Appeldagvaarding van 14 januari 2014, p. 4 e.v. Processtuk 27 in het A-dossier.
HR, 25-01-2019, nr. 17/05866
ECLI:NL:HR:2019:96, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-01-2019
- Zaaknummer
17/05866
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:96, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑01‑2019; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2021:2004
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1457, Gevolgd
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2021:750
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:9019, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2018:1457, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:96, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑12‑2017
- Vindplaatsen
TvPP 2019, afl. 2, p. 60
JIN 2019/50 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
JBPr 2019/18 met annotatie van Gardingen, L.V. van, Wiel, B.T.M. van der
JIN 2019/50 met annotatie van M.A.J.G. Janssen
JBPR 2019/18 met annotatie van Gardingen, L.V. van, Wiel, B.T.M. van der
Uitspraak 25‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Schadebegroting. Vraag of koopovereenkomst tot stand is gekomen. Hoger beroep tegen oordeel over bewijskracht akte in deelvonnis waartegen ook al in een eerder appel was opgekomen. Heeft het hof de 'éénkeerschieten'-regel (HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3160) miskend? Daarnaast vordering tot vergoeding van schade. Begroting door hof aan de hand van op internet gevonden gegevens. Schending hoor en wederhoor?
Partij(en)
Eerste Kamer
17/05866
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres 2] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. den Hoed,
t e g e n
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers] en [verweerder] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/18/133811/HA ZA 12-173 van de rechtbank Noord-Nederland van 16 oktober 2013,14 januari 2015, 1 april 2015 en 28 september 2016;
b. de arresten in de zaken 200.141.151/01, 200.164.392/01, 200.204.944/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 oktober 2015, 12 april 2016 en 20 september 2016 in de eerste twee zaken en van 16 mei 2017 en 12 september 2017 in alle zaken.
De arresten van het hof van 16 mei 2017 en 12 september 2017 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 16 mei 2017 en 12 september 2017 hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van het arrest van het hof van 12 september 2017 en tot verwijzing.
De advocaat van [eisers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan, voor zover nog van belang, van het volgende worden uitgegaan.
( i) [eisers] zijn sinds 15 november 2001 eigenaar van een boerderij met erf en laan (hierna: het pad) in [woonplaats] . In de leveringsakte is een erfdienstbaarheid van uitweg gevestigd ten laste van het pad en ten behoeve van een tweetal kadastrale percelen in de gemeente [plaats] , om op de minst bezwarende wijze te komen van en te gaan naar de openbare weg.
(ii) Een deel van het pad van [eisers] (met een lengte van circa 1.000 meter) is voorzien van semiverharding (puin), het resterende deel (met een lengte van circa 220 meter) bestaat uit een betonverharding.
(iii) Medio 2009 heeft [verweerder] de eigendom verkregen van een aantal percelen land die grenzen aan het erf van [eisers] Op het moment van verkrijging waren deze percelen begroeid met een productiebos. Deze percelen behoorden tot de heersende erven ten behoeve waarvan de hiervoor onder (i) genoemde erfdienstbaarheid van uitweg is gevestigd. [verweerder] heeft later meer percelen aangekocht, waardoor hij ook over een alternatieve ontsluiting van zijn percelen beschikt.
(iv) In februari 2010 heeft [verweerder] opdracht gegeven het productiebos op de door hem aangekochte percelen te kappen en het hout af te voeren. Vervolgens is grond aangebracht op de percelen. Als gevolg van genoemde werkzaamheden is schade aan het pad ontstaan.
( v) Partijen hebben op 30 maart 2010 een stuk papier ondertekend, waarop een plattegrond van de boerderij van [eisers] is getekend met de omliggende percelen, die (deels) eigendom zijn van [verweerder] (hierna: de akte). Voorts staat daarop het volgende:
“Aankoop Grond fam. [eiser 1] vs [verweerder] . +/- 1 ha a € 3,— /m 2 30-03-‘10”
(vi) De door [eisers] ingeschakelde deskundige ing. Kuiper heeft de schade aan het pad onderzocht. Hij heeft de herstelkosten van het pad begroot op € 38.900,-- (exclusief btw).
(vii) Medio oktober 2010 heeft een loonbedrijf het pad op afschot gebracht. De nota van € 960,63 is door [eisers] voldaan.
3.2.1
In dit geding hebben [eisers] gevorderd, samengevat en voor zover in cassatie van belang: (a) veroordeling van [verweerder] tot herstel van de schade aan het pad; (b) veroordeling van [verweerder] tot medewerking aan de levering van het door [eisers] van [verweerder] gekochte perceel grond tegen betaling van € 24.000,--; (c) veroordeling van [verweerder] tot betaling van de door [eisers] voorgeschoten kosten van herstel van het pad ad € 960,63 en (d) een aan [verweerder] op te leggen verbod om het pad met zware voertuigen en landbouwmachines te gebruiken, op straffe van een dwangsom. [eisers] baseren de onder (b) genoemde vordering op de hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde akte. Zij stellen dat [verweerder] aan hen een stuk grond van 8.000 m² heeft verkocht (hierna: het perceel) tegen betaling van € 3,-- per m², zodat de koopprijs uitkomt op € 24.000,--.
3.2.2
Bij vonnis van 16 oktober 2013 (hierna: het eerste deelvonnis) heeft de rechtbank de vorderingen (c) en (d) toegewezen. Deze vorderingen zijn in cassatie niet meer aan de orde. Wat betreft vordering (a) heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het benoemen van een deskundige. Ter zake van vordering (b) heeft de rechtbank [verweerder] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren met betrekking tot de voorshands door de rechtbank bewezen geachte koopovereenkomst.
3.2.3
[verweerder] heeft hoger beroep ingesteld tegen het eerste deelvonnis. Daarbij heeft hij twee grieven gericht tegen de toewijzing van vordering (d). Daarnaast heeft hij vier grieven gericht tegen overwegingen met betrekking tot vordering (a).
3.2.4
Op 14 januari 2015 heeft de rechtbank een tweede deelvonnis gewezen. In het dictum daarvan is – voor zover in cassatie van belang – [verweerder] veroordeeld mee te werken aan de levering van het perceel grond voor de overeengekomen koopsom van € 24.000,--. Hiermee heeft de rechtbank beslist op vordering (b). Met betrekking tot vordering (a) heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over haar voorstel ten aanzien van de benoeming van een deskundige.
3.2.5
[verweerder] heeft ook tegen dit tweede deelvonnis hoger beroep ingesteld. Daarin heeft hij grieven aangevoerd tegen de beslissingen van de rechtbank over vordering (b), niet alleen in het tweede, maar ook in het eerste deelvonnis.
3.2.6
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 april 2015 ing. Muis tot deskundige benoemd. Nadat deze over de staat van het pad had gerapporteerd, heeft de rechtbank in haar eindvonnis vordering (a) afgewezen.
3.2.7
[eisers] hebben hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis en tegen het tussenvonnis van 1 april 2015.
3.2.8
Het hof heeft in de (gevoegde) appelprocedures, voor zover in cassatie van belang, [verweerder] veroordeeld tot betaling aan [eisers] van een bedrag van € 4.200,-- als schadevergoeding voor het pad (vordering (a)). Vordering (b) heeft het hof afgewezen.
3.3.1
Onderdeel Ia van het middel is gericht tegen rov. 4.10 van het tussenarrest van 16 mei 2017. Het hof heeft daarin overwogen:
“De akte van 30 maart 2010 (…) wordt door het hof niet aangemerkt als een koopovereenkomst. Het bestaat uit een schets van de ligging van de woning van [eisers] en enige omliggende grond en wat weinig precieze afmetingen, met als enige tekst "± 1 ha a € 3, - /m2." Verder staat er de datum 30 maart 2010 op en de handtekeningen van [eisers] en [verweerder] . Daarboven staat nog Aankoop Grond fam. [eiser 1] vs [verweerder] , maar daarvan staat vast dat het later door [eiseres 2] is aangebracht (…). Voorts staat vast dat [eiseres 2] enige woorden heeft weggelakt wat de raadsheer-commissaris ook zelf heeft vastgesteld. Dit betreft "overname", "niet over grond voor 15 04" en "doek + verharding". De dwingende bewijskracht van dit gemanipuleerde stuk is dan ook zeer beperkt.
Dit stuk kan wel dienen als aanvullend bewijs voor het bestaan van een mondelinge overeenkomst. (…)”
Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat het gebonden was aan het bewijsoordeel van de rechtbank, zoals neergelegd in rov. 5.12 van het eerste deelvonnis. Daarin oordeelde de rechtbank:
“ [verweerder] heeft weersproken dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen op basis waarvan hij gehouden is het perceel (…) aan [eisers] te leveren tegen een koopsom van € 24.000,00.
Ter onderbouwing van het bestaan van de overeenkomst hebben [eisers] (…) een onderhandse akte in het geding gebracht. Weliswaar heeft [verweerder] aangevoerd dat [eisers] deze akte hebben gemanipuleerd door een deel van de daarin vastgelegde afspraken uit te gommen (of anderszins te verwijderen) maar tijdens de comparitie van 3 oktober 2010 - alwaar het origineel aan de rechtbank is getoond - is van enige manipulatie niet gebleken. Met name is niet gebleken van verwijdering van een door [verweerder] gesteld voorbehoud (“mits het padprobleem wordt opgelost”). Artikel 157 lid 2 Rv bepaalt dat een onderhandse akte dwingend bewijs oplevert ten aanzien van hetgeen partijen daarin verklaren, zulks behoudens tegenbewijs. In de akte staat vermeld dat 8.000 m2 grond werd verkocht tegen een koopsom van € 3,00 per m2. Voorts hebben partijen uitvoering gegeven aan hetgeen in de akte is bepaald. Na ondertekening ervan is aan het kadaster de opdracht verstrekt het door [eisers] aan te kopen perceel in te tekenen en dit te voorzien van een (eigen) kadastraal nummer. Het kadaster heeft uitvoering aan deze opdracht gegeven en [verweerder] is bij het inmeten van het perceel aanwezig geweest. Gezien deze uitvoeringshandelingen en gelet op de dwingende bewijskracht van hetgeen partijen in de akte hebben verklaard, dient voorshands te worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [eisers]
In het kader van mogelijk te leveren tegenbewijs kan [verweerder] het door [eisers] geleverde bewijs ontzenuwen door waar te maken dat tussen partijen anders is overeengekomen dan [eisers] in deze procedure stellen.”
Volgens het onderdeel moet dit oordeel worden aangemerkt als een eindbeslissing en was het hof daaraan gebonden omdat [verweerder] daartegen in zijn hoger beroep van het eerste deelvonnis geen grieven heeft aangevoerd. Dat heeft hij wel gedaan in zijn hoger beroep van het tweede deelvonnis, maar dat was te laat. Immers, indien een partij gebruik maakt van de mogelijkheid om tussentijds hoger beroep in te stellen tegen een tussenvonnis, staat het haar niet vrij om in een later stadium van het geding andermaal tegen in die uitspraak vervatte eindbeslissingen op te komen, ook niet indien de eindbeslissing waar het om gaat in een latere uitspraak wordt herhaald. Het hof heeft dat miskend, aldus het onderdeel.
3.3.2
Het onderdeel slaagt. [verweerder] heeft in zijn hoger beroep tegen het eerste deelvonnis niet alleen grieven gericht tegen de toewijzing in het dictum van vordering (d), maar ook tegen beslissingen van de rechtbank in verband met vordering (a). Met betrekking tot vordering (a) was nog geen sprake van een eindvonnis. Nu [verweerder] aldus ook het tussenvonnis-gedeelte van het eerste deelvonnis in zijn hoger beroep betrok, had hij bij die gelegenheid al zijn bezwaren tegen de eindbeslissingen in het tussenvonnis-gedeelte van dat vonnis naar voren moeten brengen. De partij die tussentijds beroep instelt, is immers gehouden daarin al haar bezwaren tegen de tot dan toe gewezen tussenvonnissen aan te voeren en verliest de mogelijkheid dat bij een latere gelegenheid in appel te doen (zie onder meer HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3160, rov. 3.3.4). Die regel geldt ook indien het gaat om een appel tegen het tussenvonnis-gedeelte van een deelvonnis.
In rov. 5.12 van haar eerste deelvonnis heeft de rechtbank ten aanzien van vordering (b) uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een beslissing gegeven over de bewijskracht van de akte. Nu [verweerder] in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis-gedeelte van dat vonnis niet tegen die beslissing is opgekomen, was het hof daaraan gebonden.
Daarbij is niet van belang dat de grieven in het eerste hoger beroep tegen het tussenvonnis-gedeelte van het eerste deelvonnis betrekking hadden op beslissingen in verband met een andere vordering (vordering (a)) dan de in het latere hoger beroep tegen datzelfde vonnis aangevoerde grieven (die gericht waren tegen beslissingen in verband met vordering (b)).
3.4
Onderdeel II, dat klaagt over het oordeel van het hof in rov. 4.11 van het tussenarrest van 16 mei 2017 dat het aan [eisers] is om te bewijzen dat partijen een onvoorwaardelijke koopovereenkomst zijn aangegaan, behoeft gelet op het slagen van onderdeel Ia geen behandeling.
3.5.1
Onderdeel IIIa is gericht tegen rov. 2.4 van het eindarrest. Daarin heeft het hof overwogen:
“(…) Ing. Kuiper heeft een compleet nieuwe betonverharding destijds geschat op € 14.000,-. Het hof schat de kosten van plaatselijk herstel door opvulling van scheuren met asfalt of een vergelijkbaar materiaal, aan de hand van op het internet beschikbare prijstabellen die diverse asfalteringsbedrijven voor reparatie aan onder meer betonpaden in rekening brengen, tussen de 10 en 30 euro per m², afhankelijk van de diepte van de scheuren (het hof verwijst naar www.asfaltering.nl en www.zwammerdamgroep.nl). Uitgaande van een gemiddelde prijs van 20 euro per m² en een door het hof geschatte oppervlakte aan te herstellen scheuren van ongeveer 150 m², schat het hof de kosten op [de Hoge Raad leest: van] herstel van de scheuren die door [verweerder] zijn veroorzaakt op € 3.000,-. Het hof acht geen termen aanwezig voor een nader deskundigenbericht, omdat uit het deskundigenbericht van ing. Muis afdoende blijkt dat niet kan worden vastgesteld welke scheuren in welke mate door [verweerder] zijn veroorzaakt, zodat ook aan een nader deskundigenbericht altijd een hoog schattingsgehalte zal kleven.”
Het onderdeel klaagt dat het hof aldus gegevens aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd die het hof aan internet heeft ontleend en waarover partijen zich niet hebben kunnen uitlaten.
3.5.2
De klacht is terecht voorgesteld. Het hof heeft zijn begroting van de te vergoeden schade doen steunen op feitelijke gegevens die het niet aan het procesdossier heeft ontleend, maar uit eigen beweging op internet heeft gevonden. Door die gegevens aan zijn beslissing ten grondslag te leggen zonder partijen de gelegenheid te geven van die gegevens kennis te nemen en daarop desgewenst te reageren, heeft het hof gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor (zie onder meer HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR1654).
3.6
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 mei 2017 en 12 september 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 502,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 25 januari 2019.
Conclusie 16‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Schadebegroting. Vraag of koopovereenkomst tot stand is gekomen. Hoger beroep tegen oordeel over bewijskracht akte in deelvonnis waartegen ook al in een eerder appel was opgekomen. Heeft het hof de 'éénkeerschieten'-regel (HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3160) miskend? Daarnaast vordering tot vergoeding van schade. Begroting door hof aan de hand van op internet gevonden gegevens. Schending hoor en wederhoor?
Partij(en)
Zaaknr: 17/05866 mr. R.H. de Bock
Zitting: 16 november 2018 Conclusie inzake:
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2]
(hierna: [eisers] )
advocaat: mr. J. den Hoed
tegen
[verweerder]
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg
1. Feiten
In deze zaak kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.11 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 september 2016.
1.1
[eisers] zijn sinds 15 november 2001 eigenaar van een boerderij met erf en laan (hierna: het pad) staande en gelegen te [woonplaats] aan [adres] . In de leveringsakte van 15 november 2001 is een erfdienstbaarheid van uitweg gevestigd ten laste van de tot het gekochte behorende pad, ten behoeve van de kadastrale percelen gemeente [plaats] , sectie [...] , om op de minst bezwarende wijze te komen van en te gaan naar de openbare weg, [adres] .
1.2
De boerderij van [eisers] is vanaf [adres] bereikbaar via het pad dat zij op 15 november 2001 in eigendom hebben verkregen. Het pad loopt vanaf de woning van [eisers] in westelijke richting naar het dorp [woonplaats] .
1.3
Een deel van het pad van [eisers] (ca. 1000 meter) is voorzien van semiverharding (puin), het resterende deel bestaat uit een betonverharding (ca. 220 meter).
1.4
Medio 2009 heeft [verweerder] de eigendom verkregen van een aantal percelen land die grenzen aan het erf van [eisers] Op het moment van verkrijging waren deze percelen begroeid met een productiebos. Deze percelen behoorden tot de heersende erven ten behoeve waarvan de onder 1.1 genoemde erfdienstbaarheid van uitweg is gevestigd. [verweerder] heeft later meer percelen aangekocht, waardoor hij ook over een alternatieve ontsluiting van zijn percelen beschikt.
1.5
In februari 2010 heeft [verweerder] opdracht gegeven om het productiebos op de door hem aangekochte percelen te kappen en het hout af te voeren. Na het afvoeren van het hout is grond aangebracht op de percelen. Als gevolg van genoemde werkzaamheden is schade aan het pad van [eisers] ontstaan.
1.6
Bij brief van 6 maart 2010 hebben [eisers] aan [verweerder] geschreven (voor zover hier van belang):
“Bij deze een tegenbericht over de aan te kopen grond en voorwaarden.
