreasonable’ is. Rekening houden met het tijdstip waarop het inkomen zou worden genoten, zou betekenen dat per inkomensbestanddeel (dus ook bij winst uit onderneming e.d.) bezien zou moeten worden op welk moment het inkomen genoten is voor de berekening van de heffingsrente. Dat zou zeer ondoelmatig, zo niet onmogelijk zijn.
Een vergelijkbare kwestie speelde bij de heffing in box 3. Als iemand in december vermogen verkrijgt (bijv. een erfenis) dan wordt dit vermogen in feite 6 maanden in de heffing van het betreffende jaar betrokken, terwijl het maar een gedeelte van één maand daadwerkelijk tot het vermogen behoort. Voorts wordt hetzelfde vermogensbestanddeel bij de erflater tot de datum van overlijden (dus in dit voorbeeld maximaal 11 maanden) in de heffing betrokken. Daarmee wordt over het zelfde vermogenbestanddeel vijf maanden dubbel belasting betaald. In de arresten HR 9 mei 2008, nrs. 43 418, 43 408, BNB 2008/187 en BNB 2008/188 acht uw Raad dit echter niet strijdig met het EVRM en/of IVBPR:
‘3.3.
In dit verband heeft het Hof met juistheid overwogen dat de wetgever heeft gekozen voor een forfaitair systeem waarbij ten aanzien van een individuele belastingplichtige het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin en van die aan het einde van het kalenderjaar bepalend is voor de berekening van de inkomsten uit sparen en beleggen; en dat de wetgever welbewust heeft afgezien van een nadere verfijning op grond van waardeveranderingen van bezittingen en schulden in de loop van het jaar, het moment van verkrijgen dan wel verlies van bezittingen of het vervallen van schulden.
-3.4.
De rechter heeft die keuze van de wetgever te respecteren. In het bijzonder staan de artikelen 26 IVBPR en 14 EVRM daaraan niet in de weg, ook al heeft de door de wetgever gemaakte keuze de door belanghebbende geschetste gevolgen. Derhalve faalt het eerste middel in het principale beroep.
-3.5.
Het middel in het incidentele beroep betoogt met juistheid dat de hiervoor in 3.1 onder (ii) omschreven wetstoepassing niet leidt tot door voormelde verdragsartikelen verboden discriminatie (HR 2 maart 2007, nr. 42144, BNB 2007/240) en slaagt derhalve voor zover het zich keert tegen het andersluidend oordeel van het Hof in onderdeel 5.8 van zijn uitspraak. Voorts betoogt het middel terecht dat daarmee de grondslag ontvalt aan het In onderdeel 6 van 's Hofs uitspraak vervatte oordeel dat termen aanwezig zijn voor veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten. 's Hofs daartoe strekkende beslissing kan derhalve niet in stand blijven. In zoverre kan de Hoge Raad de zaak afdoen: de Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor veroordeling van de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.’
De onderhavige zaak is wat de berekening van heffingsrente betreft vergelijkbaar met de procedure onder nummer 08/05036. In die zaak gaat het om een op 1 oktober 2006 genoten bate uit een aanmerkelijk belang, waarbij de heffingsrente wordt berekend over de periode vanaf 1 juli 2006. In deze zaak is door Advocaat Generaal Van Ballegooijen op 28 januari 2010, V-N 2010/13.9, conclusie genomen. Hij komt tot de conclusie:
‘7. Beoordeling van het middel
In wezen klaagt het middel over een schending van belanghebbendes eigendomrecht zoals bedoeld in artikel 1 van het EP. Van een schending van dat artikel is echter geen sprake. Zowel voor wat betreft de ‘legitimate aim’ van de heffingsrenteregeling als de toe te passen ‘fair balance’ tussen het algemeen belang en belanghebbendes eigendomsrecht, heeft de wetgever de haar toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Artikel 11 van de Wet houdende algemene bepalingen staat het de rechter overigens niet toe de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. Het middel faalt.’
Als onderbouwing voor deze conclusie geeft de Advocaat Generaal de volgende beschouwing:
‘6. Beschouwing
6.1.
