HR, 20-03-2001, nr. 01676/99
ECLI:NL:HR:2001:AB0610
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-03-2001
- Zaaknummer
01676/99
- LJN
AB0610
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB0610, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB0610
ECLI:NL:HR:2001:AB0610, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑03‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB0610
- Wetingang
art. 1 Besluit aanwijzing toestellen die geen luchtvaartuig zijn
art. 1 Besluit aanwijzing toestellen die geen luchtvaartuig zijn
- Vindplaatsen
Conclusie 20‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
Nr. 01676/99
Mr Machielse
Zitting 9 januari 2001
Conclusie inzake:
[Verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. De rechtbank te Middelburg heeft verdachte op 11 augustus 1999 voor overtredingen van de luchtvaartwetgeving(1) veroordeeld tot twee geldboetes van driehonderd gulden.
2. Mr M. Vietsch, advocaat te Middelburg, heeft cassatie ingesteld. Mr J.M.C. Wessels, advocaat te Zwijndrecht, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3. Voor een goed begrip van de zaak lijken mij enige voorafgaande opmerkingen op hun plaats te zijn. Verdachte heeft gevlogen met een valscherm en met een verbrandingsmotor met propeller op zijn rug. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verbrandingsmotor, evenals het scherm, aan het harnas van verdachte was bevestigd (bewijsmiddel nr.3). Centraal in de onderhavige zaak staat de vraag of verdachte gevlogen heeft met een luchtvaartuig.
Wat luchtvaartuigen zijn is te lezen in art.1 onder b Luchtvaartwet;
toestellen, die in de dampkring kunnen worden gehouden ten gevolge van krachten, die de lucht daarop uitoefent, met inbegrip of met uitzondering van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen toestellen;
De AmvB waarop deze bepaling doelt is het Besluit van 22 mei 1981, houdende aanwijzing van toestellen, die geen luchtvaartuig zijn als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Luchtvaartwet (Stb. 344). Art.2 van dat Besluit wijst het valschermzweeftoestel aan als toestel zijnde geen luchtvaartuig in de zin van artikel 1, onder b, van de Luchtvaartwet.(2) Het Besluit omschrijft in art.1 onder j een valschermzweeftoestel als volgt:
een toestel, zwaarder dan lucht in de vorm van een scherm met harnas, dat met een lijn of lijnen is bevestigd aan een voertuig of vaartuig, waardoor het in de lucht kan worden voortbewogen.
4. Het vonnis van de rechtbank houdt het volgende in omtrent een gevoerd verweer:
Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte, net als in eerste aanleg, aangevoerd dat de paramoteur, waarmee verdachte heeft gevlogen en geland, niet beschouwd kan worden als een luchtvaartuig in de zin van de Luchtvaartwet. Het toestel zou vallen onder de definitie van valschermzweeftoestel in de zin van artikel 1 aanhef en onder j van het Besluit houdende aanwijzing toestellen, die geen luchtvaartuig zijn als bedoeld in artikel l, onder b, van de Luchtvaartwet (besluit van 22 mei 1981, Stb. 1981, 344).
De rechtbank deelt deze opvatting niet. Met de kantonrechter in eerste aanleg is de rechtbank van oordeel dat de paramoteur, door het gebruik van een motor met propeller voor de voortbeweging, niet valt onder de definitie van valschermzweeftoestel van artikel 1 onder j van het door de raadsman aangehaalde besluit. Daaraan doet niet af dat valschermzweeftoestellen die middels een lijn of lijnen, bevestigd aan een voertuig of vaartuig, of middels een lier in de lucht worden gebracht in de praktijk worden losgekoppeld zodra het toestel voldoende hoogte heeft bereikt. Ook doet daaraan niet af dat de motor niet aan het zweeftoestel is bevestigd, maar aan verdachte zelf. Nu in de luchtvaartwetgeving het veiligheidsaspect centraal staat, dienen de uitzonderingen op artikel 1, onder b van de Luchtvaartwet, zoals opgenomen in het Besluit van 22 mei 1981, Stb. 1981, 344, restrictief te worden geïnterpreteerd. Er is derhalve geen ruimte de definitie van valschermzweeftoestel zo uit te leggen dat de paramoteur van verdachte daar onder valt.