Het perceel aan de zuidzijde willen we kopen tegen € 3 / m2. Wat betreft het perceel aan de westzijde van ons pand dachten wij aan een stuk vanuit de lijn van de gracht circa 20 m. naar voren en dan in een rechte lijn, zodat we de bestaande rij bomen ook al ongeveer 10 mtr. voorbij zijn. Dit zodat je geen schaduwschade van die bomen hebt. Ook dit voor € 3 / m2.
Aan de oostzijde (achterkant boerderij) in een lijn vanuit circa de laatste populier naar de hoek van de mestplaat + 5 mtr. Waarvan jullie de laatste 4 mtr. Zouden kunnen gebruiken. Zo ook dit voor € 3 / m2.
Dan het stuk aan de noordzijde van ons pand, een strook tot vlak om de paardenwas/dobbe. Omdat wij denken dat deze beschermd is, mis je dan toch ook al een rare hoek, wat het bewerken van je grond bemoeilijkt.
Deze strookt is dan ongeveer B. 40 x L. 100 mtr.
Dit ook voor de al eerder telefonisch afgesproken €3 / m2.
(…)
Voorts zijn wij niet voornemens de laan te verharden. We stellen jou aansprakelijk voor de ontstane en toekomstige schade t.g.v. de cultiveringwerkzaamheden. Tenslotte is het een recht van overpad, waaruit voortvloeit dat je te gast bent op onze grond.
(…)”
1.7
[eisers] hebben een door partijen op 30 maart 2010 ondertekend papier (door hen aangeduid als akte) in het geding gebracht, waarop een plattegrond van de boerderij van [eisers] is getekend met de omliggende percelen welke (deels) eigendom zijn van [verweerder] .
In die akte is het volgende opgenomen:
“Aankoop Grond [eisers] vs A [verweerder] . +/- 1 ha a € 3,-- / m 2 30-03-‘10”
1.8
In opdracht van [eisers] heeft ing. [betrokkene 1] , werkzaam bij [A] B.V., de schade aan het pad onderzocht. Met betrekking tot de schade heeft [betrokkene 1] in zijn rapport van 4 juni 2010 geschreven:
“Vanaf het begin van de toegangsweg richting het einde van de toegangsweg ziet de ontstane schade er als volgt uit.
De eerste 100 m1is de semiverharding niet of nauwelijks meer zichtbaar (zie foto 2 en foto 3). Na deze 100 m1 tot het einde van de semiverharding ligt er in wisselende hoeveelheden, hoofdzakelijk aan de landzijde, nog klei op de verharding. Tevens zijn er houtsnippers aanwezig in de toplaag (zie foto 1). Deze houtsnippers concentreren zich vooral op een tweetal plaatsen waar het versnipperen daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
In het gedeelte dat in beton is uitgevoerd is scheurvorming ontstaan door recent zwaar verkeer. Deze scheurvorming is het gevolg van het berijden met zwaar verkeer waardoor de zijkanten van de betonverharding gescheurd zijn.
Ondanks dat het sloottalud met aansluitende berm op een aantal plaatsen wat is verzakt lijkt deze schade niet zo ernstig dat zij een probleem vormt voor de toegangsweg in de toekomst. Wel dienen deze plaatsen te worden hersteld.”
Ing. [betrokkene 1] heeft de herstelkosten van het pad begroot op € 38.900,-- (exclusief btw).
1.9
Medio oktober 2010 heeft loonbedrijf [B] B.V. het pad op afschot gebracht. De nota van € 960,63 is door [eisers] voldaan.
1.10
Bij brief van 17 november 2010 heeft de advocaat van [eisers] aan [verweerder] geschreven (voor zover hier van belang):
“Op 19 oktober jl. hebben we ten huize van de [eisers] afgesproken dat een loonwerker opdracht krijgt om met een shovel het toegangspad van de woning van cliënten zo spoedig mogelijk in oude staat wat betreft het afschot te brengen, zodat er tijdelijk weer een ‘werkbare’ situatie ontstaat. De rekening voor deze klus zal naar u worden gezonden. Cliënten hebben op schrift gesteld hun bevindingen met de door u vorig jaar ingeschakelde aannemers voor het rooien van het bos en het verwerken van het daarbij vrijkomende hout. Bij deze werkzaamheden is het toegangspad door deze aannemers dikwijls geblokkeerd en bovendien is de verhardingslaag (nagenoeg) volledig ‘verreden’. De uiteenzetting wordt als bijlage 1 bijgevoegd.
Hoewel u zich heeft ingezet om de aangerichte schade te herstellen hebben wij tijdens onze bespreking vastgesteld dat het pad nog niet weer deugdelijk is hersteld. Om een nieuwe nulsituatie te creëren is besloten een loonwerker opdracht te geven om de bovengenoemde vereiste herstelwerkzaamheden te verrichten.
U heeft vorig jaar ca. 8.000 m2 land nabij de boerderij van cliënten aan hen verkocht a € 3,-- per m2. U heeft toegelicht dat deze lage prijs door u is geaccordeerd als genoegdoening van de [eisers] voor de door hen ondervonden overlast als gevolg van de bovengenoemde werkzaamheden vorig jaar.
Cliënten zouden graag op zo kort mogelijke termijn dit reeds in uw opdracht van een nieuw kadastraal nummer voorzien perceel in eigendom verwerven. Zij zijn bereid reeds nu met u een overeenkomst aan te gaan betreffende de eigendomsoverdracht van het huidige pad aan u zodra het door u aan te leggen betonpad begaanbaar is en cliënten recht van overpad hebben verworven. Ik zou daarover graag op korte termijn nader overleg met u hebben om tot een redelijke oplossing te kunnen komen.”
1.11
Bij vonnis van 15 juli 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland in een tussen partijen aanhangige kortgedingprocedure overwogen, kort samengevat, dat [verweerder] recht heeft om ‘op de minst bezwarende wijze’ gebruik te maken van het pad. Dit betekent dat [eisers] ‘normaal’ gebruik van een tractor of kleine landbouwmachines zullen moeten tolereren, maar dat [verweerder] het pad niet mag blokkeren (of slechts hele korte momenten) en dat hij het pad – als er veel modder van de landbouwmachines is afgevallen – schoont, in die zin dat het pad daarna weer voor [eisers] bruikbaar is. In elk geval zal het pad begaanbaar moeten zijn voor [eisers] , zo overweegt de voorzieningenrechter.
2. Procesverloop
2.1
Bij dagvaarding van 12 mei 2012 hebben [eisers] gevorderd, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, (i) veroordeling van [verweerder] tot herstel van de schade aan het pad; (ii) veroordeling van [verweerder] tot medewerking aan de levering van het door [eisers] van [verweerder] gekochte perceel grond; (iii) veroordeling van [verweerder] tot betaling van de door [eisers] voorgeschoten kosten van herstel van het pad ad € 960,63 en (iv) [verweerder] te verbieden met zware voertuigen en landbouwmachines het pad van [eisers] te gebruiken op straffe van een dwangsom. In cassatie zijn alleen de vorderingen (i) en (ii) nog van belang.
2.2
Voor wat betreft de vorderingen (iii) en (iv) heeft de rechtbank Groningen bij deelvonnis van 16 oktober 2013 [verweerder] veroordeeld tot betaling aan [eisers] van een bedrag van € 960,63 (dictum onder 7.1) en is [verweerder] op straffe van een dwangsom verboden het pad van [eisers] op zodanige wijze met zware voertuigen of landbouwmachines te gebruiken, dat daardoor schade ontstaat zonder deze zo spoedig mogelijk te herstellen (dictum onder 7.2).
2.3
Verder heeft de rechtbank in het deelvonnis van 16 oktober 2013 partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het benoemen van een deskundige (dictum onder 7.3); [verweerder] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren met betrekking tot de voorshands door de rechtbank bewezen geachte koopovereenkomst (dictum onder 7.4) en hem in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of hij dit (tegen)bewijs wenst te leveren (dictum onder 7.5).
2.4
[verweerder] heeft op 14 januari 2014 hoger beroep ingesteld tegen het deelvonnis van 16 oktober 2013 (zaaknr. 200.141.151/01, hierna: procedure A). Daarbij heeft hij grieven gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [eisers] voldoende hebben toegelicht dat het pad voorafgaand aan de werkzaamheden in goede staat verkeerde (grief I); dat [verweerder] zijn verweer dat het pad toen in gebrekkige staat verkeerde onvoldoende heeft onderbouwd (grief II); dat het op de weg van [verweerder] had gelegen om een vooropname van het pad te verrichten (grief III) en dat uit het rapport van [A] genoegzaam volgt dat aan het pad schade is ontstaan als gevolg van de herstelwerkzaamheden (grief IV). Verder heeft [verweerder] zich met de grieven IV en V gekeerd tegen de toewijzing van vordering (iv).1.
2.5
Op 14 januari 2015 heeft de rechtbank wederom een deelvonnis gewezen. In het dictum is beslist – voor zover in cassatie van belang – dat [verweerder] gehouden is om mee te werken aan de levering van het perceel grond voor de overeengekomen koopsom van € 24.000,-, op straffe van verbeurte van een dwangsom (dictum onder 7.4 en 7.5). Hiermee heeft de rechtbank beslist op vordering (iii).
2.6
Verder heeft de rechtbank in het vonnis van 14 januari 2015 een voorstel gedaan tot benoeming van een deskundige voor het onderzoeken van de vraag of sprake is van schade aan het pad, en zo ja, wat de herstelkosten zijn. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten.
2.7
Ook tegen het deelvonnis van 14 januari 2015 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld (zaaknr. 200.164.392/01, hierna procedure B). In de memorie van grieven heeft [verweerder] zich gekeerd tegen de beslissing van de rechtbank dat hij gehouden is tot levering van het perceel grond aan [eisers]2.Daarbij heeft hij grieven aangevoerd tegen de overwegingen van de rechtbank in het tussenvonnis van 16 oktober 2013 dat op grond van de akte voorshands bewezen is dat sprake is van een koopovereenkomst en dat [verweerder] tegenbewijs kan leveren (grief I); tegen het oordeel in het tussenvonnis van 14 januari 2015 dat [verweerder] niet geslaagd is in het tegenbewijs (grief II) en tegen het feit dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn stelling dat de akte vervalst is (grief III).
2.8
Vervolgens heeft de rechtbank op 1 april 2015 een tussenvonnis gewezen, waarbij ing. [betrokkene 2] is benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 11 januari 2016 een rapport uitgebracht.
2.9
Bij eindvonnis van 28 september 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat het pad in een redelijke staat verkeert, zodat er in rechte vanuit moet worden gegaan dat [verweerder] genoegzaam heeft zorggedragen voor herstel van de door hem (althans, door de in zijn opdracht uitgevoerde werkzaamheden) veroorzaakte schade aan het pad. De vordering van [eisers] tot veroordeling van [verweerder] tot herstel van het pad (vordering i) is dan ook afgewezen en [eisers] zijn in de kosten van het deskundigenbericht veroordeeld.
2.10
Bij dagvaarding van 9 november 2016 hebben [eisers] hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 28 september 2016 en tegen het tussenvonnis van 1 april 2015 (zaaknr. 200.204.944/01, hierna procedure C).
2.11
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de procedures A en B gevoegd en in de gevoegde procedures op 13 oktober 2015 een tussenarrest gewezen. Hierbij is een comparitie van partijen gelast ter plaatse van het pad waarover het geschil gaat.
2.12
Op 12 april 2016 heeft het hof een tweede tussenarrest gewezen. Daarin heef het hof vermeld welke afspraken zijn gemaakt bij gelegenheid van de comparitie van partijen. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen zodat partijen zich konden uitlaten over de resultaten van een door hen geëntameerd onderzoek naar de toestand van het pad en de oplossingsrichtingen, een en ander overeenkomstig de door partijen gemaakte afspraken.
2.13
Bij een derde tussenarrest van 20 september 2016 heeft het hof nogmaals een comparitie van partijen gelast om na te gaan of een verlegging van het pad tot een oplossing van de geschillen kan leiden. Voor het geval dat niet lukt, moeten partijen zich uitlaten over de vraag of herstel van het pad nodig is en wat de kosten van herstel van het pad zijn (rov. 5).
2.14
De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 9 november 2016. Ter comparitie is afgesproken dat het hof de inmiddels aangevangen appelprocedure C (zie bij 2.10) zal voegen met de andere gevoegde procedures (A en B).
2.15
Op 16 mei 2017 heeft het hof een tussenarrest gewezen in de gevoegde procedures A, B en C.
2.16
Ten aanzien van vordering (i) overweegt het hof in het tussenarrest van 16 mei 2017, heel kort samengevat, dat het voldoende aangetoond acht dat sprake is van breukschade aan het pad, maar dat voor herstel van deze schade voldoende is dat opvulling van de scheuren met asfalt plaatsvindt en dat het niet nodig is dat een geheel nieuwe betonverharding wordt aangebracht, zoals ing. [betrokkene 1] van [A] B.V. heeft aangenomen (rov. 4.8).
2.17
Ten aanzien van vordering (ii) overweegt het hof in het tussenarrest van 16 mei 2017 als volgt:
- de akte van 30 oktober 2010 wordt niet aangemerkt als koopovereenkomst, omdat het stuk, kort gezegd, gemanipuleerd is en de dwingende bewijskracht dan ook zeer beperkt is (rov 4.10);
- wel kan het stuk dienen als aanvullend bewijs voor het bestaan van een mondelinge koopovereenkomst (rov. 4.10);
- daarmee slagen de grieven van [verweerder] tegen de bewijslastverdeling die de rechtbank in haar tussenvonnis van 16 oktober 2013 heeft aangenomen (rov. 4.11);
- het ligt op de weg van [eisers] te bewijzen dat sprake is van een onvoorwaardelijke koopovereenkomst ten aanzien van het perceel (rov. 4.11);
- [eisers] hebben dit bewijs niet geleverd (rov. 4.12 en 4.13).
2.18
Tot slot doet het hof in het tussenarrest van 16 mei 2017 partijen een voorstel tot afdoening van de procedure (rov. 4.15-4.16). Dit voorstel houdt onder meer in dat [verweerder] de schade die hij op het pad aanricht zo snel mogelijk dient te herstellen en eventuele versmering direct dient op te ruimen/schoon te spuiten. Het hof stelt aan partijen voor hun geschil zo te regelen, dat de door de rechtbank vastgestelde koop van de grond in stand blijft en dat [eisers] afzien van elke verdere compensatie voor de beschadiging van het pad door [verweerder] in de afgelopen jaren en dat [verweerder] onder de door het hof vastgestelde condities gebruik kan blijven maken van het pad. Als partijen hiermee niet instemmen, dienen zij zich nog uit te laten over de verhouding tussen de door [B] verrichte werkzaamheden in relatie tot het herstel van het talud. In dat geval zal het hof daarna de kosten voor schadeherstel begroten (rov. 4.17).
2.19
Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen.
2.20
Het hof heeft daarop bij eindarrest van 12 september 2017 zowel het vonnis van 16 oktober 2013, als dat van 14 januari 2015 en 28 september 2016 vernietigd. In procedure A is [verweerder] veroordeeld tot betaling aan [eisers] van een bedrag van € 4.200,-- als schadevergoeding voor het pad (vordering i). [eisers] zijn veroordeeld in de kosten van de deskundige. In procedure B is de vordering uit hoofde van een gestelde koopovereenkomst (vordering ii) afgewezen. Ten slotte is in procedure C [verweerder] veroordeeld tot betaling aan [eisers] van het voorgeschoten bedrag van € 960,63 (vordering iii).
2.21
[eisers] hebben cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van 12 september 2017 en het tussenarrest van 16 mei 2017. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben een schriftelijke toelichting gegeven, waarna [eisers] nog hebben gerepliceerd. [verweerder] heeft afgezien van dupliek.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen en valt uiteen in verschillende subonderdelen.
3.2
Onderdeel I is gericht tegen rov. 4.10 van het tussenarrest van 16 mei 2017, waarin het hof overweegt – kort samengevat – dat slechts in zeer beperkte mate dwingende bewijskracht toekomt aan het stuk van 30 maart 2011. Het hof wijkt daarmee af van het oordeel van de rechtbank over de bewijskracht van dit stuk. In rov. 5.12 van het tussenvonnis van 16 oktober 2013 had de rechtbank namelijk overwogen dat niet gebleken is van enige manipulatie van het stuk van 30 maart 2011, en dat het stuk als een akte moet worden beschouwd waaraan dwingende bewijskracht toekomt, behoudens tegenbewijs.
3.3
Bij subonderdeel Ia wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat het gebonden was aan het bewijsoordeel van de rechtbank, zoals dat was neergelegd in rov. 5.12 uit het tussenvonnis van 16 oktober 2013. Dit omdat [verweerder] in zijn eerste hoger beroep (procedure A), dat gericht was tegen het deelvonnis van 16 oktober 2013, geen grieven heeft aangevoerd tegen deze overweging in het deelvonnis. Zijn grieven beperkten zich tot de eindbeslissingen van de rechtbank in het dictum van dit vonnis, namelijk de beslissingen over vorderingen (iii) en (iv). Het hof heeft dan ook de regel miskend, dat indien een partij gebruik maakt van de mogelijkheid om tussentijds hoger beroep in te stellen tegen een tussenvonnis, het haar niet vrij staat om in een later stadium van het geding andermaal tegen de in die uitspraak vervatte eindbeslissingen op te komen, aldus het onderdeel. Verwezen wordt naar HR 16 oktober 1992, NJ 1992/791 en HR 8 juni 2001, NJ 2001/432.
3.4
Een partij die wil opkomen tegen een deeluitspraak, moet daartegen direct hoger beroep instellen en kan niet wachten tot de einduitspraak.3.Deze verplichting geldt echter alleen voor het onderdeel van het gevorderde waaraan in het dictum van het vonnis een einde is gemaakt. Voor wat betreft het gedeelte in de uitspraak dat als tussenvonniscomponent is aan te merken kan appellant kiezen: hij mag in zijn hoger beroep tegen het deelvonnis grieven aanvoeren tegen het gedeelte dat als tussenuitspraak is aan te merken, maar hij kan ook wachten met het instellen van hoger beroep tot het moment dat over het desbetreffende gedeelte van het gevorderde einduitspraak is gedaan.4.Dit betekent dat het [verweerder] in beginsel vrijstond om zijn hoger beroep tegen het eerste deelvonnis te beperken tot het eindvonnisgedeelte van dat vonnis.
