Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/113
113 Is een opschortende voorwaarde overeengekomen?
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691458:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 24 november 1927, ECLI:NL:HR:1927:273, NJ 1928/390 met nt. E.M. Meijers.
HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228, r.o. 3.7.2, NJ 2016/440 met Red. Aant., JBPr 2016/66 met nt. F.J.P Lock ((Schonk/Bijlhout; geldlening aan toenmalige partner; deze zou het bedrag terugbetalen ‘wanneer hij daartoe in staat zou zijn’). A-G W.L. Valk in zijn conclusie randnr. 2.14 voor HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:868, RvdW 2017/564 (art. 81 RO) is het eens met het oordeel van de Hoge Raad.
Ik laat bij de bespreking van het arrest in het midden of sprake is van een opschortende voorwaarde (de opvatting van het hof na uitleg van de afspraak; dit oordeel was niet d.m.v. een incidenteel cassatieberoep bestreden) of van een opschortende tijdsbepaling (thans art. 7:129f BW). Men kan twijfelen over de vraag of de gebruikte woorden ‘wanneer hij daartoe in staat zou zijn’ als een opschortende voorwaarde moeten worden opgevat; waarom niet als een (onduidelijke) tijdsbepaling? Zie hierover de r.o. 3.6.2 en 3.6.3 van het arrest.
Randnr. 3.16 van haar conclusie ECLI:NL:PHR:2018:1457 vóór HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:96, NJ 2019/58 met Red. Aant. De auteurs A.J. Verdaas (JOR 2016/354), E.J.H. Zandbergen (JIN 2016/200), M.A.J.G. Janssen (JIN 2019/50) en B.T.M van der Wiel & L.V. van Garderen (JBPr 2019/18, punt 3.16) bekritiseerden eveneens het arrest van de Hoge Raad. Zie ook Asser Procesrecht/Asser 3 2023/289.
Een motivering, behalve het beroep op een arrest uit 1927, is in het arrest van de Hoge Raad niet te lezen.
Asser Procesrecht/Asser 3 2023/279 en 280. Het fenomeen bevrijdend verweer is afkomstig uit het Duitse bewijsrecht en is daar ontwikkeld.
A-G F. Bakels zocht aansluiting bij het Duitse recht in zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2001:AD5357 vóór het arrest HR 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5357, NJ 2002/494 met nt. W.D.H. Asser (Probis/De Smedt): het zou aan de schuldenaar zijn om de aanwezigheid van een voldoende concrete voorwaarde te stellen, waarna het aan de schuldeiser zou zijn om de onvoorwaardelijkheid en de eventuele vervulling van de gestelde opschortende voorwaarde voldoende aannemelijk te maken.
Rosenberg 1965, p. 98. Asser/Procesrecht Asser 3 2023/279: De partij die aan de op de rechtsverhouding van toepassing zijnde rechtsregel voor hem gunstige rechtsgevolgen wil ontlenen, heeft de stelplicht en bewijslast van de voor het kunnen aannemen van die rechtsgevolgen noodzakelijke feiten.
Zo luidde de tekst van § 193 van het ontwerp-BGB die niet is ingevoerd; theorie en rechtspraak bepalen in Duitsland de stelplicht- en bewijslastverdeling. Zie ook Rosenberg 2018, ZPO § 16 en § 116, randnr. 9.
BGH Urteil vom 17 oktober 1984 –VIII ZR 181/83, NJW 1985, 497 (Beweislast für die Vereinbarung einer aufschiebenden Bedingung): ‘Das Berufsgericht hat auch zutreffend zugrunde gelegt, dass bei Zweifeln daran, ob der Vertrag unbedingt oder unter einer aufgeschiebenden Bedingung abgeschlossen worden ist, diejenige Partei die beweislast für den unbedingten Vertragsabschluss trägt, die Rechte aus ihm herleitet, hier also die Kläger’.
Zie nr. 47-48.
Eiseres krijgt dus te bewijzen dat geen voorwaarde(lijkheid van de verbintenis) is overeengekomen, terwijl eiser niets over enige voorwaarde heeft gesteld (een voorbeeld van voorwaardelijke stelplicht- en bewijslast; zie nr. 344). Bij twijfel valt het non liquet ten laste van eiseres uit. Bij een mondelinge overeenkomst tussen twee personen struikelt eiseres over art. 164 lid 2 Rv.
HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:96, NJ 2019/58 in cassatie op het arrest van het Hof Amsterdam 26 juni 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2119 (X/Renses). De A-G R.H. de Bock geeft onder 3.13-3.15 aan waarom het hof terecht eiser had belast met het bewijs van een bestaan van een onvoorwaardelijke koopovereenkomst: op deze stelling berust het door eiser gevorderde rechtsgevolg (nakoming van de koopovereenkomst door verweerder en levering van het perceel grond). De Hoge Raad hoefde, gelet op het slagen van onderdeel 1a, onderdeel II (dat het aan eiser is om te bewijzen dat partijen een onvoorwaardelijke koopovereenkomst hebben gesloten) niet te behandelen.
Bijv. Rb. Den Haag 17 april 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:3763. In zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:778) vóór HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:114, RvdW 2022/194 (art. 81 lid 1 RO) kon A-G G.R.B. van Peursem de kwestie van de bewijslastverdeling van de opschortende voorwaarde omzeilen: er wordt een beroep gedaan op een nadere, aanvullende wilsverklaring (een bevrijdend verweer).
De stelling van verweerder (bestaan van een opschortende voorwaarde) kan buiten beschouwing worden gelaten, wanneer te weinig feiten en omstandigheden worden vermeld die wijzen op enige aannemelijkheid van de stelling.
Het verweer (bestrijdend of bevrijdend) is dan niet aan de orde. Zie ook A-G J.B.M.M. Wuisman in zijn conclusie vóór HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7808, NJ 2013/81 met nt. T. Hartlief (Verhaeg/Jenniskens) alsmede T.F.E. Tjong Tjin Tai in zijn noot onder HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2298, NJ 2019/184 (Amstelstaete/X c.s.).
Zie bijv. Rb. Limburg 28 juli 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:6106.
A-G L.A.D. Keus in zijn conclusie vóór HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5156 randnr. 3.8-3.12, NJ 2005/468 (Kroymans/Verploegen); Keus wilde de bewijslast t.a.v. bestaan en inhoud van de voorwaarde niet scheiden; A-G F. Bakels in zijn conclusie vóór HR 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5357, NJ 2002/494 met nt. W.D.H. Asser (Probis/De Smedt) en Bakels 2015, p. 935; Pitlo/Rutgers & Krans 2014/35 en 47; R.J.B. Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:22 BW. Voorbeelden van jurisprudentie waar deze opvatting werd gehuldigd zijn: Hof ’s-Hertogenbosch 28 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2888 (balenpers) en Hof ’s-Hertogenbosch 17 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1942.
Hof ‘s-Hertogenbosch 4 oktober 2005, ECLI:NL:GHSHE:2005:AU5173, r.o. 4.3.5, JBPr 2006/49 met nt. M. de Tombe-Grootenhuis; zij gaat voornamelijk in op de kwestie van de bewijskracht van de partijgetuigenverklaring van art. 164 lid 2 Rv.
Rb. Haarlem 31 januari 2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:AZ7649.
In de procedure Probis/De Smedt stond het opschortende karakter van de voorwaarde – na enige discussie – vast. Mogelijk is tussen partijen in geschil òf een opschortende voorwaarde was overeengekomen. Verweerder kan het verweer voeren dat de vordering van eiser nog niet opeisbaar is omdat partijen een opschortende voorwaarde zijn overeengekomen terwijl eiser het bestaan van een opschortende voorwaarde weerspreekt. Of partijen een voorwaarde zijn overeengekomen en wat de exacte inhoud daarvan is, is een kwestie van uitleg. Hierbij komt het (overeenkomstig de Haviltex-maatstaf) aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Dan zal eerst het opschortende voorwaardelijke karakter van de verbintenis moeten komen vast te staan. Pas wanneer vaststaat dat partijen een overeenkomst onder opschortende voorwaarde zijn overeengekomen, zal het eiser zijn die de opeisbaarheid: dat de voorwaarde in vervulling is gegaan, moet stellen en zo nodig bewijzen.
Welke partij moet de (on)voorwaardelijkheid stellen en zo nodig bewijzen?