Belanghebbende heeft met de verkoop van haar tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen een verkoopwinst gerealiseerd. Gezien de ruime uitleg die het EHRM aan het begrip eigendom geeft (kort gezegd: alles met een waarde In het economische verkeer), is in dezen sprake van een eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP. Op grond van dat artikel verdient dat eigendom bescherming tegen schending door inmenging of beperking van overheidswege. Van een schending van het eigendomsrecht is eveneens sprake. Door het in rekening brengen van heffingsrente kon belanghebbende immers niet ongestoord van haar volle verkoopwinst genieten (de eerste rechtsregel van artikel 1 van het EP derhalve; zie 4.2). Bovendien heeft belanghebbende zich — zij het impliciet — op schending van het eigendomsrecht beroepen. Deze schending behoeft derhalve gerechtvaardigd te worden; zij moet ‘lawful’ zijn, een ‘legitimate aim’ dienen, en er moet sprake zijn van een ‘fair balance’. Naar mijn mening behoeft het geen discussie dat aan het eerste vereiste is voldaan; de regeling Is voldoende toegankelijk, nauwkeurig en voorzienbaar In de uitoefening.
6.2.
Doelstelling van de heffingsrenteregeling is het compenseren van door de overheid geleden rentevoor- en nadeel. Dat voor- of nadeel ontstaat al gedurende het belastingjaar wanneer de inkomsten worden genoten of een verlies wordt geleden. Ter illustratie: indien een belastingplichtige op 1 januari met de verkoop van zijn aanmerkelijk belangaandelen een winst behaalt van € 100.000, rust op die verkoopwinst een belastingclaim van 25% die hij eerst per het einde van het belastingjaar materieel verschuldigd wordt. De belastingplichtige heeft een vol jaar de beschikking over het beclaimde bedrag van € 100.000, heeft dat bedrag kunnen laten renderen en geniet zo een voordeel. Zonder het in rekening brengen van heffingsrente lijdt de overheid als crediteur een rentenadeel, doordat hij niet reeds vanaf het genietingsmoment over het belastingbedrag van (25% van € 100.000 is) euro 25.000 heeft kunnen beschikken. In andere situaties geniet de overheid een rentevoordeel ten laste van een belastingplichtige, tenzij een heffingsrenteregeling dit compenseert. De doelstelling van de heffingsrenteregeling, het compenseren van rentevoor- en nadeel door de overheid, dient het algemeen belang of voorzichtiger geformuleerd: de wetgever is voor wat de doelstelling binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid gebleven. Daarmee is voldaan aan het vereiste dat de regeling een ‘legitimate aim’ moet dienen, zoals dat in de jurisprudentie van het EHRM tot uitdrukking is gebracht. Bij deze doelstelling past mijns inziens de door de wetgever voor het onderhavige jaar gekozen berekeningsmethodiek die uitgaat van een economische benadering (het ontstaan van de belastingschuld gedurende het jaar wanneer inkomsten worden genoten), temeer daar het EHRM zich voor wat betreft de aanwezigheid van een ‘legitimate aim’ terughoudend opstelt en er geenszins sprake is van een regeling die iedere redelijkheid ontbeert. Dat de wetgever zich om redenen van uitvoerbaarheid en doelmatigheid heeft bediend van de fictie dat de belastingschuld (ongeacht het genietingstijdstip van de inkomsten) gelijkmatig gedurende het jaar aangroeit, doet niet af aan de legitimiteit van de heffingsrenteregeling als economisch voor- en nadeelcompensatiemechanisme.
6.3.
Het voorgaande laat echter onverlet dat tevens sprake moet zijn van een ‘fair balance’. Er moet een redelijke verhouding bestaan tussen de ernst van de beperking of inmenging op het eigendomsrecht, als gevolg van de fictie, enerzijds en de zwaarte van het belang van de legitieme doelstelling anderzijds. De belastingplichtige mag door de gekozen berekeningsmethodiek (de economische benadering met de fictie van de gelijkmatige aangroei) geen buitensporige last dragen. Ook hier geldt echter dat aan de nationale wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt.
6.4.