3.5
Als een partij ervoor kiest om zijn appel tegen het deelvonnis ook te richten tegen het gedeelte van de uitspraak dat als tussenuitspraak is aan te merken, kan zij niet opnieuw, bij gelegenheid van het hoger beroep tegen het latere eindvonnis, opkomen tegen het tussenvonnisgedeelte.5.Dit wordt ook wel aangeduid als de ‘eenmaal-schietrecht-regel’.6.In het onderhavige geval doet deze laatste situatie zich niet voor, zoals ook in het subonderdeel wordt onderkend. Uit de grieven die naar voren zijn gebracht in appelprocedure A – die gericht was tegen het deelvonnis van 16 oktober 2013 –, komt duidelijk naar voren dat [verweerder] daarin slechts opkomt tegen de overwegingen over de toestand van het pad, en tegen de daarop gebaseerde eindbeslissingen van de rechtbank.7.Daarmee faalt het subonderdeel.
3.6
Ik merk nog op dat de overwegingen in rov. 5.12 van het deelvonnis van 16 oktober 2013 in het onderdeel worden aangeduid als ‘in de uitspraak vervatte eindbeslissingen’. Maar zelfs als de bewuste overwegingen in rov. 5.12 als eindbeslissingen zouden moeten worden gekwalificeerd, geldt dat het níet beslissingen zijn die aan enig deel van het gevorderde een einde hebben gemaakt.8.Deze beslissingen maken dan ook geen deel uit van het ‘eindvonnisgedeelte’ van het deelvonnis van 16 oktober 2013, zodat [verweerder] niet gehouden was ook tegen dit deel van het vonnis direct te appelleren.
3.7
De rechtspraak waarnaar [eisers] in het cassatiemiddel verwijzen, ziet op gevallen waarin tussentijds appel werd ingesteld van een tussenvonnis, dus niet van een deelvonnis. Voor dat geval oordeelde de Hoge Raad dat in een later appel geen grieven mogen worden aangevoerd tegen hetzelfde tussenvonnis (‘eenmaal-schietrecht-regel’).9.
3.8
Onderdeel Ib houdt in dat het hof met zijn oordeel over de bewijskracht is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over de goede procesorde, meer specifiek van de daaraan gegeven inkleuring met de ‘twee-conclusie-regel’. Dit omdat het met zijn oordeel in rov. 4.10 van het tussenarrest van 16 mei 2017 een grief honoreert die was opgenomen in de memorie van grieven van 12 mei 2015.10.Deze memorie van grieven zag op het tweede deelvonnis van 12 mei 2015 (procedure B).
3.9
De klacht kan niet slagen. In het tussenarrest van 16 mei 2017 heeft het hof zich voor het eerst inhoudelijk gebogen over de grieven die [verweerder] had aangevoerd tegen het deelvonnis van 12 mei 2015. Deze grieven waren gericht tegen de beslissingen in het dictum van dit vonnis, waarbij [verweerder] was veroordeeld tot medewerking aan de levering van het perceel waarover hij met [eisers] volgens de rechtbank een koopovereenkomst had gesloten. Tevens heeft [verweerder] grieven gericht tegen de overwegingen die aan deze beslissing ten grondslag lagen, waaronder rov. 5.12 van het tussenvonnisgedeelte van het deelvonnis van 16 oktober 2013. Van strijd met de goede procesorde is geen sprake. Ook is geen sprake van strijd met de ‘twee-conclusie regel’.
3.10
Onderdeel II richt zich tegen rov. 4.11 van het tussenarrest van 16 mei 2017. Geklaagd wordt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over de stelplicht en bewijslast, door aan te nemen dat het aan [eisers] is om te bewijzen dat partijen een onvoorwaardelijke koopovereenkomst zijn aangegaan. Volgens het onderdeel moet het verweer van [verweerder] , dat in de koopovereenkomst een opschortende voorwaarde was opgenomen, worden aangemerkt als een bevrijdend verweer. Dat betekent dat de bewijslast daarvan op [verweerder] rustte. Verwezen wordt naar HR 9 september 2005, NJ 2005/468, HR 24 april 2011, NJ 2011/188 en HR 30 september 2016, NJ 2016/440.
3.11
In het laatstgenoemde arrest van 30 september 201611.ging het om een leningsovereenkomst, waarbij volgens verweerder was afgesproken dat hij de lening pas hoefde terug te betalen als hij voldoende financiële middelen zou hebben. De leningsovereenkomst was volgens verweerder derhalve aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat hij voldoende middelen had tot terugbetaling. De Hoge Raad overwoog het volgende:
“3.7.1. Onderdeel 1.4 klaagt met een beroep op HR 10 juni 1927, NJ 1927/1048, dat het hof miskend heeft dat de stelplicht en bewijslast ter zake van de stelling dat de opschortende voorwaarde niet langer aan nakoming door [verweerder] van zijn verplichting tot terugbetaling in de weg staat, niet op [eiseres] maar op [verweerder] rusten, aangezien het om een bevrijdend verweer gaat.
3.7.2.
De stelling dat aan de verplichting tot terugbetaling een voorwaarde was verbonden, hetgeen in beginsel aan de vordering tot nakoming in de weg staat, is inderdaad een bevrijdend verweer waarvan (in overeenstemming met het zojuist genoemde arrest van 10 juni 1927) de stelplicht en bewijslast op [verweerder] rusten. Het hof heeft dat evenwel niet miskend, aangezien het blijkens rov. 4.5 die stelling besloten heeft geacht in hetgeen [verweerder] had aangevoerd, en bewijs van die stelling niet nodig heeft geoordeeld omdat die stelling (in zoverre) overeenstemde met hetgeen [eiseres] had aangevoerd.
3.7.3.
Uitgaande van het bestaan van zojuist bedoelde voorwaarde, rusten echter op [eiseres] als de partij die desondanks nakoming verlangt, de stelplicht en bewijslast dat de voorwaarde niet langer aan nakoming in de weg staat doordat deze in vervulling is gegaan (vgl. HR 20 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0610, NJ 2002/494), zoals het hof met juistheid heeft geoordeeld.”
Van belang is om op te merken dat bij deze overwegingen door de Hoge Raad veronderstellenderwijs is aangenomen dát er sprake is van een overeenkomst van geldlening (zie rov. 3.3.1 van het arrest). Uitgaande van het bestaan van de leningsovereenkomst, overweegt de Hoge Raad dan dat het bestaan van een opschortende voorwaarde ten aanzien van de terugbetaling bij verweerder ligt, omdat dit een bevrijdend verweer is. Ten slotte wordt overwogen dat de stelplicht en bewijslast dat de betreffende voorwaarde niet aan nakoming in de weg staat, bij eiseres ligt.
3.12
Het partijdebat over de koopovereenkomst in de onderhavige zaak kan als volgt
worden samengevat.
- [eisers] hebben zich bij dagvaarding in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat [verweerder] op 30 maart 2010 aan hen een stuk land heeft verkocht voor een bedrag van € 24.000,-. Daartoe wordt door [eisers] een ‘akte’ van 30 maart 2010 overgelegd;12.
- bij conclusie van antwoord voert [verweerder] verweer tegen het bestaan van de door [eisers] gestelde koopovereenkomst. Volgens [verweerder] hebben partijen weliswaar gesproken over de verkoop van het stuk land, maar is de door [eisers] overgelegde ‘akte’ vervalst. Verder stelt [verweerder] dat het voorstel tot aankoop onlosmakelijk gekoppeld was aan de overdracht van het pad aan [verweerder] om niet, mede in verband met plannen van [verweerder] om het pad open te stellen als fietspad;13.
- bij het pleidooi van 20 maart 2013 hebben [eisers] gesteld dat partijen overeenstemming hebben over de verkoop van het stuk land en dat niet als voorwaarde is gesteld dat het ‘padprobleem’ zou worden opgelost;14.
- in de conclusie na enquête stelt [verweerder] dat hij de grond niet aan [eisers] wilde verkopen als compensatie voor overlast, zoals [eisers] ten onrechte stellen, maar in het kader van een integrale oplossing en dus onder voorwaarden;15.
- [eisers] stellen in hun conclusie na enquête dat sprake was een deal: ‘grondaankoop voor grondtransport’. De andere door [verweerder] gestelde ‘andere voorwaarden’ zijn in het onderhandelingstraject buiten beeld geraakt en maakten dus geen deel uit van de overeenkomst;16.
- bij memorie van grieven van 12 mei 2015 stelt [verweerder] dat de ‘akte’ waaruit de rechtbank het voorshandse bewijs van de koopovereenkomst heeft afgeleid, vervalst is en dat het stuk een onvolledig beeld schetst van wat partijen hebben afgesproken. Verder stelt [verweerder] dat de koopovereenkomst – als deze al bestaat – de door hem gestelde voorwaarde bevatte;17.
- bij memorie van antwoord van 1 september 2015 hebben [eisers] hun stelling herhaald dat het stuk van 30 maart 2010 de partijafspraken juist weergeeft dat en dat er geen sprake is van de door [verweerder] gestelde aanvullende voorwaarde.18.
3.13
Uit ’s hofs overwegingen in rov. 4.10 van het tussenarrest van 16 mei 2017 blijkt dat het primaire verweer van [verweerder] – dat het stuk van 30 maart 2010 waarop [eisers] zich beroepen is gemanipuleerd en dat daaruit niet het bestaan van een koopovereenkomst blijkt –, slaagt. Het hof overweegt immers dat dit stuk niet wordt aangemerkt als een koopovereenkomst en dat de dwingende bewijskracht van dit stuk dan ook zeer beperkt is. Met dat laatste zal het hof bedoeld hebben dat het stuk geen dwingende bewijskracht heeft. Dat sluit ook aan bij de volgende zin, dat het stuk wel kan dienen als aanvullend bewijs voor het bestaan van een mondelinge afspraak.
3.14
Het hof gaat vervolgens terug naar het startpunt van het debat, namelijk de stelling van [eisers] dat sprake is van een koopovereenkomst. Daarbij is door [eisers] niet gerept over het al dan niet vervuld zijn van een opschortende voorwaarde; zij beperken zich tot het beroep op een – volgens hen kennelijk – onvoorwaardelijke koopovereenkomst. [verweerder] betwist, zoals gezegd, het bestaan van een koopovereenkomst.
3.15
Tegen deze achtergrond heeft het hof terecht [eisers] belast met het bewijs van een bestaan van een (onvoorwaardelijke) koopovereenkomst. Op deze stelling berust immers het door haar gevorderde rechtsgevolg, nakoming van de koopovereenkomst door [verweerder] en levering van het perceel grond. Daarmee faalt de klacht.
3.16
Overigens heeft het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016 in de literatuur veel kritiek gekregen. De kritiek richt zich voornamelijk tegen de overweging dat het verweer van gedaagde op een opschortende voorwaarde als een bevrijdend verweer moet worden aangemerkt.19.Zo schrijft Asser:20.
“In het in de onderstaande noot 1 genoemde arrest van 30 september 2016 wordt beslist dat de verweerder die zich op het bestaan van de opschortende voorwaarde beroept, bij bestrijding daarvan, dat bestaan moet bewijzen omdat het een bevrijdend verweer betreft. Deze beslissing kan niet worden onderschreven. De eiser moet instaan voor de grondslag van zijn vorderingsrecht en dus ook, zoals de Hoge Raad terecht in dat arrest opnieuw heeft beslist, dat aan zijn vorderingsrecht de door de verweerder ingeroepen opschortende voorwaarde niet in de weg staat, waarbij hij ook bewijslast draagt voor de inhoud van de voorwaarde. Pas als (het bestaan of het opschortende karakter van) de door de verweerder gestelde voorwaarde is ontzenuwd, staat de grondslag van de vordering vast. Het verweer is geen zelfstandig (bevrijdend) verweer, d.w.z. een verweer dat uitgaat van de grondslag van de vordering en daar een feit aan toevoegt (zoals bijv. een ontbindende voorwaarde) waaruit volgt dat de vordering niet kan worden toegewezen. Het is een verweer dat die grondslag zelf aantast, zoals de Hoge Raad terecht in het arrest van 2001 tot uitdrukking heeft gebracht. Een non liquet over het bestaan van de opschortende voorwaarde impliceert dan ook tevens onzekerheid over de door de eiser gestelde grondslag. Daarom omvat het bewijsrisico van de eiser t.a.v. de grondslag van zijn vordering mede dat er geen opschortende voorwaarde bestaat althans dat die niet in de weg staat aan zijn vorderingsrecht. Dit is overigens in overeenstemming met de Duitse rechtspraak en heersende doctrine.”
Ik wijs ook nog op de noot van Lock onder het arrest:21.
“8. Daarnaast is ook voorstelbaar dat de eisende partij zich beroept op een verbintenis uit overeenkomst, zonder dat zij daarbij rept over een opschortende voorwaarde. Zij beroept zich, met andere woorden, op een onvoorwaardelijke overeenkomst. Wat nu als de gedaagde partij zich vervolgens op het standpunt stelt dat zij niet hoeft na te komen omdat de overeenkomst is aangegaan onder een opschortende voorwaarde (die nog niet is vervuld)? Is dit dan een betwisting of een bevrijdend verweer? Die vraag lijkt niet zo moeilijk te beantwoorden. Waar de opeisbaarheid een essentieel onderdeel is van de feitelijke grondslag van de vordering, is het beroep op het bestaan van een (nog niet vervulde) opschortende voorwaarde in wezen een betwisting van de opeisbaarheid van de verbintenis en dus geen bevrijdend verweer. Dat de gedaagde partij ter motivering van haar betwisting feiten (het bestaan van een opschortende voorwaarde) aanvoert waarop de eisende partij zich helemaal niet beroept, maakt nog niet dat zij daarvan dan de bewijslast heeft (zie o.a. HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0727, Van der Pasch/Van der Velde en HR 22 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6597, NJ 2011, 188, Batavus/Race Productions). Dit is ook waar in literatuur (zie Boonekamp, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:22 BW, Pitlo/Rutgers&Krans 2014, Bewijs, nr. 35 en 47 en de – Duitse – literatuur die A-G Bakels noemt in zijn conclusie voor [...] / [...] , ECLI:NL:PHR:2001:AB0610) en feitenrechtspraak in het algemeen vanuit wordt gegaan (zie bijv. Hof Leeuwarden 2 juni 2009, ECLI:NL:GHLEE:2009:BI7581, Hof Den Haag 29 november 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BU6776 en Hof ’s-Hertogenbosch 17 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1942). In het geval dat de gedaagde partij de opeisbaarheid van de verbintenis waarvan nakoming wordt gevorderd betwist en in het kader van die betwisting aanvoert dat sprake is van een opschortende voorwaarde, is het aan de eisende partij om te bewijzen dat de verbintenis opeisbaar is (wat er op neer zal komen dat hij zal moeten bewijzen dat sprake is van een onvoorwaardelijke verbintenis, zie Boonekamp, t.a.p. en bijv. Hof ’s-Hertogenbosch 28 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2888).”
De opmerkingen van Lock zijn terecht. In ieder geval is het niet goed denkbaar dat een partij die betwist dat een overeenkomst tot stand is gekomen en tevens aanvoert dat als er al een overeenkomst zou zijn, deze voorwaardelijk is aangegaan, stelplicht en bewijslast zou krijgen van het bestaan van de voorwaardelijke overeenkomst.
3.17
Subonderdeel IIIa is gericht tegen rov. 2.4 van het arrest van 12 september 2017. Die rechtsoverweging luidt als volgt:
“2.4 Anders dan [verweerder] stelt, is het herstel van het pad door ing. [betrokkene 1] niet begroot op € 1.000,-. Dit bedrag heeft alleen betrekking op het herstel van het talud voor zover niet begrepen in de nota van [B] . Geen der partijen heeft aangegeven dat dit herstel in de nota van [B] was inbegrepen, zodat ook het hof daarvan uit gaat. Het hof zal de kosten van herstel van het talud, rekening houdende met een gestegen prijsniveau sedertdien, begroten op € 1.200,-. Ing. [betrokkene 1] heeft een compleet nieuw betonverharding destijds geschat op € 14.000,-. Het hof schat de kosten van plaatselijk herstel door opvulling van scheuren met asfalt of vergelijkbaar materiaal, aan de hand van op het internet beschikbare prijstabellen die diverse asfalteringsbedrijven voor reparatie aan onder meer betonpaden in rekening brengen, tussen de 10 en 30 euro per m2, afhankelijk van de diepte van de scheuren (het hof verwijst naar www.asfaltering.nl en www.zwammerdamgroep.nl). Uitgaande van een gemiddelde prijs van 20 euro per m2 en een door het hof geschatte oppervlakte aan te herstellen scheuren van ongeveer 150 m2, schat het hof de kosten op herstel van de scheuren die door [verweerder] zijn veroorzaak op € 3.000,-. Het hof acht geen termen aanwezig voor een nader deskundigenbericht, omdat uit het deskundigenbericht van ing. [betrokkene 2] afdoende blijkt dat niet kan worden vastgesteld welke scheuren in welke mate door [verweerder] zijn veroorzaak, zodat ook aan een nader deskundigenbericht altijd een hoog schattingsgehalte zal kleven.”
3.18
Volgens het onderdeel blijkt uit deze overweging dat het hof zijn beslissing heeft doen steunen op feitelijke gegevens, die niet voorkwamen in het procesdossier. Deze gegevens heeft het hof uit eigen beweging op internet opgezocht en vervolgens aan zijn beslissing ten grondslag gelegd. Nu [eisers] niet de gelegenheid hebben gekregen kennis te nemen van deze gegevens en daarop desgewenst te reageren, heeft het hof gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor.