Onderzocht moet worden of het verweer van verweerder, dat de overeenkomst onder opschortende voorwaarde is gesloten en hij daarom (nog) niet hoeft na te komen, een grondslagverweer is of een bevrijdend verweer. Over de te beantwoorden vraag werd verschillend gedacht en de jurisprudentie van feitenrechters was verre van eenduidig. Op 30 september 2016 heeft de Hoge Raad uitsluitsel over de kwalificatie van het verweer gegeven dat een lening terugbetaald zou worden ‘wanneer de schuldenaar daartoe in staat was’:
De schuldeiser die nakoming vordert, dient te stellen en bij betwisting te bewijzen dat de verbintenis op grond waarvan hij nakoming vordert, bestaat en tot nakoming verplicht.
“De stelling dat aan de verplichting tot betaling een voorwaarde was verbonden, hetgeen in beginsel aan de vordering tot nakoming in de weg staat, is een bevrijdend verweer waarvan (in overeenstemming met het arrest van 24 november 1927)1 de stelplicht en bewijslast op verweerder rusten.”2
Volgens de Hoge Raad rust de bewijslast van het voorwaardelijk karakter van de overeenkomst op de partij die daarmee een bepaald rechtsgevolg wil bewerkstelligen; in casu verweerder.3 Het argument dat de partij die aan de rechtsverhouding voor hem gunstige rechtsgevolgen wil ontlenen, stelplicht en de bewijslast heeft van de voor het kunnen aannemen van die rechtsverhouding noodzakelijke feiten, is kennelijk doorslaggevend.
Helaas dreigt onduidelijkheid na dit arrest aangezien verschillende auteurs de uitspraak van de Hoge Raad als een vergissing betitelden en aangaven dat de Hoge Raad zou moeten terugkomen van zijn bewijsbeslissing. Bovendien waren zij van mening dat de beslissing onvoldoende was gemotiveerd en in strijd zou zijn met het Duitse recht (waarover later).
De A-G De Bock heeft in een conclusie over een vergelijkbare vraag de commentaren van Asser en Lock, die zich beiden uitdrukkelijk en uitvoerig hebben gedistantieerd van de uitspraak, integraal opgenomen; zij houdt de opvattingen van Asser en Lock voor juist.4
Volgens Asser en Lock is er geen sprake van een bevrijdend verweer omdat het ontstaan van de verbintenis wordt bestreden. De eisende partij zal moeten bewijzen dat de verbintenis onvoorwaardelijk is aangegaan en dat de opschortende voorwaarde (wanneer deze vaststaat) is vervuld. De vordering van eiser houdt, na het verweer van verweerder, in dat hij een beroep doet op de onvoorwaardelijkheid van de verbintenis. Zolang niet vaststaat dat de verbintenis onvoorwaardelijk is aangegaan, heeft eiser geen vordering. Verweerder heeft niet het bestaan van een onvoorwaardelijke verbintenis erkend, zodat eiser zal moeten bewijzen dat er geen sprake is van een opschortende voorwaarde en dat die opschortende voorwaarde niet aan de vordering in de weg staat. Het verweer tast de grondslag van de vordering aan. Een non liquet over het bestaan van de opschortende voorwaarde impliceert dan ook tevens onzekerheid over de door de eiser gestelde grondslag. Daarom omvat het bewijsrisico van de eiser ten aanzien van de grondslag van zijn vordering mede dat er geen opschortende voorwaarde bestaat althans dat die niet in de weg staat aan zijn vorderingsrecht. Het niet-bestaan van een voorwaarde is een essentieel onderdeel van de feitelijke grondslag van de vordering, en het beroep op het bestaan van een (nog niet vervulde) opschortende voorwaarde is een gemotiveerde betwisting en dus geen bevrijdend verweer.
Asser en Lock gaan niet in op het (kennelijke)5 hoofdargument van de Hoge Raad dat de feiten, waarvan de normen uitgaan, moeten worden gesteld en bewezen door de partij die van de norm profiteert. Voor de Hoge Raad is dat verweerder; hij is de partij die van de norm profiteert. Dat is een valide argument, want het verweer van verweerder die een beroep doet op een opschortende voorwaarde heeft een bevrijdend karakter ten opzichte van de partij die nakoming van de verbintenis vordert. Evengoed kan men beargumenteren dat eiser een beroep doet op feiten waarvan de normen uitgaan; eiser stelt dat de overeenkomst onvoorwaardelijk is aangegaan. Asser geeft aan dat zijn opvatting in overeenstemming is met de Duitse rechtspraak.6 Hij verwijst daarbij naar A-G F. Bakels in diens conclusie vóór HR 7 december 2001 (Probis/de Smedt).7
De Normentheorie in Duitsland
De Normentheorie gaat ervan uit dat het recht kan worden verdeeld in normen die gunstig uitwerken voor de ene dan wel de andere partij en dat het antwoord op de verdeling en omvang van de bewijslast kan worden gevonden in de blootlegging en analyse van die normen. De partij die van de desbetreffende norm profiteert moet de feiten waarvan die normen uitgaan stellen en zo nodig bewijzen.
“Jede Partei hat die Voraussetzungen der ihr günstigen Norm (= derjenigen Norm, deren Rechtswirkung ihr zugute kommt) zu behaupten en zu beweisen.”8
Men onderscheidt de normen die eiser aan zijn vordering ten grondslag legt van de normen die de gedaagde aan zijn verweer ten grondslag legt en die het recht dat eiser inroept tenietgedaan hebben (bijvoorbeeld betaling of een ontbindende voorwaarde) dan wel de uitoefening van dat recht belemmeren (bijvoorbeeld verjaring). De algemene hoofdregel van stelplicht- en bewijslastverdeling werd aldus geformuleerd:
“Der Anspruchsteller trägt die Beweislast für die rechtsbegründenden Tatbestandsmerkmale, der Anspruchgegner für die rechtshindernden, rechtsvernichtenden und rechtshemmenden Merkmale.”9
De Duitse doctrine was verdeeld over de stelplicht- en bewijslastverdeling bij een beroep op de voorwaardelijkheid van een verbintenis, in het bijzonder voor zover van een opschortende voorwaarde sprake is.
Enerzijds zien de aanhangers van de Leugnungstheorie (leer van het bestrijdend verweer) het verweer dat een verbintenis onder opschortende voorwaarde is aangegaan als betwisting van het fundament van de vordering, zodat de onvoorwaardelijkheid van de verbintenis (en daarmee de opeisbaarheid van de vordering) van het door de schuldeiser te bewijzen feitencomplex onderdeel is.
Anderzijds wordt in navolging van de Einwendungstheorie (leer van het bevrijdende verweer) het beroep van de schuldenaar op een overeengekomen, nog niet vervulde opschortende voorwaarde gezien als een beroep op een bevrijdend feit, waarvan de bewijslast rust op de schuldenaar die daarop een beroep doet.10
Bij een beroep door verweerder op een opschortende voorwaarde geldt de Leugnungstheorie thans als heersende leer.11
Analyse met behulp van het leerstuk van het splitsingsverbod
Indien verweerder een gedeelte van de feiten zoals door eiseres gesteld niet heeft weersproken (de verbintenis tot terugbetaling van de geldlening), maar zijn verweer van een toevoeging voorziet (het bestaan van een opschortende voorwaarde; de verplichting tot teruggave van het geld is nog niet opeisbaar), moet worden beoordeeld of verweerder daarmee een andere voorstelling van zaken heeft gegeven.12
In beginsel zal niet gesplitst mogen worden. Pas indien vastgesteld kan worden dat de toevoeging de vordering van eiseres niet onderuit haalt, mag de rechter de toevoeging scheiden van het gedeelte dat is erkend en de toevoeging kwalificeren als een bevrijdend verweer. Gelet op de vordering van eiseres is dat niet het geval: met het verweer wordt de opeisbaarheid bestreden. Eiseres heeft pas voldaan aan de vereisten van art. 3:296 BW indien eiseres weet te bewijzen dat geen sprake is van een opschortende voorwaarde. Verweerder bewerkstelligt met zijn verweer dat eiseres stelplicht en bewijslast krijgt van de feiten die tot de conclusie leiden dat de verbintenis een onvoorwaardelijke is. Eiseres heeft daarmee stelplicht en bewijslast voor het niet voorwaardelijk bestaan. Splitsing is niet geoorloofd. Eiseres heeft geen vordering, zolang niet vaststaat dat de verbintenis onvoorwaardelijk is aangegaan.13 Het toont eveneens dat het ‘ja, maar’-begrip niet op deze casuspositie kan worden toegepast.
Wat nu?