5.1. Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door verdachte gebruikte paramoteur geen valschermzweeftoestel in de zin der wet zou zijn, maar een luchtvaartuig.
In de toelichting op het cassatiemiddel voert de steller daarvan aan dat tegenwoordig valschermzweeftoestellen niet worden gebruikt op een wijze als het Besluit vooronderstelt. In de praktijk worden deze schermen opgetrokken tot een bepaalde hoogte, waarna de lijnen worden losgekoppeld en het scherm vrij in de atmosfeer rondzweeft. Alleen tijdens het opslepen voldoet zo een scherm even aan de omschrijving in het Besluit. De paramoteur doet op dezelfde wijze dienst; met behulp van de paramoteur wint de piloot hoogte, waarna de motor wordt uitgeschakeld. Alleen in tijden van nood en bij het inzetten van de landing gebruikt de piloot de paramoteur weer. De paramoteur is in wezen eenzelfde hulpmiddel als een lier waarmee het scherm wordt opgetrokken. Tegen het gebruik van een scherm dat wordt opgetrokken en vervolgens wordt losgekoppeld wordt volgens de advocaat niet opgetreden, hetgeen erop zou wijzen dat aan de term "valschermzweeftoestel" een ruime betekenis toekomt. Ten onrechte zou de rechtbank het woord restrictief hebben opgevat. De steller van het middel betoogt tot slot dat het veiligheidsaspect ook niet tot een dergelijke beperkte uitleg noopt.
5.2. Ik denk dat er geen twijfel bestaat dat een voortgetrokken valscherm onder de omschrijving van "luchtvaartuig" valt in de Luchtvaartwet, maar vervolgens in het Besluit aanwijzing toestellen die geen luchtvaartuig zijn weer is uitgezonderd. Waar het om gaat is of een paramoteur ook onder deze uitzonderingen valt.
In de toelichting op het Besluit van 1981 stellen de verantwoordelijke bewindslieden dat het Besluit van 15 januari 1969 (Stb.354), dat enkel ballons, modelvliegtuigen en kabelvliegers uitzonderde van de omschrijving in art.1 onder b Luchtvaartwet, niet meer voldeed gelet op het verschijnen van allerlei nieuwe toestellen in het luchtruim:
De laatste jaren wordt van het luchtruim gebruik gemaakt door allerlei toestellen, zoals valschermzweeftoestellen en zeilvliegtuigen, die alle luchtvaartuigen zijn volgens de begripsbepaling van de Luchtvaartwet, maar voor de toepassing van deze wet hiervan moeten uitgezonderd wegens hun aard en gebruik in het luchtruim.
Het eerdergenoemde besluit zal aan deze ontwikkeling moeten worden aangepast en is derhalve aan herziening toe. In het ontwerp wordt een opsomming gegeven van de thans bekende toestellen, die niet als luchtvaartuig moeten worden beschouwd.
()
In artikel 2 worden aangewezen die toestellen, die wegens hun aard en gebruik in het luchtruim worden uitgezonderd van het begrip "luchtvaartuigen". (3)
5.3. Criterium voor de aanwijzing als toestel dat geen luchtvaartuig is in de zin van art. 1 onder b Luchtvaartwet is dus geweest de aard van het toestel en het gebruik dat ervan in het luchtruim wordt gemaakt. Waarschijnlijk heeft de steller van het middel zich daardoor laten inspireren in zijn argumentatie dat de paramoteur qua aard niet verschilt van het gewone valschermzweeftoestel en op dezelfde wijze in het luchtruim wordt gebruikt als schermen die op een of andere wijze worden omhooggesleept alvorens te worden losgekoppeld.