Hier lijkt — op het eerste gezicht — de schoen te gaan wringen voor de berekeningsmethodiek van artikel 30f, lid 3, aanhef en onderdeel a, van de AWR zoals dat luidde in de periode 1 januari 2005 tot 1 januari 2010. De wetgever lijkt in de toelichting op de wijziging in de berekeningsmethodiek per 1 januari 2010 (de terugkeer naar de oude berekeningswijze) te onderkennen dat van een ‘fair balance’ geen sprake was, door erop te wijzen dat de berekeningsmethodiek in individuele gevallen onevenwichtig uitwerkte. Zo wijst hij op het Besluit heffingsrente waarin enkele inconsistenties van de regeling zijn benoemd. In dat Besluit erkent de Staatssecretans (ingeval van een wijziging van het boekjaar) dat de gekozen benadering ‘tot gevolg [kan hebben] dat de belastingplichtige heffingsrente verschuldigd kan worden over een periode gedurende welke de fiscus geen rentenadeel heeft geleden.’ Dit achtte de Staatssecretaris kennelijk ongewenst. Hij keurde immers vooruitlopend op een wetswijziging goed dat in de genoemde gevallen de heffingsrente wordt ‘beperkt tot het daadwerkelijk door de fiscus geleden liquiditeitsnadeel.’ Dezelfde redenering kan mijns inziens tevens opgaan in het onderhavige geval. Maar ook in de toelichting zelf wordt opgemerkt dat de regeling meerdere inconsistenties bevatte (meer dan de in het Besluit heffingsrente reeds benoemde), die bovendien allemaal in het nadeel van de belastingplichtige uitpakten. Ongewenst, volgens de wetgever.
6.5.
Een wijziging van de bestreden regeling brengt evenwel nog niet met zich dat daarmee ook gegeven is dat niet is voldaan aan de vereiste ‘fair balance’ tussen het te dienen algemene belang en het beschermingsrecht van het individu, zo leert het arrest Inze vs. Oostenrijk (zie 4.12). Een (voorgestelde) wetswijziging is ‘slechts’ een aanwijzing dat de ‘legitimate aim’ ook op een andere, minder bezwarende wijze bereikt had kunnen worden. En die omstandigheid is op zichzelf beschouwd weer geen argument om een strijdigheid met artikel 1 van het EP in aanmerking te nemen.
6.6.
De voor 1 januari 2005 en weer vanaf 1 januari 2010 geldende berekeningsmethodiek is bovendien slechts een minder bezwarend alternatief indien het doel van de regeling (de ‘legitimate aim’; rentevoor- en nadeelcompensatie van overheidswege) ruim wordt opgevat. Die berekeningsmethodiek wordt gekenmerkt door een meer juridische benadering die aansluit bij de gedachte dat de materiële belastingschuld bepaald wordt aan het eind van een belastingjaar. Hiermee wordt tevens aangesloten bij de heffingssystematiek in de inkomstenbelasting. Maar de wetgever heeft in de tussenliggende periode (van 1 januari 2005 tot 1 januari 2010) nu juist gekozen voor een (meer) economische benadering. Op zichzelf staat dat de wetgever vrij. Als die economische benadering wordt geacht deel uit te maken van de doelstelling van de regeling — zoals ik hiervoor heb betoogd — dan is de berekeningsmethodiek die uitgaat van een juridische benaderingswijze echter zelfs niet als een minder bezwarende variant te beschouwen, omdat daarmee niet hetzelfde doel wordt gediend. De juridische benadering is een ontkenning van de economische realiteit, doordat de rente voor de Schatkist eerst begint te lopen na afloop van het belastingjaar, en daarmee een mindere goede methode om rentenadeel te compenseren dan de economische benadering.
6.7.