3.19
Bij de bespreking van de klacht moet voorop worden gesteld dat het hof een schatting heeft gemaakt van de omvang van de schade. De bevoegdheid om de schade te schatten berust op art. 6:97 BW, waarin is bepaald dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is, en dat als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, zij wordt geschat.
3.20
De rechter komt pas toe aan het schatten van schade indien en voor zover is komen vast te staan dat een begroting aan de hand van concrete gegevens en berekeningen niet verder mogelijk is.22.Dat kan zich voordoen als dergelijke concrete gegevens en berekeningen ontbreken, maar ook als de wel aanwezige concrete gegevens niet voldoende zijn om de schade te begroten, bijvoorbeeld doordat de schade mede afhangt van onzekere factoren. Dat doet zich onder andere voor bij toekomstige schade. In dat geval zal de rechter de schade schatten met gebruikmaking van de wel aanwezige concrete gegevens, om daarmee als het ware de onzekere factoren te overbruggen.
3.21
Bij het schatten van de schade komt de rechter veel vrijheid toe.23.Dat brengt mee dat de motivering van de omvang van het geschatte bedrag niet aan hoge eisen hoeft te voldoen.24.Maar ook ten aanzien van het schatten van schade op de voet van art. 6:97 BW geldt het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang, om zodoende de beslissing aanvaardbaar en controleerbaar te maken.25.
3.22
Het is goed te begrijpen dat het hof een eindbeslissing wilde geven over de omvang van de schade. Er waren al meerdere tussenarresten gewezen en de procedure – die op zichzelf toch niet als heel complex kan worden gekwalificeerd – was al in mei 2012 aanhangig gemaakt. We zien hier dan ook geïllustreerd dat civiele rechtspraak niet altijd voldoet aan ‘maatschappelijk effectieve rechtspraak’. Waarbij is aan te tekenen dat partijen dit deels ook over zichzelf hebben afgeroepen, doordat zij niet bereid bleken op enig punt tot overeenstemming te komen, ondanks de energie die daar door het hof (en misschien ook al door de rechtbank) in is gestoken.
3.23
Bovendien had het hof in zijn tussenarrest van 16 mei 2017 overwogen dat als partijen geen overeenstemming zouden bereiken volgens de lijnen die het hof voorstelde, zij zich dienden uit te laten over de kosten van schadeherstel. Partijen hebben in hun nadien genomen akte maar zeer beperkt gevolg gegeven aan deze instructie: [verweerder] heeft volstaan met de mededeling dat hij € 1.000,- wilde betalen en [eisers] wilden een nieuw deskundigenbericht.
3.24
Het probleem in de onderhavige zaak is dan ook niet dat het hof is overgegaan tot een schatting van de schade, maar dat het gebruik heeft gemaakt van concrete gegevens waarover partijen zich niet hebben kunnen uitlaten. Het hof heeft deze gegevens ontleend aan internet, zoals blijkt uit rov. 2.4: www. [...] .nl en www. [...] .nl.
3.25
Het is echter in strijd met het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging, namelijk met het beginsel van hoor en wederhoor, dat de rechter zijn beslissing baseert op gegevens waarover partijen zich niet hebben kunnen uitlaten. Dat geldt ook voor gegevens die de rechter van internet haalt. Op zichzelf rust daar niet onder alle omstandigheden een verbod op.26.Maar áls de rechter ertoe overgaat om informatie van internet te halen met als doel die informatie mede ten grondslag te leggen aan zijn beslissing, dan zal de rechter altijd partijen eerst in de gelegenheid moeten stellen om zich daarover uit te laten.27.Daarmee slaagt subonderdeel IIIa.
3.26
Men zou zich kunnen afvragen of het resultaat van deze benadering in de onderhavige zaak niet ongerijmd is. Juist omdat het hof zijn schatting zorgvuldig wilde motiveren en onderbouwen, heeft het immers gezocht naar de betreffende gegevens op internet. Maar als het hof een ‘slag in de lucht’ had gedaan, zou de schatting in cassatie wellicht wél stand hebben gehouden. Daar staat echter tegenover dat de rechterlijke bevoegdheid om schade te schatten ertoe dient om de elementen van onzekerheid in het proces van schadebegroting te overbruggen, en níet om zelf de feitelijke gegevens aan te vullen. Bovendien is de regel dat de rechter zijn beslissing niet mag baseren op feitelijke gegevens waarover partijen zich niet hebben kunnen uitlaten, zó elementair dat daarvan niet kan worden afgeweken.
3.27
Subonderdeel IIIb is eveneens gericht tegen rov. 2.4 van het eindarrest en stelt aan de orde dat het hof niet duidelijk heeft gemotiveerd waarom het uitgaat van een te herstellen oppervlakte van 150 m2 en niet van de gehele lengte van het pad.
3.28
Zoals gezegd komt de rechter veel vrijheid toe bij het schatten van de omvang van de schade en gelden voor het schattingsoordeel geen hoge motiveringseisen. Anders dan het subonderdeel betoogt, heeft het hof niet aangenomen dat slechts een gedeelte van het pad met een oppervlakte van 150 m2 te kampen heeft met scheurvorming. Het hof neemt daarentegen aan dat de oppervlakte van te herstellen scheuren geschat kan worden op ongeveer 150 m2. Het hof heeft derhalve het gehele pad bij zijn oordeel betrokken, maar heeft bij wijze van schatting vastgesteld hoe groot het oppervlak is dat scheurvorming heeft. Dat het hof hiertoe is overgegaan, is zeker niet onbegrijpelijk. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige [betrokkene 2] heeft de kwaliteit van het pad als ‘redelijk’ beoordeeld en eventuele schade als gevolg van betonbreuk niet beoordeeld, omdat dat buiten de vraagstelling van de rechtbank zou liggen.28.In het tussenarrest van 16 mei 2017 had het hof al overwogen dat het die zienswijze beschouwt als een ‘onvoldoende weerlegging van de stelling dat een breuk in de verharding onder schade valt’ en dat de daartegen gerichte grief van [eisers] slaagt (rov. 4.8). Het hof overwoog echter ook dat dat niet betekent dat het hof vervolgens uitgaat van het rapport van ing. [betrokkene 1] , dat veronderstelt dat een geheel nieuwe betonverharding moet worden aangebracht over het gehele pad (rov. 4.8). Duidelijkheid over de vraag hoe groot de te herstellen oppervlakte is, is echter niet verkregen. Het door [eisers] in het geding gebrachte rapport van [A] B.V. verschaft daarover ook geen duidelijkheid.29.Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat het hof zelf heeft geschat hoe groot de oppervlakte was van te herstellen scheuren. De schatting is ook overigens niet onbegrijpelijk.
Daarmee faalt de klacht van het subonderdeel.
3.29
Subonderdeel IIIc is eveneens gericht tegen rov. 4.2 van het eindarrest van 12 september 2017. Het subonderdeel klaagt dat het hof onvoldoende duidelijk maakt waarom [eisers] , zoals het hof ook in rov. 4.8 van zijn tussenarrest van 16 mei 2017 heeft geoordeeld, genoegen moeten nemen met opvulling van de scheuren en niet van de becijferde schade, zoals die door de door hen ingeschakelde deskundige van [A] B.V. is vastgesteld.
3.30
In rov. 4.8 van zijn tussenarrest van 16 mei 2017 had het hof reeds het volgende overwogen:
“4.8 (…) Het hof acht de grief van [eisers] op het punt van de breukvorming en op het vergelijkbare punt taludverzakking gegrond in die zin dat het hof voldoende aangetoond acht dat sprake is van schade op die punten aan het pad, in die zin dat dientengevolge eerder onderhoud nodig is. Dit betekent niet dat het hof vervolgens uitgaat van het rapport van ing. [betrokkene 1] [van [A] B.V., toevoeging A-G], dat veronderstelt dat een geheel nieuwe betonverharding wordt aangebracht ten bedrage van destijds ruim € 14.000,-. Plaatselijke opvulling met asfalt of een vergelijkbaar materiaal gelijk ook elders op het pad is gebeurd, acht het hof voldoende.”
De schatting van de schade in rov. 2.4 van het eindarrest bouwt voort op deze rechtsoverweging. Zij is daarmee voldoende begrijpelijk en toereikend gemotiveerd.Daarmee faalt de klacht van dit subonderdeel.
3.31
Subonderdeel IVa is gericht tegen rov. 4.6 van het tussenarrest van 16 mei 2017. Volgens het subonderdeel is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep. Het hof heeft namelijk ten onrechte overwogen dat de devolutieve werking van het hoger beroep meebrengt dat het hof zo nodig ambtshalve heeft te onderzoeken of het oordeel van de rechtbank over de bewijslastverdeling ten aanzien van de schade aan het pad juist is, zonder dat tegen dat oordeel een grief was gericht.
3.32
Ook subonderdeel IVb is gericht tegen rov. 4.6 van het tussenarrest (ik ga er vanuit dat de verwijzing naar rov. 4.8 op een vergissing berust, nu ’s hofs oordeel over de bewijslastverdeling van de breukschade is neergelegd in rov. 4.6). Volgens het onderdeel heeft het hof zijn oordeel dat de bewijslast voor wat betreft de scheurschade aan het pad bij [eisers] ligt, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Dit omdat [verweerder] juist (in ieder geval) de schade aan dit deel van het pad erkend heeft, maar stelt die met herstelwerkzaamheden te hebben weggenomen.30.De rechtbank heeft volgens het onderdeel dan ook terecht aangenomen dat sprake is van een bevrijdend verweer van [verweerder] .
3.33
In het tussenvonnis van 16 oktober 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat bewezen was dat aan het pad van [eisers] schade was ontstaan ten gevolg van de in opdracht van [verweerder] uitgevoerde rooiwerkzaamheden. Vervolgens heeft de rechtbank op basis van het deskundigenrapport van [betrokkene 2] in het eindvonnis geoordeeld dat geen sprake is van voor rekening van [verweerder] komende schade aan het pad. De vorderingen van [eisers] zijn op dit punt dan ook afgewezen.
3.34
[eisers] zijn daartegen in hoger beroep gekomen. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 16 mei 2017 overwogen dat het de zienswijze van deskundige [betrokkene 2] over de breukvorming beschouwt als een ‘onvoldoende weerlegging van de stelling dat een breuk in de verharding onder schade valt’ en heeft de grief van [eisers] tegen de afwijzing van de schadevordering in verband met breukvorming gegrond geacht. Verder heeft het hof geoordeeld dat voldoende is aangetoond dat sprake is van schade op het punt van de breukvorming in het pad en de taludverzakking, in die zin dat dientengevolge onderhoud nodig is. Deze oordelen brachten mee dat het hof opnieuw moest beoordelen bij welke partij de bewijslast voor de schade aan het pad lag, mede tegen de achtergrond van het verweer van [verweerder] dat het pad in aanvaardbare staat verkeert en dat hij het pad goed hersteld heeft.31.Het hof is daarmee niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.35
Terecht heeft het hof de bewijslast voor de schade aan het pad als gevolg van breukvorming door de rooiwerkzaamheden van [verweerder] , bij [eisers] gelegd. Weliswaar heeft [verweerder] gesteld dat hij de door hem erkende scheurvorming aan het pad heeft hersteld, maar er is geen sprake van een algehele erkenning door [verweerder] van de scheurvorming in het pad als gevolg van de door hem uitgevoerde werkzaamheden. Hij heeft zich juist steeds op het standpunt gesteld dat al vóór die werkzaamheden sprake was van scheurvorming in het pad,32.en dat voor zover hij scheurvorming heeft veroorzaakt, hij die voldoende heeft hersteld.33.Van een bevrijdend verweer is geen sprake.
Beide subonderdelen falen derhalve.
3.36
Nu de klacht uit het tweede subonderdeel slaagt, zal vernietiging en verwijzing moeten plaatsvinden.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het hof en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑11‑2018
Memorie van grieven van 12 mei 2015, p. 4 e.v. Processtuk 29 in het A-dossier.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/33; Snijders & Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 61.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/36. HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2905; HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0076, NJ 1992/85.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/36; HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3160, NJ 2012/582 m.nt. H.B. Krans.
Snijders & Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 50.
Memorie van grieven van 14 januari 2014, processtuk 27 in het A-dossier.
Snijders & Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 65.
Snijders & Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 50.
Memorie van grieven van 12 mei 2015. Processtuk 29 in het A-dossier.
HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228, NJ 2016/440.
Dagvaarding van 2 mei 2012, randnummer 13, 14 en productie 4. Processtuk 1 in het A-dossier.
Conclusie van antwoord van 4 juli 2012, randnummer 9 en 15. Processtuk 2 in het A-dossier.
Pleitnota mr. J. Bolt van 20 maart 2013, p. 3. Processtuk 8 in het A-dossier.
Conclusie na enquête, tevens akte overlegging stukken van 20 augustus 2014, zijdens [verweerder] , randnummer 11. Processtuk 17 in het A-dossier.
Conclusie na enquête, tevens akte overlegging stukken van 17 september 2014, zijdens [eisers] , p. 5. Processtuk 18 in het A-dossier.
Memorie van grieven van 12 mei 2015, randnummer 6. Processtuk 29 in het A-dossier.
Memorie van antwoord van 1 september 2015, p. 11. Processtuk 30 in het A-dossier.
De kritiek richt zich daarnaast op het feit dat in de redenering van de Hoge Raad het eiseres is - die een soft loan had verstrekt aan haar ex-partner – die gehouden is om te bewijzen dat haar ex-partner in staat is om terug te betalen (namelijk, dat de opschortende voorwaarde dat hij pas hoeft te betalen als hij financiële ruimte heeft, niet aan nakoming in de weg staat). Het zal zeer moeilijk voor haar zijn om dat bewijs te leveren. Zie de noot van A.J. Verdaas in JOR 2016/354 en de noot van E.J.H. Zandbergen in JIN 2016/200.
Asser Procesrecht/Asser Bewijs 3 2018/289. Zie ook Boonekamp & Valk, Stelplicht en bewijslast, 2018, commentaar bij art. 6:22 BW.
F.J.P. Lock in JBPR 2016/66.
A. Hammerstein, De rechter en toekomstschade’. In: F.T. Oldenhuis (red.), Toekomstschade, 2008, p.34-35.
PG Boek 6, p. 339.
Zie bijvoorbeeld HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AUR9717, NJ 2006, 378.
Vgl. C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding Algemeen 2 (Mon. BW nr. B35), 2007/13; A. Hammerstein, De rechter en toekomstschade. In: F.T. Oldenhuis (red.), Toekomstschade, 2008, p. 34; HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4364, NJ 2003/171; HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7215, NJ 2007/407 en HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3397, NJ 2016/138.
Vergelijk Asser Procesrecht/Asser 3 2017/93 en 94.
Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/314 en 315; Asser Procesrecht/Asser 3 2017/94; Snijders, Klaassen en Meijer, Nederlands Burgerlijk procesrecht, 2017/32.
Deskundigenrapport ing. [betrokkene 2] van 11 januari 2016, p. 16-17. Processtuk 24 in het A-dossier.
Het rapport van [A] B.V. vermeldt onder meer het volgende (prod. 3 bij inleidende dagvaarding, p. 2. Processtuk 1 in het A-dossier): “In de betonverharding zijn in de eerste 50 m1 dusdanige scheuren ontstaan dat dit gedeelte vervangen zal moeten worden. Van het deel na de eerste 50m1 tot 100m1 dient de helft van de betonverharding langs de sloot vervangen te worden. In het overige gedeelte van de betonverharding zijn wel een aantal nieuwe scheuren ontstaan, maar dit hoeft niet direct tot vervanging te leiden.”
Verwezen wordt naar een passage uit een kort gedinguitspraak van 15 juli 2011, waarin [verweerder] erkent aan het pad schade te hebben toegebracht (geciteerd onder randnummer 2.16 van de tussenuitspraak van 16 oktober 2013) en naar rov. 5.7 van de tussenuitspraak van 16 oktober 2013, waarin de rechtbank overweegt dat [verweerder] heeft aangevoerd dat hij de schade aan het pad heeft hersteld zodat de verbintenis waarvan thans nakoming wordt gevorderd teniet is gegaan.
Memorie van antwoord onder 6-8. Processtuk 41 in het A-dossier.
Onder meer de conclusie van antwoord van 4 juli 2012, randnummer 4. Processtuk 2 in het A-dossier.
Memorie van antwoord, randnummer 7. Processtuk 41 in het A-dossier.
Beroepschrift 12‑12‑2017
Procesinleiding, terzake een vorderingsprocedure in cassatie ex artikel 407 Rv
Datum indiening 12 december 2017
Eisers
- 1.
De heer [eiser 1], wonende te [woonplaats], en:
- 2.
Mevrouw [eiseres 2] wonende te [woonplaats],
Hierna afzonderlijk te noemen: ‘[eiser 1]’ respectievelijk ‘[eiseres 2]’, en gezamenlijk: ‘[eisers] c.s.’,
in deze cassatieprocedure woonplaats kiezende aan de Dreef 22 (Postbus 5287, 2000 CG) te Haarlem, ten kantore van mr. J. den Hoed, advocaat bij de Hoge Raad, die door [eisers] c.s. is aangewezen hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die deze procesinleiding op 12 december 2017 heeft ingediend.
Verweerder
De heer [verweerder], wonende te [woonplaats], hierna ‘[verweerder]’ te noemen,
die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van de advocaat mr. J.M.E. Hamming, kantoorhoudende aan Zonnedauw 12 te (9202 PA) te Drachten.
Cassatieberoep
[eisers] c.s. stellen hierbij beroep in cassatie in bij de Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd aan het Korte Voorhout 8 te 2511 EK Den Haag, die bevoegd is van dit cassatieberoep kennis te nemen.