De rechtbank heeft in de bewijsvoering over de aard van het toestel vastgesteld dat het gaat om een voortstuwingsmotor die is vastgemaakt aan het harnas. Wat betreft het gebruik dat doorgaans van een paramoteur wordt gemaakt heeft de rechtbank niets vastgesteld zodat eventueel dient te worden uitgegaan van het gebruik zoals dat de verdediging heeft geschetst.
De wetgever heeft in het Besluit van 1981 een limitatieve en gedetailleerde opsomming gegeven van luchtvaartuigen die buiten de omschrijving van art.1 onder b Luchtvaartwet vallen. Die opsomming is gebaseerd op de aard van de toestellen en op het gebruik dat in het luchtruim van die toestellen pleegt te worden gemaakt. De hoofdregel is evenwel dat het gebruik van luchtvaartuigen aan strenge regelgeving is onderworpen, gelet op het gevaar voor personen en goederen dat met dat gebruik is verbonden. Door de grenzen van de uitzonderingen, opgesomd in het besluit van 1981, op te rekken zou de kracht van de hoofdregel verflauwen. De veiligheid in het luchtruim is daarmee niet gediend. Het doet er in dit verband niet toe of in het concrete geval verdachte gevaar heeft veroorzaakt door met zijn paramoteur te vliegen.
De omschrijving in het Besluit van 1981 van valschermzweeftoestellen die niet onder de luchtvaartuigen zijn begrepen biedt naar mijn mening evenmin ruimte om de paramoteur onder de vrijstelling te brengen. Een paramoteur is nu eenmaal geen valscherm dat in de lucht kan worden voortbewogen doordat het met lijnen aan een vaartuig of voertuig op de aarde is verbonden. Voor dergelijke valschermzweeftoestellen, niet zijnde luchtvaartuigen in de zin van art.1 onder b Luchtvaartwet, zijn volgens art.59 lid 3 Luchtvaartreglement 1992 vrijstellingen mogelijk van het verbod die toestellen in het luchtruim te gebruiken.(4) Voor een paramoteur, wél zijnde een luchtvaartuig in de zin van art.1 onder b Luchtvaartwet, zijn ook ontheffingen mogelijk van het verbod de luchtvaart uit te oefenen, maar dan op basis van art.4 lid 2 onder b Luchtvaartwet.(5) De paramotoristen moeten zich tot de Minister wenden - eventueel via hun belangenorganisatie, de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart - om een ontheffing te bewerkstelligen voor de paramoteur als luchtvaartuig of zij moeten een wijziging nastreven van het Besluit van 1981, waardoor de paramoteur de status van luchtvaartuig in de zin van art.1 onder b Luchtvaartwet verliest. In het laatste geval kan dan de dienst Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) nadere regels stellen krachtens art.59 lid 3 Luchtverkeersreglement.
Het middel is vruchteloos voorgesteld.
6. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
Bij de Hoge Raad der Nederlanden
Artikel 4
1. Het is verboden de luchtvaart uit te oefenen met een luchtvaartuig, hetwelk
a. niet voorzien is van een geldig bewijs van inschrijving, als bedoeld in artikel 5;
()
Artikel 14
1. Het is verboden binnen Nederland:
()
b. met een luchtvaartuig te landen of een luchtvaartuig te doen landen anders dan op een luchtvaartterrein;
()
2 In art.2 van het Besluit zijn nog enige andere toestellen genoemd die geen luchtvaartuig zijn in de zin van de Luchtvaartwet, bijvoorbeeld het zeilvliegtuig. De omschrijving van het zeilvliegtuig noemt uitdrukkelijk als kenmerk dat het toestel geen voortstuwingsinrichting heeft.
Bijna twintig jaar geleden heeft de Hoge Raad zich gebogen over een zaak waarin iemand met een gemotoriseerde zeilvlieger de luchtvaart had uitgeoefend terwijl dat zeilvliegtuig niet was voorzien van een geldig bewijs van inschrijving als bedoeld in art. 5 Luchtvaartwet, en met dat zeilvliegtuig was geland op een speelweide (HR NJ 1981, 642 m.nt. ThWvV). De Hoge Raad besliste dat de rechtbank terecht de gemotoriseerde zeilvlieger als een luchtvaartuig in de zin van art. 1 onder b Luchtvaartwet had aangemerkt en niet als een toestel, niet zijnde een luchtvaartuig, als bedoeld in het toenmalige art. 118 KB van 22 jan. 1959 "Regeling Toezicht Luchtvaart" (Stb. 67). Dat art.118 luidde indertijd aldus:
Het is verboden toestellen, niet zijnde luchtvaartuigen, in het luchtruim te gebruiken, tenzij de terzake door of vanwege Onze Minister te stellen regelen worden nagekomen, dan wel door of vanwege Onze Minister ontheffing is verleend.
3 Nota van toelichting, Stb. 1981, 344, p.3.
4 In de stukken van het dossier wordt hier en daar ook wel verwezen naar art.65 Luchtverkeersreglement. Klaarbluijkelijk is daarmee het afgeschafte Luchtverkeersreglement 1980 bedoeld, dat in art.65 een soortgelijke bepaling kende als thans is opgenomen in art.59 Luchtverkeersreglement 1992. Dat artikel kent de volgende inhoud:
Artikel 59. Het gebruik van het luchtruim door niet-luchtvaartuigen
1. Het is verboden toestellen die geen luchtvaartuigen zijn in het luchtruim te gebruiken.
2. Het eerste lid geldt niet, overeenkomstig door Onze Minister te stellen regels, voor de volgende toestellen:
a. modelvliegtuigen;
b. zeilvliegtuigen;
c. valschermzweeftoestellen;
d. kabelvliegers;
e. kleine ballons.
3. De LVNL kan vrijstelling of ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.
4. Onze Minister van Defensie kan vrijstelling of ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.
5. Vrijstellingen en ontheffingen kunnen onder beperkingen worden verleend.
5 Hoewel ik moet toegeven dat een valscherm dat door een lier wordt opgetrokken en dan wordt losgekoppeld ook niet voldoet aan de omschrijving in art.1 onder j van het Besluit aanwijzing toestellen die geen luchtvaartuig zijn. Voor dergelijke toestellen zou hetzelfde regiem moeten gelden als voor de paramoteur. Ten onrechte baseert de Luchtverkeersbeveiligingsorganisatie zich op art.59 van het Luchtverkeersreglement bij het verlenen van vrijstellingen aan glijschermvliegers. Art.59 Luchtvaartreglement is immers alleen van toepassing voor toestellen die geen luchtvaartuig zijn in de zin van art.1 onder b Luchtvaartwet. Een parapente die niet met lijnen aan een voertuig of vaartuig is verbonden valt niet onder de omschrijving van valschermzweeftoestellen in art.1 Besluit van 1981. Het is dus een luchtvaartuig waarvoor alleen de Minister ontheffing kan verlenen.
Uitspraak 20‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
20 maart 2001
Strafkamer
nr. 01676/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te
Middelburg van 11 augustus 1999, parketnummer 12/400057-98, in de strafzaak
tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te
[woonplaats].
- 1.
De bestreden uitspraak
- 1.1.
De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter te Zierikzee van 23 juli 1998 - de verdachte ter zake van 1. primair “als gezagvoerder de luchtvaart uitoefenen met een luchtvaar- tuig, hetwelk niet is voorzien van een geldig bewijs van inschrijving als bedoeld in artikel 5 van de Luchtvaart- wet” en 2. “als gezagvoerder met een luchtvaartuig landen anders dan op een luchtvaartterrein, strafbaar gesteld bij artikel 62 lid 2 van de Luchtvaartwet” veroordeeld tot twee geldboeten van telkens driehonderd gulden, subsidiair telkens zes dagen hechtenis.
- 1.2.
Het verkorte vonnis en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M.C. Wessels, advocaat te Zwijndrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
- 3.
Beoordeling van het middel
- 3.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door de verdachte gebruikte paramoteur niet valt onder de definitie van een valschermzweeftoestel, als bedoeld in art. 1 onder j, van het Besluit van 22 mei 1981, Stb.344, houdende aanwijzing van toestellen, die geen luchtvaartuig zijn als bedoeld in art. 1 onder b, van de Luchtvaartwet.
- 3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. hij op 22 januari 1998 te Scharendijke in de gemeente Schouwen-Duiveland, als gezagvoerder de luchtvaart heeft uitgeoefend met een luchtvaartuig, te weten een paramoteur, welke niet was voorzien van een geldig bewijs van inschrijving als bedoeld in artikel 5 van de Luchtvaartwet;
- 2.
hij op 22 januari 1998 te Scharendijke in de gemeente Schouwen-Duiveland, als gezagvoerder met een luchtvaartuig, te weten een paramoteur, heeft geland anders dan op een luchtvaartterrein, immers is hij, verdachte, toen en daar met die paramoteur geland op een grasveld gelegen aan de Elkerzeeseweg”.
- 3.3.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- (i)
Art. 1 Luchtvaartwet:
“Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder
- a.
(...)
- b.
luchtvaartuigen: toestellen, die in de dampkring kunnen worden gehouden ten gevolge van krachten, die de lucht daarop uitoefent, met inbegrip of met uitzondering van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen toestellen;
(...)”.
- (ii)
Art. 1 van het Besluit van 22 mei 1981, Stb. 344 houdende aanwijzing van toestellen, die geen luchtvaartuig zijn als bedoeld in artikel 1 onder b, van de Luchtvaartwet (hierna: het Besluit):
“In dit besluit en andere bepalingen krachtens de Luchtvaartwet wordt verstaan onder:
- a.
(...)
- j.
valschermzweeftoestel: een toestel, zwaarder dan lucht in de vorm van een scherm met harnas, dat met een lijn of lijnen is bevestigd aan een voertuig of vaartuig, waardoor het in de lucht kan worden voortbewogen;
(...)”.
- (iii)
Art. 2 van het Besluit:
“De volgende toestellen zijn geen luchtvaartuig in de zin van artikel 1 onder b, van de Luchtvaartwet:
- a.
(...)
- f.
valschermzweeftoestellen;
(...)”.
- 3.4.
In hoger beroep is namens de verdachte het verweer gevoerd dat de door de verdachte gebruikte paramoteur geen luchtvaartuig is maar een valschermzweeftoestel. Dat verweer is door de Rechtbank samengevat en verworpen op blz. 4 van de bestreden uitspraak onder het hoofd “Nadere bewijsoverwegingen”.
- 3.5.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft de Rechtbank vastgesteld dat het hier een toestel betrof in de vorm van een scherm met een harnas aan de achterkant waarvan, ter voortstuwing van het toestel in de lucht, een motor met propeller was bevestigd.
Daarvan uitgaande heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat dat toestel niet valt onder de in het Besluit opgenomen definitie van valschermzweeftoestel. De in de toelichting op het middel nog aangevoerde omstandigheden, dat de in art. 1 onder j van het Besluit bedoelde lijnen bij valschermzweeftoestellen in de praktijk vrijwel steeds slechts gedurende korte tijd, namelijk tijdens het opstijgen, worden gebruikt, welke praktijk wordt gedoogd, en dat de verdachte met het desbetreffende toestel geen gevaar heeft veroorzaakt en dat “noch anderszins is gebleken dat het gebruik van paramoteurs in het algemeen tot gevaar heeft geleid”, kunnen daaraan niet afdoen.
- 3.6.
Het middel faalt dus.
- 4.
Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren
F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 maart 2001.