De Hoge Raad koos in het arrest van 30 september 2016 (kennelijk) voor het argument ‘de feiten waarvan de normen uitgaan, moeten worden gesteld en bewezen door de partij die van de norm profiteert’; dat is i.c. verweerder. In het Duitse recht wordt de nadruk gelegd op eiser die een beroep doet op rechtsgevolgen: de schuldeiser die nakoming vordert, dient te stellen en bij betwisting te bewijzen dat de verbintenis op grond waarvan hij nakoming vordert, bestaat en tot nakoming verplicht. Asser, Lock en de toets met behulp van het splitsingsverbod wijzen eiser aan als de partij die zijn vordering zal moeten vervolmaken door de onvoorwaardelijkheid aan te tonen. Ik geef de voorkeur aan de opvatting dat de vordering van eiser uitgangspunt is. Dat betekent dat eiser de onvoorwaardelijkheid zal moeten stellen en bewijzen; bij het vervolg van deze subparagraaf zal ik daarvan uitgaan.
Een voordeel van deze opvatting is ook het volgende: Een partij die zich tegen een beroep op nakoming wil verweren, kan naast het standpunt dat een tussen partijen geldende overeenkomst een opschortende voorwaarde bevat (die nog niet is vervuld), zich er onder omstandigheden ook op beroepen dat sprake is van een totstandkomingsvoorbehoud. Een dergelijk voorbehoud wordt gemaakt tijdens de precontractuele fase; bijv. het voorbehoud goedkeuring directie (subject to board approval) of dat volledige overeenstemming moet worden bereikt en dat deze moet zijn neergelegd in een schriftelijke overeenkomst voordat er gebondenheid bestaat (subject to contract). Het verweer dat sprake is van een totstandkomingsvoorbehoud is een betwisting van de aan de nakomingsvordering ten grondslag gelegde stelling dat sprake is van een overeenkomst. Wanneer beide verweren een grondslagverweer behelzen, heeft het voor een procespartij geen zin onderscheid te maken tussen beide verweren.
Helaas heeft de Hoge Raad recentelijk niet de gelegenheid aangegrepen om zijn opvatting zoals voorgestaan in zijn arrest van 30 september 2016 te herzien; hoewel de conclusie van de A-G De Bock waarbij zij de opvatting van Asser en Lock volgt, daartoe de mogelijkheid misschien had geboden.14 Het ziet er naar uit dat feitenrechters het arrest van 2016 voorlopig zullen blijven volgen, zolang de Hoge Raad niet tot een andere stelplicht- en bewijslastverdeling heeft beslist.15 Dat zal ertoe leiden dat over de kwestie vaker geprocedeerd gaat worden en te vrezen valt dat uitspraken in de lagere rechtspraak over de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de opschortende voorwaarde verschillend zullen uitvallen.
Mogelijkheden voor rechters
De rechter zal proberen een oordeel over de bewijslastverdeling te omzeilen/ontwijken. Op ‘blote beweringen’ dat een opschortende voorwaarde zou zijn overeengekomen, hoeft de rechter niet in te gaan. Ingeval van gemotiveerde betwisting door eiser kan de rechter overwegen dat het op de weg van verweerder had gelegen zijn verweer nader te onderbouwen.16 Het verweer kan als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd en aan bewijslevering wordt niet toegekomen.17 Zo is mogelijk dat de gemotiveerde betwisting van eiser dat sprake zou zijn van een overeenkomst met opschortende voorwaarde wordt ondersteund door schriftelijke stukken, terwijl voor de stelling van verweerder dat de overeenkomst is gesloten onder een opschortende voorwaarde, geen enkel aanknopingspunt is te vinden.18 Het staat de rechter vrij om te beoordelen of het bestaan van een opschortende voorwaarde aannemelijk is zónder (eerst) te beslissen bij welke van de partijen de bewijslast berust. Wanneer de beantwoording van een vraag niet strikt noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil c.q. het praktisch belang in een bepaalde casuspositie gering is, kan de rechter in het midden laten bij welke partij de stelplicht en bewijslast rusten. Daaraan komt pas betekenis toe als niet kan worden vastgesteld hoe het desbetreffende feitelijke gegeven moet worden beoordeeld. Een tussenopvatting zou ook tot de mogelijkheden kunnen behoren. Als een voorwaarde atypisch is (een opschortende voorwaarde ligt niet voor de hand), kan worden uitgegaan van een rechterlijk vermoeden van onvoorwaardelijkheid. Verweerder wordt dan belast met het tegenbewijs.
Verschillende auteurs verkondigden vóór het arrest van 30 september 2016 dat zij de bewijslast van het bestaan van een voorwaarde bij de schuldeiser wilden leggen, wat inhield dat eiser de onvoorwaardelijkheid moest stellen en bewijzen en verweerder een grondslagverweer voerde.19 Ook in de rechtspraak zijn voorbeelden te vinden van deze stelplicht- en bewijslastverdeling.
Oudere rechtspraak biedt enkele sprekende voorbeelden van de door Asser en Lock voorgestane opvatting
Onvoorwaardelijk of voorwaardelijk huur verschuldigd?
Fransbergen had een duwbak gehuurd van Voets. Voets vorderde een bedrag van Fransbergen op grond van de huur. Fransbergen voerde het verweer dat partijen nader waren overeengekomen dat gedurende de bouwvakvakantie geen huur verschuldigd zou zijn. Volgens Voets is de nadere afspraak gemaakt op de voorwaarde dat Fransbergen de huurovereenkomst niet zou opzeggen per 1 januari 2002.
Het hof oordeelde:
“Tegenover de stelling van Fransbergen dat door Voets onvoorwaardelijk is afgezien van de verschuldigde vergoeding, staat de stelling van Voets dat zulks voorwaardelijk is geschied. De wilsuiting van Voets kan - anders dan de kantonrechter kennelijk doet - niet worden gesplitst in een onvoorwaardelijk afzien van huur enerzijds en een voorwaarde (het mits) anderzijds. De door Voets gestelde voorwaarde bevat niet een eigen zelfstandig verweer, maar een betwisting van het verweer van gedaagde.”20
Uitgangspunt is dat Fransbergen de overeengekomen huur verschuldigd is voor het gebruik van de duwbak. Fransbergen stelt dat later een andersluidende afspraak is gemaakt (een bevrijdend verweer). Wanneer Voets de gestelde afspraak met een toevoeging ontkent, wordt daarmee de grondslag van het door Fransbergen gevoerde bevrijdende verweer bestreden en staat de grondslag van dat verweer niet gedeeltelijk vast. Het splitsen van bepaalde feitelijke elementen van het verweer leidt tot een verkeerde verdeling van het bewijsrisico ten nadele van Voets. Voets heeft met zijn reactie een element van het bevrijdend verweer van Fransbergen weersproken. Het gaat dus om een grondslagverweer als reactie op het bevrijdend verweer van Fransbergen.
Bewijsrechtelijk betekent een en ander dat op het bevrijdend verweer van Fransbergen (onvoorwaardelijk afgezien van vergoeding tijdens de bouwvakvakantie) werd gereageerd met een gemotiveerde betwisting door Voets (voorwaardelijkheid). Fransbergen draagt dan de bewijslast van het feit dat hij (onvoorwaardelijk tijdens de bouwvakvakantie) geen huur behoefde te betalen voor de duwbak. Een splitsing is niet geoorloofd.
Verkoper onder voorwaarden akkoord gegaan met uitstel?
Een verkoper van onroerende zaken vordert schadevergoeding van de koper wegens het niet meewerken aan het passeren van de leveringsakte. De koper voert het verweer dat de verkoper op zijn verzoek heeft ingestemd met opschuiven van de transactie met een maand. De verkoper zegt als volgt op dit verweer te hebben gereageerd: “akkoord, mits X er ook mee instemt en vóór 30 juli de bankgarantie wordt gesteld.”21 De erkentenis door de verkoper dat hij onder voorwaarden akkoord is gegaan met een uitstel van de transactie, leidt er niet toe dat verkoper moet bewijzen dat hij die (niet vervulde) voorwaarden aan zijn instemming had verbonden. De koper moet bewijzen dat partijen onvoorwaardelijk zijn overeengekomen dat de transactie een maand zou worden opgeschoven. De koper voert een bevrijdend verweer (‘instemming van de verkoper met opschuiven van de datum van de transportakte’). De reactie van de verkoper op dit bevrijdend verweer (‘klopt, maar voorwaardelijk’) is een ontkenning van de stelling van de koper (onvoorwaardelijk). Deze reactie is een grondslagverweer. Bij de koper rust de bewijslast ter zake van de verschuiving van een maand. Op het bevrijdend verweer van de koper werd gereageerd met een gemotiveerde betwisting door de verkoper. De koper draagt dan de bewijslast van het feit dat de instemming onvoorwaardelijk was. Een splitsing zou niet geoorloofd zijn.