Met dit cassatieberoep wordt opgekomen tegen het arrest van 12 september 2017 alsmede van het tussenarrest van 16 mei 2017 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (met de gevoegde zaken met zaaknummers 200.141.151/01 en 200.164.392/01 alsmede van 200.204.944/01), in hoger beroep gewezen tussen [eisers] c.s. en [verweerder].
Bij arrest van 12 september 2017 heeft het Gerechtshof de vonnissen van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen d.d. 16 oktober 2013, d.d. 14 januari 2015 en d.d. 28 september 2016 vernietigd. [verweerder] is veroordeeld tot betaling aan [eisers] c.s. van een bedrag ad € 960,63, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 31 oktober 2013 tot de dag der voldoening. [verweerder] is tevens veroordeeld tot betaling aan [eisers] c.s. van een bedrag ad € 4.200,- aan schadevergoeding.
Verschijnen verweerder
Verweerder kan, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, ten laatste als verweerder in cassatie verschijnen op vrijdag twee februari tweeduizendachttien (02-02-2018).
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Ster. 2017/5928) om 10.00 uur. De behandeling van zaken vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
1. Inzet
1.1
In dit geding staat, voor zover in cassatie nog van belang, centraal of [verweerder] een stuk grond van 8.000 m2 heeft verkocht aan zijn buren, [eisers] c.s., voor een bedrag van € 24.000,-. Voorts is (voor zover thans nog van belang) in het geding of en in hoeverre [verweerder] een schadevergoeding verschuldigd is aan [eisers] c.s. voor de door hem aan het pad (van circa 1.300 meter lengte) van [eisers] c.s., waarover hij recht van overpad heeft, toegebrachte beschadigingen.
1.2
In cassatie ligt meer in het bijzonder voor of het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het een pas bij het hoger beroep tegen het tweede tussenvonnis aangevoerde grief tegen het eerste tussenvonnis in behandeling heeft genomen en heeft gehonoreerd, ofschoon [verweerder] reeds van het eerste tussenvonnis afzonderlijk in hoger beroep was gekomen. Naar vaste jurisprudentie van Uw Raad dient de partij die tussentijds beroep instelt daarin al zijn bezwaren tegen de tot dan toe gewezen tussenvonnissen aan te voeren, op straffe van verval van het recht zulks bij latere gelegenheid in appel te doen1.. Voorts leggen [eisers] c.s. aan Uw oordeel voor of het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting waar, aldus het hof, het aan [eisers] c.s. is, nu [verweerder] stelt de koopovereenkomst te zijn aangegaan onder een opschortende voorwaarde, te bewijzen een onvoorwaardelijke koopovereenkomst te zijn aangegaan. Daarenboven is aan de orde of het hof zich, zonder partijen gelegenheid te bieden zich hierover uit te laten, ter schatting van de schade aan het pad, mocht verlaten op door hem eigener beweging op internet opgezochte gegevens.
1.3
Met de hieronder opgenomen weergave van het feiten en procesverloop wordt ten dele een inleiding geboden op de klachten.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan als door rechtbank en hof vastgesteld worden uitgegaan van de navolgende feiten.2.
2.2
[eisers] c.s. zijn eigenaar van een boerderij met erf en laan (hierna: ‘het pad’) staande en gelegen te [a-plaats] aan de [a-straat 01], kadastraal bekend gemeente [b-plaats] sectie [X] nummers [001] en [002].
2.3
Medio 2009 heeft [verweerder] de eigendom verkregen van een aantal percelen land die grenzen aan het erf van [eisers] c.s. Toen [verweerder] deze percelen verkreeg waren die begroeid met een productiebos.
2.4
Het land van [eisers] c.s. is belast met een erfdienstbaarheid van uitweg ten behoeve van de percelen van [verweerder] om op de minst bezwarende wijze te komen van en te gaan naar de [a-straat]. Een deel van het pad (ca. 1000 meter) is voorzien van semiverharding (puin), het resterende deel bestaat uit de betonverharding (ca. 220 meter).
2.5
In februari 2010 heeft [verweerder] opdracht gegeven om het productiebos op de door hem aangekochte percelen te kappen en het hout af te voeren. Na het afvoeren van het hout is grond aangebracht op de percelen. Als gevolg van genoemde werkzaamheden is schade aan het pad van [eisers] c.s. ontstaan.
2.6
Bij brief van 6 maart 2010 hebben [eisers] c.s. aan [verweerder] geschreven (voor zover hier van belang):
‘Bij deze een tegenbericht over de aan te kopen grond en voorwaarden.
Het perceel aan de zuidzijde willen we kopen tegen € 3/m2. Wat betreft het perceel aan de westzijde van ons pand dachten wij aan een stuk vanuit de lijn van de gracht circa 20 m. naar voren en dan in een rechte lijn, zodat we de bestaande rij bomen ook al ongeveer 10 mtr. voorbij zijn. Dit zodat je geen schaduwschade van die bomen hebt. Ook dit voor € 3/m2.
Aan de oostzijde (achterkant boederij) in een lijn vanuit circa de laatste populier naar de hoek van de mestplaat + 5 mtr. Waarvan jullie de laatste 4 mtr. zouden kunnen. gebruiken. Zo ook dit voor € 3/m2.
Dan het stuk aan de noordzijde van ons pand, een strook tot vlak om de paardenwas/dobbe. Omdat wij denken dat deze beschermd is, mis je dan toch ook al een rare hoek, wat het bewerken van je grond bemoellijkt.
Deze strook is dan ongeveer B. 40 x L. 100 mtr.
Dit ook voor de al eerdere telefonisch afgesproken € 3/m2.’
(…)
Voorts zijn wij niet voornemens de laan te verharden. We stellen jou aansprakelijk voor de ontstane en toekomstige schade t.g.v. de cultiveringswerkzaamheden. Tenslotte is het een recht van overpad, waaruit voortvloeit dat je te gast bent op onze grond (…) (onderstreping, advocaat)
2.7
[eisers] c.s. hebben een door partijen op 30 maart 2010 ondertekende akte in het geding gebracht waarin een plattegrond van de boerderij van [eisers] c.s. is getekend met de omliggende percelen welke (deels) eigendom zijn van [verweerder]. In de akte is het volgende bepaald:
‘;Aankoop Grond fam. [eisers] vs [verweerder] +/- 1 ha a € 3,--/m2.’
2.8
In opdracht van [eisers] c.s. heeft ing. [betrokkene 1], werkzaam bij [A] B.V., de schade aan het pad onderzocht. Met betrekking tot de schade heeft ing. [betrokkene 1] in zijn rapport van 4 juni 2010, als productie 3 bij inleidende dagvaarding in het geding gebracht, geschreven:
(…)
‘Vanaf het begin van de toegangsweg richting het einde van de toegangsweg ziet de ontstane schade er als volgt uit:
De eerste 100 m1 is de semiverharding niet of nauwelijks meer zichtbaar (zie foto 2 en foto 3). Na deze 100 m1 tot het einde van de semiverharding ligt er in wisselende hoeveelheden, hoofdzakelijk aan de landzijde, nog klei op de verharding. Tevens zijn er houtsnippers aanwezig in de toplaag (zie foto 1). Deze houtsnippers concentreren zich vooral op een tweetal plaatsen waar het versnipperen daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
In het gedeelte dat in beton is uitgevoerd is scheurvorming ontstaan door recent zwaar verkeer. Deze scheurvorming is het gevolg van het berijden met zwaar verkeer waardoor de zijkanten van de betonverharding gescheurd zijn.
Ondanks dat het sloottalud met aansluitende berm op een aantal plaatsen wat is verzakt lijkt deze schade niet zo ernstig dat zij een probleem vormt voor de toegangsweg in de toekomst. Wel dienen deze plaatsen te worden hersteld.’
(…)
‘Ing. [betrokkene 1] heeft de herstelkosten begroot op € 38.900,00 (exclusief btw.)’
(onderstreping, advocaat)
2.9
Bij schrijven van 4 juni 2010 heeft de (toenmalige) rechtshulpverlener van [eisers] c.s. [verweerder] aansprakelijk gesteld voor de schade aan het pad.
2.10
Bij brief van 18 juni 2010 heeft [verweerder] aan de rechtshulpverlener van [eisers] c.s. geschreven (voor zover hier van belang):
‘Tot mijn spijt kon ik, zoals u in uw brief reeds vermelde, niet aanwezig zijn bij de expertise m.b.t. de schadebepaling aan het pad van de familie [eisers]. Tevens vind ik het spijtig dat ik in uw brief formeel aansprakelijk gesteld ben en tot op heden nog niet bekend is voor welk bedrag (de hoogte van de schade).
Ten aanzien van de aansprakelijkheidsstelling, zou ik graag van u vernemen of ik persoonlijk, danwel mijn medewerker ([medewerker 1]) de veroorzakers dan wel medeveroorzaker zijn van de schade. Zelf denk ik namelijk niet of nauwelijks schade veroorzaakt te hebben. Het lijkt mij het meest voor de hand liggend dat de familie duidelijkheid verschaft over wie de veroorzaker(s) is/zijn en voor welk deel. Dat is voor de hand liggend omdat het voor hen niet uitmaakt wie of wiens W.A.-verzekering de schade betaalt, als de schade maar vergoed en/of hersteld wordt.’
(…)
(onderstreping, advocaat)
2.11
Op basis van een daartoe op 19 oktober 2010 gemaakte afspraak, hebben [eisers] c.s. aan loonbedrijf [B] B.V. opdracht gegeven om voor rekening van [verweerder] het pad weer op afschot te brengen3.. De nota voor de door de loonwerker verrichtte arbeid bedraagt € 960,63.
2.12
Bij brief van 17 november 2010 heeft de advocaat van [eisers] c.s. aan [verweerder] geschreven (voor zover hier van belang):
‘Op 19 oktober jl. hebben we ten huize van de familie [eisers] afgesproken dat een loonwerker opdracht krijgt om met een shovel het toegangspad van de woning van cliënten zo spoedig mogelijk in oude staat wat betreft het afschot te brengen, zodat er tijdelijk weer een ‘werkbare’ situatie ontstaat. De rekening voor deze klus zal naar u worden gezonden. Cliënten hebben op schrift gesteld hun bevindingen met de door u vorig jaar ingeschakelde aannemers voor het rooien van het bos en het verwerken van het daarbij vrijkomende hout. Bij deze werkzaamheden is het toegangspad door deze aannemers dikwijls geblokkeerd en bovendien is de verhardingslaag (nagenoeg) volledig ‘verreden’. De uiteenzetting wordt als bijlage 1 bijgevoegd.
Hoewel u zich heeft ingezet om de aangerichte schade te herstellen hebben wij tijdens onze bespreking vastgesteld dat het pad nog niet weer deugdelijk is hersteld. Om een nieuwe nulsituatie te creëren is besloten een loonwerker opdracht te geven om de bovengenoemde vereiste herstelwerkzaamheden te verrichten.
U heeft vorig jaar ca. 8.000 m2 land nabij de boerderij van cliënten aan hen verkocht a € 3,-- m2. U heeft toegelicht dat deze lage prijs door u is geaccordeerd als genoegdoening voor de familie [eisers] voor de door hen ondervonden overlast als gevolg van de bovengenoemde werkzaamheden vorig jaar.
Cliënten zouden graag op zo kort mogelijke termijn dit reeds in uw opdracht van een nieuw kadastraal nummer voorzien perceel in eigendom verwerven. Zij zijn bereid reeds nu met u een overeenkomst aan te gaan betreffende de eigendomsoverdracht van het huidige pad aan u zodra het door u aan te leggen betonpad begaanbaar is en cliënten recht van overpad hebben verworven. Ik zou daarover graag op korte termijn nader overleg met u hebben om tot een redelijke oplossing te kunnen komen.’
(onderstreping, advocaat)
2.13
Bij brief van 20 juli 2011 heeft [verweerder] aan de advocaat van [eisers] c.s. geschreven (voor zover thans van belang):
(…)
‘Zoals velen kunnen en zonodig zullen getuigen is het huidige pad in betere staat dan voordat ik er ook maar voor het eerst over gekomen ben. Het pad was voorheen in redelijk staat, maar zeker niet beter dan nu. (…)’
2.14
[eisers] c.s. hebben [verweerder] onder verwijzing naar een daartoe door hen gemaakte afspraak verzocht de nota van [B] ad € 960,63 te betalen. Hij heeft dit geweigerd. Uiteindelijk hebben [eisers] c.s. de factuur van [B] voldaan. In kort geding hebben [eisers] c.s. [verweerder] tevergeefs aangesproken tot betaling van (onder meer) dit bedrag4..
2.15
Bij vonnis van 15 juli 2011 heeft de voorzieningenrechter in een tussen partijen aanhangige procedure in kort geding het volgende overwogen (voor zover thans van belang):
(…)
‘De voorzieningenrechter stelt vast dat in de leveringsakte is opgenomen dat ‘op de minste bezwarende wijze’ gebruik mag worden gemaakt van het betonpad. [verweerder] heeft deze wijze van gebruik ook erkend en toegevoegd.
De voorzieningenrechter verstaat hieronder dat [eisers] c.s. ‘normaal’ gebruik van een tractor of kleine landbouwmachines zullen moeten tolereren, maar dat [verweerder] het pad niet mag blokkeren (of slechts hele korte momenten) en dat hij het pad — als er veel modder van de landbouwmachines is afgevallen — schoont, in die zin dat het pad daarna weer voor [eisers] c.s. bruikbaar is.
Al bij al zal de uitkomst van dit ‘minst bezwarende gebruik’ moeten zijn dat het pad in elke geval begaanbaar is voor de eigenaren van het pad, te weten [eisers] c.s. Gelet op het voorgaande zal de vordering onder 2 worden toegewezen.
Nota [B] BV
In beginsel komt — in geval van ‘redelijk gebruik’ door [verweerder] — het onderhoud van het pad voor rekening van [eisers] c.s.. Indien [verweerder] met zwaar materiaal gebruik heeft gemaakt van het pad en daardoor aan het pad [schade]5. heeft aangebracht, dan dienen de kosten van herstel voor zijn rekening te komen. [verweerder] heeft aangevoerd dat hij zich er van bewust was bij het verwijderen van het productiebos schade is ontstaan door het gebruik van zwaar materiaal en dat hij daarvoor compensatie heeft aangeboden in de vorm van een stuk land voor een lage prijs. De vraag of hiermee voldoende compensatie is geboden aan eisers, kan in het kader van deze kort gedingprocedure — voor zover deze vraag als zodanig is voorgelegd — niet worden beantwoord.
[eisers] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat zij met [verweerder] heeft afgesproken dat het pad voor zijn rekening ‘op afschot’ gebracht zou worden. [verweerder] heeft deze afspraak evenwel betwist en heeft gesteld dat nimmer overeen is gekomen dat de kosten voor zijn rekening zouden komen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan op dit moment geen beslissing worden genomen over de stelling van [eisers] c.s. die wordt betwist door [verweerder], omdat de kort gedingprocedure zich daarvoor niet leent. Voor stellingen die nadere onderbouwing of bewijsvoering vereisen, dienen partijen een bodemprocedure te voeren. De vordering zal daarom op dit punt worden afgewezen. (…)’
(onderstreping advocaat)
2.16
Bij dagvaarding van 12 mei 2012 hebben [eisers] c.s. de onderhavige procedure ingezet, waarin zij onder meer nakoming eisen door [verweerder] van de met hem gesloten overeenkomst tot aan en verkoop van een perceel grond van 8.000m2 voor een prijs van € 24.000,-, een vergoeding vorderen van kosten voor het herstel het pad ad € 38.900,- (ex BTW) en een vergoeding verlangen voor het ‘op afschot brengen’ van het pad ad € 960,63.
2.17
In het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 3 oktober 2012, is onder meer opgetekend:
‘De rechter stelt met partijen vast dat op de originele overeenkomst op enkele plaatsen correctielint is aangebracht maar dat (het document tegen het licht houdende) daaronder geen tekst valt te lezen met de strekking ‘mits het padprobleem wordt opgelost’ en dat ook overigens geen gumsporen waarneembaar zijn’.
2.18
Tijdens de voorgezette comparitie, gehouden op 20 maart 2013, verklaarde Hamming, als advocaat van [verweerder], zoals is opgetekend in het proces-verbaal van deze zitting, onder meer:
‘Ter gelegenheid van de comparitie van 3 oktober 2012 is de koopovereenkomst door de rechtbank tegen het licht gehouden. Partijen hebben een deel van de afspraken in de koopovereenkomst vastgelegd’.
[eiseres 2] verklaarde tijdens deze voorgezette comparitie onder meer:
‘Partijen hebben een koopovereenkomst getekend voor 8.000 m2. Vervolgens is de door ons aangekochte grond ingemeten door het kadaster. [verweerder] was daarbij aanwezig’.
2.19
In zijn tussenvonnis van 16 oktober 2013 overwoog de rechtbank onder meer:
‘Herstel van schade aan het pad
5.2.
[eisers] c.s. hebben aan hun vordering onder l ten grondslag gelegd dat ten gevolge van de door (althans in opdracht van) [verweerder] uitgevoerde werkzaamheden schade is ontstaan aan het hen in eigendom toebehorende pad. Zij vorderen herstel van deze schade.
5.3.
[verweerder] heeft de schade in de door [eisers] c.s. gestelde omvang betwist. Hij heeft aangevoerd dat ten gevolge van de door hem (althans in zijn opdracht) uitgevoerde werkzaamheden weliswaar enige schade aan het pad is ontstaan, maar dat die schade volledig door hem is hersteld en de vordering van [eisers] c.s. aldus dient te worden afgewezen. Daarnaast heeft [verweerder] aangevoerd dat het pad bij aanvang van de werkzaamheden reeds gebreken vertoonde en hij ook daarom niet aansprakelijk kan worden gehouden voor herstel van schade aan het pad.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [eisers] c.s. afdoende gemotiveerd toegelicht dat het pad in goede staat verkeerde en dat het medio 2009 — kort voor de aanvang van de werkzaamheden door [verweerder] in februari 2010 — door Loonbedrijf [C] is hersteld. In zijn brief van 20 juni 2011 heeft [verweerder] — in afwijking van het ten processe gevoerde verweer — verklaard dat het pad voor de werkzaamheden in redelijk staat verkeerde. Dat enige schade door de vanaf februari 2010 uitgevoerde werkzaamheden is veroorzaakt is door [verweerder] niet weersproken.
5.5.
Het door [verweerder] gevoerde bevrijdende verweer dat het pad reeds bij aanvang van de werkzaamheden in gebrekkige staat verkeerde en hij derhalve niet aansprakelijk kan worden gehouden voor herstel van de gestelde schade, dient naar het oordeel van de rechtbank als onvoldoende onderbouw te worden gepasseerd. [verweerder] heeft geen redengevende stukken aan dit verweer ten grondslag gelegd. Door hem in het geding gebrachte foto's verschaffen onvoldoende informatie over de staat van het pad (vlak) voor de uitvoering van de werkzaamheden in februari 2010. Gezien de aard van de werkzaamheden die door of, in opdracht, van [verweerder] zijn verricht — het rooien, versnipperen en afvoeren van een productiebos over een deels met puin en deels met beton verhard pad — had het op de weg van [verweerder] gelegen een vooropname te verrichten, opdat de gesteldheid van het pad voor uitvoering van de werkzaamheden in kaart zou worden gebracht. Dat [verweerder] een en ander heeft nagelaten hoort voor zijn risico te blijven.
5.6.
Uit het voorgaande en de bevindingen in het rapport van [A] volgt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat aan het pad schade is ontstaan ten gevolge van de rooiwerkzaamheden doordat het pand met zwaar materiaal is bereden en door het vermengen van het door [verweerder] versnipperde hout met de bovenlaag van het met puin verharde deel van het pad.
5.7.
Partijen zijn verdeeld over de omvang van de schade en over het antwoord op de vraag of thans nog sprake is van schade aan het pad van [eisers] c.s. [verweerder] heeft aangevoerd dat hij de schade aan het pad heeft hersteld zodat de verbintenis waarvan thans nakoming wordt gevorderd teniet is gegaan. Ingevolge artikel 150 Rv draagt [verweerder] de bewijslast van dit bevrijdende verweer (vergelijk bijvoorbeeld HR 27 november 2009, NJ 2009, 599).
5.8.
Gelet op het voorgaande draagt de rechtbank [verweerder] op te bewijzen dat de schade aan het pad van [eisers] c.s. door hem is hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank dient door een deskundige te worden beoordeeld of (thans nog) sprake is van schade aan het met puin verharde en het met beton verharde deel van het pad en — indien zulks het geval is — wat de kosten zijn voor herstel daarvan op een zodanige wijze dat het pad weer geschikt is voor normaal dagelijks gebruik.
(…)
Nakoming koopovereenkomst
5.12.
[verweerder] heeft weersproken dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen op basis waarvan hij gehouden is het perceel kadastraal bekend [b-plaats] [X] [003] (groot 8.0000 m2) aan [eisers] c.s. te leveren tegen een koopsom van € 24.000,00. Ter onderbouwing van het bestaan van de overeenkomst hebben [eisers] c.s. (als productie 4 bij dagvaarding) een onderhandse akte in het geding gebracht. Weliswaar heeft [verweerder] aangevoerd dat [eisers] c.s. deze akte hebben gemanipuleerd door een deel van de daarin vastgelegde afspraken uit te gommen (of anderszins te verwijderen) maar tijdens de comparitie van 3 oktober 2010 — alwaar het origineel aan de rechtbank is getoond — is van enige manipulatie niet gebleken. Met name is niet gebleken van verwijdering van een door [verweerder] gesteld voorbehoud (mits het padprobleem wordt opgelost). Artikel 157 lid 2 RV bepaalt dat een onderhandse akte dwingend bewijs oplevert ten aanzien van hetgeen partijen daarin verklaren, zulks behoudens tegenbewijs. In de akte staat vermeld dat 8.000 m2 grond werd verkocht tegen een koopsom van € 3,00 per m2. Voorts hebben partijen uitvoering gegeven aan hetgeen in de akte is bepaald. Na ondertekening ervan is aan het kadaster de opdracht verstrekt het door [eisers] c.s. aan te kopen perceel in te tekenen en dit te voorzien van een (eigen) kadastraal nummer: Het kadaster heeft uitvoering aan deze opdracht gegeven en [verweerder] is bij het inmeten van het perceel aanwezig geweest. Gezien deze uitvoeringshandelingen en gelet op de dwingende bewijskracht van hetgeen partijen in de akte hebben verklaard, dient voorshands te worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [eisers] c.s.
In het kader van mogelijk te leveren tegenbewijs kan [verweerder] het door [eisers] c.s. geleverde bewijs ontzenuwen door waar te maken dat tussen partijen anders is overeengekomen dan [eisers] c.s. in deze procedure stellen.
Kosten in verband met tijdelijk herstel van het pad (€ 960,63)
5.13.
[eisers] c.s. vorderen betaling van [verweerder] van een bedrag van € 960,53. Aan deze vordering hebben [eisers] c.s. ten grondslag gelegd dat partijen op 19 oktober 2010 zijn overeengekomen dat [eisers] c.s. op kosten van [verweerder] een loonwerker opdracht zou geven om het pad op afschot te brengen. Deze afspraak is vastgelegd in een brief van 17 november 2010. De naar aanleiding van deze opdracht door loonbedrijf [B] B.V. aan [eisers] c.s. gepresenteerde factuur is door hen voldaan omdat [verweerder] in gebreke beleef met betaling ervan.
5.14.
[verweerder] heeft betwist het gevorderde verschuldigd te zijn en voert aan dat hij de gaten en kuilen in het pad op eigen gelegenheid en voor eigen kosten heeft hersteld.
5.15.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verweerder] niet — in ieder geval onvoldoende gemotiveerd — betwist dat partijen op 19 oktober 2010 zijn overeengekomen dat hij — [verweerder] — de kosten voor tijdelijk herstel van het pad zou dragen. Die afspraak is vastgelegd in de brief van mr. Bolt van 17 november 2010 en gesteld noch gebleken is dat [verweerder] naar aanleiding van de inhoud ervan heeft gereclameerd. Nu onweersproken gebleven is dat [eisers] c.s. deze kosten voor [verweerder] hebben voldaan maken zij aanspraak op (terug)betaling ervan. De vordering van € 960,53 ligt derhalve voor toewijzing gereed.
5.18.
Evenwel dient de uitoefening van het recht van erfdienstbaarheid door [verweerder] op de minst bezwarende wijze plaats te vinden, zulks vloeit voort uit de akte van vestiging (en artikel 5:74 BW). Onweersproken gebleven is dat [verweerder] — in elk geval in enige mate — schade aan het pad heeft veroorzaakt. Daarmee — zo oordeelt de rechtbank — heeft [verweerder] de ter zake op hem rustende verplichting om het recht van erfdienstbaarheid op een voor [eisers] c.s. minst bezwarende wijze uit te oefenen geschonden. [eisers] c.s. hebben een zwaarwegend belang dat (verdere) beschadiging van het pad door het gebruik van [verweerder] uitblijft. Het pad voorziet in de toegang tot hun boerderij en [eisers] c.s. zijn daarvan in hoge mate afhankelijk. In dit zwaarwegende belang ziet de rechtbank aanleiding de vordering van [eisers] c.s. toe te wijzen op de wijze als hierna onder 7 omschreven.
(…)
In conventie
7.1.
veroordeelt [verweerder] tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eisers] c.s. te betalen het bedrag van € 960,63.
7.3.
bepaalt dat [eisers] c.s. en [verweerder] zich bij akte tegen de rolzitting van 6 november 2013 kunnen uitlaten over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan die deskundige voor te leggen vragen en verstaat dat partijen daarbij proberen in onderling overleg hun wensen omtrent de persoon van de deskundige en de te stellen vragen zoveel mogelijk af te stemmen.
7.5.
bepaalt dat [verweerder] zich bij genoemde akte van 6 november 2013 kan uitlaten of hij (tegen)bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel.’
(onderstrepingen, advocaat)
2.20
Bij appèldagvaarding van 14 januari 2014 is [verweerder], onder aanvoering van grieven, in hoger beroep gekomen van de tussenuitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen d.d. 16 oktober 2013. Hij is bij die gelegenheid mede niet opgekomen tegen rov. 5.12 van dit tussenvonnis, waarin de rechtbank, gelet op de dwingende bewijskracht van het als onderhandse akte aangemerkte geschrift en de door de rechtbank vastgestelde uitvoeringshandelingen, voorshands uitgaat van een overeenkomst tot aan en verkoop van een perceel groot 8.000 m2 tegen een bedrag van € 24.000,--, waartegen zij [verweerder] toelaat tegenbewijs te leveren.
2.21
De procedure in eerste aanleg liep ondertussen door.
2.22
Als getuige gehoord tijdens de enquête van 11 juni 2014 verklaarde [verweerder], naar blijkt uit het hiervan opgemaakte proces-verbaal van die datum, onder meer:
‘Mr. Bolt haalt de tekst van het kort gedingvonnis aan en leidt daaruit af dat ik indertijd tegen de voorzieningenrechter gezegd heb dat de lage prijs In compensatie voor de schade van [eisers] zou zijn. Ik zeg daarop dat vaststaat dat er in der tijd wel schade aan het pad was. Daar moest een oplossing voor komen. Dat betrof een tijdelijke oplossing om het pad begaanbaar te maken en een structurele oplossing. Daarnaast lag er de wens van [eisers] om de tuin te vergroten. Voor die kwestie kwamen wij bij elkaar en hebben wij afspraken gemaakt’.
(onderstreping advocaat)
2.23
In zijn conclusie na enquête van 20 augustus 2014 schreef [verweerder] (achter randnummer 2) onder meer:
‘Het is goed om in het achterhoofd te houden dat de bewijslast van de overeenkomst tot aankoop op [eisers] c.s. rustte, maar dat u E.A. op basis van het overgelegde stuk (de tekeningen met handtekeningen en de prijs per m2) meende dat [eisers] c.s. hier op voorhand in waren geslaagd, zodat [verweerder] zou worden toegelaten tot tegenbewijs’.
(onderstrepingen, advocaat)
2.24
Bij conclusie na enquête van 17 september 2014 schreven [eisers] c.s. onder meer:’
‘Bij (tussen)vonnis van 16 oktober 2013 is [verweerder] toegelaten om tegenbewijs te leveren van de stelling dat partijen een overeenkomst van koop- en verkoop hebben gesloten betreffende een perceel grond van 8.000 m2 dat door [verweerder] aan [eisers] is verkocht voor € 24.000,-- (k.k.).’
(onderstrepingen, advocaat)
(…)
Authentieke akte — dwingend bewijs
(…)
‘In casu betekent dit dus dat het op de weg van [verweerder] lag om te ontzenuwen dat partijen op 30 maart 2010 een koopovereenkomst betreffende de 8.000 m2 grond hebben gesloten’
(…)
‘De andere door [verweerder] gestelde ‘andere voorwaarden’ zijn in het onderhandelingstraject buiten beeld geraakt. [verweerder] heeft op geen enkele wijze aangetoond dat deze voorwaarden onderdeel uitmaken van de overeenkomst van 30 maart 2010’.
(onderstreping advocaat)
2.25
In haar tussenvonnis van 14 januari 2015 overwoog de rechtbank onder meer:
‘5.1
In het tussenvonnis van 16 oktober 2013 is onder 5.12 aangaande de vraag of tussen partijen een koopovereenkomst is gesloten ter zake van het perceel [b-plaats] M [003] (8.000 m2, koopprijs € 24.000,-, kosten koper) overwogen dat gezien de dwingende bewijskracht van de door partijen opgemaakte akte (de tekening met de tekst en handtekening van 30 maart 2010) en de gegeven uitvoeringshandelingen, er voorshands uit diende te worden uitgegaan van juistheid van de stellingen van [eisers] c.s.dat bedoelde koopovereenkomst tot stand is gekomen. In genoemd tussenvonnis is onder 7.4 beslist dat [verweerder] tegenbewijs zou kunnen bieden (…).’.
(…)
5.7
(…) [verweerder] heeft geen tegenbewijs geleverd (…). Gelet op de stellingname van [verweerder] was de (enige) relevante (door hem te bewijzen) omstandigheid in dezen dat er (anders dan [eisers] c.s. stelden) als opschortende voorwaarde gold dat er een oplossing voor het padprobleem zou zijn tot stand gekomen (…)’.
(onderstreping, advocaat)
2.26
Bij dagvaarding van 29 januari 2015 is [verweerder] vervolgens in appèl gekomen van de tweede tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, gewezen op 14 januari 2015.
2.27
In zijn memorie van grieven d.d. 12 mei 2015 schrijft [verweerder] onder 3 onder meer:
‘De tot dusver gewisselde stukken in hoger beroep zijn:
- —
appèldagvaarding d.d. 14 januari 2014, tevens memorie van grieven (…), gericht tegen het vonnis van 16 oktober 2013 (…)
- —
appèldagvaarding d.d. 29 januari 2015 (…), gericht tegen het vonnis van 14 januari 2015 (…)’.
2.28
Achter randnummer 4 van de memorie van grieven voegt [verweerder] hieraan het volgende toe:
‘[verweerder] heeft grieven gericht tegen het vonnis van 16 oktober 2013 voor zover dit vonnis zag op beslissingen ten aanzien van het beperkte gebruik [van] het pad zelf, omdat in dat vonnis een eindbeslissing was gegeven. Ten aanzien van de vraag of er tussen partijen een koopovereenkomst was gesloten was echter nog geen eindvonnis gewezen (maar slechts een bewijsopdracht geformuleerd) en derhalve zijn daartegen dan ook eerder geen grieven geformuleerd. [verweerder] zal derhalve dit processtuk naast de grieven tegen het vonnis van 14 januari 2015 tevens grieven richten tegen de formulering van de bewijsopdracht zoals geformuleerd in het vonnis van 16 oktober 2013, nu de rechtbank ten aanzien van het punt aankoopgrond thans bij het aangevallen vonnis van 29 januari 2015 wel een eindvonnis heeft gegeven’.
(onderstrepingen, advocaat)
2.29
Naar [verweerder], kort weergegeven, in de tweede appèlprocedure tegen dit eerste tussenvonnis inbrengt, had het hof (nog) geen dwingend bewijs van de koopovereenkomst in kwestie mogen aannemen.
2.30
De procedure in eerste aanleg gaat ondertussen voort.
2.31
Bij tussenarrest van 13 oktober 2015 overweegt het hof onder meer:
‘[verweerder] is in de zaak met nummer 200.141.151/01 in hoger beroep gekomen tegen het vonnis d.d. 16 oktober 2013’ (…).
[verweerder] is in het zaaknummer (200.164.392/01) in hoger beroep gekomen van het vonnis d.d. 14 januari 2015.’
(…)
2.32
in zijn tussenarrest van 20 september 2016 overweegt het hof onder meer:
‘ 3.5.
Daarnaast heeft de rechtbank [verweerder] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen (…) het vermoeden dat hij perceel [b-plaats] [X] [003] groot 8.000 m2 voor € 24.000,-- aan [eisers] c.s. heeft verkocht’.
(…)
4.1.
De procedure 200.141.151/01 betreft het deelvonnis van 16 oktober 2013 (…). De procedure 200.164.392/01 heeft betrekking op het deel eindvonnis van 14 januari 2015 (…).
(…)
4.5.
(…) Het hof heeft moeten constateren dat hoewel daarover ter comparitie van het hof van 6 november 2015 reeds de staf is gebroken, [eisers] c.s. klaarblijkelijk bij de rechtbank op 1 juni 2016 nog een conclusie na deskundigenbericht hebben genomen. Procesrechtelijk maken partijen op deze wijze een doolhof van de procedure’.
(onderstrepingen, advocaat)
2.33
Op 28 september 2016 komt de rechtbank Noord-Nederland tot een einduitspraak.
2.34
Bij dagvaarding van 9 november 2016 komen [eisers] c.s. in hoger beroep van de vonnissen d.d. 1 april 2015 en 28 september 2016. Het hof behandelt dit hoger beroep onder zaaknummer 200.204.944/01.
2.35
Bij tussenarrest van 16 mei 2017 overweegt het hof conform hetgeen ter comparitie van 13 december 2016 is afgesproken de verschillende appelzaken te voegen om daarin één arrest te wijzen.
2.36
Naar het hof in het tussenarrest van 16 mei 2017 in rov. 4.4. overweegt, is [verweerder] niet met een grief opgekomen tegen de veroordeling tot vergoeding van de kosten gemoeid met
‘het weer op afschot brengen van het pad ten bedrage van € 960,63 (nota [B])’.
2.37
Het hof overweegt vervolgens onder meer:
‘4.5.
[eisers] c.s. hebben gesteld dat er na de door [verweerder] aangebrachte herstellingen nog steeds sprake is van grote schade aan het pad, door hen begroot op € 38.900,-- (prod. 3 bij inleidende dagvaarding, rapport van ing. [betrokkene 1], werkzaam bij [A] B.V.). De rechtbank heeft het verweer van [verweerder] aangemerkt als een bevrijdend verweer en hem met het bewijs belast van zijn stelling. Vervolgens heeft de rechtbank de deskundige [betrokkene 2] onderzoek opgedragen naar de vraag of sprake was van schade aan het toegangspad. [eisers] c.s. keren zich tegen de beantwoording van de vragen door de deskundige.
4.6.
Het hof overweegt dat indien de grieven van [eisers] c.s. op dit punt slagen, de devolutieve werking van het appel meebrengt dat het hof zo nodig ambtshalve heeft te onderzoeken of het oordeel van de rechtbank omtrent de bewijslastverdeling juist is. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte het verweer van [verweerder] c.s. dat hij het de door hem erkende scheurschade heeft hersteld, ook een bevrijdend verweer vormt ten opzichte van de gestelde schade aan de andere delen van het pad, die juist door [verweerder] is ontkend. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv rust juist de bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid en omvang van die schade bij [eisers] c.s.
4.7
De deskundige [betrokkene 2] heeft in ieder geval aan het onverharde deel van het toegangspad geen schade vastgesteld (…) Wat [eisers] op dit onderdeel tegen het rapport van [betrokkene 2] inbrengen (…) is van onvoldoende gewicht (…). (…).
4.8.
Anders ligt dit met betrekking tot de breukvorming in het met beton verharde deel van het pad. (…). De deskundige laat dit punt over aan partijen. Zijn reactie (pag. 17 van zijn rapport) dat ook een pad met gebroken betonverhardingen nog steeds in redelijke staat verkeert, acht het hof een onvoldoende weerlegging van de stelling dat een breuk in de verharding onder schade valt. [eisers] c.s. hebben daarover terecht geklaagd in hun memorie van grieven en [verweerder] heeft die klacht niet met argumenten bestreden. Het hof acht de grief van [eisers] c.s. op dit punt van de breukvorming en op het vergelijkbare punt taludverzakking gegrond in die zin dat het hof voldoende aangetoond acht dat sprake is van schade op die punten aan het pad, in die zin dat dien ten gevolge eerder onderhoud nodig is. Dit betekent niet dat het hof vervolgens uitgaat van het rapport van ing. [betrokkene 1] ; dat veronderstelt dat een gehele nieuwe betonverharding wordt aangebracht ten bedrage van destijds ruim € 14.000,--. Plaatselijke opvulling met asfalt of een vergelijkbaar materiaal gelijk ook elders op het pad is gebeurd, acht het hof onvoldoende. Het herstel van het talud, voor zover al niet begrepen in de nota van [B], is door ing. [betrokkene 1] begroot op € 1.000,--.
(…)
Ten aanzien van de grondverkoop
4.10
De akte van 30 maart 2010 (prod. 4 bij de inleidende dagvaarding) wordt door het hof niet aangemerkt als een koopovereenkomst. (…) De dwingende bewijskracht van dit gemanipuleerde stuk is dan ook zeer beperkt.
Dit stuk kan wel dienen als aanvullend bewijs voor het bestaan van een mondelinge overeenkomst (…).
4.11.
Het hof acht de grieven van [verweerder] gericht tegen de bewijslastverdeling die de rechtbank in haar tussenvonnis van 16 oktober 2013 heeft gemaakt, terecht voorgedragen. [verweerder] heeft gemotiveerd de totstandkoming van een onvoorwaardelijke koopovereenkomst betwist en gesteld dat hoogstens sprake is van een voorwaardelijke overeenkomst, namelijk onder de (opschortende) voorwaarde dat het probleem rond het toegangspad zou worden opgelost. De bewijslast dat ondanks dit verweer toch sprake is van een onvoorwaardelijke koopovereenkomst berust bij [eisers]. Het hof verwijst daartoe naar HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0727, [naam 1]/[naam 2] en HR 22 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6597, NJ 2011in, 188, Batavus/Race Productions en de verdere literatuur; genoemd in de noot van Lock bij HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228, JBPR 2016/66 onder 8).
4.12
(…)
De akte van 30 maart 2010 bevat geen enkele aanwijzing voor een onvoorwaardelijke koopovereenkomst en de getuigenverklaring van [verweerder] biedt geen steun voor de verklaring van [eiser 1] en [eiseres 2]. (…).
4.13.
Het hof acht op grond van het voorgaande de grieven I en II en IIIA in procedure 1b zijdens [verweerder] terecht voorgedragen. [eisers] c.s. hebben geen bewijs geleverd voor een onvoorwaardelijke koopovereenkomst tussen partijen, zodat de rechtbank de daarmee corresponderende vordering van [eisers] c.s. ten onrechte heeft toegewezen.
Tussenconclusie
4.14
Op grond van het vorenstaande zouden alle (gedeeltelijke) eindvonnis die de rechtbank in deze procedure heeft uitgesproken voor vernietiging in aanmerking komen. [eisers] c.s. hebben aldus geen recht op aankoop van grond voor de uitbreiding van hun tuin, maar nog wel op een door het hof te begroten bedrag aan schadevergoeding voor de breuk van enige betondelen in hun pad en herstel van het talud, voor zover niet door [B] uitgevoerd.’
2.38
Het hof overweegt in zijn eindarrest van 12 september 2017 onder meer:
‘2.3
Het hof heeft in het tussenarrest reeds overwogen dat de bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid en de omvang van de schade aan het toegangspad op [eisers] c.s. rust. Het hof heeft vervolgens [eisers] c.s. in zoverre in het bewijs geslaagd geacht dat het hof bewezen acht dat een aantal scheuren in de betonverharding en de taludverzakking zijn veroorzaakt door [verweerder] en dat [eisers] c.s. daardoor schade hebben geleden. Het hof heeft evenwel een compleet nieuwe betonverharding zoals door [eisers] voorgestaan afgewezen, reeds omdat bepaald niet vast staat dat het pad scheurvrij was voordat [verweerder] daarvan gebruik maakte voor het afvoeren van de Robiniabomen. Het hof verwijst naar het deskundigenbericht van ing. [betrokkene 2]. Het hof ziet geen reden om op deze beslissing terug te komen.
2.4
Anders dan [verweerder] stelt, is het herstel van het pad door ing. [betrokkene 1] niet begroot op € 1.000,--. Dit bedrag heeft alleen betrekking op het herstel van het talud voor zover niet begrepen in de nota van [B]. Geen der partijen heeft aangegeven dat dit herstel in de nota van [B] was inbegrepen, zodat ook het hof daarvan uit gaat. Het hof zal de kosten van herstel van het talud, rekening houdende met een gestegen prijsniveau sedertdien, begroten op € 1.200,--. Ing. [betrokkene 1] heeft de complete nieuwe betonverharding destijds geschat op € 14.000,-- Het hof schat de kosten van plaatselijk herstel door opvulling van scheuren met asfalt of een vergelijkbaar materiaal, aan de hand van op het internet beschikbare prijstabellen die diverse asfalteringsbedrijven voor reparatie aan onder meer betonpalen in rekening brengen, tussen de 10 en 30 euro per m2, afhankelijk van de diepte van de scheuren (het hof verwijst naar www.asfaltering.nl en www.zwammerdamgroep.nl). Uitgaande van een gemiddelde prijs van € 20,-- per m2 en een door het hof geschatte oppervlakte aan te herstellen scheuren van ongeveer 150m2, schat het hof de kosten op herstel van de scheuren die door [verweerder] zijn veroorzaakt op € 3.000,--. Het hof acht geen termen aanwezig voor een nader deskundigenbericht, omdat uit het deskundigenbericht van ing. [betrokkene 2] afdoende blijkt dat niet kan worden vastgesteld welke scheuren in welke mate door [verweerder] zijn veroorzaakt, zodat ook aan een nadere deskundigenbericht altijd een hoge schattingsgehalte zou kleven.
2.5.
Mitsdien begroot het hof de totale schade aan het toegangspad die nog voor rekening van [verweerder] komt, op € 4.200,--.
De slotsom
2.5.1
Het hof zal in zaak 1 het vonnis van 16 oktober 2013 vernietigen inclusief de in hoger beroep niet aangevochten beslissing onder 7.1 (de veroordeling van [verweerder] tot betaling van de nota van [B] ad € 960,63). Het hof zal die beslissing uit efficiency overweging verplaatsen naar het eindarrest gedeelte.
(…).
2.7.
(…) Over de nota van [B] is er rente verschuldigd vanaf de betekenis van het vonnis waarin deze veroordeling oorspronkelijk was opgenomen. Nu het hof deze veroordeling betreffende de nota van [B] uitsluitend op efficiency reden vernietigt, zal het hof daarom over dat bedrag de wettelijke rente toewijzen vanaf 31 oktober 2013.’
2.39
In eerste aanleg hebben [eisers] c.s. een rapport in het geding gebracht van [A] B.V., waarin de kosten van herstel van het pad, ter opheffing van de (aldus [eisers] c.s.) door [verweerder] daaraan toegebrachte schade, wordt becijferd op € 38.900,- (exclusief BTW).6. Voor zover [eisers] c.s. hun schade onderbouwen met een gestelde breukvorming en een verzakking van het talud worden zij hierin in rov. 4.8 van het tussenarrest van 16 mei 2017 door het hof gevolgd. Naar het oordeel van het hof kan worden uitgegaan van het door de vermelde deskundige geraamde schadebedrag. Aldus het hof kan worden volstaan met ‘plaatselijke opvulling met asfalt of een vergelijkbaar materiaal’. Het hof onderbouwt, tegenover de gedetailleerde uiteenzetting in voormeld (in eerste aanleg reeds in het geding gebracht) rapport niet (voldoende) begrijpelijk waarom niet kan worden uitgegaan van (het schadebedrag genoemd in) het rapport, door [eisers] c.s. in eerste aanleg in het geding gebracht, waarin de schade nauwgezet is uitgesplitst.
2.40
Het pad is circa 1.220 meter lang. Het met een betonverharding afgedekte deel bedraagt circa 220 meter7..
3. Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
4. Klachten
Onderdeel I
Inleiding
4.1
De klachten van dit onderdeel richten zich tegen rov. 4.10 van het tussenarrest van 16 mei 2017.
4.2
Aldus de rechtbank dient gezien de uitvoeringshandelingen en gelet op de dwingende bewijskracht van hetgeen partijen in de akte hebben verklaard, voorshands te worden uitgegaan van de stellingen van [eisers] c.s. over de totstandkoming van een onvoorwaardelijke koopovereenkomst. De rechtbank brengt met haar (hiervoor ten dele geciteerde) rechtsoverweging(en) — met name rov. 5.12 van het tussenvonnis van 16 oktober 2013 en rovv. 5.1, 5.2, 5.3, 5.6 en 5.7 — tot uitdrukking hierover uiteindelijk slechts dan anders te oordelen als [verweerder] het door [eisers] c.s. geleverde bewijs weet te ontzenuwen.
4.3
Bij dagvaarding van 14 januari 2014 komt [verweerder] in appel van het eerste tussenvonnis, gewezen op 16 oktober 2013. Hij richt geen grief tegen rov. 5.12. Hij richt zijn pijlen exclusief op oordelen van de rechtbank over (schade aan) het pad.
4.4
In rov. 5.12 van zijn tussenvonnis van 16 oktober 2013 acht de rechtbank op twee afzonderlijke gronden voorshands het bewijs geleverd van de stelling van [eisers] c.s. met [verweerder] een overeenkomst te zijn aangegaan voor aan- en verkoop van een perceel van 8.000 m2 tegen een prijs van € 24.000,-. Naar de rechtbank — onder verwijzing naar de ingevolge art. 157 lid 2 Rv aan een akte toe te kennen dwingende bewijskracht — overweegt maakt het door haar als onderhandse akte gekwalificeerde, ondertekende geschrift, melding van verkoop van 8.000 m2 grond tegen een koopsom van € 3,- per m2. Naar de rechtbank hieraan toevoegt, hebben partijen bovendien uitvoering gegeven aan hetgeen in de akte is vastgelegd. Zij noemt drie afzonderlijke handelingen waaruit zulks blijkt: a) ‘na ondertekening ervan is aan het kadaster de opdracht verstrekt het door [eisers] c.s. aan te kopen perceel in te tekenen en dit te voorzien van een (eigen) kadastraal nummer’, b) ‘het kadaster heeft uitvoering gegeven aan deze opdracht’, en c) [verweerder] is bij het inmeten van het perceel aanwezig geweest.
4.5
Het hof gaat vervolgens gezien I) deze uitvoeringshandelingen, en II) de dwingende bewijskracht van hetgeen partijen in de akte hebben verklaard, voorshands uit van de stellingen van [eisers] c.s.. Het laat [verweerder] toe ‘het door [eisers] c.s. geleverde bewijs [te] ontzenuwen’, welk oordeel, als in dit eerste tussenvonnis, in haar tweede tussenvonnis, gewezen op 14 januari 2015, in rov. 5.1 (hierboven geciteerd) herhaalt.
4.6
Beide partijen hebben in rov. 5.12 een door de rechtbank aangenomen voorshands bewijs, behoudens tegenbewijs gelezen, van de (in de akte vastgelegde) koopovereenkomst. Zo schreef [verweerder]:
‘Het is goed om in het achterhoofd te houden dat de bewijslast van de overeenkomst tot aankoop op [eisers] c.s. rustte, maar dat u E.A. op basis van het overgelegde stuk (de tekeningen met handtekeningen en de prijs per m2) meende dat [eisers] c.s. hier op voorhand in waren geslaagd, zodat [verweerder] zou worden toegelaten tot tegenbewijs’8..
4.7
Uit de memorie van grieven d.d. 12 mei 2015 — genomen in de tweede, door hem ingezette, appèlprocedure — komt deze lezing eveneens naar voren. Naar hij daar opmerkt (ter inleiding op grief l) achter randnummer 5, heeft de rechtbank
‘aangenomen dat er tussen partijen een volwaardige koopovereenkomst (…) tot stand was gekomen’:
4.8
Bij conclusie na enquête van 17 september 2014 schreven [eisers] c.s. onder meer op pagina 1:
‘Bij (tussen)vonnis van 16 oktober 2013 is [verweerder] toegelaten om tegenbewijs te leveren van de stelling dat partijen een overeenkomst van koop- en verkoop hebben gesloten betreffende een perceel grond van 8.000 m2 dat door [verweerder] aan [eisers] is verkocht voor € 24.000,-- (k.k.).’
en op p. 2:
‘In casu betekent dit dus dat het op de weg van [verweerder] lag om te ontzenuwen dat partijen op 30 maart 2010 een koopovereenkomst betreffende de 8.000 m2 grond hebben gesloten’
(…)
en op p. 5
‘De andere door [verweerder] gestelde ‘andere voorwaarden’ zijn in het onderhandelingstraject buiten beeld geraakt. [verweerder] heeft op geen enkele wijze aangetoond dat deze voorwaarden onderdeel uitmaken van de overeenkomst van 30 maart 2010’.
4.9
Ook het hof legt dit vonnis aldus uit, zoals bijvoorbeeld blijkt uit rov. 3.5 van het tussenarrest van 20 september 2016.
4.10
De rechtbank geeft met hetgeen zij overweegt in rov. 5.12 te kennen de overeenkomst enkel dan (alsnog) niet bewezen te achten wanneer [verweerder] zou slagen in het door hem te leveren tegenbewijs9.. Deze eindbeslissing herhaalt zij in haar tussenvonnis van 14 januari 2014 in rov. 5.1, hiervoor geciteerd. Zij voegt hier aan toe zich gesterkt te zien in dit oordeel door de in dit geding nadien afgelegde verklaringen. Zo overweegt zij in rov. 5.2: ‘dit gegeven [waarmee de rechtbank refereert aan de daarvoor vermelde terhandstelling van een kopie van het ondertekende stuk aan [verweerder], toevoeging advocaat] bevestigt eens te meer, dat er aanleiding bestaat om aan te nemen dat een koopovereenkomst is gesloten’. Deze rechtsoverweging bestrijdt [verweerder] niet met een grief, gelijk hij ook rov. 5.3 van dit tussenvonnis onbestreden laat, waarin de rechtbank overweegt dat het ondertekende geschrift: ‘voldoende duidelijkheid biedt over het karakter ervan, namelijk de vastlegging van wilsovereenstemming omtrent een grondtransactie’, en hij evenmin een grief richt tegen rov. 5.7 waarin de rechtbank onder meer overwoog: ‘Gelet op de stellingname van[verweerder]was de (enige) relevante (door hem te bewijzen)omstandigheid in dezen dat er (anders dan [eisers] c.s. stelden) alsopschortende voorwaardegold dat er een oplossing voor het padprobleem zou zijn tot stand gekomen’10..
4.11
Indien een partij de mogelijkheid van tussentijds hoger beroep heeft benut, staat het haar niet vrij in een later stadium van het geding, wanneer zij opkomt tegen een nadien gewezen (tussen)vonnis, alsnog een grief te richten tegen een eerder niet bestreden eindbeslissing uit het eerder aangevallen tussenvonnis11.. In dit verband kon onder meer worden gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2012, NJ 2012/582, waarin de Hoge Raad onder meer overwoog:
‘3.3.4
Het vorenstaande lijdt evenwel uitzondering in het zich hier tevens voordoende geval dat de geïntimeerde zelf eerder tussentijds hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis waarin de eindbeslissing over de bewijslastverdeling of over de gevolgen van de bewijslevering is vervat, en hij die beslissing toen niet of tevergeefs heeft bestreden. De partij die tussentijds beroep instelt, is immers gehouden daarin al zijn bezwaren tegen de tot dan toe gewezen tussenvonnissen aan te voeren en verliest de mogelijkheid dat bij een latere gelegenheid in appel te doen (HR 14 december 1973, LJN AC3890,NJ1974/347, HR 16 oktober 1992, LJN ZC0721,NJ1992/791, HR 8 juni 2001, LJN AB2019,NJ2001/432 en HR 9 mei 2003, LJN AF 4606,NJ2005/168.’
(onderstreping advocaat).
Dit is vaste jurisprudentie. Deze uitspraak sluit bijvoorbeeld aan op het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2001, NJ 2001/432 (rov. 3.2) en HR 16 oktober 1992, NJ 1992/791.12.
4.12
De voorgaande rechtsregel, waarin de beperking is opgenomen van de mogelijkheid om van eindbeslissingen in een tussenuitspraak op te komen, geldt ook in zoverre de desbetreffende eindbeslissing in een latere tussenuitspraak is herhaald.13.
klacht Ia
4.13
Waar het hof in rov. 4.10 van zijn tussenarrest van 16 mei 2017, ofschoon [verweerder] toen hij (bij dagvaarding van 14 januari 2014) — voor de eerste keer — in hoger beroep kwam van het tussenvonnis van 16 oktober 2013 geen grief heeft gericht tegen rov. 5.12 van die uitspraak — waarin de rechtbank (zoals in de inleiding op deze klacht is uiteengezet) heeft overwogen op twee afzonderlijke gronden, namelijk de door de rechtbank beschreven ‘uitvoeringshandelingen en (…) de dwingende bewijskracht van hetgeen partijen in de akte hebben verklaard’, waarmee zij doelde op het geschrift van 30 maart 2010, welke overweging een eindbeslissing oplevert — vooropstelt de akte van 30 maart 2010 niet te kwalificeren als koopovereenkomst, hieraan slechts in beperkte mate dwingende bewijskracht toekent en overweegt dat ‘dit stuk wel [kan] dienen als aanvullend bewijs van het bestaan van een mondelinge overeenkomst’, althans niet uitgaat van voorshands, behoudens tegenbewijs, aan te nemen bewijs van de door [eisers] c.s. gestelde overeenkomst tot aan- en verkoop van het stuk grond van 8.000,- m2 tegen een prijs van € 24.000,-, miskent het voormelde hoofdregel — indien een partij gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van tussentijds hoger beroep het haar niet vrij staat in een later stadium van het geding andermaal tegen de in die uitspraak vervatte eindbeslissingen op te komen14. — nu de rechtbank in haar eerste tussenvonnis (vanwege voormelde uitvoeringshandelingen en het aan de akte toe te kennen dwingend bewijs) voorshands, behoudens tegenbewijs, uitgaat van de totstandkoming van de door [eisers] c.s. gestelde koopovereenkomst, welk oordeel [verweerder] eerst bestrijdt wanneer hij in hoger beroep komt van het tweede tussenvonnis.
Klacht Ib
4.14
Indien het hof in rov. 4.10 van zijn tussenarrest van 16 mei 2017 het voorgaande niet miskent, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting over de goede procesorde (meer specifiek de daaraan gegeven inkleuring met de zogeheten ‘twee-conclusie-regel’) waar het een eerst nadat (reeds bij dagvaarding van 14 januari 2014) van grieven is gediend tegen het tussenvonnis van 16 oktober 2013 gerichte grief tegen rov. 5.12 van dit eerste tussenvonnis, namelijk grief l uit de memorie van grieven van 12 mei 2015, genomen in het tegen het tweede tussenvonnis gerichte hoger beroep, in behandeling neemt en honoreert. Dat de tweede (met de twee andere zaken gevoegde) appelprocedure een afzonderlijk geding vormt, doet er niet aan af dat het in strijd is met de goede procesorde (althans de zogeheten ‘twee-conclusie-regel’) om alsnog — in het tweede hoger beroep — een grief te richten tegen het eerste tussenvonnis nadat hiertegen reeds was gegriefd toen van die tussenuitspraak van 146 oktober 2013 in hoger beroep werd gekomen.
Onderdeel II
Inleiding
4.15
[verweerder] stelt in eerste aanleg (zoals onder meer blijkt uit hetgeen is weergegeven in de inleiding op onderdeel l) en in hoger beroep consequent een (opschortende) voorwaarde te hebben afgesproken. Zo stelt hij in de memorie van grieven van 12 mei 2015 onder meer dat:
‘de overeenkomst is gesloten onder de voorwaarde dat het pad probleem werd opgelost en [eisers] c.s. niet aan deze verplichting hebben voldaan’15..
4.16
Ook het hof gaat uit van een beroep op een opschortende voorwaarde. Zo overweegt het hof in rov. 4.11:
‘[verweerder] heeft gemotiveerd de totstandkoming van een voorwaardelijke overeenkomst betwist en gesteld dat hoogstens sprake is van een voorwaardelijke koopovereenkomst, namelijk onder de (opschortende) voorwaarde dat het probleem rond het toegangspad zou worden opgelost.’
4.17
Aldus het hof is het nu aan [eisers] c.s. te bewijzen met [verweerder] een onvoorwaardelijke koopovereenkomst te zijn aangegaan. Het overweegt daartoe in rov 4.11 van het tussenarrest van 16 mei 2017, onder verwijzing naar jurisprudentie:
‘De bewijslast dat ondanks dit verweer (waarmee het hof doelt op de hierboven weergegeven stelling van [verweerder] slechts een voorwaardelijke overeenkomst te zijn aangegaan, namelijk onder de opschortende voorwaarde dat het probleem rond het toegangspad zou worden opgelost, toevoeging advocaat) toch sprake is van een onvoorwaardelijke koopovereenkomst, berust bij [eisers]’.
Klacht II
4.18
Waar aldus het hof in rov. 4.11 van zijn tussenarrest van 16 mei 2017 (in aanmerking genomen voormeld verweer van [verweerder] slechts een overeenkomst onder opschortende voorwaarde te hebben gesloten16.) het aan [eisers] c.s. is om te bewijzen een onvoorwaardelijke overeenkomst te zijn aangegaan, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting over stelplicht en bewijslast, aangezien het beroep op de (voormelde) opschortende voorwaarde, welke [verweerder] stelt met [eisers] c.s. te zijn overeengekomen, moet worden aangemerkt als bevrijdend verweer, althans op [verweerder] de bewijslast rust voor zijn beroep op deze (opschortende) voorwaarde17.. De door het hof aangehaalde jurisprudentie wijst niet anders uit.
Onderdeel III
Inleiding
4.19
In eerste aanleg hebben [eisers] c.s. (als productie 3 bij inleidende dagvaarding) een rapport in het geding gebracht van [A] B.V., waarin de kosten van herstel van het pad, ter opheffing van de (aldus [eisers] c.s.) door [verweerder] daaraan toegebrachte schade, worden becijferd op € 38.900,- (exclusief BTW).18. Voor zover [eisers] c.s. hun schade onderbouwen met een gestelde breukvorming (in het betonnen deel van het pad) en een verzakking van het talud worden zij hierin in rov. 4.8 van het tussenarrest van 16 mei 2017 door het hof gevolgd.
4.20
Vervolgens schat het hof in rov. 2.4 van het arrest van 12 september 2017 de kosten gemoeid met opvulling van scheuren in het beton op grond van daartoe eigener beweging geraadpleegde internetpagina's (met prijstabellen van diverse asfalteringsbedrijven voor reparatie van betonpaden) op € 10 à 30 per m2, gaat het uit van het gemiddelde van € 20,-, en komt het hof bij een (niet nader beredeneerde) schatting van het onder handen te nemen oppervlak op 150 m2 (over een lengte van 220 m2), derhalve op een bedrag van in totaal € 3.000,-, Het pad is circa 1.220 meter lang. Het met een betonverharding afgedekte deel bedraagt circa 220 meter19..
Klacht IIIa
4.21
Het hof gaat in rov. 2.4 van het arrest van 12 september 2017 uit van een onjuiste rechtsopvatting over het recht op hoor en wederhoor voor zover het naar zijn oordeel op basis van door hem — uit eigen beweging — op internet opgezochte gegevens, in dit geval prijstabellen van asfalteringsbedrijven, de kosten van plaatselijk herstel van scheuren door opvulling (en daarmee de omvang van de schade) mocht schatten, althans zulks mocht doen zonder partijen van deze gegevens c.q. de daaraan door hem verbonden conclusies eerst nog in kennis te stellen en hen gelegenheid te bieden zich hier nader over uit te laten20..
4.22
Naar het oordeel van het hof in rov. 2.4 van het eindarrest zou kunnen worden volstaan met ‘plaatselijke opvulling met asfalt of een vergelijkbaar materiaal’. Het hof schat vervolgens de oppervlakte aan te herstellen scheuren op ongeveer 150 m2. Het bewuste deel van het pad is 220 m221..
Klacht IIIb
4.23
Waarom, naar het oordeel van het hof in rov. 2.4 van het eindarrest, slechts een gedeelte van 150 m2 te kampen zou hebben met scheurvorming, althans de te repareren ‘oppervlakte aan te herstellen scheuren’ wordt geschat op (slechts) 150 m2, maakt het hof niet duidelijk. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd waarom het hof hier uitgaat van een oppervlakte van 150 m2 en niet van (vrijwel) de gehele lengte van het pad. Dit is te meer onbegrijpelijk nu [eisers] c.s. in eerste aanleg hun hogere aanspraak op schadevergoeding hebben onderbouwd met een rapport van een deskundige, namelijk de (als productie 3 bij inleidende dagvaarding) in het geding gebrachte rapportage van [A] B.V22., waarin niet slechts wordt uitgegaan van scheurvorming op een gedeelte van het pad van 150 m.
4.24
Naar het hof in rov. 4.8 van zijn tussenarrest van 16 mei 2017 overweegt, kan een breuk in de verharding als schade worden aangemerkt. Naar zijn oordeel kan echter niet worden uitgegaan van het door de voormelde deskundige [A] B.V., op wiens rapportage [eisers] c.s. zich ter onderbouwing van hun schade hebben beroepen23., geraamde schadebedrag, gebaseerd op een geheel nieuwe betonverharding, maar kan, aldus het hof, worden volstaan met opvulling met asfalt zoals ook elders is gebeurd.
Klacht IIIc
4.25
Waarom [eisers] c.s. — gelijk het hof in. 4.8 van zijn tussenarrest van 16 mei 2017 van oordeel is — genoegen hebben te nemen met opvulling van de scheuren, althans hiermee kan worden volstaan, en niet kan worden uitgegaan van de door een hiertoe ingeschakelde deskundige, voormelde deskundige [A] B.V.,becijferde schade (waarop, zoals het hof ook tot uitgangspunt neemt, [eisers] c.s. zich beroepen24.), maakt het hof niet duidelijk. Dit oordeel is niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Onderdeel IV
Inleiding
4.26
Het hof overweegt in rov. 4.5 van zijn tussenarrest van 16 mei 2017 onder meer:
‘[eisers] c.s. hebben gesteld dat er na de door [verweerder] aangebrachte herstellingen nog steeds sprake is van grote schade aan het pad, door hem begroot op € 38.900,- (…). De rechtbank heeft het verweer (Waarmee de rechtbank doelt op de stelling van [verweerder] met herstelwerkzaamheden de schade volledig te hebben weggenomen, toevoeging advocaat) van [verweerder] aangemerkt als een bevrijdend verweer en hem met het bewijs belast van zijn stelling’.
Vervolgens draagt de rechtbank de deskundige [betrokkene 2] op onderzoek onderzoek te verrichten naar de vraag of sprake was van schade aan het toegangspad. [eisers] c.s. keren zich tegen de beantwoording van de vraag door de deskundige.
‘4.6
Het hof overweegt dat indien de grieven van [eisers] c.s. op dit punt slagen, de devolutieve werking van het appel meebrengt dat het hof zo nodig ambtshalve heeft te onderzoeken of het oordeel van de rechtbank omtrent de bewijslastverdeling juist is. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte het verweer van [verweerder] dat hij de door hem erkende scheurschade heeft hersteld, ook een bevrijdend verweer vormt ten opzichte van de gestelde schade aan de andere delen van het pad, die nu juist door [verweerder] is ontkend.’
4.27
In rov. 3.4.2 van zijn tussenvonnis van 16 oktober 2013 overweegt de rechtbank (in hoger beroep niet met enige grief bestreden):
‘[verweerder] erkent dat enige schade door de in zijn opdracht uitgevoerde werkzaamheden aan het pad is ontstaan (…).’
4.28
In rov. 5.7 van dit tussenvonnis overweegt de rechtbank vervolgens:
‘Partijen zijn verdeeld over de omvang van de schade en over het antwoord op de vraag of thans nog sprake is van schade aan het pad van [eisers] c.s. [verweerder] heeft aangevoerd dat hij de schade aan het pad heeft hersteld zodat de verbintenis waarvan thans nakoming wordt gevorderd teniet is gegaan. Ingevolge artikel 150 Rv draagt [verweerder] de bewijslast van dit bevrijdende verweer (vergelijk bijvoorbeeld HR 27 november 2009, NJ 2009, 599).’.
4.29
[verweerder] richt geen grief tegen dit oordeel. Hij stelt daarentegen:
‘Uiteraard dient [verweerder] door zijn toedoen aangebrachte schade te herstellen, maar de crux zit hem er in dat er een levensgroot executieprobleem ontstaat door deze algemene norm te versterken met een dwangsom’25..
Klacht IVa
4.30
Het hof gaat in rov 4.6 van zijn tussenarrest van 16 mei 2017 uit van een onjuiste rechtsopvatting over de grenzen van de rechtsstrijd van het hoger beroep voor zover, naar zijn oordeel, wanneer een van de in die rechtsoverweging genoemde grieven slaagt — hetgeen, aldus het hof vervolgens in rov 4.8 van het tussenarrest van 16 mei 2017 overweegt, het geval is — de devolutieve werking van het appel het ‘meebrengt dat het hof zo nodig ambtshalve heeft te onderzoeken of het oordeel van het hof omtrent de bewijslastverdeling juist is’, nu bij gegrondbevinding in rov. 4.8 van de aldaar behandelde grief dit oordeel (niet zonder daarop gerichte grief) weer uit hoofde van de devolutieve werking van het hoger beroep aan de orde kwam.
Klacht IVb
4.31
Voor zover, naar het oordeel van het hof in rov. 4.8 van het tussenarrest van 16 mei 2017, de rechtbank ‘ten onrechte het verweer van [verweerder] c.s. dat hij (…) de door hem erkende scheurschade heeft hersteld, ook een bevrijdend verweer vormt ten opzichte van de gestelde schade aan de andere delen van het pad, die juist door [verweerder] is ontkend’, en mitsdien, conform de hoofdregel van artikel 150 Rv, de bewijslast te dier zake op [eisers] c.s. rust, is 's hofs oordeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu [verweerder] nu juist (in ieder geval)26. de schade aan het andere deel van het pad erkent, doch stelt die met herstelwerkzaamheden te hebben weggenomen. Zo schrijft hij bijvoorbeeld achter randnummer 3 van zijn conclusie van antwoord: ‘Weliswaar heeft het pad dat ten dele bestaat uit gestort beton en ten dele uit gebroken asfaltgranulaat te lijden gehad onder het transport dat heeft plaatsgevonden, (…). Er heeft uiteraard enige verslechtering plaats gevonden, maar dat is door [verweerder] zelf afdoende hersteld’. Achter randnummer 4 van zijn conclusie van antwoord gaat [verweerder] vervolgens in op de gestelde schade in de vorm van scheurvorming in het ‘betongedeelte’ van het pad. Anders dan het hof van oordeel is, is de rechtbank derhalve tevens voor het gestelde herstel van de schade aan de andere delen van het pad, terecht uitgegaan van een bevrijdend verweer van [verweerder].
Eis
[eisers] c.s. vorderen dat de Hoge Raad de (tussen)arresten waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, vernietigt en zodanige verdere uitspraak geeft als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑12‑2017
Vgl. bijv. HR 30 maart 2012, NJ 2012/582.
Voor zover de hieronder weer te geven feiten niet zijn vastgesteld door rechtbank en hof wordt hiervan de vindplaats in de gedingstukken vermeid.
Vgl. randnummer 10 van de inleidende dagvaarding en rov. 2.13 van het tussenvonnis van 16 oktober 2013.
Vgl. randnummer 10 van de inleidende dagvaarding en het hierin genoemde (als productie 5 in het geding gebrachte) kort gedingvonnis van 15 juli 2010.
Dit woord is weggevallen in de door de rechtbank in haar tussenvonnis van 16 oktober 2013 geciteerde uitspraak.
Vgl. productie 3, genoemd achter randnummer 6 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. randnummer 2.6 van het tussenvonnis van 16 oktober 2013.
Conclusie na enquête (achter randnummer 2) zijdens [verweerder].
Vgl. in dit verband bijv. Asser Procesrecht/Asser 3 2017/303, waarin wordt ingegaan op de verschillende betekenissen van het begrip ‘voorshands’.
Welke overweging ook goed aansloot op de eigen stellingen van [verweerder], vgl. bijv. randnummer 15 van de conclusie van antwoord van 4 juli 2012.
Vgl. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/74 en HR 16 oktober 1992, NJ 1992/791 alsook HR 8 juni 2001, NJ 2001/432.
Vergelijk in dit verband ook Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/74, en Asser Procesrecht / Bakels, Hammerstein & Wesseling- van Gent 4 2012 /36, incl. verwijzingen.
Vergelijk Asser Procesrecht / Bakels, Hammerstein & Wesseling- van Gent 4 2012 /36, incl. verwijzingen.
Vgl. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/74 en HR 16 oktober 1992, NJ 1992/791 alsook HR 8 juni 2001, NJ 2001/432.
Vgl. randnummer 17 van de memorie van grieven in het tweede appèlgeding, genomen op 12 mei 2015.
Vgl. bijv. randnummer 15 van de conclusie van antwoord en randnummer 17 van de memorie van grieven in het tweede appèlgeding, genomen op 12 mei 2015.
Vgl. o.m. HR 9 september 2005, NJ 2005/468, HR 24 april 2011, NJ 2011/188, HR 30 september 2016, NJ 2016/440.
Vgl. productie 3, genoemd achter randnummer 6 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. rov. 2.6 van het tussenvonnis van 16 oktober 2013.
Vgl. HR 9 september 20011, NJ 2011, 409 en HR 15 april 2011, NJ 2011/180.
Vgl. rov. 2.6 van het tussenvonnis van 16 oktober 2013. Het pad was in totaal circa 1300 m, vgl. p. 1 van de pleitnota zijdens [eisers] c.s. d.d. 20 maart 2013.
Vgl. bijv randnummer 6 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. bijv randnummer 6 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. randnummer 6 van de inleidende dagvaarding.
Vgl. randnummer 8 van de appèldagvaarding van 14 januari 2014.
[verweerder] stelt alle schade te hebben herstel, vgl. bijv. de uitlating van Hamming, opgetekend op pagina 3 van het proces-verbaal van de voortgezette comparitie, gehouden op 20 maart 2013.