Toch kleven aan een volledig economische benadering (zonder de fictie van gelijkmatige aangroei) enkele uitvoeringstechnische bezwaren. Zij veronderstelt dat de Belastingdienst het ontstaan van de belastingschuld gedurende het jaar kan monitoren. Dat is (nog) niet het geval. De huidige heffingssystematiek kenmerkt zich ook niet door de daarvoor vereiste dynamiek. Wel zijn er ontwikkelingen in die richting, te denken valt aan het persoonlijke domein waartoe de belastingplichtige onbeperkt toegang heeft ten einde zijn belastingpositie continu te (kunnen) bepalen, maar zover is het nog (lang) niet. Omwille van de uitvoerbaarheid en doelmatigheid is daarom ervoor gekozen uit te gaan van ‘de fictie dat het belastbare inkomen c.q. de belastbare winst en daarmee de belastingschuld gelijkmatig aangroeit gedurende het gehele jaar’, hetgeen zich vertaald heeft in het berekenen van heffingsrente over het tijdvak dat aanvangt ‘op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven’. De wetgever is daarbij niet rauwelijks voorbijgegaan aan de gevolgen van die fictie voor de groep van belastingplichtigen met pieken en dalen in het inkomen. Onderkend is dat daarmee geen rekening wordt gehouden, maar dat dat gerechtvaardigd is vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid en doelmatigheid van de regeling. De wetgever heeft in wezen de in het kader van de ‘fair balance’ vereiste belangenafweging gemaakt en die in het nadeel van belastingplichtigen als belanghebbende laten uitvallen. Ik zie geen aanleiding om, gezien de ruime beoordelingsvrijheid die in dit kader aan de verdragsstaten toekomt, in dezen de belangenafweging anders, dat wil zeggen in het voordeel van belanghebbende, te laten uitvallen. Zeker nu de wetgever enkele bezwaren van de regeling weldegelijk heeft onderkend In de memorie van toelichting (maar in eerste instantie te licht heeft bevonden).
6.8.
Een andere uitkomst van de belangenafweging zou de facto betekenen dat het de nationale wetgever niet is toegestaan zich te bedienen van ficties en forfaits teneinde een regeling uitvoerbaar te houden. Ficties en forfaits hebbers altijd een zekere ruwheid in zich, waardoor de een beter af is en de ander juist slechter. Dat is nu eenmaal een gegeven. In dat verband kan worden opgemerkt dat als belanghebbende het vervreemdingsvoordeel voor 1 juli 2006 had genoten, hij juist een voordeel zou hebben genoten. Zolang de wetgever alle ter zake doende belangen maar voor ogen heeft gehad bij het maken van de afweging en er geen buitensporige last is komen te liggen op een belastingplichtige, is hiermee ook niets mis.
6.9.
Wellicht moet in het kader van de vereiste ‘fair balance’ ook worden meegewogen dat belanghebbende tot op zekere hoogte zelf invloed kon uitoefenen op het genietingsmoment van het vervreemdingsvoordeel. Zo had zij het rentenadeel mogelijk kunnen voorkomen door in het onderhandelingstraject met de koper een verkoopdatum in een eerste half jaar overeen te komen.
6.10.
In het onderhavige geval kan bezwaarlijk worden gesproken van een buitensporige last (‘excessive burden’) die op belanghebbende drukt. Weliswaar is in absolute zin sprake van een aanzienlijk bedrag aan rente dat belanghebbende is verschuldigd over een periode waarin het voordeel nog niet was genoten, maar in relatieve zin niet. Het gaat immers om een bedrag aan rente van (90/360 [3e kwartaal] maal 4% maal 25% van € 3.603.600 is) euro 9009 op een ontvangen koopsom van € 3.603.600, ofwel 0,25% van dit bedrag.’
In casu bedraagt de ‘extra verschuldigde’ heffingsrente € 298.958. Dat is 0,427% van de ontvangen koopsom ad € 70.000.000. Ten opzichte van de verschuldigde belasting bedraagt de extra rente 1,7%. Ook daarvan zou in navolging van A-G Van Ballegooijen gezegd kunnen worden dat dit niet buitensporig is. Naar mijn oordeel kan niet gezegd worden dat er geen ‘fair balance’ meer is tussen het individuele belang en het algemeen belang. Om de heffingsrenteregeling uitvoerbaar en doelmatig te houden mag de wetgever uitgaan van de fictie dat de belastingschuld gelijkmatig aangroeit gedurende het gehele jaar. De onderbouwing van de wetswijziging per 1 januari 2005 (zie de hierboven geciteerde conclusie van de A-G) geeft aan dat in het kader van het algemeen belang een objectief en proportioneel systeem tot stand is gekomen. De regeling is dermate nauwkeurig en voorzienbaar opgesteld, dat betrokkene van te voren voor zichzelf de rechtsgevolgen van bepaalde handelingen kan inschatten. Dat wellicht een verfijndere regeling mogelijk was geweest, met als nadeel meer complexiteit en uitvoeringskosten, doet daar niet aan af. De keuze die de wetgever heeft gemaakt is ook in het licht van artikel 1 van het protocol niet onredelijk.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE MINISTER VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco