Einde inhoudsopgave
Omgevingsregeling
Bijlage IVh (Meet- en rekenmethode geluid industrie)
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2024
- Bronpublicatie:
14-09-2023, Stcrt. 2023, 26205 (uitgifte: 19-09-2023, regelingnummer: 2023-0000568411)
19-03-2021, Stcrt. 2021, 15868 (uitgifte: 26-03-2021, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
26-09-2023, Stcrt. 2023, 26454 (uitgifte: 02-10-2023, regelingnummer: 2023-0000589458)
19-04-2023, Stcrt. 2023, 11246 (uitgifte: 19-04-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Ministerie van Defensie
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Algemeen
Omgevingsrecht / Algemeen
bij de artikelen 3.21, eerste lid, onder a, en 3.23, eerste lid, onder a en e, 6.6, eerste en tweede lid en 8.22, eerste en tweede lid, van deze regeling
1. Algemeen
1.1. Structuur van meet- en rekenmethode geluid industrie
De meet- en rekenmethode geluid industrie is opgebouwd uit twee methoden. Het toepassen van Methode I is bedoeld voor een akoestisch eenvoudige situatie, waarbij geen spectrale informatie is benodigd. Methode II is bedoeld voor akoestisch complexere situatie, waarbij spectrale informatie benodigd is.
In hoofdstuk 2 zijn voorschriften voor zowel methode I als II opgenomen zover deze betrekking hebben op metingen. In hoofdstuk 3 zijn de voorschriften voor zowel methode I als II opgenomen ter bepaling van de geluidoverdracht tussen geluidbron en beoordelingspositie. In hoofdstuk 4 zijn de voorschriften ter bepaling van de beoordelingsgrootheden voor het geluid van activiteiten plaatsvinden. In hoofdstuk 5 zijn de voorschriften ter bepaling van de beoordelingsgrootheden voor het geluid van activiteiten die op een industrieterrein plaatsvinden. De bepaling van de beoordelingsgrootheden voor activiteiten die buiten of binnen een industrieterrein plaatsvinden is gelijk voor methode I en II.
De keuze voor het toepassen van methode I of methode II berust vooral op het toepassingsgebied. Dit toepassingsgebied wordt in paragraaf 1.2.1 en 1.2.2 toegelicht. Als uitgangspunt geldt dat binnen het toepassingsgebied van methode I een gelijkwaardig resultaat wordt bereikt als met methode II.
In tabel 1.2 zijn samenvattend de kenmerken gegeven van de beide meet- en rekenmethoden.
1.2. Toepassingsgebied methode I en II
1.2.1. Toepassingsgebied
Methode I kan worden toegepast voor activiteiten waar voor de beoordeling van de geluidsituatie een eenduidige bedrijfssituatie kan worden gedefinieerd. Als dat van toepassing is moet de bedrijfssituatie op ondubbelzinnige wijze kunnen worden onderverdeeld in representatieve bedrijfstoestanden die voor het verrichten van metingen en berekeningen relevant zijn. Uit beide beschrijvingen moeten op herleidbare en controleerbare wijze de beoordelingsgrootheden kunnen worden vastgesteld.
Methode I is bedoeld voor:
- —
immissiemetingen bij verlening van een omgevingsvergunning en bij controle van activiteiten die zijn toegelaten op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning;
- —
emissiemetingen en overdrachtsberekeningen in eenvoudige situaties bij activiteiten. Dit kan noodzakelijk zijn in situaties waar dusdanig hoge stoorgeluidniveaus op het beoordelingspunt optreden dat immissiemetingen aldaar niet mogelijk zijn.
Methode I kan worden toegepast op:
- —
meerdere activiteiten die beschouwd worden als één activiteit;
- —
afzonderlijke activiteiten;
- —
een bepaalde geluidbron of installatie, bijvoorbeeld ter controle van ontwerpspecificaties of leveranciergaranties.
Methode I kan niet worden toegepast voor de vaststelling van geluid door industrieterreinen waar geluidproductieplafonds gelden, maar binnen de daarvoor geldende randvoorwaarden wel voor het indicatief vaststellen of een activiteit op een dergelijk industrieterrein inpasbaar is binnen het geluidproductieplafond.
Voor immissiemetingen volgens methode I.1 gelden de volgende voorwaarden:
- —
bron- en ontvangerafstanden tot 150 m;
- —
alle relevante bronnen behorend tot een gedefinieerde bedrijfstoestand moeten tegelijkertijd binnen het meteoraam kunnen worden gemeten;
- —
de akoestisch relevante bedrijfstoestanden ten behoeve van het bepalen van de ‘langtijdgemiddeld deelgeluidniveaus’ kunnen eenduidig worden gedefinieerd;
- —
ter plaatse van de meetlocatie mag er geen significante stoorgeluidbeïnvloeding aanwezig zijn, of moet daarvoor te kunnen worden gecorrigeerd volgens de omschreven methode (zie paragraaf 2.1.1).
Voor overdrachtsberekeningen kan de methode worden toegepast voor afstanden tussen bron en ontvanger tot 500 m mits rekening wordt gehouden met een afnemende nauwkeurigheid bij toenemende afstand tot de geluidbron of activiteit.
De randvoorwaarden van de submethoden worden bij de verschillende hoofdstukken specifiek vermeld.
1.2.2. Toepassingsgebied methode II
In die situaties waarin methode I niet kan worden toegepast, wordt methode II gebruikt. De submethoden van methode II kennen geen algemene beperkingen met betrekking tot afstand, beoordelingshoogte, omvang van activiteiten en spectrale inhoud van het geluid. De desbetreffende randvoorwaarden worden specifiek bij iedere submethode gegeven.
Methode II geldt in principe voor immissiemetingen bij afzonderlijke of combinaties van activiteiten met sterk wisselende bedrijfstoestanden gedurende het jaar, het etmaal of delen daarvan. Ook bij situaties waar sprake is van veel bronnen en objecten wordt methode II gebruikt. Methode II wordt ook toegepast voor het vaststellen van geluid van industrieterreinen waar geluidproductieplafonds gelden.
1.3. Nauwkeurigheid van methode I en II
1.3.1. Vereiste meetnauwkeurigheid
In tabel 1.1 zijn richtwaarden gegeven voor de nauwkeurigheid die gehanteerd moeten worden bij verschillende grootheden. Algemeen uitgangspunt is dat door onnauwkeurigheden in afstanden, geometrieën, tijdsperioden en aflezingen van geluidsmeters of apparatuur die de geluidsgegevens verwerkt, in het eindresultaat geen grotere fout veroorzaakt wordt dan 1 dB.
De grootste fouten treden met name op bij de vaststelling van de tijdsduur van een bedrijfstoestand. In hoeverre deze fouten doorwerken in het eindresultaat hangt af van de relatieve bijdrage van de verschillende bronnen. De te stellen nauwkeurigheid aan de bedrijfsduur hangt dus mede af van de mate waarin een bron bepalend is voor het eindresultaat.
Grootheid | Vereiste nauwkeurigheid |
---|---|
Afstand | 5% |
Oppervlak | 10% |
Tijdsperioden | 10% |
Gemiddelde windsnelheid | 30% of 1 m/s |
Gemiddelde windrichting | 20° |
Afleesnauwkeurigheid bij geluidsniveaubepaling | 0,5 dB1. |
1.3.2. Verwaarlozingscriterium
Als algemene stelregel wordt gehanteerd dat door verwaarlozing van bijdragen tot het geluidniveau het eindresultaat met niet meer dan 1 dB wordt beïnvloed.
De verwaarlozing kan onder meer betrekking hebben op de volgende geluidbijdragen:
- —
Deelbronnen. Als de gezamenlijke bijdrage van de te verwaarlozen deelbronnen meer dan 7 dB onder het eindresultaat van de berekening ligt, kunnen deze bronnen worden verwaarloosd.
- —
Bepaalde frequentiebanden (alleen bij methode II). Als de gezamenlijke bijdrage van bepaalde frequentiebanden meer dan 7 dB onder het eindresultaat van de berekening ligt, kunnen deze banden buiten beschouwing worden gelaten. Vaak blijkt dat de geluidsniveaus in de octaafbanden 31,5 en 8.000 Hz voor de bepaling van de geluidsniveaus kunnen worden genegeerd.
- —
Reflecties. Als aangetoond kan worden dat de totale bijdrage van reflecties meer dan 7 dB onder het reeds bepaalde geluidniveau ligt, kunnen deze worden verwaarloosd.
Er moet op worden toegezien dat door opeenstapeling van verwaarlozingen de algemene stelregel in de eerste zinsnede geen geweld wordt aangedaan.
1.4. Samenvatting methode I en II
Aspect | Methode I | Methode II | |
---|---|---|---|
Algemene aspecten | Toepassing | Immissiemetingen (ri < 1 50 m) bij vergunningverlening en controle hiervan
Emissiemetingen en overdrachtsberekeningen in eenvoudige situaties | Immissiemetingen en emissiemetingen met overdrachtsberekeningen in complexe situaties. |
Stijl van het voorschrift | In principe eenduidige interpretatie, receptmatig | Geeft de randvoorwaarden aan waaraan de gebruikers zich moeten houden, veel keuzevrijheid, maar keuze moet kort en deskundig gemotiveerd worden | |
Spectrale gedetailleerdheid | Geen (alleen dB(A)-waarden) | Bij voorkeur in octaafbanden, des gewenst in smallere frequentiebanden | |
Akoestische aspecten | Stoorgeluid | Correctie mogelijk, mits op eenvoudige wijze uitvoerbaar | Naast correctie ook gebruik van speciale apparatuur voor onderdrukking van stoorgeluidbijdrage |
Meteoraam / meteocorrectie | Ja | Ja, ook mogelijkheid om buiten het meteoraam te meten door verrichten van veel metingen | |
Apparatuur / outillage | Geluidniveaumeter IEC 651 type 1 met A-filter, integrerende apparatuur, rekenfaciliteiten, lossless audioregistratie | Als bij methode I, eventueel aangevuld met: sm alle band-analyse, trillingmeters, richtingsgevoelige microfoons, FFT, intensiteitsmeetapparatuur, correlatiemeetmethoden, antennetechnieken | |
Immissie | Immissiemeting |
|
|
Extrapolatiemethode | Dempingsterm voor geometrische uitbreiding, luchtdemping en bodemverzwakking in dB(A) | Correctieterm met alle relevante termen uit het overdrachtsmodel | |
Emissie | Geconcentreerde bronnen | Ja, binnen randvoorwaarden | Ja, binnen randvoorwaarden |
Rondom-methode | Nee | Toepasbaar onder bepaalde randvoorwaarden aan richtingsafhankelijkheid en terreinoppervlak | |
Aangepast meetvlak | Ja, binnen randvoorwaarden | Ja | |
Andere methoden | Nee | Geeft randvoorwaarden en aanwijzingen omtrent specialistische emissiemethoden. Specifiek o.a.:
| |
Overdracht | Overdrachtsmodel | Geometrische uitbreiding, luchtdemping, eenvoudige reflecties, ten hoogste één scherm met eenvoudige geometrie en maximum verzwakking 5 dB (indicatief en conservatief), bodemverzwakking | Geometrische uitbreiding, luchtdemping, reflecties, afscherming (meer schermen, maximum 20 dB verzwakking per scherm), vegetatie, afscherming op fabrieksterrein, bodemverzwakking |
Meten van overdracht | Nee | Ja (substitutiemethode) | |
Hybride methoden | Nee | Door vergelijking van meet- en berekeningsresultaten kunnen deskundigen de lokale situatie beter in rekening brengen dan dit op grond van een algemeen overdrachtsmodel kan geschieden |
2. Metingen en vaststellinggeluidvermogen
2.1. Aspecten bij uitvoering van metingen
2.1.1. Stoorgeluid
Algemeen
Stoorgeluid is al het geluid, dat niet van de te onderzoeken bron afkomstig is. Het geluid van de te onderzoeken bron wordt signaal genoemd. De sterkte van het stoorgeluid bepaalt mede de toe te passen methode. Stoorgeluid kan namelijk het met en op kortere afstand van de bron noodzakelijk maken. Geluid van een (deel)bron is immers alleen te bepalen als zó dicht bij de (deel)bron wordt gemeten, dat het signaal het stoorgeluid afkomstig van de andere (deel)bronnen overheerst. Als lage geluidniveaus worden gemeten (30–50 dB(A)) is ook stoorgeluid veroorzaakt door de wind van belang: direct door windruis op het microfoonkapsel, indirect door het ruisen van bomen en dergelijke. Vooral als het signaal in enkele octaafbanden is geconcentreerd, kan, hoewel dit signaal goed hoorbaar is, het geluidniveau in dB(A) toch mede bepaald worden door wind. Daarnaast kunnen geluiden van natuurlijke oorsprong in een octaafband aan zienlijke stoorniveaus opleveren (vogelgetsjilp: 4 kHz).
De bijdrage van het stoorgeluid is en blijft een onzekere factor. Daarom is het vereist de meetmethode en de meetcondities zo te kiezen, dat de invloed van het stoorgeluid minimaal is. Bij alle metingen moet het stoorgeluid kwalitatief worden beoordeeld.
Vermijden van stoorgeluid
Bij de selectie van de meetmethoden en het uitvoeren van de metingen wordt veel aandacht besteed aan het vermijden van stoorgeluid door:
- —
een geschikte plaats en tijdstip voor het uitvoeren van de metingen te kiezen (bijvoorbeeld rond een continu bedrijf, in verband met verkeerslawaai, 's nachts meten);
- —
de metingen te onderbreken tijdens incidenteel optredende stoorgeluiden, zoals passerend verkeer, vogels e.d.;
- —
geluidbronnen, met uitzondering van de te onderzoeken bron, uit te schakelen;
- —
het gebruik van speciale apparatuur, zoals richtmicrofoons en intensiteitsmeters. Dit wordt in methode II behandeld.
Voor de beoordeling van het stoorgeluid is de microfoonpositie maatgevend. Op oorhoogte kan door afscherming en bodemeffecten een geheel andere geluidsituatie heersen dan bijvoorbeeld op 5 m hoogte.
Als het niet mogelijk is het stoorgeluid te vermijden dan bieden zowel methode I als methode II de mogelijkheid te corrigeren voor het stoorgeluid.
Stoorgeluidcorrectie
De stoorgeluidcorrectie is beperkt tot ten hoogste 3 dB op het totale niveau of 7 dB in een octaafband (methode II). In het laatste geval wordt door deze correctie het totale niveau niet met meer dan 3 dB gecorrigeerd.
Het niveau van het stoorgeluid moet zo mogelijk op verschillende manieren worden vastgesteld, onder andere door (in volgorde van afnemende nauwkeurigheid):
- —
de te onderzoeken bron, zo mogelijk intermitterend, aan en uit te zetten. Met name als het stoorgeluid niet constant in de tijd is, kan door het intermitterend aan- en uitzetten van de bron in meerdere perioden het stoorgeluid worden vastgesteld;
- —
tegelijkertijd onder identieke omstandigheden het stoorgeluid te meten op een punt, dat verder van de bron verwijderd is (bijvoorbeeld op grotere afstand van activiteiten, maar op vergelijkbare afstand tot de verkeersweg als stoorgeluidbron);
- —
emissiemetingen nabij de stoorbronnen te verrichten en de geluidbijdrage daarvan op het immissiepunt door middel van overdrachtsberekeningen te bepalen.
Voor de wijze van uitvoeren van de stoorgeluidcorrectie wordt verwezen naar paragraaf 2.2.3.
2.1.2. Weeromstandigheden en meteoraam
De weersomstandigheden tijdens de metingen mogen een betrouwbare werking van de apparatuur niet in de weg staan of tot een geluidoverdracht leiden die niet als representatief te beschouwen is. Metingen bij regen, sneeuw, mist of extreem lage of hoge temperatuur moeten daarom worden vermeden.
Windgeruis (direct en indirect door ritselen van bladeren) mag de meting niet beïnvloeden. Als algemene richtlijn geldt dat het windgeruisniveau tenminste 7 dB onder het te meten geluidniveau moet liggen bij het uitvoeren van geluidmetingen.
Als extra richtlijn gelden de in tabel 2.1 gegeven maximale windsnelheden bij geluidmetingen. Voor windgeruis (als vorm van stoorgeluid) wordt in methode I niet gecorrigeerd.
In buitensituaties moet echter altijd de windbol worden gebruikt.
Geluiddrukniveau groter dan | [dB (A)] | 30 | 40 | 50 | 60 |
---|---|---|---|---|---|
Windsnelheid tijdens de meting kleiner dan | [m/s] | 2 | 4 | 6 | 8 |
De meteorologische omstandigheden waaronder metingen mogen worden uitgevoerd, zijn gedefinieerd in het meteoraam voor industrielawaai (zie paragraaf 2.2.2).
2.1.3. Typen geluid
Het onderscheiden van het type geluid is van belang voor de wijze waarop geluidmetingen uitgevoerd moeten worden, bijvoorbeeld ten aanzien van de meetduur en de meetinstrumenten. Daarnaast is dit onderscheid van belang voor het eventueel toepassen van toeslagen (zie paragraaf 4.3).
Bij de karakterisering van industriegeluid onderscheidt deze meet- en rekenmethode geluid industrie de volgende typen geluid.
Continu geluid
Een geluid met verwaarloosbaar kleine niveauvariaties. Voor gebruik in het kader van deze meet- en rekenmethode geluid industrie wordt een spreidingsbreedte kleiner dan circa 6 dB aangehouden. Zie figuur 2.1.a.
Fluctuerend geluid
Een geluid waarvan het niveau voortdurend en in belangrijke mate varieert. De variaties kunnen zowel periodiek als niet-periodiek zijn. Zie figuur 2.1.b en figuur 2.1.c.
Intermitterend geluid
Een geluid waarvan het niveau meerdere keren en vaak min of meer regelmatig abrupt terugvalt tot wezenlijk lagere niveaus, bijvoorbeeld dat van het omgevingsgeluid, waarbij het geluidniveau tijdens de verhoging continu is, en aanhoudt gedurende een periode van 1 seconde of meer. Zie figuur 2.1.d.
Impulsachtig geluid
Een geluid dat bestaat uit geluidstoten, die minder dan 1 seconde duren. Zie figuur 2.1.e.
Impulsachtig geluid met continu karakter
Een opeenvolging van geluidstoten van vergelijkbaar niveau met tussenpozen van ten hoogste 0,2 seconde. Zie figuur 2.1.f.
Het meten en analyseren van impulsachtig geluid verdient de nodige aandacht. De bijdrage van impulsachtig geluid kan bijvoorbeeld met een aantal typen instrumenten niet correct worden gemeten. De zogenoemde crestfactor van de apparatuur kan onvoldoende zijn (indicatie op de meetapparatuur: overload).
Figuur 2.1 Voorbeelden van typen geluiden
De hierboven aangegeven karakterisering heeft betrekking op het verloop van het geluidniveau in de tijd. Daarnaast is de frequentie-inhoud van belang.
Tonaal karakter
Het geluid kan een hoorbaar tonaal karakter bezitten. Hiervoor kan geen sluitende meettechnische definitie worden gegeven. Bij tonen kunnen door zogenoemde interferentieverschijnselen plaatselijk versterkingen optreden en soms zeer grote verzwakkingen. Deze kunnen in de tijd variëren (zwevingen). Interferenties treden op bij:
- —
bronnen die onderling sterke samenhang vertonen voor wat betreft de geluiduitstraling (zogenoemde coherente bronnen). Voorbeeld: twee transformatoren vlak bij elkaar;
- —
reflecties tegen vlakken. Voorbeeld: in fabriekshallen of buiten boven de bodem.
Als het geluid op het meetpunt hoorbaar een tonaal karakter heeft, moet de microfoon tijdens de meting in het horizontale vlak tenminste twee keer langzaam heen en weer worden bewogen om het gemiddelde niveau te bepalen. De ‘zwaaiafstand’ hangt af van de golflengte λ van de zuivere tonen in het te meten geluid en bedraagt ten minste een kwart golflengte. Een zwaaiafstand van circa 1,5 m is in het algemeen voldoende.
Tabel 2.2 geeft een kwalitatief overzicht van de meetduur.
Type geluid | Vereiste meetduur |
---|---|
Continu | Kan zeer kort (voor dB(A)-metingen ten minste 1 minuut) |
Intermitterend (aan /uit situatie) | Bij de diverse verhogingen dezelfde meetduur als bij continu geluid; kennis vereist over de lengte van de ‘aan’-periode |
Fluctuerend/periodiek | Gelijk aan ten minste één periode, bij voorkeur enkele perioden van het ge luid |
Fluctuerend/niet-periodiek | Zodanig lang dat het resultaat uit de metingen bij Leq -bepaling naar één waarde gaat (eventueel steekproefsgewijs) |
Impulsachtig geluid met continu karakter | Kan zeer kort (voor dB(A)-metingen ten minste 1 minuut) |
Impulsachtig geluid (incidentele geluidstoten) | Kan, als het impulsachtige geluid optreedt, zeer kort zijn. Meestal speciale apparatuur vereist, interpretatie door deskundigen |
Tonaal karakter (hoorbare tonen) | Kan kort (circa 1 minuut), metingen herhalen met verplaatsing of langzaam heen en weer bewegen van de microfoon |
Voor alle typen geluiden geldt dat de meetperiode per bedrijfssituatie zodanig lang moet worden gekozen, dat de uitkomst van de meting naar een vaste waarde gaat. Wijzigingen in het begintijdstip of de lengte van de meetperiode mogen de uitkomst niet beïnvloeden.
2.1.4. Meting maximale geluidniveaus
Bij immissiemetingen onder meteoraamcondities worden de maximale geluidniveaus LAmax uit de hoogste meteraflezingen afgeleid door toepassing van de meteocorrectieterm (zie paragraaf 4.4.3). De meteocorrectieterm wordt toegepast voor de bron die bepalend is voor LAmax, rekening houdend met de bronhoogte en afstand van die bron tot het meetpunt.
De bedrijfstoestanden die bepalend zijn voor de equivalente geluidimmissieniveaus hoeven niet bepalend te zijn voor de maximale geluidniveaus. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als regelmatig terugkerende en luidruchtige gebeurtenissen, zoals het verwisselen van stalen afvalcontainers, op een andere dag plaatsvinden dan op de dag waarop de representatieve bedrijfssituatie optreedt.
Als de geluidimmissie bepaald wordt door een broninventarisatie in combinatie met overdrachtsberekeningen, moet bij de brongerichte metingen ook aandacht aan de LAmax-waarden van de afzonderlijke bronnen worden besteed. Dit geldt met name voor die geluidbronnen waarvan verwacht kan worden dat deze bepalend zijn voor de LAmax-waarden op het beoordelingspunt.
Daarnaast wordt bij de bepaling van de maximale geluidniveaus uiteraard geen bedrijfstijdcorrectie toegepast bij niet-continu in bedrijf zijnde bronnen.
2.2. Directe immisiemetingen
2.2.1. Algemeen
Het doel van deze methode is het bepalen van het geluidimmissieniveau onder het toepassingsbereik (zie hoofdstuk 1) genoemde voorwaarden door metingen direct op het beoordelingspunt, dan wel door metingen op een alternatief punt met een extrapolatieberekening naar het beoordelingspunt.
De onderzoeksresultaten die gebaseerd zijn op meting en die verricht zijn op het beoordelingspunt zullen in het algemeen nauwkeuriger zijn dan de resultaten gebaseerd op metingen die verricht zijn op een alternatief punt in combinatie met extrapolatie-berekeningen. De extrapolatie-berekening introduceert namelijk een extra onnauwkeurigheid.
De immissiemetingen kunnen ofwel in dB(A)-waarden (methode I) of in de octaafbandfrequenties 31,5 Hz — 8.000 Hz en/of eventueel smalbandiger (methode II) worden uitgevoerd.
Als stoorgeluid niet van belang is en de bedrijfstoestand van de bron eenduidig is, verdient de immissiemeetmethode de voorkeur boven andere methoden.
2.2.2. Weersomstandigheden (meteoraam)
Door meteorologische invloeden kan de geluidoverdracht sterk variëren, met name bij afstanden ri > 50 m. Bij afstanden die voldoen aan het criterium ri ≤ 50 m en rb ≤ 10 (ho + hm) mag onder alle meteorologische omstandigheden gemeten worden. De weersomstandigheden mogen een betrouwbare werking van de apparatuur evenwel niet belemmeren. Metingen bij regen, sneeuw, mist of extreem lage temperatuur moeten om deze reden zoveel mogelijk worden vermeden. Ook metingen tijdens heldere dagen met hoge temperaturen moeten worden vermeden vanwege onbekende temperatuurseffecten op de geluidoverdracht door warmteafstraling. Ook mag windgeruis de metingen niet beïnvloeden. Als richtlijn geldt dat windgeruis tenminste 7 dB onder het signaal moet liggen.
Metingen op grotere afstanden moeten echter onder specifieke meteorologische omstandigheden worden verricht. Deze omstandigheden worden ‘meteoraamcondities’ genoemd; de randvoorwaarden hierbij zijn in tabel 2.3 gedefinieerd.
Betreft | Toegestane windsnelheid op 10 m hoogte [m/s] | Toegestane maximum windhoek φ [°] | |
---|---|---|---|
Meteorologische dag | oktober tot en met mei | > 1 | 60 |
juni tot en met september | > 2 | 60 | |
Meteorologische nacht | meer dan 1/8 bewolkt | > 1 | 60 |
minder dan 1/8 bewolkt | > 0 | 60 |
Definities van grootheden die voor het vaststellen van het meteoraam van belang zijn:
-gemiddelde windsnelheid: | de gemiddelde windsnelheid in het open veld (buiten het invloedsgebied van obstakels) op 10 m hoogte op of nabij de meetlocatie. De windsnelheid wordt bepaald uit metingen tussen 2 en 10 m hoogte. De gemeten snelheid op 2 m hoogte moet met 1,4 en de snelheid op 5 m hoogte met 1,2 vermenigvuldigd worden; |
-gemiddelde windrichting: | deze wordt gemeten buiten de invloed van obstakels in het vrije veld. De meethoogte kan vrij gekozen worden tussen 2 en 20 m; |
-windhoek φ: | hoek tussen de lijn van bron naar immissiepunt en de gemiddelde windrichting (zie figuur 2.2); |
-meteorologische dag: | periode tussen een uur na zonsopgang en een uur voor zonsondergang; |
-meteorologische nacht: | periode tussen een uur voor zonsondergang en een uur na zonsopgang. |
Figuur 2.2 Toelichting meteoraam
De wijze waarop de meteocorrectieterm berekend moet worden, is uiteengezet in paragraaf 4.4.
2.2.3. Stoorgeluidcorrectie
Als de immissiemeting is beïnvloed door stoorgeluid, wordt uit het gemeten niveau Li* (inclusief stoorgeluid) en het gemeten of berekende niveau van het stoorgeluid Lstoor het gestandaardiseerde immissieniveau Li berekend volgens de formules:
Li = Li* − Cstoor | (2.1) |
(2.2) |
De stoorgeluidcorrectie Cstoor wordt op elke meting afzonderlijk toegepast.
De stoorgeluidcorrectie kan ook worden afgelezen van figuur 2.3. Hier is op de horizontale as het verschil uitgezet tussen het gemeten geluidniveau van de bron met stoorgeluid Li* en het apart bepaalde stoorgeluidniveau Lstoor. Op de verticale as is de correctie weergegeven waarmee het gemeten geluidniveau Li* moet worden verlaagd om het geluidniveau Li van alleen de bron te bepalen.
De stoorgeluidcorrectie is beperkt tot ten hoogste 3 dB op het totale niveau of bij toepassing van methode II ook 7 dB in een octaafband. In het laatste geval wordt door deze correctie het totale niveau niet met meer dan 3 dB gecorrigeerd.
Figuur 2.3 Stoorgeluidcorrectie
2.2.4. Keuze meetlocatie
Keuze van de meetlocatie
De gekozen meethoogte moet zoveel mogelijk overeenkomen met de beoordelingshoogte. Als de beoordelingshoogte niet nader is gespecificeerd, geldt voor de meethoogte uit het oogpunt van reproduceerbaarheid de volgende uitgangspunten.
Meetafstand ri [m] | Meethoogte hm[m] |
---|---|
≤ 50 | ≥ 1,5 (voorkeur: 5) |
> 50 | ≥ 51. |
Reflecties
Tenzij uitdrukkelijk anders aangegeven wordt zo mogelijk het invallend geluidniveau gemeten. Als het immissieniveau vóór een gevel moet worden bepaald, wordt op een afstand van 2 m voor het verticale vlak gemeten. Alle vlakken met een elevatie van α = 70° of meer worden als verticaal beschouwd. Als de elevatie minder dan 70° is, wordt er procedureel van uitgegaan dat er geen reflectie plaatsvindt en wordt geen gevelcorrectieterm toegepast (zie paragraaf 4.4.1).
Als het geluid (brom-)tonen bij lagere frequenties bevat, bijvoorbeeld bij transformatorstations, moet de microfoon tijdens de meting rustig over een bereik van circa 1,5 m heen en weer worden gezwaaid. Algemeen kan gesteld worden dat als het geluidniveau gedomineerd wordt door componenten in de onderste vier octaafbanden (31,5 tot en met 250 Hz band) deze zwaaitechniek aan te bevelen is.
2.2.5. Methode I
2.2.5.1. Meetapparatuur
Voor het verrichten van metingen moet men ten minste beschikken over:
- —
een precisie geluidniveaumeter met A-filter volgens de specificaties voor class 1 van NEN-EN-IEC 61672-1, met een rondomgevoelige microfoon;
- —
een voorziening voor de bepaling van het equivalent geluidniveau op basis van continue integratie van het signaal (‘real time’), dan wel het bemonsteren van het signaal met tijdsintervallen die kleiner zijn dan de tijdconstante van het meetsysteem (bij het meten van impulsgeluiden moet de ‘crestfactor’ voldoende hoog zijn); daartoe kan een integrerende geluidniveaumeter volgens NEN-EN-IEC 61672-1 gewenst zijn;
- —
een windkap of een windbol; en
- —
een windsnelheidsmeter, tenzij op andere wijze betrouwbare informatie over windsnelheden verkregen kan worden.
De geluidniveaumeter moet de mogelijkheid bieden de microfoon los te koppelen van de meter om de microfoon op een statief (tot 5 m hoogte) te kunnen plaatsen. De aanwezigheid van een aansluiting voor een koptelefoon verdient aanbeveling, daar geluidniveaus op 5 m hoogte wezenlijk kunnen verschillen van die op ‘oorhoogte’. In sommige gevallen kan het gebruik van een windsnelheidsmeter zinvol zijn.
Voor en na iedere meetserie moet de geluidniveaumeter, inclusief de microfoon en aangesloten kabel(s), worden gekalibreerd met behulp van een akoestische ijkbron die een constant signaal (binnen 0,5 dB) afgeeft. Als na afloop van de meetserie bij het kalibreren blijkt dat het meetsysteem niet betrouwbaar is (afwijking ten opzichte van het constante signaal is groter dan 0,5 dB), moeten de metingen opnieuw uitgevoerd worden.
De geluidniveaumeter en de ijkbron worden tenminste iedere twee jaar uitgebreid getest in een daartoe uitgerust laboratorium.
Het eigen ruisniveau van de meter moet tenminste 6 dB lager zijn dan het niveau van het te meten signaal. Er moet op een goed functioneren van het meetsysteem worden gelet, met name als metingen worden uitgevoerd tijdens weersomstandigheden met zeer hoge luchtvochtigheid en zeer lage temperaturen.
2.2.5.2. Vaststelling van de bedrijfssituatie
De bedrijfssituatie wordt gedefinieerd als die situatie waarbij de geluidsituatie kenmerkend is voor de te beoordelen periode. In de meest eenvoudige situatie is de bedrijfstoestand tijdens de meting gelijk aan de bedrijfssituatie gedurende een gehele beoordelingsperiode. De beoordelingsgrootheden LAr,LT en LAmax kunnen dan rechtstreeks uit ten minste één meting verkregen worden.
In andere situaties zullen verschillende bedrijfstoestanden tezamen de voor de geluidbeoordeling relevante bedrijfssituatie vormen. De immissiemetingen worden in dit geval uitgevoerd tijdens elke bedrijfstoestand. Er moet dan wel sprake zijn van reproduceerbare bedrijfstoestanden. Uit de metingen wordt per bedrijfstoestand het langtijdgemiddeld deelgeluidniveau en het maximale geluidniveau bepaald. Uit deze waarden worden vervolgens de beoordelingsgrootheden LAr,LT en LAmax afgeleid.
2.2.5.3. Uitvoering van de geluidmetingen
Meetduur
Om de overdrachtsvariaties voldoende uit te middelen, moet de meetduur voor metingen op een afstand tot 50 m tenminste 1 minuut bedragen. Voor afstanden tot 150 m bedraagt de meetduur tenminste 3 minuten. In bepaalde gevallen kan het noodzakelijk zijn veel langer te meten, bijvoorbeeld vanwege het karakter van het te meten geluid en/of de cyclusduur van bepaalde bedrijfsactiviteiten.
Meestal is het niet mogelijk, of zal het niet noodzakelijk zijn, om gedurende de gehele beoordelingsperiode(n) te meten. Volstaan kan worden met een meettijd waarbinnen de geluidemissie van de beschouwde bedrijfstoestand voldoende nauwkeurig is vastgesteld. Als het niet mogelijk is binnen een zekere meetduur een representatieve bedrijfstoestand te definiëren, moet ofwel de bedrijfstoestand ofwel de meetduur worden aangepast.
Het kan van belang zijn langer dan de zuivere meetduur op de locatie aanwezig te blijven om een zo goed mogelijke indruk van de geluidsituatie ter plaatse te verkrijgen.
Bij de vaststelling van stoorgeluid wordt gedurende een relatief lange periode gemeten, ook vanwege het uitmiddelen van overdrachts- en stoorgeluidvariaties.
Aantal metingen
Als de afstand ri tussen het broncentrum en de meetlocatie kleiner is dan of gelijk is aan 50 m kan per bedrijfstoestand met één meting volstaan worden.
Vanwege mogelijke variaties in de geluidoverdracht tijdens de meetduur worden bij metingen op grotere ≤ 150 m) ten minste twee metingen voorgeschreven. In tabel 2.5 is een en ander ten aanzien van afstanden (50 < ri ≤ 150 m) samengevat.
Meetafstand ri [m] | Minimum aantal metingen |
---|---|
ri ≤ 50 | 1 |
50 < ri ≤ 150 | 2 |
Als voor dezelfde bedrijfstoestand meer dan 1 meting moet worden verricht, moet tussen de metingen ten minste 4 uur tijdverschil bestaan, zodat van een andere meteorologische situatie kan worden gesproken, tenzij aannemelijk kan worden gemaakt dat meerdere metingen geen andere conclusies zullen geven.
De meetresultaten worden na stoorgeluidcorrectie per bedrijfstoestand energetisch gemiddeld. In situaties waarbij als gevolg van meteorologische variaties een meetresultaat van de desbetreffende bedrijfstoestand 5 dB of meer onder het energetisch gemiddelde ligt, wordt deze vervangen door het resultaat van een nieuwe meting.
2.2.5.4. Bepaling gestandaardiseerd immissieniveau Li
Op het immissie(meet)punt wordt voor elke gedefinieerde bedrijfstoestand het equivalente geluidniveau gemeten. Als tijdens een bedrijfstoestand meerdere metingen zijn uitgevoerd, wordt het aantal verrichte (geldige) geluidmetingen, zo nodig per meting gecorrigeerd voor het stoorgeluid (zie paragraaf 2.2.3), door energetische middeling het gestandaardiseerde immissieniveau Li bepaald. De energetische middeling van geluidniveaus wordt algemeen bepaald volgens de formule:
(2.3) |
waarbij wordt verstaan onder:
N = Aantal metingen
Lx = equivalente geluidniveau van meting x
Omdat het immissieniveau vastgesteld wordt onder meteoraamcondities, wordt dit niveau het gestandaardiseerde immissieniveau Li genoemd.
2.2.5.5. Vaststelling gestandaardiseerd immissieniveau via meting op een alternatief punt
Het alternatieve punt is een punt dat gekozen wordt als het beoordelingspunt niet bruikbaar is als meetlocatie (vanwege stoorgeluid, bereikbaarheid, lokale omstandigheden). Het immissie(meet)punt is dan gelegen op het gekozen alternatieve punt. Uit het op het alternatieve punt vastgestelde geluidniveau kan door extrapolatieberekeningen het beoordelingsniveau op het beoordelingspunt berekend worden.
De locatiekeuze voldoet aan de volgende voorwaarden:
- —
ralt≥1,5d en ralt <150 m,
waarbij wordt verstaan onder:
ralt = afstand van het broncentrum tot het alternatieve punt;
d = grootste afmeting van de bron of het brongebied
- —
zowel vanuit het beoordelingspunt als vanuit het alternatieve punt is er vrij zicht op de bron. De overdrachtswegen (bodem) van de bron tot het alternatieve punt en vanuit de bron tot het beoordelingspunt mogen niet significant van elkaar afwijken;
- —
het op het alternatieve punt te meten geluidniveau mag niet significant worden beïnvloed door geluidbijdragen van reflecterende vlakken (gebouwen) buiten het brongebied. Het alternatieve punt mag dan ook niet in de nabijheid van belangrijk reflecterende vlakken zijn gelegen;
- —
de meethoogte hm op het alternatieve punt is bij voorkeur 5 m boven het plaatselijk maaiveld.
Op het alternatieve punt wordt voor elke gedefinieerde bedrijfstoestand het equivalente geluidniveau gemeten. Als tijdens een bedrijfstoestand meerdere metingen zijn uitgevoerd, wordt uit het aantal verrichte (geldige) geluidmetingen, zo nodig per meting gecorrigeerd voor stoorgeluid (zie paragraaf 2.2.3.), door energetische middeling het gestandaardiseerd immissieniveau Li,alt bepaald (volgens vergelijking 2.4).
Uit dit op het alternatieve punt berekende gestandaardiseerde immissieniveau Li,alt wordt het op het beoordelingspunt te verwachten gestandaardiseerde immissieniveau berekend volgens de formules:
Li = Li,alt − Calt | (2.4) |
(2.5) |
waarbij wordt verstaan onder:
K4 = 0 dB voor een beoordelingspunt boven:
- —
een harde bodem
- —
een absorberende bodem met h0 ≥ 2,5 m
K4 = 1,5 dB voor een beoordelingspunt boven een absorberende bodem met h0 ≤ 2,5 m
N.B. Een beoordelingspunt ligt boven een absorberende boden als het gebied tussen het brongebied en het beoordelingspunt voor meer dan 20% als absorberende te kenmerken is; zie figuur 2.4.
Figuur 2.4 Definitie absorberende bodem bij beoordelingspunt
2.2.6. Methode II.1
2.2.6.1. Algemeen
De methode voorziet in een directe meting van het geluid in de buitenlucht waarna het meetresultaat nog gecorrigeerd kan worden voor stoorgeluid. In incidentele gevallen kan het gewenst zijn het meetresultaat ook nog te corrigeren voor een temperatuur en luchtvochtigheid in een standaardatmosfeer. De geluidniveaus worden dan bepaald voor de situatie met 10 °C en 80% relatieve vochtigheid. Voor de afwijkende omstandigheden tijdens de metingen wordt gecorrigeerd op basis van ISO 9613-I. Deze correctie is van belang als frequenties boven de 500 Hz het geluidniveau bepalen en er sprake is van (zeer) grote afstanden.
Methode II.1 kan ook gevolgd worden, als voor het bepalen van het geluidvermogen metingen moeten worden uitgevoerd op grotere afstand van de bron.
Er zijn geen algemene beperkingen aan het toepassingsgebied. Wel kan stoorgeluid of de mogelijkheid om de representatieve bedrijfssituatie eenduidig vast te stellen, de toepassing bemoeilijken of onmogelijk maken.
2.2.6.2. Meetapparatuur
- —
een precisie geluidniveaumeter volgens de specificaties voor Class 1 van NEN-EN-IEC 61672-1 met een rondomgevoelige microfoon;
- —
een voorziening voor de bepaling van het equivalent geluidniveau op basis van continue integratie van het signaal (‘real time’), dan wel het bemonsteren van het signaal met tijdsintervallen die kleiner zijn dan de tijdconstante van het meetsysteem (bij het meten van impulsgeluiden moet de ‘crestfactor’ voldoende hoog zijn);
- —
een windkap of een windbol;
- —
een windsnelheidsmeter, tenzij op andere wijze betrouwbare informatie over windsnelheden verkregen kan worden.
Voor metingen op grotere afstand is het van belang, dat ook de relatieve vochtigheid en de temperatuur wordt vastgesteld. Deze vaststelling kan plaatsvinden door metingen ter plaatse of het raadplegen van actuele meteogegevens verzorgd door derden.
Ook kunnen digitale analysesystemen worden gebruikt die door snelle bemonstering van tijdsignalen geluiddrukken kunnen meten. De microfoons, voorversterkers en functionaliteit van de software moeten voldoen aan de eisen uit de genoemde IEC-publicatie.
Voor vele meetsituaties is het gewenst te beschikken over:
- —
een integrerende geluidniveaumeter volgens NEN-EN-IEC 61672-1;
- —
een mogelijkheid om het geluidsignaal op te nemen. Het bestandsformaat van de opname moet zonder compressie werken (bijvoorbeeld .wav) of met ‘lossless’ compressie (bijvoorbeeld .flac, .wma lossless). Bij compressietechnieken op basis van psycho-akoestische principes gaat informatie verloren. Bestandsformaten die van dergelijke compressietechnieken gebruik maken, zijn niet toegestaan (dus bijvoorbeeld geen .mp3, .wma lossy, .aac). Tijdens de opname wordt bij voorkeur ook het geluidniveau (in dB(A)) afgelezen en geregistreerd;
- —
een hoofdtelefoon voor het afluisteren van het signaal tijdens de metingen;
- —
een microfoonstatief tot 10 m hoogte;
- —
octaafbandfilters volgens de specificatie van NEN-EN-IEC 61260-1. De middenfrequenties van de octaafbanden worden gekozen volgens ISO 266 en omvatten de banden 31,5 Hz tot en met 8.000 Hz.
Voor en na iedere serie metingen wordt het gehele meetsysteem, inclusief microfoons en kabels, op de voor de apparatuur voorgeschreven wijze gekalibreerd met een akoestische ijkbron, die binnen een marge van 0,5 dB een constant signaal geeft. Als na afloop van de meetserie bij het kalibreren blijkt dat het meetsysteem niet betrouwbaar is (de afwijking ten opzichte van het constante signaal is groter dan 0,5 dB), moeten de metingen opnieuw worden uitgevoerd. Bij langdurige metingen is het aan te raden om ook tussendoor nog eens het meetsysteem te kalibreren.
Ook wordt het gehele systeem, inclusief ijkbron(nen), tenminste iedere twee jaar uitgebreid en controleerbaar getest.
2.2.6.3. Vaststelling van de meetcondities
Brongeometrie en bedrijfssituatie
Van de te onderzoeken activiteit wordt allereerst het gebied met de relevante bronnen vastgesteld. Dit is het brongebied. De grootste afmeting binnen het brongebied is de brondiameter d. Vervolgens wordt het broncentrum en de bronhoogte hb bepaald. Het broncentrum is het ‘akoestisch zwaartepunt’ van het gebied met de relevante bronnen voor het betreffende immissiepunt.
Meestal kan hiervoor het midden van het brongebied worden gekozen, maar als de maatgevende bronnen sterk excentrisch liggen kan een betere keuze worden gemotiveerd. De bronhoogte hb is de hoogte van dit akoestische zwaartepunt boven het maaiveld. Tenslotte wordt de meetafstand ri bepaald. Dit is de afstand tussen het immissiepunt en het broncentrum.
De bedrijfssituatie van de te meten bronnen moet zo exact mogelijk worden vastgelegd, maar niet uitgebreider dan nodig. Het gaat om de kenmerken die voor geluid van belang zijn. Het kan bijvoorbeeld ten behoeve van de metingen en analyse van de bedrijfssituatie nodig zijn diverse bedrijfstoestanden te definiëren, waaruit de beschouwde bedrijfssituatie wordt opgebouwd.
Vastgesteld moet worden of de bedrijfssituatie of bedrijfstoestanden representatief zijn voor het doel van de meting.
Als het in een bepaalde situatie niet mogelijk is een bepaalde bedrijfssituatie vast te stellen of voor de metingen representatieve bedrijfstoestanden te definiëren, kan het zinvol zijn de meetperiode te verlengen. In uitzonderingsgevallen zal de meetperiode gelijk moet en zijn aan de gehele beoordelingsperiode of moet steekproefsgewijs een groot aantal metingen worden verricht. Aanbevolen wordt dan emissiemetingen te verrichten aangevuld met overdrachtsberekeningen.
De duur van de bedrijfssituatie moet voor de dag-, avond- en/of nachtperiode worden vastgelegd.
2.2.6.4. Uitvoering van de geluidmetingen
Meetduur
De meetduur wordt enerzijds bepaald door de variatie van de geluidemissie en de eventuele cyclische processen die daarin optreden en anderzijds door variaties in de geluidoverdracht.
Voorwaarde is: de meetduur moet zodanig lang zijn dat het equivalente geluidniveau naar een vaste waarde gaat. Beperkte wijzigingen in het begin- of eindtijdstip van de metingen mogen het resultaat niet beïnvloeden.
Om over overdrachtsvariaties te middelen worden de in tabel 2.6 aangegeven minimale tijden aangehouden. Het betreft hier de pure meettijd. Duidelijk langer is de tijd dat men op een meetlocatie aanwezig moet zijn om zich bewust te worden van de akoestische situatie.
Bij de vaststelling van stoorgeluid wordt gedurende een relatief lange periode gemeten.
Meetafstand ri [m] | Meetperiode Tm |
---|---|
ri ≤ 50 en ri ≤ 10 (hb+hm) | 15 seconden |
ri ≤ 150 | 1 minuut |
ri ≤ 1.000 | 2 minuten |
ri > 1.000 | 5 minuten |
Aantal metingen
Afhankelijk van de afstand tot het broncentrum moet in het algemeen meer dan één meting per bedrijfstoestand worden uitgevoerd. Tijdens de meting wordt het gestandaardiseerd immissieniveau Li vastgesteld.
Meetafstand ri [m] | Minimum aantal metingen |
---|---|
ri ≤ 50 | 1 |
50 < ri ≤ 150 | 2 |
150 < ri ≤ 1.000 | 3 |
ri > 1.000 | 4 |
Tussen twee immissiemetingen moet er ten minste 4 uur tussenruimte zijn, zodat van een andere meteorologische situatie kan worden gesproken. Als echter aannemelijk gemaakt kan worden dat meer metingen geen andere conclusie zullen geven, kan met minder metingen worden volstaan.
De meetresultaten worden na stoorgeluidcorrectie (zie paragraaf 2.2.3) per bedrijfstoestand energetisch gemiddeld. Als door meteorologische variaties een meetresultaat van de betreffende bedrijfstoestand 5 dB of meer onder het energetische gemiddelde ligt wordt deze vervangen door het resultaat van een nieuwe meting.
2.2.6.5. Bijzondere bewerkingen
Extra- of interpolatie
Als het geluidniveau op een andere plaats (beoordelingspunt) moet worden bepaald dan waar gemeten is (alternatief punt), wordt met behulp van het overdrachtsmodel van methode II een berekening gemaakt van deze correctie. Hierbij wordt de volgende procedure gevolgd:
- 1.
Het brongebied moet vanuit het alternatieve punt en vanuit het beoordelingspunt op te vatten zijn als een geconcentreerde bron (zie paragraaf 2.3.2.3).
- 2.
Vanuit de bron gezien moet het beoordelingspunt in dezelfde richting liggen als het alternatieve punt.
- 3.
Het brongebied kan voor deze berekening worden vereenvoudigd tot één vervangende puntbron in het akoestische zwaartepunt. Uitgaande van deze puntbron worden met het overdrachtsmodel van methode II berekeningen uitgevoerd. In het model moet de werkelijke bodem van het midden- en ontvangergebied worden ingevoerd. De bodemfactor van het brongebied is bij extrapolatie niet wezenlijk van belang.
- 4.
Op het alternatieve punt wordt per octaafband het gestandaardiseerde immissieniveau Li,alt op 5 m hoogte gemeten.
- 5.
Er wordt een (arbitraire) geluidvermogen per octaafband aangenomen, genormeerd op 0 dB. Als een normering op 0 dB met rekenprogrammatuur niet mogelijk is, kan ook gekozen worden voor een geluidvermogen van 100 dB per octaafband.
- 6.
Met het overdrachtsmodel wordt, uitgaande van deze geluidvermogen, op het alternatieve punt en het beoordelingspunt per octaafband het geluidniveau L'i,alt en L'i berekend.
- 7.
Per octaafband wordt het gestandaardiseerde immissieniveau Li op het beoordelingspunt bepaald uit:
Li = L'i − (L'i,alt − Li,alt)
(2.6)
- 8.
Het geluidniveau in dB(A) op het beoordelingspunt wordt bepaald door de energetische optelling van de berekende A-gewogen octaafbandwaarden.
2.2.6.6. Bepaling gestandaardiseerd immissieniveau Li
Op het immissie(meet)punt wordt voor elke gedefinieerde bedrijfstoestand het equivalente geluidniveau gemeten. Als tijdens een bedrijfstoestand meerdere meting zijn uitgevoerd, wordt het aantal verrichte (geldige) geluidmetingen, zo nodig per meting gecorrigeerd voor het stoorgeluid (zie paragraaf 2.2.3), door energetische middeling het gestandaardiseerde immissieniveau Li bepaald. De energetische middeling van geluidniveaus wordt algemeen bepaald volgens de formule:
(2.7) |
waarbij wordt verstaan onder:
N = Aantal metingen
Lx = equivalente geluidniveau van meting x
Omdat het immissieniveau vastgesteld wordt onder meteoraamcondities, wordt dit niveau het gestandaardiseerde immissieniveau Li genoemd.
Wanneer de metingen en uitwerkingen zijn uitgevoerd in frequentiebanden, kan hieruit het gestandaardiseerde immissieniveau in dB(A) worden berekend door de A-gewogen geluidniveaus in de beschouwde frequentiebanden energetisch te sommeren.
Wanneer de metingen direct in dB(A) zijn uitgevoerd, wordt hieruit direct het A-gewogen gestandaardiseerde immissieniveau Li per bedrijfstoestand verkregen.
2.2.7. Vaststelling binnengeluidniveau
2.2.7.1. Meting binnengeluidniveaus
In bepaalde gevallen worden eisen gesteld aan de toelaatbare geluidniveaus in geluidgevoelige ruimten ten gevolge van geluidbronnen buiten die ruimten.
Voor geluidmetingen ter bepaling van die binnenniveaus gelden de volgende regels:
- —
de microfoon van het meetinstrument bevindt zich op een afstand van ten minste 0,5 m van de begrenzingen van de ruimte (vloer, wanden, plafond), tenminste 0,5 van objecten met een oppervlak groter dan 0,5 m2, en tenminste 0,5 m van personen in de ruimte. Bij voorkeur is die afstand tenminste 1 m van muren,1,5 m van ramen en 1 m boven de vloer;
- —
om de verstoring doorstaande golven te verminderen, moet bij voorkeur op tenminste vijf punten worden gemeten. Het minimum aantal meetpunten is drie, als het in redelijkheid niet mogelijk is om op ten minste vijf punten te meten, bijvoorbeeld als de te meten gebeurtenis zich alleen met geringe frequentie voordoet. De meetpunten liggen zowel horizontaal als verticaal verspreid door de ruimte. De gemeten waarden moeten energetisch worden gemiddeld om het gestandaardiseerd immissieniveau Li te verkrijgen;
- —
metingen moeten worden uitgevoerd bij gesloten ramen, buitendeuren en ventilatievoorzieningen;
- —
stoorgeluidbijdragen worden geminimaliseerd. Het gaat om:
- ○
geluidbronnen binnen de ruimte zelf of elders in het gebouw, bijvoorbeeld koelkast, pomp van de cv-installatie, activiteiten van personen en huisdieren. De eventueel aanwezige mechanische ventilatie wordt voor zover mogelijk buiten werking gesteld;
- ○
geluidbronnen buiten, zoals verkeer en weersinvloeden zoals regen en wind. De metingen vinden plaats zonder relevante bijdragen van dergelijke geluiden.
Het geluidniveau in een ruimte is afhankelijk van de ruimte-akoestische parameters. Daarom moeten de afmetingen van de ruimte worden vermeld, en moeten de meetresultaten worden genormaliseerd op een referentienagalmtijd zodat het te beoordelen geluidniveau niet wordt bepaald door de inrichting van die ruimte.
Meting van de nagalmtijd vindt plaats per octaafband volgens NEN-EN-ISO 3382-2 [L.1], waarin ook de eisen aan de meetapparatuur zijn aangegeven. Bij deze methode wordt gebruik gemaakt van een geluidbron die ruis voortbrengt (ruisbron). De bron wordt in de geluidgevoelige ruimte opgesteld in een hoek gevormd door vloer of plafond en twee zijwanden, zodanig dat het middelpunt van de bron zich op ten hoogste 1,5 m van de hoek bevindt, niet op de symmetrieas en tenminste op de afstanden die ook voor de meetposities gelden. De bron wordt tenminste 4 s aangezet en dan klikvrij en in 1 keer uitgeschakeld. Gemeten wordt de tijd waarin het geluid van 5 dB onder het gegenereerde ruisniveau zakt naar 25 dB onder dat niveau. Daarom moet het gegenereerde ruisniveau tenminste 35 dB hoger zijn dan het niveau van stoorgeluiden. De nagalmtijd Ti,j is de tijd die het geluid nodig heeft om 60 dB in niveau te zakken, dus 3 maal de gemeten tijd. De nagalmtijd wordt ten minste 2 maal per meetpositie gemeten, in ten minste ten minste 3 meetposities. De nagalmtijd Ti wordt berekend door rekenkundige middeling van de gemeten nagalmtijden Ti,j.
Het te beoordelen genormaliseerde binnengeluidniveau wordt berekend volgens de formule:
(2.8) |
De referentienagalmtijd T0 bedraagt 0,8 s voor een verblijfsruimte voor groepen voor kinderopvang, een verblijfsruimte voor het geven van onderwijs voor basisonderwijs, en een verblijfsruimte voor het geven van theorieonderwijs in het voortgezet, hoger of wetenschappelijk onderwijs. Voor overige ruimten bedraagt de referentienagalmtijd T0 0,5 s.
Bij laagfrequent geluid kunnen bij binnengeluidmetingen grote meetonnauwkeurigheden optreden. De metingen moeten voor laagfrequent geluid dan ook als indicatief worden bestempeld.
Als de binnengeluidniveaus veroorzaakt worden door niet-aanliggende activiteiten, vinden de metingen binnen het meteoraam plaats. Deze voorwaarde geldt niet bij metingen van binnengeluidniveaus ten gevolge van geluidbronnen in bijvoorbeeld aanliggende bedrijfsruimten of andere geluidtransmissiesituaties waarbij weersomstandigheden geen rol kunnen spelen.
2.3. Bepaling geluidvermogen
2.3.1. Algemeen
Het gestandaardiseerd geluidimmissieniveau kan, naast het direct meten van de immissie, ook worden bepaald door een geluidvermogenbepaling met behulp van metingen, aangevuld met berekeningen van de geluidoverdracht naar het beoordelingspunt. Dit kan noodzakelijk zijn als immissiemetingen niet mogelijk zijn, bijvoorbeeld vanwege de volgende omstandigheden:
- —
er is een te grote invloed van stoorgeluid op meetpunt;
- —
er is sprake van veelvuldig veranderde bedrijfssituaties die niet zijn onder te verdelen in meerdere goed gedefinieerde bedrijfstoestanden;
- —
de meteorologische omstandigheden tijdens de meetperiode vallen niet binnen het meteoraam;
- —
het betreft prognosestudies van nog niet aanwezige activiteiten;
- —
de wens afzonderlijke bijdragen te kennen van de geluidbronnen.
Methode I
Met de emissiemeetmethoden en het overdrachtsmodel van methode I kan een aantal eenvoudige situaties worden behandeld met als doel een heldere conclusie te kunnen trekken op basis van een indicatieve waarde van de te verwachten geluidimmissie op het beoordelingspunt.
Methode I kent twee emissiemeetmethoden:
- 1.
de geconcentreerde bronmethode (methode I.2);
- 2.
de aangepaste meetvlakmethode (methode I.3).
Methode II
Methode II kent de volgende emissiemeetmethoden:
- 1.
Geconcentreerde bronmethode — methode II.2. Deze methode wordt toegepast als de afmetingen van de bronnen aanzienlijk kleiner zijn dan de meetafstand.
- 2.
Aangepast meetvlakmethode -methode II.3. Met deze methoden wordt het geluidvermogen van de geluidbron bepaald. De afstand tot de bron is bij deze methoden in het algemeen kleiner dan de bronafmeting. In tegenstelling tot de ‘Rondommethode’ wordt hier ook de geluidafstraling naar boven in de geluidvermogenbepaling betrokken. Met deze methode kan geen richtingsinformatie worden verkregen. Het gebrek hieraan kan de betrouwbaarheid van de met overdrachtsberekening bepaalde niveaus sterk verminderen.
- 3.
Rondommethode — methode II.4. Deze methode wordt toegepast voor uitgestrekte bronnen (vele tientallen meters) waarvan de horizontale afmetingen veel groter zijn dan de verticale en waarbij de geluiduitstraling in het horizontale vlak weinig richtingsafhankelijk is. Voorts moet in het brongebied de bronverdeling min of meer uniform zijn.
- 4.
Intensiteitsmetingen — methode II.5. Het geluidvermogen wordt bepaald uit de geluidintensiteit die uit een omsloten oppervlak rond een geluidbron stroomt. Deze methode stelt in principe geen beperkingen aan de geluidbronnen.
- 5.
Snelheidsmetingen (trillingsmetingen) — methode II.6. Het geluidvermogen wordt bepaald door vaststelling van de mate waarin een oppervlak met een bepaald snelheidsniveau geluid afstraalt. De methode kan worden toegepast als door aanwezigheid van stoorgeluid, het afgestraalde geluid niet direct gemeten kan worden.
- 6.
Uitstraling gebouwen — methode II.7. Met deze methode kan de geluidtransmissie door wanden en daken worden berekend.
Het bepalen van de geluidvermogens kan met verschillende meettechnieken plaats vinden. Dit geeft ook consequenties voor de toepassing van de voorschriften. Deze worden daarom afzonderlijk behandeld.
De geconcentreerde bronmethode heeft uit het oogpunt van betrouwbaarheid de voorkeur. Vaak zal echter stoorgeluid (bijvoorbeeld van andere bronnen op het industrieterrein) de toepasbaarheid beperken. Met de geconcentreerde bronmethode en de rondommethode wordt de immissierelevante geluidvermogen bij min of meer ongericht afstralende bronnen beter benaderd dan met een aangepast meetvlakmethode.
Immissierelevante geluidvermogen LWR
Het doel van de emissiemeetmethoden is het immissierelevante geluidvermogen van geluidbronnen zo goed mogelijk te bepalen.
Het immissierelevante geluidvermogen LWR is een rekengrootheid. Het geluidvermogen is gelijk aan het vermogen van een rondom afstralende puntbron die op de plaats van de echte geluidbron of het broncentrum van een stelsel geluidbronnen staat en op het immissiepunt hetzelfde geluidniveau geeft als deze geluidbron(nen).
De immissierelevante geluidvermogen is wezenlijk een andere grootheid dan het geluidvermogen van de bron. Het geluidvermogen LW is een maat voor de totale geluidenergie die per seconde door de bron wordt geproduceerd. Het verband tussen beide grootheden wordt berekend volgens de formule:
LWR = LW + DI | (2.9) |
waarbij wordt verstaan onder:
DI = richtingsindex (zie paragraaf 2.3.3.2)
Voor geluidoverdracht buiten is meestal alleen het geluid van belang dat wordt afgestraald in een hoek van 0° tot 20° met de horizontaal. In specifieke situaties kan de immissierelevante richting anders zijn, bijvoorbeeld bij hoge bronnen (schoorstenen, dakuitlaten e.d.) waarbij ook het beoordelingspunt in de directe omgeving op lagere hoogte ligt.
Verder stralen in het horizontale vlak vele geluidbronnen richtingsafhankelijk af. Het is daarom van belang dat alleen in de immissierelevante richting het geluidvermogen wordt bepaald. Bij grotere industriële activiteiten kan het totaal opgestelde geluidvermogen tot wel 5 dB hoger zijn dan de immissierelevante geluidvermogen.
Relevant frequentiegebied bij methode II
De geluidmetingen voor het vaststellen van de immissierelevante geluidvermogen vinden zowel in dB(A) als in octaafbanden of smalbandiger plaats in het gehele gebied dat de octaafbanden met middenfrequenties van 31,5 Hz tot en met 8.000 Hz omvat. Als kan worden aangetoond dat het geluidvermogen in bepaalde frequentiebanden een verwaarloosbare bijdrage geeft tot het immissieniveau behoeft in deze banden geen waarde te worden vastgesteld.
Aansluiting bij overdrachtsberekeningen
De grens tussen bron en overdracht is in sommige gevallen niet eenduidig aan te geven. In het kader van deze methode geldt de volgende richtlijn.
De afschermende en reflecterende objecten die in de bronbeschrijving, en dus in het geluidvermogen, zijn opgenomen maken deel uit van de ‘vervangende bron’ en worden bij de overdrachtsberekening buiten beschouwing gelaten.
Een uitzondering vormt de bodem die altijd in de overdrachtsberekening wordt opgenomen. Zo nodig worden de metingen van de geluidemissie opgeschoond van bodeminvloeden, of worden de metingen zodanig ingericht dat deze invloed verwaarloosbaar is.
Figuur 2.5 Voorbeeld van scheiding bron-overdracht
In bovenstaand voorbeeld kunnen twee situaties worden onderscheiden. Als de situatie vanaf links wordt beschouwd, wordt het scherm afzonderlijk bij de overdracht in rekening gebracht. Als de situatie vanaf rechts wordt beschouwd, kan het scherm onderdeel uitmaken van de ‘vervangende bron’.
2.3.2. Methode I
2.3.2.1. Toepassingsgebied
De geluidvermogenbepaling in combinatie met overdrachtsberekeningen kunnen worden toegepast onder de volgende condities:
- —
de afstand van bron tot beoordelingspunt bedraagt ten hoogste 150 m. De afstand van bron tot beoordelingspunt is hierbij groter dan 1,5 maal de grootste brondiameter (ri > 1,5 d);
- —
alleen plaatsvaste bronnen kunnen worden beschouwd;
- —
er moet voldaan worden aan de specifieke randvoorwaarden van de te gebruiken emissiemeetmethoden.
Beide submethoden van geluidvermogenbepaling volgens methode I zijn geschikt voor eenvoudige brongeometrieën met solitaire bronnen of brongroepen van relatief kleine afmetingen. Voorwaarde bij deze submethoden is dat de bronnen zijn gelegen in een goed te omschrijven omgeving waarin de akoestische overdrachtscondities goed kunnen worden gedefinieerd. De overdrachtsberekening geschiedt met behulp van een eenvoudige overdrachtsformule, zoals opgenomen in paragraaf 3.1.
2.3.2.2. Meetapparatuur
De meetapparatuur voor het verrichten van emissiemetingen voldoet aan de in paragraaf 2.2.5.1 gestelde eisen.
2.3.2.3. Geconcentreerde bronmethode (methode I.2)
Algemeen
Het doel van de methode is het vaststellen van de immissierelevante geluidvermogen van een geluidbron of een stelsel van geluidbronnen in een bepaalde richting tijdens een goed gedefinieerde bedrijfssituatie. Deze geluidbronnen worden beschouwd als puntbronnen.
Toepassingsgebied
De methode is geschikt voor bronnen, waarvan de grootste afmeting d in vergelijking tot de meetafstand R als klein te beschouwen is (puntbron). Voorwaarde is dat 1,5 d ≤ R ≤ 50 m.
Toepassing van deze geconcentreerde bronmethode is alleen toegestaan als:
- —
de grootste brondimensie d ≤ 10 m bedraagt;
- —
direct zicht bestaat vanuit het meetpunt op de bron of brongroep en er geen (deels) afschermende objecten aanwezig zijn;
- —
de bodem tussen de bron of het brongebied en het meetpunt hard is;
- —
de metingen niet worden beïnvloed door reflecties van nabijgelegen reflecterende vlakken;
- —
geen stoorgeluid optreedt dan wel hiervoor gecorrigeerd kan worden (paragraaf 2.2.3).
Vaststelling van de meetcondities
Bron geometrie en bedrijfssituatie
De metingen worden uitgevoerd bij een goed te omschrijven bedrijfstoestand. Als de bron meer bedrijfstoestanden kent die voor de te beschouwen bedrijfssituatie van belang zijn, wordt bij alle toestanden gemeten. Het is belangrijk bij de voorbereiding van metingen een volledige inventarisatie van de bedrijfstoestanden te maken, die voor de geluiduitstraling van belang zijn.
De volgende grootheden worden bepaald:
- —
de bedrijfsperiode Tb van de bron binnen een beoordelingsperiode per bedrijfstoestand;
- —
de bronhoogte hb;
- —
de brondiameter d;
- —
de bedrijfstoestand van de bron, voor zover relevant voor de geluidemissie (toerental, capaciteit en dergelijke).
Keuze van de meetlocatie
Als sprake is van meerdere immissiepunten rondom de geluidbron, is van belang dat de bron in horizontale richtingen gelijkmatig uitstraalt.
Gesteld kan worden dat een geluidbron in horizontale richtingen gelijkmatig uitstraalt, als de geluidniveaus, gemeten op drie posities rond de bron op gelijke afstand en hoogte, onderling niet meer dan 1,5 dB(A) afwijken.
Als op basis van de aard van de geluidbron aangenomen kan worden dat een bron in horizontale richtingen gelijkmatig uitstraalt, kan ongeacht het aantal immissiepunten met alleen een meetpunt in een willekeurige horizontale richting worden volstaan.
Als er geen horizontaal gelijkmatige uitstraling optreedt, kan alleen dan gebruik gemaakt worden van methode I.2 als sprake is van een beperkt aantal immissieposities waarbij de geluidemissie per immissierelevante richting bepaald kan worden. In andere gevallen wordt methode II toegepast.
Afhankelijk van de geometrie kan men kiezen voor een methode met meetpunten op een hele of halve bol rond de bron.
De hoek tussen het door het broncentrum gelegde horizontale vlak en de verbindingslijn van broncentrum en meetpunt bedraagt in het algemeen 3° tot 12°. Dit komt overeen met de ligging van de meetpunten op het oppervlak van de hele of halve bol op een meethoogte hm van:
hb+ 0,05R ≤ hm ≤ hb + 0,2 R.
Voor de keuze van de meetlocatie gelden de volgende voorwaarden.
Meetpunten op hele bol
Rond hooggeplaatste bronnen wordt een denkbeeldig meetvlak gelegd in de vorm van een hele bol, waarvan het middelpunt samenvalt met het broncentrum. De straal R van de bol wordt zodanig gekozen dat geldt 1,5 d ≤ R ≤ 0,5 hb waarbij hb de hoogte van de bron is boven plaatselijk maaiveld (dat is meestal de grond of het dakvlak). In het meetpunt hebben bodemreflecties geen relevante invloed op het meetresultaat.
In specifieke gevallen (een hooggelegen bron, bijvoorbeeld een schoorsteen, met ook op korte afstand laag of juist hoog gelegen immissiepunten) kan de meting evenwel een te hoge of te lage geluidvermogen opleveren voor de immissiepunten op korte afstand. Immers de geluiduitstraling in richtingen schuin naar beneden, dus met een (negatieve) hoek onder het horizontale vlak, of schuin naar boven, kan vanwege specifieke richtingseffecten minder of meer zijn. In een dergelijke situatie is ook het verrichten van metingen in die immissierelevante richting naar het punt op korte afstand noodzakelijk. In kritische gevallen wordt gebruik gemaakt van methode II.
Meetpunten op halve bol
Als een geconcentreerde bron dicht boven een horizontaal vlak is gesitueerd, wordt als meetvlak een halve bol rond de bron gekozen.
Het middelpunt van de halve bol valt samen met de projectie van het broncentrum op het horizontale vlak. Voorbeelden zijn: bestrate bodems, daken van gebouwen en dergelijke. Voor de straal R van de bol geldt als voorwaarde dat R ≥ 1,5 d en bij voorkeur R ≥ 2 hb.
Uitvoering van de geluidmetingen
Meetduur
De meetduur wordt hoofdzakelijk bepaald door de variatie van de geluidemissie en de eventuele cyclische processen die daarin optreden. Als voorwaarde geldt dat de meetduur zodanig lang moet zijn dat het equivalente geluidniveau naar een vaste waarde gaat. Beperkte wijzigingen in het begin- of eindtijdstip van de metingen mogen het resultaat niet beïnvloeden.
Aantal metingen
Per bedrijfstoestand kan volstaan worden met één meting per immissierelevante richting op een bepaalde afstand van de bron. Het verdient echter de voorkeur meerdere metingen in deze richting te verrichten. Meerdere meetresultaten per meetrichting worden, na eventuele stoorgeluidcorrectie (zie paragraaf 2.2.3) per bedrijfstoestand energetisch gemiddeld volgens formule 2.3.
Berekening van de immissierelevante geluidvermogen LWR
Uit de meetwaarden wordt het energetisch gemiddelde geluidniveau LAeq,T in dB(A) afgeleid. De immissierelevante geluidvermogen LWR wordt berekend volgens de formules:
Hele bol: LWR = LAeq,T, + 10 log4πR2 | |
Halve bol: LWR = LAeq,T + 10 log4πR2+Dbodem | (2.10) |
waarbij:
Dbodem = −2 dB
R = meetafstand tot de bron
Met de verkregen geluidvermogen wordt vervolgens het immissieniveau Li bepaald door de verzwakking door geluidoverdracht in rekening te brengen. In paragraaf 3.1 wordt hierop ingegaan.
2.3.2.4. Aangepaste meetvlakmethode (methode I.3)
Algemeen
Het doel van de methode is het vaststellen van de immissierelevante geluidvermogen van een solitaire bron tijdens een goed gedefinieerde bedrijfstoestand. Kenmerkend voor deze emissiebepaling is dat het geluidvermogen wordt verkregen uit metingen die verricht worden dichtbij de bron.
Omdat met deze methode in principe het geluidvermogen wordt bepaald en geen richtingsinformatie wordt verkregen, heeft gebruik van de geconcentreerde bronmethode de voorkeur. Als stoorgeluid aanwezig is, is het echter noodzakelijk om op kortere afstand dan R = 1,5 d te meten, hetgeen tot toepassing van deze methode leidt.
Toepassingsgebied
De methode mag, naast de in paragraaf 2.3.2.1 genoemde algemene voorwaarden, alleen worden toegepast onder de volgende condities:
- —
het betreft vlakke bronnen zoals bijvoorbeeld roosters en deuren in gevels met bronafmetingen kleiner dan 25 m2. Het beoordelingspunt wordt hierbij gezien binnen een hoek van 85° met de normaal op het vlak van de bron. Voorzichtigheid is geboden als een inpandige geluidbron met relatief hoge geluiduitstraling vanuit een beoordelingspositie zichtbaar is via een open deur. In bepaalde situaties kan die geluidbron in die beoordelingspositie een hogere geluidbijdrage leveren dan de geluiduitstraling van het nagalmgeluidveld in de deuropening. Toepassing van methode I.3 gevolgd door overdrachtsberekeningen leidt dan tot te lage geluidniveaus in die beoordelingspositie. In dergelijke situatie is toepassing van methode II noodzakelijk;
óf
- —
het betreft een solitaire bron of samengestelde bron (zoals bijvoorbeeld de combinatie aandrijving-overbrenging-installatie) met een brondiameter van ten hoogste 5 m;
Overige condities zijn:
- —
er treedt geen significant stoorgeluid op of hiervoor kan worden gecorrigeerd;
- —
de grootste brondiameter is klein ten opzichte van de afstand tot het beoordelingspunt (ri ≥ 1,5 d)
- —
de bron straalt over het gehele referentievlak (gedefinieerd in de volgende paragraaf) gelijkmatig geluid uit. Wanneer op enig punt op het meetvlak het verschil tussen het hoogste en laagste te meten geluidniveau meer dan 2 dB bedraagt, wordt gebruik gemaakt van methode II.
Vaststelling van de meetcondities
Brongeometrie
Op enige afstand van de bron wordt een referentielichaam gelegd dat de contouren van de bron benadert. Dit referentielichaam hoeft de contouren van de bron niet nauwsluitend te volgen, maar moet van een zo eenvoudig mogelijke vorm zijn (blok, cilinder, plat vlak en dergelijke). Figuur 2.6 geeft voorbeelden van mogelijke vormen van het referentielichaam. Combinaties van referentielichamen zijn ook mogelijk.
De metingen bij de bron vinden plaats op het aangepast meetvlak. Dit meetvlak is gelegen op enige afstand van het referentievlak en heeft een gelijke vorm als het referentievlak.
Het grondoppervlak van het referentielichaam maakt geen deel uit van het meetvlak en wordt bij de bepaling van het oppervlak van het meetvlak niet beschouwd.
Figuur 2.6 Vormen van referentielichamen
N.B. De oppervlakte van het meetvlak Sm kan op gelijke wijze worden berekend.
Keuze van de meetlocaties
De meetpunten worden gekozen op het aangepast meetvlak. Algemene uitgangspunten bij de keuze van het meetvlak zijn dat het meetvlak:
- —
op een vaste afstand ligt van het referentielichaam;
- —
de bron volledig wordt omsloten of aansluit op de bodem of niet geluidafstralende vlakken, objecten rond de bron;
- —
op een relatief kleine afstand van de bron wordt geplaatst;
- —
goed bereikbaar is voor het uitvoeren van metingen.
Per type bron worden de volgende specifieke eisen geformuleerd.
Vlakke bron
Voor vlakke bronnen wordt een meetvlak gekozen dat bestaat uit:
- —
een hoofdvlak evenwijdig aan het referentievlak en afmetingen gelijk aan het referentievlak;
- —
een smalle randstrook langs de omtrek van het hoofdvlak waarop geen metingen worden verricht en dat verder buiten beschouwing blijft.
Het oppervlak van het referentievlak Sref is even groot als het oppervlak van het meetvlak Sm. In figuur 2.7 is een voorbeeld gegeven.
Figuur 2.7 Geluidvermogenmeting van een open deur van een bedrijf; de bron wordt als een vlakke bron beschouwd
Voor de afstand R tussen meetvlak en referentievlak geldt volgens tabel 2.8
Soort vlakke bron | Meetafstand R [m] |
---|---|
Opening in wanden | 0 ≤ R ≤ 0,2√Sref |
Geluidafstralende wanden, platen | 0,5 m ≤ R ≤ 0,2√Sref |
Lijnbron
Het meetvlak is een (halve) cilinder die gelijkvormig is aan het referentievlak. De straal R van het meetvlak moet voldoen aan:
- •
R < 0,2 l
- •
R ≥ 0,8 dref
- •
R ≥ 0,5 dref + 0,5
Hierbij is dref de diameter van het referentielichaam en l de lengte van de cilinder. In figuur 2.8 is een voorbeeld gegeven. In dit voorbeeld komt het referentielichaam overeen met de compressorleiding.
Figuur 2.8 Voorbeeld van een geluidvermogenmeting aan een compressorleiding (bevestigd aan een leidingbrug die als vakwerk licht is getekend)
De oppervlakte van het meetvlak bedraagt:
Hele cilinder: Sm = 2πRl
Halve cilinder: Sm = πRl
Overige bronnen
Het meetvlak is gelijkvormig met het referentielichaam. In het oppervlak van het meetvlak is het bodemvlak en de overige afsluitende zijvlakken, zoals muren, niet opgenomen.
Voor de afstand tussen referentievlak en meetvlak moet worden voldaan aan:
0,5 m ≤ R ≤ 0,2√Sref
Uitvoering van de geluidmetingen
Algemeen
Omdat bij methode I.3 erg dicht op de bron wordt gemeten, wordt er van uitgegaan dat stoorgeluid een geringe rol speelt. In voorkomende gevallen kan de stoorgeluidcorrectie, zoals beschreven in paragraaf 2.2.3 worden toegepast. Bij lage frequenties kunnen grote fouten optreden ten gevolge van akoestische nabijheidsvelden. Als verwacht kan worden dat met name de lage frequenties de meetwaarde beïnvloeden, wordt gebruik gemaakt van de in methode II gegeven methoden.
Als openingen worden gemeten waar sprake is van een luchtstroom (bijvoorbeeld uitblaasroosters), wordt erop toegezien dat deze luchtstroom niet de metingen beïnvloedt. In een dergelijk geval wordt net buiten de luchtstroom gemeten.
Er worden geen specifieke eisen gesteld aan de weersomstandigheden anders dan dat deze de metingen niet mogen beïnvloeden (regen, vocht, windgeruis, enzovoort).
Het karakter van het geluid geeft geen beperkingen aan de methode.
Meetduur
Bij cyclische processen wordt op alle meetpunten tenminste een gehele cyclus gemeten. Bij zwaaien omvat de meetduur per zwaai tenminste drie cyclussen.
Bij continue processen kan de meetduur over het algemeen tot 15 seconden worden beperkt. Uitgangspunt is hierbij dat de meting zolang wordt uitgevoerd dat het gemeten equivalente geluidniveau een eindwaarde benadert, die bij een verdere verlenging van de meetduur niet meer dan 0,5 dB zou veranderen.
Aantal metingen
Discrete punten
Het aantal meetpunten N voldoet aan de voorwaarden uit tabel 2.9.
Betreft | Aantal meetpunten |
---|---|
Geluidafstralende objecten | N ≥ Sm/(4πR2) |
Openingen | N ≥ √Sm (Sm in m2) |
Zwaaien
Een efficiënt alternatief voor het meten op discrete punten is de microfoon langzaam over het meetvlak te zwaaien en zo het gehele meetvlak of delen daarvan gelijkmatig af te tasten. Zwaaien moet bij voorkeur in platte vlakken plaatsvinden. Voor de afstand dz tussen de zwaailijnen geldt als het criterium uit tabel 2.10.
Betreft | Afstand dz [m] |
---|---|
Geluidafstralende objecten | dz ≤ 2 R |
Openingen | dz ≤ 1 m |
Bij voorkeur wordt een scan over een oppervlak driemaal herhaald, waarbij zo mogelijk ook andere zwaaipatronen worden gekozen.
Bepaling immissierelevante geluidvermogen LWR
Per meetpunt op het meetvlak wordt het geluidniveau voor elke bedrijfstoestand gemeten. Bij meerdere metingen worden de resultaten daarvan energetisch gemiddeld. Bij de zwaaimethode wordt één waarde per bedrijfstoestand vastgesteld.
Het geluidniveau over het meetvlak wordt gedefinieerd als het A-gewogen meetvlakniveau <LsA>. Het geluidvermogen LWR wordt berekend volgens de formule:
LWR = <LsA> + 10 logSm − 1 + DI | (2.11) |
waarbij wordt verstaan onder:
<LsA > = energetisch gemiddelde geluidniveau in dB(A) gemeten op het meetvlak
Sm = oppervlak van het meetvlak
DI = richtingsindex van de betreffende bron
De richtingsindex van de betreffende bron is afhankelijk van de hoek β en wordt bepaald volgens tabel 2.11. In figuur 2.9 is de hoek β weergegeven.
Figuur 2.9 Definitie hoek β
β [°] | DI [dB] |
---|---|
grote vlakke bronnen | |
0–85 | +3 |
85–115 | −2 |
115–180 | −7 |
rondom stralende bronnen | 0 |
De nauwkeurigheid van berekeningen van vlakke bronnen volgens methode I neemt af bij een groter wordende hoek β.
Toepassing van deze methode voor hoeken groter dan 180° zal leiden tot gelijke of hogere geluidimmissieniveaus dan met methode II zullen worden berekend, mits geen overheersende reflecties in de overdrachtsweg optreden (conservatieve benadering).
Na bepaling van het geluidvermogen wordt in combinatie met het overdrachtsmodel in paragraaf 3.1 het geluidimmissieniveau bepaald.
2.3.3. Methode II
2.3.3.1. Geconcentreerde bronmethode (methode II.2)
Algemeen
Het doel van de methode is het vaststellen van de immissierelevante geluidvermogen in een bepaalde richting vanuit een geluidbron of een stelsel van geluidbronnen tijdens een goed gedefinieerde bedrijfssituatie.
Toepassingsgebied
De methode is geschikt voor bronnen, waarvan de grootste afmeting d in vergelijking tot de meetafstand R tussen het meetafstand en broncentrum als klein te beschouwen zijn (geconcentreerde bronnen). Voorwaarde is dat R ≥ 1,5 d.
Meetapparatuur
De meetapparatuur voldoet aan de eisen geformuleerd bij de standaard immissiemeetmethode (paragraaf 2.2.6.2).
Vaststelling van de meetcondities
Brongeometrie en bedrijfssituatie
De metingen worden uitgevoerd bij een goed te omschrijven bedrijfssituatie. Als de bron meer bedrijfstoestanden kent die voor de representatieve situatie van belang zijn, worden deze allemaal gemeten.
Het is van belang bij de voorbereiding van metingen een volledige inventarisatie van de bedrijfstoestanden te maken, die voor de geluiduitstraling van belang zijn.
De volgende grootheden worden bepaald:
- —
de tijdsperiode Tb per bedrijfstoestand dat de bron binnen een beoordelingsperiode werkt;
- —
de bronhoogte hb;
- —
de brondiameter d.
Keuze van de meetlocatie
Afhankelijk van de geometrie kan men kiezen voor een methode met meetpunten op een hele of halve bol rond de bron. De meetpunten liggen telkens in de richting van een beoordelingspunt of immissiepunt. Als in meer richtingen informatie nodig is, wordt voor deze richtingen de procedure analoog uitgevoerd. De meetafstand kan hierbij per richting verschillen. Eventuele symmetrie-eigenschappen kunnen worden gebruikt bij de bepaling van de immissierelevante geluidvermogen.
In het geval dat aangenomen kan worden, dat de bron in horizontale richtingen gelijkmatig uitstraalt kan, ongeacht het aantal immissiepunten, met alleen één meetpunt in een willekeurige horizontale richting worden volstaan (bijvoorbeeld bij metingen aan een verticaal uitstromende schoorsteen). In het geval dat aangenomen kan worden dat de bron in verticale richtingen gelijkmatig uitstraalt kan, ongeacht de aanwezigheid van immissiepunten schuin boven of schuin onder de bron, met alleen één meetpunt in een willekeurige verticale richting worden volstaan.
De hoek tussen het door het broncentrum gelegde horizontale vlak en de verbindingslijn van broncentrum en meetpunt bedraagt in het algemeen 3° tot 12°. Dit komt overeen met de ligging van de meetpunten op het oppervlak van de hele of halve bol op een meethoogte hm van:
hb + 0,05R ≤ hm ≤ hb + 0,2R.
Meetpunten op hele bol
Rond hooggeplaatste bronnen wordt een denkbeeldig meetvlak gelegd in de vorm van een hele bol, waarvan het middelpunt samenvalt met het broncentrum.
De straal R van de bol wordt zodanig gekozen dat geldt 1,5 d ≤ R ≤ 0,5 hb, waarbij hb de hoogte van de bron is boven plaatselijk maaiveld (dat is meestal de grond of het dakvlak).
Bij situaties waar sprake is van hoog gelegen bronnen en laag gelegen immissieposities, of van laag gelegen bronnen en hoog gelegen immissieposities, worden ook metingen in de immissierelevante richting verricht.
Meetpunten op halve bol
Als een geconcentreerde bron dicht boven een horizontaal vlak is gesitueerd wordt als meetvlak een halve bol rond de bron gekozen.
Het middelpunt van de halve bol valt samen met de projectie van het broncentrum op het horizontale vlak. Voorbeelden zijn: bestrate en grasachtige bodems, daken van gebouwen en dergelijke. Voor de straal R van de bol geldt als voorwaarde dat R ≥ 1,5 d en bij voorkeur R ≥ 2 hb.
Er kan een meethoogte van 10 m worden gebruikt als hb + 0,05 R > 10 en als aannemelijk gemaakt kan worden dat op die meethoogte hetzelfde geluidniveau optreedt als op dezelfde afstand op de gewenste meethoogte.
Reflecties en afschermingen
Er zijn geen afschermende objecten tussen de meetpunten en de bronnen aanwezig (vrij zicht van meetpunt naar bron).
Daarnaast worden, voor zover mogelijk, de meetpunten zodanig gekozen, dat het geluidniveau niet beïnvloed wordt door objecten, die niet als een onderdeel van de bron kunnen worden beschouwd. Een mogelijkheid om aan deze voorwaarden te voldoen is de meetafstand R zo groot te kiezen, dat de reflecterende en afschermende objecten als behorend bij de bron kunnen worden beschouwd.
Aangezien bij het samennemen van bronnen de onderlinge afscherming vaak onnauwkeurig in rekening kan worden gebracht, wordt aanbevolen de meetafstand R zo groot te kiezen dat de bronnen tezamen als geconcentreerde bron kunnen worden gemeten, in plaats van als afzonderlijke deelbronnen.
Het verdient uiteraard de voorkeur de situatie met behulp van diverse metingen vast te stellen, zodat metingen met elkaar vergeleken kunnen worden en tot een nauwkeurige analyse gekomen kan worden van de situatie.
Weersomstandigheden
Aanbevolen wordt R en hm zo te kiezen dat voor alle bronnen in het brongebied geldt dat R ≤ 10 (hb + hm) en R ≤ 50 m. Als dit niet het geval is moet aan het meteoraam industrielawaai worden voldaan (zie paragraaf 2.1.2).
Uitvoering van de geluidmetingen
Algemeen
Als het geluid hoorbare zuivere tonen bevat, wordt de microfoon tijdens de meting in de richting van de bodem of het van belang zijnde reflecterende vlak tenminste twee keer langzaam over circa 1,5 m heen en weer bewogen.
Door een geschikte keuze van meettijdstip en meetplaats wordt de invloed van stoorgeluid geminimaliseerd. Het zal bij vele metingen niet te voorkomen zijn dat in bepaalde frequentiebanden stoorgeluid optreedt. Als voorbeeld hiervan kunnen windturbulenties genoemd worden. In de praktijk bepalen windturbulenties in de lage frequenties nog weleens de meetwaarde.
Omdat de keuze van het meetpunt betrekkelijk vrij is, wordt er zorg voor gedragen dat stoorgeluidcorrecties die invloed hebben op het A-gewogen geluidniveau zo min mogelijk voorkomen. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de te berekenen geluidniveaus op grotere afstand. Door het effect van luchtabsorptie in het midden- en hoogfrequente gebied neemt het belang van de laagfrequente componenten op grote afstand toe.
Meetduur
De meetduur wordt hoofdzakelijk bepaald door de variatie van de geluidemissie en de eventuele cyclische processen die daarin optreden.
Voorwaarde is dat de meetduur zodanig lang moet zijn dat het equivalente geluidniveau naar een vaste waarde gaat. Beperkte wijzigingen in het begin- of eindtijdstip van de metingen mogen het resultaat niet beïnvloeden.
Als op een afstand wordt gemeten waarbij aan het meteoraam industrielawaai moet worden voldaan, gelden de algemene regels van de immissiemeetmethode ten aanzien van de minimale meetduur (zie 2.2.6.4).
Aantal metingen
Afhankelijk van de afstand tot het broncentrum moet in het algemeen ten minste één meting per bedrijfstoestand worden uitgevoerd. In tabel 2.12 is het een en ander samengevat.
Meetafstand R [m] | Minimum aantal metingen |
---|---|
R ≤ 50 | 1 |
50 < R ≤ 150 | 2 |
R > 150 | 3 |
De meetresultaten worden na stoorgeluidcorrectie per bedrijfsperiode energetisch gemiddeld. Als een meetresultaat van een bedrijfstoestand als gevolg van niet optimale meteorologische omstandigheden 5 dB of meer onder het energetisch gemiddelde ligt, wordt deze vervangen door een nieuwe meting.
Berekening van het geluidvermogen LWR
Uit de meetwaarden wordt het energetisch gemiddelde geluiddrukniveau LAeq,T per frequentieband afgeleid door middel van energetische middeling van de afzonderlijke resultaten.
Het immissierelevante geluidvermogen wordt berekend volgens de formules:
Voor afstanden R < 20 m:
Hele bol: LWR = LAeq,T + 10 log4πR2 | |
Halve bol: LWR = LAeq,T + 10 log4πR2 − 2 | (2.12) |
Voor afstanden R ≥ 20 m:
Hele bol: LWR = LAeq,T + 10 log4πR2 + alu R | |
Halve bol: LWR = LAeq,T − Lfictief | (2.13) |
waarbij wordt verstaan onder:
alu = luchtabsorptiecoëfficiënt (zie paragraaf 3.2.3.2)
Toelichting
Voor de halve-bolmethode wordt het overdrachtsmodel van methode II gebruikt om de overdracht te bepalen tussen de ‘vervangende puntbron’ en het meetpunt.
- 1.
Het brongebied wordt voor deze berekening vereenvoudigd tot één vervangende puntbron in het akoestische zwaartepunt, waarbij de werkelijke bodemeigenschappen worden ingevoerd in het overdrachtsmodel van methode II.
- 2.
Er wordt per octaafband een geluidvermogen LWR,fictief aangenomen van 0 dB. Als een normering van 0 dB met de gebruikte rekenprogrammatuur niet mogelijk is, kan ook worden gekozen voor een geluidvermogen van 100 dB per octaafband.
- 3.
Met het overdrachtsmodel wordt op het meetpunt per octaafband het geluiddrukniveau Lfictief berekend.
- 4.
Per octaafband wordt het geluidvermogen bepaald uit: LWR = LAeq,T + (LWR,fictief − Lfictief). Hierin is LAeq,T het op het meetpunt gemeten geluidniveau in de desbetreffende octaafband.
Specialistische rekenmodellen
In uitzonderingsgevallen is het gewenst bij de halve bol methode met de specifieke frequentie-eigenschappen van een bodemreflectie rekening te houden. Hierbij zijn metingen in tertsbanden of fijner een vereiste. Het optreden van bodemeffecten kan bepaald worden met specifieke stralenberekeningen of andere gevalideerde specialistische methoden. De overdrachtsberekening van het overdrachtsmodel van methode II kan dan door deze vaak veel complexere berekeningen worden vervangen (zie paragraaf 3.4: Hybride methoden).
2.3.3.2. Aangepaste meetvlakmethode (methode II.3)
Algemeen
Het doel van deze methode is de bepaling van het geluidvermogen van een bron uit geluidmetingen die op korte afstand van de bron zijn verricht.
Het oogmerk hierbij is veelal om het geluidvermogen van (kleine) apparaten te bepalen. Dit maakt dat deze methoden vaak niet direct toepasbaar zijn voor in situ metingen in de industrie (zie paragraaf 2.3.3.4). In dit hoofdstuk wordt een afzonderlijke meetmethode beschreven, die een wijder toepassingsgebied heeft.
Omdat met deze methode het geluidvermogen wordt bepaald en principieel geen richtingsinformatie wordt verkregen, heeft het gebruik van de geconcentreerde bronmethode de voorkeur boven deze methode. Veelal zal de aanwezigheid van stoorgeluid het echter noodzakelijk maken om op kortere afstand dan R = 1,5 d te meten hetgeen tot toepassing van deze methode leidt. De meetpunten liggen dan op een denkbeeldig meetvlak, waarvan de vorm is aangepast aan de vorm van de bron. Deze meetmethode wordt ook in internationale standaarden aangegeven.
Toepassingsgebied
De methode wordt toegepast in situaties waarbij zeer dicht bij de bron moet worden gemeten. De methode is in principe toepasbaar voor alle soorten bronnen met afmetingen die groter zijn dan circa 2 m. Voorbeelden zijn:
- —
gebouwen en onderdelen ervan;
- —
openingen in gebouwen;
- —
pijpleidingen.
Meetapparatuur
De meetapparatuur voldoet aan de eisen geformuleerd bij de standaard immissiemeetmethode (zie hoofdstuk 2.2.6.2).
Vaststelling van de meetcondities
De metingen worden uitgevoerd bij een goed te omschrijven bedrijfssituatie. Als de bron meer bedrijfstoestanden kent die voor de representatieve situatie van belang zijn, worden deze allemaal gemeten.
Het is van belang bij de voorbereiding van metingen een volledige inventarisatie te maken van de bedrijfstoestanden van bronnen die voor de geluiduitstraling van belang zijn.
Onder bronnen worden alleen de geluidafstralende onderdelen van machines, apparaten en gebouwen verstaan. Alle onderdelen waarvan op basis van een beoordeling ter plaatse duidelijk is dat hun geluidafstraling verwaarloosbaar is, worden buiten beschouwing gelaten.
In de overdrachtsberekening kan het gewenst zijn een bron in deelbronnen op te splitsen in verband met afschermingen en reflecties nabij de bron. Vooraf moet beoordeeld worden of de splitsing in deelbronnen aanvullende metingen behoeft.
De brongeometrie wordt geschematiseerd met een zogenaamd referentievlak of -lichaam. Dit is een (gebogen) oppervlak met simpele geometrie dat de bron zo nauw mogelijk omsluit. De bronnen worden geclassificeerd zoals in tabel 2.13 aangegeven.
Soort | Omschrijving/referentievlak | Voorbeeld |
---|---|---|
Vlakke bronnen | het referentievlak is een plat vlak | gevels, grote openingen in gebouwen |
Lijnbronnen | het referentievlak is een cilinder of als de lijnbron nabij de grond staat, een halve cilinder | pijpleidingen, spleetvormige openingen, transportbanden |
ook een reeks langs een lijn gesitueerde identieke puntbronnen zijn te beschouwen als lijnbron | pompenstraten, rij ventilatoren, rij branders van een fornuis, vracht- wagenroutes | |
Overige bronnen | alle bronnen die noch als vlakke, noch als lijnbronnen kunnen worden geclassificeerd | apparaten, koelbanken en dergelijke. |
Het referentielichaam voor de overige bronnen omsluit de bron zo nauw mogelijk, waarbij uitstekende onderdelen die geen geluid afstralen buiten beschouwing worden gelaten. Het referentielichaam heeft één van de volgende vormen of een combinatie daarvan (zie figuur 2.10):
- —
blok (rechthoekig parallellepipedum);
- —
halve cilinder;
- —
cilinder;
- —
halve bol.
Het referentielichaam mag niet inspringen of inkepingen vertonen. Ook sluit het referentielichaam altijd aan bij de grond, zowel harde als absorberende bodems of bij een ander vlak, zoals wanden en daken van gebouwen en dergelijke.
De volgende grootheden worden bepaald:
- —
de tijdsperiode Tb per bedrijfstoestand dat de bron binnen een beoordelingsperiode werkt;
- —
de bronhoogte hb;
- —
de oppervlakte Sref van het referentielichaam.
Figuur 2.10 Vormen van referentielichamen
N.B. De oppervlakte van het meetvlak Sm kan op gelijke wijze worden berekend.
Keuze van de meetlocatie
De meetpunten gekozen op een aangepast meetvlak. Algemene uitgangspunten bij de keuze van het meetvlak zijn dat het meetvlak:
- —
op een vaste afstand ligt van het referentievlak;
- —
de bron volledig omsluit of aansluit op de bodem of niet geluidafstralende vlakken, objecten rond de bron;
- —
op een relatief kleine afstand van de bron wordt geplaatst;
- —
goed bereikbaar is voor het uitvoeren van metingen.
Per type bron worden specifieke eisen geformuleerd.
Vlakke bron
Voor vlakke bronnen wordt een meetvlak gekozen dat bestaat uit:
- —
een hoofdvlak evenwijdig aan het referentievlak en afmetingen gelijk aan het referentievlak;
- —
een smalle randstrook langs de omtrek van het hoofdvlak waarop geen metingen worden verricht en die verder buiten beschouwing blijft.
Figuur 2.11 Geluidvermogenmeting van een open deur van een bedrijf. De bron wordt als een vlakke bron beschouwd
Het oppervlak van het referentievlak Sref is even groot als het oppervlak van het meetvlak Sm. In figuur 2.11 is een voorbeeld gegeven.
Voorzichtigheid is geboden als een inpandige geluidbron met relatief hoge geluiduitstraling vanuit een beoordelingspositie zichtbaar is via een open deur. In bepaalde situaties kan die geluidbron in die beoordelingspositie een hogere geluidbijdrage leveren dan de geluiduitstraling van het nagalmgeluidveld in de deuropening. Toepassing van methode II.3 gevolgd door overdrachtsberekeningen leidt dan tot te lage geluidniveaus in die beoordelingspositie.
Dan wordt in de beoordelingspositie de bijdrage van het directe geluidveld van die geluidbron bepaald, inclusief een eventuele reflectie tegen de binnenzijde van de (achter)wand van het gebouw (middels meting of overdrachtsberekening) en energetisch te worden gesommeerd met het middels methode II.3 en overdrachtsberekening bepaalde geluidniveau.
Voor de afstand R tussen meetvlak en referentievlak gelden de afstanden uit tabel 2.14.
Soort vlakbron | Meetafstand R [m] |
---|---|
Openingen in wanden | 0 ≤ R ≤ 0,2√Sref |
Geluidafstralende wanden, platen | 0,5 m ≤ R ≤ 0,2√Sref |
Lijnbron
Het meetvlak is een (halve) cilinder die gelijkvormig is met het referentievlak. De straal R van het meetvlak moet voldoen aan:
- •
R < 0,2 l
- •
R ≥ 0,8 dref
- •
R ≥ 0,5 dref + 0,5
Hierbij is dref de diameter van het referentielichaam (in dit geval gelijk aan de compressorleiding) en l de lengte van de cilinder. In figuur 2.12 is een voorbeeld gegeven.
Figuur 2.12 Voorbeeld van een geluidvermogenmeting aan een compressorleiding (bevestigd aan een leidingbrug die als vakwerk licht is getekend)
De oppervlakte van het meetvlak bedraagt:
- —
Hele cilinder: Sm = 2πRl
- —
Halve cilinder: Sm = πRl
Overige bronnen
Het meetvlak is gelijkvormig aan het referentielichaam. In het oppervlak van het referentievlak zijn het bodemvlak en de overige afsluitende zijvlakken, zoals muren, niet opgenomen.
De afstand tussen referentievlak en meetvlak moet voldoen aan:
0,5 m ≤ R ≤ 0,2√Sref
Uitvoering van de geluidmetingen
Algemeen
Als het geluidniveau met de verschillende bedrijfstoestanden varieert en verwacht wordt dat de variaties op alle meetpunten ongeveer gelijk zouden zijn, kan worden volstaan met een meting van de variaties op enkele referentiepunten. Voor de meest van belang zijnde bedrijfstoestand moet echter de gehele methode worden gevolgd.
Als blijkt dat op het meetvlak het geluidniveau van enige punten meer dan 10 dB boven het gemiddelde niveau uitkomen, wordt een andere brondefinitie gemaakt. Meestal is de verhoging een gevolg van een zeer sterke lokale bron, die mogelijk met een geconcentreerde bronmethode kan worden gemeten.
Omdat erg dicht op de bron wordt gemeten, wordt ervan uitgegaan dat stoorgeluid een geringe rol speelt. In voorkomende gevallen kan de stoorgeluidcorrectie zoals beschreven bij de algemene immissiemeetmethode (paragraaf 2.2.3) worden gebruikt.
Richtmicrofoons in de nabijheid van bronnen werken in dit kader niet naar behoren. Bij ernstige stoorgeluidproblematiek wordt zodoende aangeraden uit te wijken naar intensiteitsmetingen.
Bij lage frequenties kunnen grote fouten optreden ten gevolge van akoestische nabijheidsvelden. Als vooral in het lage frequentiebereik grote nauwkeurigheid wordt gevraagd, wordt aangeraden uit te wijken naar de intensiteitsmethode, of de meetafstand tot objecten te vergroten tot ten minste een kwart golflengte van het te meten geluid.
Het karakter van het geluid geeft geen beperkingen aan de methode.
Meetduur
Bij cyclische processen wordt op alle meetpunten tenminste een cyclus gemeten. Bij zwaaien omvat de meetduur per zwaai tenminste drie cyclussen.
Bij continue processen kan de meetduur over het algemeen tot 15 seconden worden beperkt. Uitgangspunt is dat de meting zolang wordt uitgevoerd dat er een eindwaarde benaderd wordt, die bij een verdere verlenging van de meetduur niet meer dan 0,5 dB verandert.
Aantal metingen
De meetpunten worden gelijkmatig verdeeld over het meetvlak.
Discrete meetpunten
Het aantal meetpunten N voldoet aan de voorwaarden uit tabel 2.15.
Betreft | Aantal meetpunten |
---|---|
Geluidafstralende objecten | N ≥ Sm/(4πR2) |
Openingen | N ≥ √Sm |
Als aannemelijk is dat de bron over zijn oppervlak min of meer gelijkmatig geluid uitstraalt en het aantal meetpunten volgens bovenstaande tabel onpraktisch hoog wordt, kan met een kleiner aantal punten volstaan worden. Richtlijn is voor kleine bronnen N ≥ 5 en voor bronnen met een referentieoppervlak Sref groter dan 200 m2 N ≥ 10. Ook moet de standaarddeviatie van het gemiddelde (σn) voldoen aan σn ≤ 1, waarbij σn wordt berekend volgens de formule:
(2.14) |
Zwaaien
Een efficiënt alternatief voor het meten op discrete punten is de microfoon langzaam over het meetvlak te zwaaien en zo het gehele meetvlak of delen daarvan gelijkmatig af te tasten. Zwaaien moet bij voorkeur in platte vlakken plaats vinden. Voor de afstand dz tussen de zwaailijnen geldt het criterium in tabel 2.16.
Betreft | Afstand dz [m] |
---|---|
Geluidafstralende objecten | dz ≤ 2R |
Openingen | dz ≤ 1 m |
Bij voorkeur wordt een scan over een oppervlak driemaal herhaald waarbij zo mogelijk ook andere zwaailijnen gekozen worden.
Berekening van het geluidvermogen LWR
Meetvlakniveau <LS>
Van het aangepast meetvlak wordt het oppervlak Sm bepaald. Vervolgens wordt per deelvlak (met oppervlak Sk) het geluidniveau Lk per frequentieband gemeten. Vervolgens wordt hiermee het meetvlakniveau bepaald volgens de formule:
(2.15) |
Als de oppervlakken van de deelvlakken minder dan 20% van het gemiddelde deelvlak- oppervlak verschillen, wordt direct over de meetpunten gemiddeld volgens de formule:
(2.16) |
Nabijheidsveldcorrectie ΔLF
Als dicht op de bron wordt gemeten, is er sprake van een geometrisch nabijheidsveld. Hiervoor kan worden gecorrigeerd door toepassing van de nabijheidsveldcorrectie ΔLF. Maatgevend voor deze correctieterm is Q, die gedefinieerd wordt als de verhouding tussen het oppervlak van het referentievlak en het meetvlak. De bodem, de muren en ook andere niet afstralende zijvlakken worden niet meegeteld bij de bepaling van het meetvlak.
Q = Sref/Sm | ΔLF [dB] | Voorbeelden |
---|---|---|
0,9 ≤ Q < 1 | −3 | Vlakke bronnen |
0,7 ≤ Q < 0,9 | −2 | Lange cilindrische meetvlakken om pijpen enzovoort |
0,4 ≤ Q < 0,7 | −1 | Vele van de gangbare meetvlakken rond grote apparaten |
0 ≤ Q < 0,4 | 0 | Vormt overgang naar geconcentreerde bron |
Algemeen: | ||
Q ≥ 0,4 | −5*(Q — 0,4) | |
Q < 0,4 | 0 |
Richtingsindex DI
Voor de bepaling van de richtingsindex moet de oriëntatie van de bron worden vastgesteld.
Vlakke bron
Voor vlakke bronnen wordt een richtingsindex aangehouden zoals deze telt voor gebouwvlakken in het overdrachtsmodel. Overdrachtsmodellen kennen vrijwel altijd schermen en vaak gebouwen als een afzonderlijk item. Als de richting is vastgelegd, brengt het rekenmodel de richtingsindex in rekening (zie paragraaf 2.3.3.6). In het geval dat in het rekenmodel geen gebouwen of schermen gemodelleerd kunnen worden, worden de vlakke bronnen als puntbronnen gemodelleerd, die in kritische situaties voor de verschillende richtingen voorzien zijn van verschillende richtingindices. Bij het overdrachtsmodel is de DI alleen in een bepaalde richtingssector geldig.
Overige bronnen
- —
als de bron gelijkmatig in alle richtingen straalt, is de richtingsindex DI = 0;
- —
als de bron vrij opgesteld staat maar richtingsafhankelijk uitstraalt, zal de DI door metingen bepaald moeten worden;
- —
als de bron richtingsafhankelijk uitstraalt, maar te midden van verstrooiende objecten staat, zal het richteffect verloren gaan. Meestal zal dan een term Dterrein (zie paragraaf 3.2.3.6) bij de overdracht in rekening moeten worden gebracht;
- —
als de bron is opgesteld voor één of meer verticale reflecterende vlakken die deel uitmaken van de bron wordt een richtingsindex vastgesteld volgens de formule:
DI = 10 log(4π/Ω)
(2.17)
waarbij wordt verstaan onder:
Ω = de niet afgeschermde ruimtehoek
DI houdt geen rekening met de bodem, waardoor deze bodem buiten beschouwing blijft. Bij het overdrachtsmodel is de DI alleen in een bepaalde richtingssector geldig.
Berekening geluidvermogen LWR
De immissierelevante geluidvermogen wordt berekend volgens de formule:
LWR = (Ls) + 10 logSm + ΔLF + DI | (2.18) |
De berekening vindt per octaafband plaats of in smallere banden, waarna de A-gewogen geluidvermogen uit de bijdrage van de diverse frequentiebanden wordt berekend.
Als in bepaalde gevallen alleen een schatting van de A-gewogen geluidvermogen is vereist, kan de procedure in zijn geheel direct op A-gewogen geluidniveaus worden toegepast.
2.3.3.3. Rondommethode (methode II.4)
Algemeen
Het doel van de methode is het vaststellen van de immissierelevante geluidvermogen van uitgestrekte installaties, waarvan de horizontale afmetingen veel groter zijn dan de verticale afmetingen. Deze bronnen stralen min of meer gelijkmatig af tijdens een goed gedefinieerde bedrijfssituatie.
De metingen vinden in octaafbanden of smalbandiger plaats in het gehele gebied dat de 31,5 Hz tot en met 8.000 Hz octaafband omvat.
De metingen en berekeningen worden verricht volgens ISO 8297 [L.2]. Deze methode kan als volgt worden beschreven.
Figuur 2.13 Toelichting bij de keuze van de meetpunten
Ter bepaling van het geluidvermogen wordt allereerst het geluiddrukniveau gemeten op een aantal punten op een meetlijn, die op kleine afstand rond het brongebied ligt (zie figuur 2.13). Met de resultaten van de metingen kan met de formules die zijn gegeven aan het einde van deze paragraaf het geluidvermogen bepaald worden. Bij het bepalen van het geluidvermogen wordt uitgegaan van Db,br = -1. Het bepaalde geluidvermogen bevat geen richtingsinformatie (de bron mag deze immers niet bevatten).
Het grote voordeel van de methode is dat in complexe situaties op betrekkelijk eenvoudige wijze een emissie wordt gevonden waarin interne afschermingen en verstrooiing door installaties op het bronterrein al verdisconteerd zijn.
In het algemeen is door de uitgestrektheid van het bronterrein en de verschillende bronhoogten, het effect van een afscherming zeer onnauwkeurig te berekenen, tenzij het scherm dichtbij het immissiepunt is gesitueerd.
Voor uitgestrekte bronterreinen, waarbij veel verstrooiing van geluid optreedt, is het overdrachtsmodel voldoende nauwkeurig. Een verfijnder overdrachtsmodel zal de nauwkeurigheid dan in het algemeen niet verbeteren. Wel moet worden overwogen dat als het bronterrein te midden van andere volgebouwde terreinen is gelegen, het effect van afscherming door andere installaties door berekeningen mogelijk enigszins wordt onderschat.
Dit kan worden ondervangen door het bronterrein in verscheidene delen van gelijke sterkte op te splitsen. De interne afscherming van het gehele brongebied wordt niet in de overdrachtsberekening betrokken, wel die van de naast het bronterrein gelegen installaties.
Toepassingsgebied
De methode is geschikt voor installaties en industrieën die in horizontale richting en veel uitgestrekter zijn dan in verticale. De horizontale afmetingen van het door de bronnen ingenomen oppervlak zijn beperkt door de voorwaarde:
16 ≥ √Sp≤ 320 m
Hierin is Sp gelijk aan de grootte van het bronterrein.
De methode kan niet worden toegepast als de bron sterk richtingsafhankelijk afstraalt.
Het vastgestelde geluidvermogen kan worden gebruikt als het immissiepunt op een afstand R van het bron-centrum ligt, waarvoor geldt:
R ≥ 1,5√Sp
Meetapparatuur
Bij gebruik van een omnidirectionele microfoon moet worden voldaan aan het gestelde bij de immissiemeting (zie paragraaf 2.2.6.2).
Vaststelling van de meetcondities
Brongeometrie en bedrijfssituatie
De metingen worden uitgevoerd tijdens een goed te omschrijven bedrijfssituatie. Naast een kwalitatieve bronomschrijving worden de volgende grootheden vastgesteld:
- —
de tijd dat de bron in werking is of de duur van de akoestisch onderscheidbare bedrijfstoestanden;
- —
de gemiddelde bronhoogte hb (voor grote complexe industrieën is in het algemeen 5 m < hb < 20 m);
- —
het oppervlakte Sp van het bronterrein, de brondiameter d en het broncentrum B.
Keuze van de meetlocaties
Keuze van de meetlijn
De meetpunten liggen op een gesloten meetlijn rondom het brongebied (zie figuur 2.13). Bij het vastleggen van de meetlijn moet aan de volgende randvoorwaarden worden voldaan:
- —
De gemiddelde afstand Rm (en bij voorkeur de afstand van ieder meetpunt) van de meetlijn tot aan de begrenzing van het brongebied moet voldoen aan
Rm ≥ 0,05√Sp en Rm ≥ 5 m
- —
De afstand Rm wordt zo groot mogelijk gekozen als door stoorgeluid wordt toegelaten, mits:
Rm ≤ 0,5√Sp en Rm ≤ 35 m
- —
Vanuit ieder punt op de meetlijn is de hoek ψ waaronder het bronterrein wordt gezien kleiner of gelijk aan 180°.
Aantal meetpunten en meethoogte
Het aantal meetpunten is afhankelijk van de afstand van de meetlijn tot het broncentrum en de lengte l van de meetlijn. De afstand dk,k+1 tussen twee naast elkaar gelegen meetpunten k en k + 1 moet voldoen aan:
dk,k+1≤ 2 Rm
Hierin is Rm de gemiddelde afstand tussen de meetpunten en het bronterrein en wordt berekend volgens de formule:
(2.19) |
De meetpunten moet en op gelijke afstand (binnen een fout en marge van 10%) van elkaar liggen. Als bepaalde meetpunten niet bereikbaar zijn, moet dit in de rapportage worden vermeld. Als op meer dan 10% van de punten niet kan worden gemeten moet een nieuwe meetlijn worden gekozen.
De meethoogte hm wordt bepaald op basis van de (gemiddelde) bronhoogte hb en het oppervlak Sm volgens de formule:
hm = hb + 0,025√Sm en minimaal hm = 5m | (2.20) |
Als een grotere hoogte dan 5 m wordt gewenst en de meethoogte is praktisch niet realiseerbaar, wordt zo hoog mogelijk gemeten. Dit is alleen toegestaan wanneer aannemelijk kan worden gemaakt dat op de werkelijke meethoogte dezelfde waarden worden gevonden als op de gewenste meethoogte.
Reflecties en afschermingen
Bij de keuze van de meetlijnen wordt zoveel mogelijk voldaan aan de volgende eisen:
- —
geen reflecterende vlakken buiten de meetlijn, die van invloed zijn op het te meten geluiddrukniveau;
- —
geen afschermende objecten tussen meetlijn en bronterrein (b.v. bronnen op daken, zoals dakventilatoren, koelaggregaten e.d. worden niet door de dakrand afgeschermd).
Weersomstandigheden
Er worden geen specifieke eisen gesteld aan de weersomstandigheden anders dan is aangegeven in paragraaf 2.1.2. Het meteoraam is niet van toepassing.
Uitvoering van de geluidmetingen
Algemeen
De geluidmetingen worden uitgevoerd in octaafbanden van 31,5 Hz tot en met 8.000 Hz.
Als stoorgeluid de meting beïnvloedt, kan een stoorgeluidcorrectie worden toegepast. Deze correctie bedraagt volgens de ISO-norm niet meer dan 1 dB op het totale niveau.
Als de signaal/stoorverhouding minder dan 6 dB bedraagt moet er rekening mee worden gehouden dat het berekende geluidvermogen te hoog is. Een aanvullende foutenanalyse moet dan deel uitmaken van de rapportage.
Meetduur
Op iedere meetplaats moet tenminste 1 minuut worden gemeten. Bij cyclische processen wordt aangeraden enige malen een geheel proces te meten.
Aantal metingen
Hoewel in principe voor elke bedrijfstoestand een complete rondommeting moet worden uitgevoerd, kan, als aannemelijk is dat de emissievariaties de niveaus op alle meetpunt en nagenoeg gelijk beïnvloeden, worden volstaan met een meting van die variaties op vier meetpunten rondom het bronterrein.
In ieder geval moet één complete rondommeting worden uitgevoerd.
Als op het bronterrein zeer hoge en immissierelevante bronnen aanwezig zijn, waarvan de bijdragen door de rondommeting niet meegenomen worden (in verband met afscherming en/of richtwerking van deze bronnen), wordt het geluidvermogen van deze bronnen afzonderlijk bepaald.
Berekening van het geluidvermogen LWR
De berekening van het geluidvermogen verloopt volgens het onderstaande schema:
- Stap 1
Het gemiddelde meetlijnniveau <Lp> wordt uit het gemeten geluidniveau Lk op punt k per octaafband berekend volgens de formule:
(2.21)
- Stap 2
Het verschil tussen het hoogste en laagste vastgestelde niveau Lk bedraagt ten hoogste 10 dB. Bij grotere verschillen moet een andere meetlijn of andere geluidvermogenbepalings-methode worden toegepast.
De octaafbandniveaus van het geluidniveau Lk die de octaafbandniveaus van het gemiddeld meetlijnniveau <Lp>, zoals bepaald in stap 1 met meer dan 5 dB overschrijden, worden vervangen door de gecorrigeerde waarde Lk* = <Lp> + 5.
- Stap 3
Er wordt per octaafband een gecorrigeerd gemiddeld meetlijnniveau <Lp*> berekend volgens de formule:
(2.22)
- Stap 4
Een oppervlakteterm ΔLS wordt bepaald volgens de formule:
(2.23)
waarbij wordt verstaan onder:
SO = 1 m2
Sm = oppervlak omsloten door meetlijn in m2
l = lengte van de meetlijn, dit is Ζdk
- Stap 5
De nabijheidsveldcorrectie ΔLF wordt bepaald volgens de formule:
(2.24)
- Stap 6
Als van een richtmicrofoon gebruik wordt gemaakt, moet een microfooncorrectie ΔLm toegepast worden volgens de formule:
(2.25)
waarbij wordt verstaan onder: Θ = hoek tussen de 0° richting en de richting waarbij de gevoeligheid van de microfoon met 3 dB is teruggevallen. Θ is ten hoogste 90°.
- Stap 7
Voor de luchtabsorptieterm ΔLα in de methode wordt de luchtabsorptiecoëfficiënt alu gebruikt behorend bij de actuele weersomstandigheden volgens ISO 9613-1 [C.1] dan wel van de standaardomstandigheden volgens het overdrachtsmodel van methode II (zie paragraaf 3.2.3.2). De luchtabsorptieterm kan worden bepaald volgens de formule:
ΔLα = 0,5alu √Sm
(2.26)
- Stap 8
Het geluidvermogen LWR wordt per octaafband bepaald volgens de formule:
LWR = ΔLpΔ + ΔLs + ΔLF + ΔLM + ΔLα
(2.27)
- Stap 9
Zonodig kan het A-gewogen geluidniveau berekend worden uit de energetische som van de A-gewogen octaafbandresultaten.
2.3.3.4. Intensiteitsmetingen (methode II.5)
Algemeen
Het totale akoestische geluidvermogen LW wordt bepaald uit de geluidintensiteit die uit een gesloten oppervlak rond een geluidbron stroomt. Wiskundig is dit het product van de intensiteitsvector Is en de normaalvector ls op het oppervlak dS berekend volgens de formule:
(2.28) |
waarbij wordt verstaan onder: Wo = referentie geluidvermogen (= 10−12 W)
(2.29) |
Bij metingen op punten wordt deze integraal door de discrete som benaderd volgens de formule:
(2.30) |
Toepassingsgebied
De intensiteitsmethode stelt in principe geen beperking aan de geluidbronnen, hoewel de toepassing bij zeer grote apparaten of industriecomplexen (te) ingewikkeld wordt.
Ervaring met het toepassen van twee van toepassing zijnde ISO-voorschriften bij middelgrote apparaten (bronafmetingen tot circa 4 m) leert dat in situaties, waarin het verschil tussen het oppervlakgemiddelde intensiteitsniveau meer dan 5 dB onder het meetvlakgemiddelde geluidniveau ligt, de toepassing van de zogenoemde F4-indicator (zie ISO 9614-1) tot een onpraktisch hoog aantal meetpunten leidt. Omdat de intensiteitsmethode juist grote voordelen biedt als dit verschil groot is, zal de situatie met zeer veel meetpunten in veel gevallen optreden. Het gebruik van de scanningsmethode wordt daarom sterk aanbevolen.
Meetapparatuur
Een speciale intensiteitsprobe en meetapparatuur is vereist (zie ISO 9614). Voor de verwerking van meetgegevens is een computer zeer gewenst.
Bij metingen van de intensiteit bij lage frequenties (< 100 Hz) is een grotere spacer noodzakelijk.
Ook moet de registratieapparatuur gecorrigeerd worden voor de instrument-fasefout.
Uitvoering van intensiteitsmetingen
De bepaling van het geluidvermogen met behulp van intensiteitsmetingen is beschreven in:
- —
ISO 9614-1 Acoustics — Determination of sound power levels of noise sources using sound intensity — Part 1: Measurements at discrete points
- —
ISO 9614-2 Acoustics — Determination of sound power levels of noise sources using sound intensity — Part 2: Measurements by scanning
Het grote voordeel van de intensiteitsmeetmethoden is dat in situaties met veel stoorgeluid het geluidvermogen van een geluidbron nog nauwkeurig is vast te stellen. Als vuistregel geldt dat als stoorgeluid 10 dB meer bijdraagt op een meetvlak dan de te meten bron, met enige inspanning nog betrouwbaar kan worden gemeten. Bij hogere stoorgeluidniveaus verliezen de engineering methoden sterk aan nauwkeurigheid.
In elk van de in de standaarden genoemde methoden is een procedure opgenomen om een schatting te maken van de nauwkeurigheid van de methoden. Hiertoe worden naast de intensiteit ook de geluiddrukniveaus gemeten.
2.3.3.5. Snelheidsmetingen (trillingsmetingen, methode II.6)
Algemeen
De methode is gebaseerd op het gegeven dat er een relatie is tussen het snelheidsniveau Lv van het oppervlak en het afgestraalde geluid. Deze relatie wordt gegeven door de afstraalgraad σ of door de stralingsindex 10 log σ.
Per deeloppervlak Sk (waarvoor σ constant wordt verondersteld) geldt voor het afgestraalde geluidvermogen LWk volgens de formule:
LWk = Lv+10 log Sk + 10 logσ − 34 | (2.31) |
Hier is:
(2.32) |
waarbij wordt verstaan onder:
v(t) = snelheid van het oppervlak in m/s
vo = referentiesnelheid (=10−9 m/s)
Toepassingsgebied
De methode kan worden toegepast als er door stoorgeluid geen mogelijkheden zijn het afgestraalde geluid direct te meten.
De methode is vanwege de onzekerheid in de afstraalfactor niet erg nauwkeurig. Combinatie met of aanvulling van andere methoden wordt daarom aanbevolen.
In literatuur [L.4], [L.5] en [L.6] wordt ingegaan op specifieke aspecten bij het verrichten en analyseren van snelheidsmetingen.
Meetapparatuur
Bij snelheidsmetingen wordt gebruik gemaakt van versnellingsopnemers. De mechanische bevestiging van deze versnellingsopnemers is aangegeven in ISO 5348.
Er moet in ieder geval aandacht worden besteed aan de door de fabrikant gegeven specificaties en eigenschappen (stijfheid van de bevestiging, eigenfrequentie opnemer, invloed eigen massa op trillingsgedrag object). Het gebruik van zogenoemde tasters wordt voor deze toepassingen niet toegelaten.
Uitvoering van de snelheidsmetingen
Bij de uitvoering van de metingen moet gelet worden op het meten van een voldoende aantal meetpunten. Bij kleine deeloppervlakken kan het snelheidsniveau op één meetpunt worden gebaseerd. In de praktijk zullen in het algemeen meer punten vereist zijn. Het snelheidsniveau wordt dan over de meetpunten energetisch gemiddeld (indicatie: 3 per oppervlakelement).
Afhankelijk van de bevestigingsmethode wordt een eigenfrequentie bij de metingen geïntroduceerd. In het verkregen spectrum wordt dit opgemerkt als een piek. Bij de geluidvermogenbepaling moeten deze pieken niet worden meegenomen. Hierdoor zou een te hoge geluidvermogen bepaald worden. Bij het in de hand vasthouden van trillingafnemers bedraagt de eigenfrequentie 1.000–2.000 Hz. Bij het vastschroeven van de opnemer bedraagt de eigenfrequentie circa 3.000 Hz.
Aanbevolen wordt de trillingsopnemers op voetjes te schroeven die vooraf op het oppervlak worden gelijmd.
Berekening van het geluidvermogen Lw
Het totale geluidvermogen van alle deeloppervlakken wordt vervolgens bepaald volgens de formule:
(2.33) |
De daadwerkelijke geluidemissie ten gevolge van de trillingen is sterk afhankelijk van de afstraalgraad σ. Doorgaans wordt uitgegaan van 10 log σ = 0. Met deze waarde zal het werkelijk afgestraalde vermogen veelal redelijk met het berekende geluidvermogen overeenkomen.
Het werkelijk afgestraalde vermogen kan duidelijk kleiner zijn dan het berekende geluidvermogen als:
- —
de kleinste afmeting van het oppervlak kleiner is dan een halve golflengte; of
- —
het uitstralend vlak over afstanden groter dan een halve golflengte homogeen is en de frequentie beneden de grens frequentie ligt.
Gebruikers worden aangemoedigd voor het bepalen van de afstraalgraad theoretische of empirische modellen te gebruiken. Een samenvatting van bevindingen is onder andere vermeld in ICG -rapport IL-HR-13-04 [L.7].
2.3.3.6. Uitstraling gebouwen (methode II.7)
Algemeen
Ten behoeve van prognoses en als aanvulling op emissiemetingen in bestaande situaties, kan de transmissie door wanden en daken van gebouwen berekend worden.
Er wordt uitgegaan van een bekend geluiddrukniveau Lp aan de binnenzijde van de wand (of dak). Het geluidvermogen wordt vervolgens bepaald volgens de formule:
LWi = Lpi+ 10 logSi − Ri − Cd | (2.34) |
waarbij wordt verstaan onder:
LWi = geluidvermogen van wanddeel i.
Lpi = het geluiddrukniveau op 1 à 2 m aan de binnenzijde voor het wanddeel i.
Si = het oppervlak van wanddeel i in m2.
ri = luchtgeluidisolatie van wanddeel i.
Cd = correctieterm voor de diffusiteit van het veld in de ruimte.
N.B. Wanddelen worden afzonderlijk doorgerekend.
De correctieterm Cd kan in theorie waarden aannemen tussen 0 dB, in het directe veld met een volledig absorberende achterliggende wand, tot 6 dB, in ideaal diffuse ruimten. Binnen industriële gebouwen zal in veel situaties het geluid in belangrijke mate bepaald worden door het directe veld en alleen gedeeltelijk door het galmveld. De correctieterm Cd varieert in de praktijk daarom meestal tussen:
- —
Cd = 5 dB: galmende ruimten, sterk diffuse geluidvelden en
- —
Cd = 3 dB: sterk gedempte ruimten, weinig diffuse geluidvelden.
Een voorbeeld van een situatie met een sterk diffuus geluidveld is een grote hal met weinig opslag, enkele verspreide machines, geen extra absorptie en weinig openingen (Cd = 5 dB).
Voorbeelden van een situatie met een weinig diffuus geluidveld zijn:
- —
een hal met veel dicht op elkaar staande machines en/of veel opslag;
- —
een hal waarin een goed absorberend plafond is aangebracht;
- —
een hal waarbij de belangrijkste bron nabij de wand is opgesteld (Cd = 3 dB).
Voor het bepalen van de geluidisolatiewaarde Ri van wand-, gevel- en dakconstructies zijn er diverse tabellen in omloop.
Belangrijk daarbij is:
- —
door openingen en geluidtechnisch zwakke aansluitdetailleringen zijn de optredende isolatiewaarden in veel praktijksituaties veel lager dan de aangegeven waarden;
- —
bij lichte wandconstructies is de isolatie in de praktijk aanzienlijk lager dan op basis van laboratoriummetingen verwacht mag worden. Deze afwijking wordt alleen niet veroorzaakt door constructiefouten, maar ook door het feit dat in het laboratorium de randeffecten een veel grotere rol spelen dan bij industriehallen en dergelijke waar veel grotere oppervlakken worden toegepast;
- —
ten gevolge van de variaties in het wandmateriaal, de wijze van bevestiging en meettechnische verschillen, zal de werkelijke isolatie kunnen afwijken van die in de tabel.
In de toelichting (hoofdstuk 6) is een tabel gegeven met enkele isolatiewaarden.
Aanvullende metingen
In bestaande situaties is het zinvol om de berekeningen van de geluidisolatie van wand delen te combineren met aanvullende metingen.
Een luchtgeluidisolatiemeting met een kunstbron
Hierbij moet op het volgende worden gelet:
- —
de bron moet een groot oppervlak aanstralen onder een representatieve invalshoek of moet een diffuus geluidveld in de hal veroorzaken;
- —
het geluidniveau moet aan beide zijden van de wand op ten minste 1 m, en bij voorkeur op wat grotere afstand van de wand worden gemeten. In het algemene geval waarbij de wand als akoestisch hard mag worden beschouwd geldt:
Ri = ΔL − 3
(2.35)
waarbij ΔL het verschil in gemeten geluidniveau aan beide zijden van de wand is. Als wanddeel i volledig absorberend is, geldt:
Ri = ΔL | (2.36) |
Een contactgeluidisolatiemeting
Een snelheidsmeting op de hoofdondersteuningsconstructie (de vloer en de wand zelf) kan worden verricht om na te gaan of door contactgeluid een bijdrage aan de afstraling van het gebouw wordt geleverd. Deze meting wordt meer van belang als de luchtgeluidisolatie van de wand hoog is (boven 25 dB bij 500 Hz). Men moet onder meer met het volgende rekening houden:
- —
het luchtgeluid veroorzaakt ook trillingen in de bouwkundige constructie. De mate waarin, kan door combinatie met een luchtgeluidisolatiemeting worden bepaald;
- —
relatief lichte wandbeplating kan enkele dB's sterker trillen dan de zwaardere vloer- en constructiedelen die deze wandbeplating aanstoten.
Als in een prognosestadium voor wanden hoge luchtgeluidisolatiewaarden worden voorspeld en zware machines worden opgesteld in de bedrijfsruimte, is het van belang de contactgeluidisolatie te berekenen. Deze berekeningswijze valt buiten het kader van methode II.
Berekening van het geluidvermogen LWR
De geluiduitstraling van verticale vlakke gebouwdelen wordt gemodelleerd door puntbronnen die zijn gesitueerd direct voor een afschermend (zie paragraaf 3.2.3.4) object dat de hele betreffende wand van het gebouw representeert.
In het algemeen geldt voor de wanddelen van een gebouw de formule:
LWR = LW + DI | (2.37) |
Hierbij zijn LWR respectievelijk LW de immissierelevante geluidvermogen en het geluidvermogen van het wanddeel, en is DI de richtingsindex gezien vanuit het broncentrum van het betreffende wanddeel. Voor wanddelen van een gebouw geldt een richtingsindex volgens tabel 2.18.
β [° ] | DI [dB] |
---|---|
0–85 | 3 |
85 – 132,5 | 3−10log(0,4(β−90)+3) |
≥ 132,5 | −10 |
Hierin is β de hoek tussen de normaal en de immissierichting in graden (zie figuur 2.14). Naar de achterzijde van het gebouw kan de afscherming veel groter zijn, als er geen (zwakke) storende reflecties optreden. In die situatie mag als maximale afscherming DI = −20 dB worden aangehouden, waarbij deze keuze in de rapportage gemotiveerd moet worden.
Figuur 2.14 De richtingsindex bij uitstraling van gevel (bovenaanzicht)
Voor de afstraling van daken moet rekening gehouden worden met de kromming van de geluidpaden ten gevolge van meteorologische invloeden. Hierbij wordt een kromtestraal van 8r aangenomen (zie paragraaf 3.2.3.4). Voor horizontale vlakke daken geldt dan een richtingsindex volgens tabel 2.19.
β [°] | DI [dB] |
---|---|
0 – 88,6 | 3 |
88,6 – 136,1 | 3−10log(0,4(β−93,6)+3) |
≥ 88,6 | −10 |
Figuur 2.15 De richtingsindex bij afstraling van horizontale vlakke daken (zij-aanzicht)
Voor schuine gebouwdelen, zoals schuine dakvlakken en schuine gevelvlakken, kan een schuine normaal worden gedefinieerd. Voor kleine dakhellingshoeken, waarbij de hoek tussen de normaal van het schuine dakdeel en de verticaal minder dan 10° bedraagt, wordt de richtingsindex van horizontale daken gebruikt, in alle andere gevallen de richtingsindex van wanddelen.
3. Bepaling overdracht
3.1. Methode I
3.1.1. Basisformule
Het doel van de overdrachtsberekening is de bepaling van het gestandaardiseerd immissieniveau uit de (gemeten) geluidvermogen. Het gestandaardiseerd immissieniveau Li per bron wordt berekend volgens de formule:
Li = LWR − Do − Ds | (3.1) |
waarbij wordt verstaan onder:
Do = geluidverzwakking bij vrije uitbreiding
Ds = geluidverzwakking door afscherming
Do
De geluidverzwakking bij vrije uitbreiding wordt bepaald door de geometrische uitbreiding, luchtdemping en bodemverzwakking. Rekening houdend met deze factoren kan de overdrachtsdemping voor een beoordelingspunt boven een harde bodem of ho ≥ 2,5 m boven een absorberende bodem worden berekend volgens de formule:
Do = 20 log(ri) + 0,005 ri + 9,1 | (3.2) |
óf voor een beoordelingspunt op ho < 2,5 m boven een absorberende bodem volgens de formule:
Do = 20 log(ri) + 0,01ri + 10,1 | (3.3) |
De maximale afstand van broncentrum tot beoordelingspunt tot waar de overdracht binnen de vereiste nauwkeurigheid kan worden bepaald, is ri = 150 m (zie ook paragraaf 1.2.1). Voor grotere afstanden kan de nauwkeurigheid van de methode sterk verslechteren. Wanneer deze afname in nauwkeurigheid acceptabel wordt geacht, bijvoorbeeld voor een indicatieve bepaling van de geluidsituatie, kan de methode ook voor afstanden tot 500 m worden toegepast, mits de beoordelingshoogte ho ≥ 5 m bedraagt.
DS
Met methode I kan geen exacte invloed van afschermingen worden berekend. Alleen ter indicatie kan voor een eenvoudige bron-schermgeometrie met een plaatsvaste bron een te verwachten minimale afschermende werking worden bepaald (conservatieve schatting) en wel onder de volgende voorwaarden.
Verticale afschermingen
- —
de afscherming bestaat uit een geheel gesloten structuur (geen struiken, bomen, enzovoort);
- —
de massa van het scherm bedraagt tenminste 10 kg/m2;
- —
er bevinden zich geen reflecterende vlakken op afstanden kleiner dan 10 m in de nabijheid van de bron;
- —
van uit het beoordelingspunt gezien is er geen reflecterend vlak achter de bron gelegen (gevels);
- —
er is sprake van een scherm en niet van een geluidswal. Een wal heeft namelijk een andere geluidafschermende werking dan een scherm.
Ook voldoet het scherm aan de volgende ruimtelijke specificaties:
- —
in het horizontale vlak loopt het scherm aan beide zijden voorbij de uiterste bronbegrenzing door tot een lengte die gelijk is aan tenminste tweemaal de hoogte van het scherm (zie figuur 3.1);
- —
het scherm heeft een hoogte die tenminste 1 m boven de directe zichtlijn van het hoogste punt van de bron naar het beoordelingspunt uitsteekt;
- —
het scherm is op een afstand van de bron van ten hoogste 25 m geplaatst.
Figuur 3.1 Toelichting ruimtelijke specificatie verticale afschermingen
Afschermingen (dakranden)
- —
er bevinden zich geen reflecterende vlakken op afstanden kleiner dan 10 m in de nabijheid van de bron;
- —
in het horizontale vlak loopt de dakrand aan beide zijden voorbij de uiterste bronbegrenzing door tot een lengte die gelijk is aan tenminste tweemaal de hoogte Δx. Deze hoogte komt overeen met de lengte van de verbindingslijn tussen de directe lijn en de omweg. De verbindingslijn staat hierbij loodrecht op de directe lijn (zie figuur 3.1);
- —
de dakrand heeft een hoogte Δx die tenminste 1 m boven de directe zichtlijn van het hoogste punt van de bron naar het beoordelingspunt uitsteekt;
- —
de afstand van het ‘scherm’ tot de bron bedraagt ten hoogste 25 m.
Als voldaan wordt aan deze condities is de term Ds gelijk aan 5 dB. Bij het niet voldoen aan deze condities is de term Ds gelijk aan 0 dB. Voor een meer kwantitatieve benadering wordt verwezen naar methode II.
3.1.2. Versterking door reflectie(s)
Algemeen
Randvoorwaarde voor de toepassing van resultaten van brongerichte geluidmetingen is dat er geen reflecties nabij de bron aanwezig zijn die het geluidvermogen zullen beïnvloeden. Bij een opgegeven geluidvermogen (vastgesteld uit metingen elders waarbij reflecties zijn geëlimineerd) kunnen overdrachtsberekeningen worden uitgevoerd voor situaties met een reflecterend vlak achter het beoordelingspunt (gezien vanaf de bron) of met een reflecterend vlak achter de bron (gezien vanuit het beoordelingspunt). Voor andere situaties wordt verwezen naar methode II.
Reflectievlak achter het beoordelingspunt
Onder een reflecterend vlak achter het beoordelingspunt wordt verstaan een verticaal gevelvlak met afmetingen gelijk aan tenminste 2 x de afstand van het beoordelingspunt tot het gevelvlak. Als hieraan niet voldaan wordt, wordt een andere meetlocatie gekozen, zodanig dat eenduidig is vast te stellen of er sprake is van een situatie met of zonder reflectievlak.
De reflectie in het gevelvlak dat als reflectievlak te kenmerken is, wordt niet in de beoordeling meegenomen (Cg = 0 dB), tenzij dit uitdrukkelijk bij de grenswaarden of anderszins is geregeld. Wanneer de ‘eigen gevelreflectie’ moet worden verdisconteerd, kan dit op gelijke wijze geschieden als in paragraaf 4.4.1 is aangegeven.
Reflectievlak achter de bron
Wanneer een reflecterend vlak achter een bron (gezien vanuit een beoordelingspunt) een afmeting heeft gelijk aan tenminste 2 x de projectie van die bron op dit vlak én de afstand van de bron tot dit vlak kleiner dan 10 m is, wordt het gestandaardiseerd immissieniveau ten gevolge van de betreffende bron met 2 dB verhoogd.
3.2. Methode II: overdrachtsmodel (II.8)
3.2.1. Algemeen
Het overdrachtsmodel voor methode II is ontwikkeld voor een zo nauwkeurig mogelijke berekening van de geluidoverdracht. Het model is vooral gemaakt voor het prognosticeren van immissieniveaus uit geluidvermogenmetingen en overdrachtsberekeningen in complexere situaties. Het model is getoetst op afstanden van enige tientallen meters tot één à anderhalve kilometer van de bron. Voor metingen en berekeningen over grotere afstanden wordt het overdrachtsmodel echter ook gebruikt.
De nauwkeurigheid van de berekening wordt in belangrijke mate door drie factoren bepaald:
- —
De nauwkeurigheid van de invoergegevens (schattingen van de bedrijfsduurcorrectie, de nauwkeurigheid van de metingen die ten grondslag liggen aan een geluidvermogenbepaling e.d.);
- —
Het ontwerp van het model (simplificaties die aangebracht zijn om de werkelijkheid te kunnen modelleren, keuze van bodemhardheden, schematisering van afschermende objecten e.d.).
De fouten nemen toe naarmate de situatie complexer is. Bij de overdrachtsberekening worden de werkelijke geluidbronnen gerepresenteerd door puntbronnen of vlakke bronnen. Het geluidvermogen van deze bronnen is bepaald volgens de procedure zoals omschreven in hoofdstuk 2. Dit geluidvermogen kan per bedrijfstoestand en/of richting verschillen (immissierelevante geluidvermogen).
3.2.2. Bronbeschrijving
3.2.2.1. Samenvoegen van bronnen
Als voor een groep soortgelijke bronnen, die ongeveer gelijke hoogten hebben, ongeveer gelijke omstandigheden voor de overdracht naar het immissiepunt gelden, mag deze groep door één puntbron worden vervangen, als de afstand van het midden van de geluidbronnen tot het immissiepunt gelijk is aan of groter is dan anderhalf maal de grootste diameter van het betreffende brongebied, ofwel R ≥ 1,5 d.
3.2.2.2. Splitsen van bronnen
Als op relatief korte afstand van geluidbronnen (R < 1,5 d) het geluidimmissieniveau berekend moet worden of als bij een uitgestrekte bron voor verschillende onderdelen andere overdrachtsomstandigheden gelden (met name voor afscherming), moet de bron worden opgedeeld in een aantal puntbronnen. Zeer sterke of uitzonderlijk hoog geplaatste bronnen worden steeds apart in de berekening betrokken.
Bij het opdelen van bronnen is het noodzakelijk om te weten of de deelbronnen incoherent of coherent zijn.
Incoherent
De verschillende geluidimmissieniveaus op het beoordelingspunt ten gevolge van de deelbronnen kunnen eenvoudig energetisch gesommeerd worden. Als er geen onderlinge afscherming van de deelbronnen optreedt, kan het geluiddrukniveau hoog oplopen (voor monopolen in theorie tot oneindig) als de afstand tot het vlak van de deelbronnen veel kleiner wordt dan de dimensies van het vlak.
Coherent
Op korte afstand R < 1,5 d mag, als er sprake is van coherente bronnen, geen opdeling in deelbronnen worden uitgevoerd zonder dat de coherentie van de bronnen mede wordt beschouwd.
Op korte afstand van wanden, openingen en machinedelen moet hiermee rekening worden gehouden. De eenvoudigste vorm is isotrope afstraling. (Dit is de grondslag voor de benadering, die voor het geometrisch nabijheidsveld in paragraaf 2.3.3.2 is gegeven.)
3.2.3. Basisformule
Voor het berekenen van de geluidimmissie wordt de immissierelevante geluidvermogen van de verschillende bronnen verminderd met de geluidoverdracht naar het immissiepunt, veelal het beoordelingspunt. Berekend wordt het invallend geluid.
De berekening van de geluidoverdracht wordt uitgevoerd per bron, per immissiepunt en per octaafband volgens de formule:
Li = LWR − Σ D | (3.4) |
waarbij wordt verstaan onder:
LWR = de immissierelevante geluidvermogen
Li = het gestandaardiseerde immissieniveau bij het immissiepunt (veelal het beoordelingspunt)
ΣD = verzamelterm van alle verzwakkingen. Deze term bestaat uit:
ΣD = Dgeo + Dlucht + Drefl + Dscherm + Dveg + Dterrein + Dbodem + Dhuis | (3.5) |
waarbij wordt verstaan onder:
Dgeo= afname van het geluidniveau door geometrische uitbreiding;
Dlucht= afname van het geluidniveau door absorptie in lucht;
Drefl= afname door reflectie tegen obstakels (deze term is negatief);
Dscherm = afname ten gevolge van afscherming door akoestisch goed isolerende obstakels (dijken, wallen, gebouwen);
Dveg= afname vanwege geluidverstrooiing aan en absorptie door vegetatie;
Dterrein= afname door verstrooiing en absorptie door installaties op het industrieterrein voor zover deze niet in de overige termen is begrepen;
Dbodem = afname ten gevolge van reflectie tegen, verstrooiing aan en absorptie door bodem (deze term kan ook negatief zijn);
Dhuis = afname door reflecties tegen bebouwing in de buurt van het immissiepunt. Ook de invloed van geluidvoortplanting door de bebouwing (reflectie, buiging, verstrooiing) wordt in deze term betrokken.
In de navolgende paragrafen wordt op verschillende dempingstermen nader ingegaan.
3.2.3.1. Dgeo
In de overdrachtsberekening wordt uitgegaan van uitbreiding over een hele bol volgens de formule:
Dgeo = 10log(4πri2) = 20log(ri) + 11 | (3.6) |
Met:
ri = afstand tussen het broncentrum en het immissiepunt. Deze afstand is de lengte van de rechte verbindingslijn tussen broncentrum en immissiepunt, en dus niet een projectie van die lijn op het horizontale vlak.
3.2.3.2. Dlucht
De luchtabsorptie wordt bepaald volgens de formule:
Dlucht = alu(f)·ri | (3.7) |
De waarden voor de luchtabsorptiecoëfficiënt alu zijn vermeld in tabel 3.1.
Middenfrequentie octaafbanden [Hz] | 31,5 | 63 | 125 | 250 | 500 | 1.000 | 2.000 | 4.000 | 8.000 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
alu [dB/m] octaafbanden | 2.10−5 | 7.10−5 | 2,5.10−4 | 7,6.10−4 | 1,6.10−3 | 2,9.10−3 | 6,2.10−3 | 1,9.10−2 | 6,7.10−2 |
alu [dB/m] tertsband fonder | 2.10−5 | 7.10−5 | 2,5.10−4 | 7,6.10−4 | 1,6.10−3 | 2,9.10−3 | 6,2.10−3 | 1,9.10−2 | 6,7.10−2 |
alu [dB/m] tertsband fmidden | 3.10−5 | 1,08.10−4 | 3,8.10−4 | 1,02.10−3 | 1,97.10−3 | 3,57.10−3 | 8,76.10−3 | 2,87.10−2 | 1,03.10−1 |
alu [dB/m] tertsband fboven | 4.10−5 | 1,67.10−4 | 5,5.10−4 | 1,31.10−3 | 2,36.10−3 | 4,62.10−3 | 1,27.10−2 | 4,39.10−2 | 1,57.10−1 |
In specifieke situaties kan beargumenteerd van de in tabel 3.1 gegeven waarden worden afgeweken.
3.2.3.3. Drefl
Als er geen reflecterende objecten zijn geldt: Drefl = 0 dB
Als er wel reflecterende objecten zijn, worden hieraan de volgende eisen gesteld om in de berekening als reflecterend object te worden aangemerkt:
- —
het reflecterend object heeft dwars op het geluidpad afmetingen die groter zijn dan de betreffende golflengte van het geluid;
- —
het object wordt vanuit de bron en/of vanuit het immissiepunt gezien onder een hoek van tenminste 5° in het horizontale vlak;
- —
de hoogte van het object moet groter zijn dan:
(3.8)
waarbij wordt verstaan onder:
rbr = afstand van de bron tot het reflecterend object
ror = afstand van het immissiepunt tot het reflecterend object
- —
het object heeft een min of meer vlakke en geluidreflecterende wand. Bomenrijen en open procesinstallaties worden zo buitengesloten;
- —
het geluid kan via een reflectie (zoals bij een optische spiegeling) het immissiepunt bereiken (zie figuur 3.2).
Geluidvermogen van de spiegelbron
De reflectie wordt in rekening gebracht door een spiegelbron te veronderstellen. De geluidbijdrage via de reflectie kan sterk verschillen van de bijdrage via de directe weg, bijvoorbeeld door aanwezigheid van een afscherming. De spiegelbron wordt als een aparte bron berekend en in formule 3.5 is Drefl = 0 dB. Voor het geluidvermogen van de spiegelbron geldt:
(LWR)spiegel = LWR + 10log ρ | (3.9) |
Opmerkingen
- —
rekening moet worden gehouden met het feit dat het geluidvermogen in de richting van het immissiepunt kan verschillen van het geluidvermogen in de richting van het reflecterende object;
- —
reflecties tegen de bodem worden door toepassing van Dbodem in rekening gebracht;
- —
spiegelbronnen kunnen worden verwaarloosd als hun gezamenlijke bijdrage meer dan 7 dB onder het geluidimmissieniveau van de bron ligt;
- —
enkele waarden voor ρ, de reflectiecoëfficiënt voor de geluidenergie, worden gegeven in tabel 3.2;
- —
in bovenstaande rekenwijze is berekening van Drefl ter bepaling van de verzamelterm van alle verzwakkingen volgens formule 3.5 niet nodig om het immissieniveau Li te kunnen berekenen. Is berekening van Drefl dat toch gewenst, bijvoorbeeld om het effect van reflecties inzichtelijk te maken, dan kan Drefl worden bepaald door in het immissiepunt de immissiegeluidniveaus vanwege alle spiegelbronnen energetisch op te tellen bij het immissiegeluidniveau via het directe geluidpad, en vervolgens het berekende totale immissiegeluidniveau rekenkundig af te trekken van het berekende immissiegeluidniveau via alleen het directe geluidpad. De resulterende waarde voor Drefl is dus negatief, of afgerond nul als reflecties geen bijdrage blijken te leveren.
Figuur 3.2 Toelichting op optische spiegeling
Het pad van het gereflecteerde geluid (zie figuur 3.3) wordt gelijk aan dat van een gereflecteerde lichtstraal gedacht. De bron B wordt gespiegeld in het vlak van de reflecterende wand W:
- —
Naar I1 zijn geen reflecties mogelijk: Drefl = 0 dB
- —
Naar I2 zijn wel reflecties mogelijk: Drefl is vooral afhankelijk van de reflectiecoëfficiënt van wand W en de afstand Bspiegel — l2 ten opzichte van de afstand B — l2.
Figuur 3.3 Situatie met verschillende overdrachten
In figuur 3.3 wordt de directe straal afgeschermd door gebouw A en de gereflecteerde straal gaat langs het gebouw. De overdrachtseffecten langs de directe weg en langs de gereflecteerde weg verschillen sterk.
Aard van het object | Reflectiecoëfficiënt ρ |
---|---|
vlakke harde wanden | 1 |
wanden van gebouwen met ramen en kleine uitbouwen | 0,8 |
fabriekswanden voor 50% bedekt met openingen, installaties en pijpen | 0,4 |
cilinders met harde wanden (tanks, silo's) | |
open installaties | 0 |
d = diameter cilinder rbm = afstand bron tot het midden van de cilinder M Ψ = supplement van de hoek tussen de lijnen B-M en I-M |
Meervoudige reflecties
Gereflecteerd geluid kan opnieuw gereflecteerd worden. Daarvoor kan opnieuw de hierboven beschreven rekenwijze worden gehanteerd, waarbij de spiegelbron Bspiegel als bron B wordt gehanteerd. Op deze wijze kunnen niet alleen primaire reflecties worden berekend, maar ook secundaire en volgende.
In veel situaties volstaat het rekenen met enkelvoudige reflecties.
Als voor de modellering van de richtingsindex DI van de geluiduitstraling van gebouwdelen of vlakke bronnen gebruik wordt gemaakt van reflecties in een reflecterend scherm, dan worden van de primaire reflectie tegen dat ‘bron-gekoppelde’ scherm nabij de bron ook de reflecties tegen andere objecten meegerekend.
Ook in andere specifieke situaties kunnen meervoudige reflecties een niet verwaarloosbare bijdrage leveren aan het totale geluidniveau in een beoordelingspunt.
Bij meervoudige reflecties is de kans groter dat zich meer afschermende objecten op het geluidpad bevinden dan bij enkelvoudige reflecties. De maximering van het afschermende effect op 20 dB, ingegeven door allerlei effecten waarmee in de HMRI geen rekening wordt gehouden, kan tot overschatting van de bijdrage van (meervoudige) reflecties leiden. Het rekenen met meervoudige reflecties wordt dus alleen toegepast voor specifieke situaties waarbij waarschijnlijk is dat die meervoudige reflecties een niet-verwaarloosbare bijdrage leveren op de totale geluidniveaus. Bij voorkeur wordt in een dergelijke situatie met niet meer dan tweevoudige reflectie gerekend. In ieder geval mag met niet meer dan drievoudige reflectie worden gerekend. Met andere woorden, er worden in ieder geval geen geluidpaden beschouwd waarin het geluid meer dan 3 maal tegen een object of objecten wordt gereflecteerd.
3.2.3.4. Dscherm
Eisen aan afschermende objecten
Een object wordt als scherm in rekening gebracht als:
- —
de massa per eenheid van oppervlakte tenminste 10 kg/m2 bedraagt;
- —
het object geen grote kieren of openingen heeft; procesinstallaties, bomen e.d. worden dus niet als scherm in rekening gebracht;
- —
de horizontale afmeting dwars op de lijn van bron naar immissiepunt groter is dan de golflengte λ van het geluid. Ofwel (zie figuur 3.4 en figuur 3.6): sl + sr > λ
Bij schermen van geringe hoogten wordt een correctiefactor Hf toegepast volgens formule 3.15.
Schematiseren van objecten tot scherm
Elk object wordt geschematiseerd door een vlak dun scherm met rechte verticale randen links LL' en rechts RR'. De bovenrand LR van het scherm hoeft niet horizontaal te zijn.
Als gebouwen afschermen en de afmetingen van het gebouw in de richting van bron naar immissiepunt niet verwaarloosbaar zijn ten opzichte van de afstand tussen bron en immissiepunt, kan het gebouw worden gerepresenteerd door een prisma met een viertal rechte lijnstukken die verticaal op een rechthoekig grondvlak staan. De lijnstukken kunnen ongelijk van lengte zijn. Elk zijvlak kan als scherm dienst doen.
Berekening Dscherm
Door de lijn bron-immissiepunt BI wordt een verticaal vlak V geplaatst. Als één of meer schermen wordt doorsneden door lijn BI, worden op elk scherm drie punten bepaald (zie figuur 3.5), te weten:
- —
K, het snijpunt van de lijn BI met het scherm;
- —
T, de top va n het scherm in vlak V (snijpunt V met lijn LR);
- —
Q, het snijpunt van het (verlengde) schermvlak met een gekromde geluidstraal, die de geluidoverdracht beschrijft als het scherm er niet zou zijn (kromtestraal = 8r).
Het punt Q ligt altijd boven K en wel op een afstand Δh, die volgens onderstaande formule wordt berekend uit de horizontale afstand bron-scherm r1 en de horizontale afstand immissiepunt-scherm r2 volgens de formule:
(3.10) |
De afstand tussen Q en T is de effectieve schermhoogte he. Als Q boven T ligt is he negatief.
Figuur 3.4 Toelichting bij de bepaling van sl en sr bij een gebouw
Figuur 3.5 Toelichting op de geometrische parameters bij de berekening van Dscherm
Figuur 3.6 Toelichting op de berekening van Dscherm
Er worden drie situaties onderscheiden, die vervolgens behandeld worden:
- —
V snijdt geen enkel scherm;
- —
V snijdt één scherm;
- —
V snijdt meer dan een scherm.
V snijdt geen scherm
In het geval dat vlak V geen enkel afschermend object snijdt, kunnen alleen grote, hoge objecten in de omgeving van de lijn van bron naar immissiepunt het geluidveld van een puntbron beïnvloeden. Bij de berekening worden deze diffracties buiten beschouwing gelaten.
Dscherm = 0 dB | (3.11) |
Opmerking: door de splitsing van geluidbronnen in kleinere deelbronnen wordt het effect van de discontinuïteit wel/geen afscherming sterk afgezwakt.
V snijdt één scherm
Uit de plaats van de punten K, Q en T enerzijds en de punten B en I anderzijds kunnen de lengten van de rechte verbindingslijnen k1 = BK, k2 = KI, q1 = BQ, q2 = QI, t1 = BT en t2 = TI worden berekend (zie figuur 3.5).
Hieruit is de verticale omweg εv te bepalen volgens de formule:
Als T boven K ligt: | εv = t1 + t2 − q1 − q2 | (3.12) |
Als T onder K ligt: | εv = 2(k1 + k2) − t1 − t2 − q1 − q2 |
De horizontale omwegen worden berekend door de situatie op het horizontale referentievlak te projecteren. De projecties van B en I zijn B' en I' en de rechten LL' en RR' snijden het referentievlak in L' en R' (zie figuur 3.6).
De rechter omweg: | εr = B'R" + R"I' − r1 − r2 | (3.13) |
De linker omweg: | εl = B'L" + L''I' − r1 − r2 |
Van elk van de omwegen wordt een Fresnelgetal N bepaald volgens de formule:
Nv(f) = 0,0059 εvf Nr(f) = 0,0059 εrf Nl(f) = 0,0059 εlf | (3.14) |
Voor de frequentie f wordt bij berekening in octaafbanden de middenfrequentie van de laagste tertsband in de octaafband ingevuld (deze is gelijk aan foct/21/2) en bij berekening in tertsband en de middenfrequentie van de betreffende tertsband. Uit het Fresnelgetal wordt de afscherming per schermrand berekend, uitgaande van de veronderstelling dat elke rand oneindig lang is. De bijdragen van de verschillende overdrachtswegen worden gesommeerd. Dscherm wordt gecorrigeerd als de hoogte van het scherm boven het laagste van de twee aan het scherm grenzende de maaivelden (hsr — hma) klein is. Voor obstakels die sterk afwijken van een ideaal dun scherm wordt een term ΣD in rekening gebracht in formule 3.15.
Als Nv ≤ -0,1 Dscherm = 0 dB Als Nv > -0,1 | (3.15) |
waarbij:
Hf = (hsr − hma) f / 250 | als (hsr − hma) f / 250 < 1 |
Hf = 1 | als (hsr − hma) f / 250 ≥ 1 |
ΣD: zie tabel 3.3 |
ΔD [dB] | Betreft |
---|---|
0 |
|
0 | grondlichamen uit de groep ΔD = 2 als boven op het grondlichaam een obstakel uit bovenstaande categorie staat dat tenminste even hoog is als het grondlichaam |
2 |
|
Als Dscherm ≤ 0 dB van wordt Dscherm = 0 dB Als Dscherm ≥ 20 dB van wordt Dscherm = 20 dB |
Opmerking: als het scherm veel breder is dan hoog gaat de formule 3.16 over in de formule van het oneindig lange scherm (ΔD = 0 verondersteld).
Dscherm = 10Hflog (20Nv + 3) | (3.16) |
Vlak V snijdt twee of meer schermen
We onderscheiden hier twee situaties namelijk:
- —
c.1 de algemene situatie;
- —
c.2 het bijzondere geval waarbij zowel dichtbij de bron als dichtbij het immissiepunt een scherm staat en waarbij de onderlinge afstand tussen de schermen groot is.
c.1. Algemene situatie
We onderscheiden:
- —
Voor geen of alleen één van de schermen geldt he ≥ 0.
In deze gevallen wordt alleen het scherm met de grootste verticale omweg berekend volgens de procedure van het enkele scherm. (Dit betekent, in het geval dat he kleiner dan nul is, dat met het scherm dat in absolute waarde gerekend de kleinste omweg bezit verder wordt gerekend).
- —
Meer schermen met he ≥ 0.
Voor de berekening van Dscherm wordt een goede benadering gevonden door de Dscherm van het meest afschermende object te bepalen met de procedure van het enkele scherm. Gebouwen e.d. worden in deze berekening vereenvoudigd tot een enkel scherm waarbij de zijpaden worden berekend langs de verticale hoeklijnen met de grootste horizontale omweg.
Als de onderlinge afstand r12 (zie figuur 3.7) tussen de schermen voldoet aan:
kan de volgende rekenprocedure worden gebruikt, die in figuur 3.8 schematisch wordt aangegeven:
- 1.
Alle schermen met he < 0 worden verwijderd.
- 2.
Van de overgebleven schermen wordt het punt Si (berekend bij scherm i) bepaald. Si ligt op een afstand s onder de top van het scherm.
(3.17)
sl en sr zijn hierin de afstand van de linker- en rechterzijkant tot V. Bij gebouwen zijn dit de afstanden van de verst verwijderde verticale hoeklijnen van het gebouw ter linker- en rechterzijde van V.
Figuur 3.7 De geometrie bij meerdere schermen tussen bron en immissiepunt
Figuur 3.8 Toelichting op de berekening van Dscherm bij meerdere schermen
- 3.
De verbindingslijnen tussen bron B en Si en tussen het immissiepunt I en Si worden bepaald.
- 4.
Vervolgens wordt de lijn BSj geselecteerd, die vanuit de bron gezien de grootste elevatie heeft. Ook wordt de lijn ISk geselecteerd, die vanuit het immissiepunt gezien de grootste elevatie heeft.
- 5.
Als de lijnen BSj en ISk hetzelfde scherm betreffen, wordt Dscherm berekend door voor dit scherm de procedure van het enkele scherm te volgen. In de overige gevallen wordt het snijpunt P van de lijnen BSj en ISk bepaald. Door dit snijpunt wordt een verticale lijn, p, gedacht.
- 6.
Op p worden twee punten bepaald te weten:
- a.
QB, snijpunt p met de lijn BQj;
- b.
QI, snijpunt p met de lijn IQk.
Bepaal de hypothetische omweg εh volgens de formule:
εh = BP + PI + − BQB − IQl
(3.18)
- 7.
Vervolgens wordt Dscherm berekend volgens de formule:
Dscherm = 10log (0,118 εh f + 3)
(3.19)
waarbij wordt verstaan onder:
f = de middenfrequentie van de laagste tertsband in een octaafband bij berekening in octaafbanden of de middenfrequentie van de tertsband bij berekening in tertsbanden.
Als de berekende waarde van Dscherm in deze situatie lager is dan 4,8 dB, dan moet voor Dscherm de waarde van 4,8 dB gehanteerd worden.
Als de berekende waarde van Dscherm in deze situatie hoger is dan 20 dB, dan moet voor Dscherm de waarde van 20 dB gehanteerd worden.
c.2. Bijzondere situatie
Een bijzondere rekenprocedure kan worden gevolgd als een scherm zich relatief dicht bij de bron bevindt (scherm 1) en een ander dicht bij het immissiepunt (scherm 2). Voorwaarde is dat (zie figuur 3.9).
rB1 < 0,2 ri
ri2 < 0,2 ri
Dezelfde rekenprocedure kan worden gevolgd als een scherm zich zeer dicht bij de bron bevindt, in het geval dat met de bron een geluiduitstralend geveldeel is gemodelleerd met als scherm die gevel (het gebouw). Dan is voorwaarde dat:
rB1 ≤ 0,02 m
ri2 < 0,8 ri
Dscherm is nu de som van twee termen.
Dscherm = D1 + D2
0 ≤ Dscherm ≤ 40 dB
Figuur 3.9 Toelichting op de geometrie bij een bijzondere situatie
D1 wordt bepaald volgens de procedure van het enkele scherm voor scherm 1. Als voor scherm 1 geldt he ≥ 0, dan wordt voor de berekening van D2 een fictieve bron aangenomen op de top van scherm 1. Is he < 0, dan wordt geen fictieve bron aangenomen maar wordt met de werkelijke plaats van de bron gerekend. D2 wordt berekend volgens de procedure van het enkele scherm. Aanbevolen wordt, als de afscherming nabij het immissiepunt groter is dan die bij de bron, de procedure om te draaien en eerst de afscherming nabij het immissiepunt te berekenen en vervolgens met een (fictief) immissiepunt de afscherming bij de bron. Als meer schermen bij bron en/of immissiepunt aan bovenstaande voorwaarde voldoen, worden de schermen met de hoogste waarde voor (D1 + D2) gebruikt in de berekening.
3.2.3.5. Dveg
Als zich in het gekromde geluidpad (zie formule 3.10) van geluidbron naar immissiepunt dichte vegetatie bevindt, bestaande uit een combinatie van bomen, struiken of heesters, zodanig dat het zicht volledig verdwenen is, mag daarvoor een geluidreductie worden gehanteerd. Deze geluidreductie in de overdracht is frequentie-afhankelijk en is opgenomen in tabel 3.4. Als extra eis voor het toepassen van deze reductie geldt dat de hoogte van de vegetatie tenminste 1 m hoger is dan de hoogte van het gekromde geluidpad ter plaatse van de afscherming (zie figuur 3.10).
In de praktijk zal alleen in uitzonderingsgevallen aan de eisen van ondoorzichtbaarheid worden voldaan. Als verschillende afzonderlijke vegetaties, die voldoen aan deze specificaties, de gekromde straal doorsnijden (regelbeplanting) mag de reductie voor iedere groep afzonderlijk worden toegepast. De reductie geldt zowel voor de zomer als de winter, mits aan de eisen van ondoorzichtbaarheid wordt voldaan. Voor veel beplantingen zal dit in de winter niet het geval zijn. De volgens tabel 3.4 te berekenen reductie mag dan alleen voor de helft in rekening worden gebracht. Voorts mag in geen geval met meer dan 4 beplantingsstroken worden gerekend.
Middenfrequentie octaafbanden [Hz] | 63 | 125 | 250 | 500 | 1k | 2k | 4k | 8k |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Dveg [dB] | 0 | 0 | 1 | 1 | 1 | 1 | 2 | 3 |
Figuur 3.10 Het gekromde geluidpad gaat door twee ‘regels’ vegetatie
3.2.3.6. Dterrein
Op industrieterreinen kan, door geluidverstrooiing als gevolg van de aanwezigheid van installaties en objecten op het terrein, een extra verzwakking optreden. Deze wordt samengevat onder de term Dterrein. Als Dterrein in rekening wordt gebracht mag geen schermwerking van schermen op het bedrijfsterrein worden toegepast. Dterrein is zeer specifiek voor het type terrein, de dichtheid van obstakels en de hoogte daarvan. Het verdient daarom aanbeveling Dterrein door metingen vast te stellen, waarbij de meethoogte overeen moet komen met de geluidstraal die naar de (verder gelegen) relevante immissiepunten gaat. Voor bedrijven met open procesinstallaties kan voor planningsdoeleinden met drie typen diffuse afschermende objecten worden gerekend. Hiervoor wordt het volgende indicatieve model gehanteerd.
Dterrein = t(f)·rt Dterrein ≤ Dmax | (3.20) |
Met:
t(f) = frequentie-afhankelijke factor voor de geluidverzwakking door industrieterreinen, de indicatieve waarden van t(f) staan in tabel 3.5.
rt = het deel van de gekromde geluidstraal, dat door de ‘open’ installaties gaat (zie ook figuur 3.11). Als de geluidstraal zich voornamelijk boven de installaties bevindt kan dit deel niet tot rt worden gerekend.
Dmax = maximale type-afhankelijke dempingswaarden voor iedere octaafband (zie tabel 3.5).
Figuur 3.11 Toelichting rt
Midden-frequentie octaaf banden [Hz] | 31,5 | 63 | 125 | 250 | 500 | 1k | 2k | 4k | 8k | Dmax [dB] |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
type A | 0 | 0 | 0,02 | 0,03 | 0,06 | 0,09 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 10 |
type B | 0 | 0 | 0,04 | 0,06 | 0,11 | 0,17 | 0,2 | 0,2 | 0,2 | 20 |
tanken-parken | 0 | 0 | 0,002 | 0,005 | 0,015 | 0,02 | 0,02 | 0,02 | 0,02 | 10 |
Bovengenoemde typen installaties kunnen gedefinieerd worden als:
- —
Type A: open procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad hebben van circa 20%;
- —
Type B: open procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een bedekkingsgraad van meer dan 20% hebben.
- —
Tanken-parken: open procesinstallaties waar vele (opslag)tanks staan opgesteld.
De waarden uit de tabel moeten met de nodige voorzichtigheid worden toegepast en gelden alleen ter indicatie. Als het toepassen van andere waarden (bijvoorbeeld verkregen uit metingen of anderszins) leidt tot betrouwbaarder resultaten hebben deze de voorkeur.
3.2.3.7. Dbodem
In de term Dbodem zijn de effecten van absorptie door, reflectie tegen en verstrooiing aan de bodem verdisconteerd.
Figuur 3.12 Onderverdeling van bodemgebieden
Dbodem wordt per octaafband bepaald. Het model is geschikt voor ‘breedbandige’ geluiden. Bij de berekening in tertsbanden wordt voor alle tertsband en binnen de octaafband dezelfde waarde voor Dbodem aangehouden als voor de octaafband.
Geometrie
In het model wordt een drietal gebieden onderscheiden (zie figuur).
- a.Brongebied
Het gebied dat vanaf de bron in de richting van het immissiepunt een lengte heeft van rb.
rb = 30 hb
rb = ri
als ri ≥ hb
als ri < 30 hb
(3.21)
- b.Ontvangergebied
Het gebied dat vanaf het immissiepunt in de richting van de bron een lengte heeft van ro.
ro = 30 ho
ro = ri
als ri ≥ ho
als ri < 30 ho
(3.22)
- c.Middengebied
Dit is het gebied tussen bron- en ontvangergebied. Overlappen het bron- en ontvangergebied elkaar dan wordt geen middengebied verondersteld.
Aard van de bodem
De volgende bodemtypen worden onderscheiden met behulp van de bodemfactor B.
- a.1.
Harde bodems: B = 0
Dit zijn alle bodems met een geluidreflecterend oppervlak, zoals asfalt, bestrating, water en betonplaten, waarop geen of nauwelijks geluidverstrooiende objecten aanwezig zijn.
- a.2.
Harde bodems met veel objecten: B = 0,3
Dit zijn bodems met een geluidreflecterend oppervlak van terreindelen waarop een grote dichtheid aan (semi-)permanent aanwezige geluidverstrooiende en/of geluidabsorberende objecten. Dit betreft bijvoorbeeld terreinen met (semi-)permanent aanwezige opslag van fust en/of kratten, opslag van bouw- of sloopmaterialen, sommige parkeer- en stallingsterreinen. Dit geldt alleen voor zover de demping ten gevolge van die objecten door hun aard en/of aantal niet anderszins in rekening kan worden gebracht, bijvoorbeeld door die objecten te modelleren als een scherm, wal, gebouw, tank of silo (verticaal cilindrisch object) of door toepassing van Dterrein (open procesinstallaties) of Dhuis (dempingsterm voor woongebieden). Kunnen die objecten wel op de genoemde wijze gemodelleerd worden, dan wordt voor de ondergrond van die objecten een harde bodem gehanteerd.
- b.
Absorberende bodems: B = 1
Absorberende bodems zijn alle bodems zonder zichtbare verharding waarop vegetatie voor kan komen met weinig of geen geluidverstrooiende objecten. Voorbeelden zijn grasland, akkerland met en zonder gewas, bossen, heide, tuinen, begroeide daken.
- c.
Gedeeltelijk absorberende bodems: B = n/100
Als een gebied voor n % uit absorberende bodem bestaat en voor het overige uit een harde bodem, dan is de bodemfactor
B = n/100
(3.23)
Ook als er sprake is van een bodemsoort waarvan het oppervlak noch geheel geluidreflecterend, noch geheel geluidabsorberend is, kan een bodemfactor B tussen 0 en 1 worden ingevoerd.
Berekening van Dbodem
De term Dbodem is uit een drietal deeltermen opgebouwd die het effect van de bodem in het bron-, en immissiegebied en eventueel het middengebied aangeven.
Dbodem = Db,br + Db,ont + Db,mid | (3.24) |
De berekening van Db,br en Db,ont is volledig analoog. De berekening van het effect van het middengebied gaat op een andere wijze.
Middenfrequentie octaafband [Hz] | Db,br of Db,ont [dB] |
---|---|
31,5 | −3 |
63 | −3 |
125 | −1 + Bb (a(h) + 1) |
250 | −1 + Bb (b(h) + 1) |
500 | −1 + Bb (c(h) + 1) |
1.000 | −1 + Bb (d(h) + 1) |
2.000 | −1 + Bb |
4.000 | −1 + Bb |
8.000 | −1 + Bb |
met: |
Opmerking: voor h = ho = 5 m geldt de formule:
c(5) = 0,0 d(5) = 0,0 | (3.25) |
Db,br
Db,br wordt berekend uit de afstand ri tussen bron en immissiepunt, de bodem factor Bb van het brongebied en de (gecorrigeerde) bronhoogte h. De bodemfactor Bb blijft betrokken op de echte bronhoogte hb.
De hoogte h is gelijk aan de bronhoogte tenzij er afscherming optreedt met een positieve verticale omweg (Dscherm ≥ 4,8) en de bronhoogte minder dan 5 m bedraagt. In dat geval geldt:
h = hb als hb ≥ 5 m of he ≤ 0 | (3.26) |
N.B. Bij de rondommethode wordt bij bepaling van immissieniveaus uitgegaan van Db,br = -1.
Db,ont
De berekening van Db,ont is analoog aan Db,br (zie tabel 3.6).
Db,mid
De verzwakking ten gevolge van het middengebied wordt bepaald uit de bodemfactor van het middengebied Bm en de factor m (zie tabel 3.7).
Middenfrequentie octaafband [Hz] | Db,mid [dB] |
---|---|
31,5 en 63 | −3 m |
125 en hoger | +3 m (Bm − 1) |
met: m = 0 als ri ≤ 30 (hb + ho) m = 1 − 30 (hb + ho)/ri als ri > 30 (hb + ho) |
Een bijzonder geval doet zich voor als bron en ontvanger zich op relatief korte afstand van elkaar bevinden ten opzichte van de bronhoogte en ontvangerhoogte. Als voor de verhouding tussen de lengte van het directe geluidpad ri en het tegen de bodem spiegelbeeldig gereflecteerde geluidpad rr (bron - bodem - ontvanger) geldt:
20 log rr/ri ≥ 10
dan wordt geen bodemeffect in rekening gebracht (Dbodem = 0 dB).
3.2.3.8. Dhuis
In het geval dat meervoudige reflecties nabij het immissiepunt een rol spelen, wordt aangeraden voor deze situatie een hybride methode toe te passen (zie paragraaf 3.4). Bij enkelvoudige reflecties kan de bijdrage via de reflectie worden berekend. De reflecterende objecten moeten voldoen aan de criteria die in paragraaf 3.2.3.3 zijn genoemd, waarbij dan voor ‘de bron’ ‘het immissiepunt’ moet worden gelezen. De berekening gaat verder analoog (zie paragraaf 3.2.3.3). Voor het bepalen van een ‘gemiddelde dempingsterm voor woongebieden’ kan gebruik worden gemaakt van [L.8] en [L.9]. Met die methode kan voor een specifieke stedenbouwkundige situatie de term ‘Dhuis’ worden berekend, zijnde een gemiddelde waarde voor het betreffende gebied.
3.3. Methode II: Substitutiemethode (II.9)
Het doel van de subsitutiemethode is het met een kunstbron (veelal een luidspreker) bepalen van de overdrachtsverzwakking tussen de locatie van een bestaande bron en de locatie van een immissiepunt. Bij deze methode moeten drie metingen worden verricht (meestal per octaafband):
- —
de immissierelevante geluidvermogen van de kunstbron;
- —
het geluiddrukniveau op het immissiepunt, veroorzaakt door de kunstbron;
- —
óf het geluiddrukniveau op het immissiepunt afkomstig van de echte bron óf de immissierelevante geluidvermogen van de echte bron.
Afhankelijk van de laatstgenoemde meting, kunnen de resultaten van de geluidmetingen als volgt gebruikt worden:
- —
als de immissie ten gevolge van de bestaande bron bekend is, kan de emissie van deze bron worden bepaald;
- —
als de emissie van een bron bekend is, kan de immissie ten gevolge van die bron worden bepaald.
Mogelijke fouten
In de praktijk treden bij toepassing de volgende problemen op:
- —
Als alleen één positie van de kunstbron wordt gehanteerd, kunnen zeer grote interferentie-effecten optreden. De meeste industriële bronnen hebben enige omvang en een diffuse uitstraling. Een kunstbron is klein van afmeting en vertoont een min of meer gerichte uitstraling. Hierdoor treedt ten aanzien van o.a. reflecties en bodemdemping een andere overdrachtsverzwakking op dan bij de te onderzoeken bron. In dat geval kan een beter resultaat verkregen worden door de bron op meerdere plaatsen en in verschillende richtingen te laten uitstralen en hierover te middelen.
- —
De kunstbron kan vaak niet exact op de plaats van de werkelijke bron staan. In plaats daarvan zal de kunstbron vaak vóór of boven de te onderzoeken bron moeten worden geplaatst. De substitutie is dan niet volledig.
- —
Door het combineren van de bovengenoemde drie metingen worden onnauwkeurigheden geïntroduceerd.
- —
Allereerst is in die zin de reproduceerbaarheid van het zendvermogen van de kunstbron noodzakelijk. Vervolgens moeten de metingen zeer nauwkeurig uitgevoerd kunnen worden om in het eindresultaat, alleen al op basis van meetfouten, een nauwkeurigheid te kunnen bereiken die valt binnen enkele dB's. Deze nauwkeurigheid heeft betrekking op iedere octaafband die voor het eindresultaat van belang is.
- —
Stoorgeluid kan het resultaat van de geluidmetingen beïnvloeden. Zodoende moet het stoorgeluidniveau bij de drie metingen in het algemeen laag zijn (zie paragraaf 2.1.1), en de immissierelevante geluidvermogen van de kunstbron zeer hoog. Deze eisen blijken in veel praktijksituaties niet goed haalbaar. Een controle hierop kan worden uitgevoerd door de kunstbron intermitterend aan en uit te zetten.
Bij kleinschalige industriële situaties is de fout, genoemd onder punt d, veelal te vermijden door het kiezen van een krachtige kunstbron. Als rond de kunstbron, als gevolg van veelvuldige reflecties, een diffuus veld optreedt (afgesloten ruimte, binnenplaats e.d.) zijn de fouten onder punt a en b ook goed te onderdrukken, zodat dan het gebruik van de substitutiemethode tot betrouwbare resultaten kan leiden.
Figuur 3.13 De toepassing van een kunstbron in groot- en kleinschalige situaties
Toepassingen
Bij grootschalige industriële situaties is de methode zelden geschikt voor het meten van volledige, grote overdrachtstrajecten tussen bron en immissiepunt, in verband met de bovengenoemde oorzaken van systematische en toevallige fouten. Wel kunnen in een dergelijk geval de geluidverzwakking over delen van het overdrachtstraject worden gemeten en worden gecombineerd met berekeningen. Zie hybride methoden (paragraaf 3.4).
Substitutiemethoden kunnen veelvuldig worden toegepast bij het optreden van contactgeluid in de vorm van reciprociteitsmetingen. Dit wordt hier niet nader besproken doch er wordt verwezen naar [L.4], [L.5] en [L.6].
3.4. Methode II: Hybride methoden (II.10)
Onder hybride-methoden wordt verstaan:
- —
dat berekeningsresultaten worden gecontroleerd en bijgesteld op basis van meetresultaten, verkregen op gekozen punten tussen bron en immissiepunt (meest voorkomende vorm), óf;
- —
dat onbetrouwbaar geachte meetresultaten (stoorgeluid, instrumentatie, weersinvloeden) op basis van berekeningen worden gecontroleerd (zie toepassing 3).
Het verdient bijna altijd aanbeveling meet- en berekeningsresultaten met elkaar te vergelijken, ten einde fouten te vermijden. In complexe situaties wordt dit sterk aanbevolen. Deze vergelijking gebeurt op dB(A)-waarde, maar ook op spectraal niveau. Het kan voorkomen dat de dB(A)-waarde goed overeenkomt, maar dat spectraal zeer grote verschillen bestaan.
Hybride-methoden kunnen in vele vormen worden toegepast. Daarom wordt hier volstaan met enkele voorbeelden van toepassingen.
Toepassing 1
Een drietal bronnen is gelegen op 500 tot 700 m afstand van het immissiepunt. In dezelfde richting als het immissiepunt veroorzaakt de brongroep een bepaald geluidniveau in een woonwijk. Aan de rand van de wijk komt het op 10 m hoogte gemeten geluidniveau overeen met het berekende geluidniveau. In de bebouwing treden echter verschillen op tussen de meet- en berekeningsresultaten. De metingen tussen de bebouwing worden betrouwbaar geacht (er zijn meerdere metingen per meetpunt verricht). De berekening van de geluidoverdracht in de bebouwing is echter gebaseerd op bepaalde kengetallen. Deze overdrachtsberekening mag voor het traject in de bebouwing voor elk van de bronnen op dezelfde wijze worden bijgesteld.
Eenzelfde bijstelling mag plaatsvinden als de industrie ver van het immissiepunt verwijderd is, en de meet- en berekeningsresultaten op grote hoogte (bijvoorbeeld 10 m) overeenstemmen, terwijl op geringe hoogte (bijvoorbeeld 1,5 m) het niveau moet worden vastgesteld. Als door de specifieke aard van de bodem het bodemeffect niet nauwkeurig berekend kan worden, kan het bodemeffect worden bepaald met behulp van het gemiddelde meetresultaat verkregen op 1,5 m hoogte.
Toepassing 2
De geluidemissie van één of een aantal individuele bronnen kan in een immissierelevante geluidvermogen voor het hele bronterrein worden omgerekend door de overdrachtsweg op het terrein in rekening te brengen (bijvoorbeeld met behulp van een isolatieberekening (paragraaf 2.3.3.6), Drefl, Dterrein en Dscherm (zie paragraaf 3.2.3). Deze berekende immissierelevante geluidvermogen kan worden gecontroleerd door het bepalen van het geluidvermogen van het hele terrein op basis van:
- —
een rondom-meting (zie paragraaf 2.3.3.3);
- —
geluidimmissiemetingen rond het terrein en uit deze resultaten met de geconcentreerde bronmethode (zie paragraaf 2.3.3.1) het geluidvermogen van het hele terrein te bepalen.
Uit de vergelijking van de berekende en de gemeten resultaten kan een bijstelling van de berekende overdrachtsverzwakking plaatsvinden.
Toepassing 3
Metingen waarbij weersinvloeden een belangrijke rol hebben gespeeld, dan wel waarbij (mogelijk) stoorgeluid aanwezig was, kunnen worden gecontroleerd door een emissiebepaling aangevuld met een overdrachtsberekening of door metingen op een dichter bij de bron gelegen punt, waarbij een extrapolatieberekening wordt toegepast.
Deze controle wordt vooral aanbevolen bij geluidmetingen op grote afstand van de bron, omdat daar het spectrum van het omgevingsgeluid en het spectrum van de bron minder goed van elkaar zijn te onderscheiden. Vaak blijkt dat in bepaalde octaafbanden het stoorgeluid van invloed is, terwijl dit met het gehoor niet waarneembaar is.
Tot de Hybride methoden kunnen evenzeer gerekend worden de overdrachtsmodellen, gebaseerd op golffront extrapolatie en het gebruik van geavanceerde meetsystemen, gebaseerd op microfoon arrays. Met name in zeer complexe situaties waar de conclusies kunnen leiden tot grote gevolgen, kan het toepassen van andere technieken dan in methode II omschreven, leiden tot meer inzicht. In al deze gevallen gaat de rapportage vergezeld van een uitgebreide documentatie van de toegepaste techniek.
4. Geluid van activiteiten
4.1. Toepassingsbereik
Het geluid van activiteiten, niet zijnde het geluid van gezamenlijke activiteiten op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, wordt beoordeeld op basis van een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) voor de drie beoordelingsperioden van een etmaal. Deze beoordelingsperiode van een etmaal hebben betrekking op de volgende periode voor zover niet anders is voorgeschreven:
- —
Dagperiode, zijnde de periode tussen 07.00 en 19.00 uur;
- —
Avondperiode, zijnde de periode tussen 19.00 en 23.00 uur;
- —
Nachtperiode, zijnde de periode tussen 23.00 en 07.00 uur.
Het uitgangspunt voor de beoordeling van het geluid is het invallend geluidniveau. Het invallend geluid wordt door metingen en/of berekeningen nabij de ontvanger vastgesteld op de plaats en de hoogte waar hinder wordt of kan worden ondervonden (in het algemeen gevels die maatgevend zijn voor het geluidniveau in geluidgevoelige ruimten), met dien verstande dat de beoordelingshoogte tenminste 1,5 m bedraagt.
Bij metingen en/of berekeningen worden variaties in de geluidsoverdracht (vooral op grotere afstanden van belang) verdisconteerd door toepassing van het systeem meteoraam/meteocorrectieterm.
Daarnaast kan het geluid van activiteiten beoordeeld worden op basis van de optredende geluidpieken. De beoordeling van de geluidpieken vindt plaats op basis van het maximale geluidniveau (LAmax). Bij metingen en/of berekeningen worden variaties in de geluidsoverdracht (vooral op grotere afstanden van belang) verdisconteerd door toepassing van het systeem meteoraam/meteocorrectieterm.
Voor de bepaling van een jaargemiddelde geluidbelasting voor het geluid van een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden moeten worden vastgesteld, wordt verwezen naar hoofdstuk 5.
De in dit hoofdstuk beschreven wijze van bepaling van de beoordelingsgrootheden is voor methode I en II identiek, met dien verstande dat de wijze waarop de meteocorrectieterm van methode II enigszins in een groter toepassingsbereik voorziet dan de meteocorrectieterm van methode I.
4.2. Te beschouwen bedrijfssituatie
Onder het geluid van een activiteit wordt verstaan het gezamenlijke geluid van alle (deel)activiteiten die onderdeel zijn van een zogenoemde representatieve bedrijfssituatie (RBS). Een activiteit die niet op een industrieterrein wordt uitgevoerd heeft in beginsel één representatieve bedrijfssituatie. De representatieve bedrijfssituatie is hierbij de situatie waarbij de voor de geluidproductie relevante omstandigheden kenmerkend zijn voor de uitvoering van activiteiten bij volledige capaciteit in de te beschouwen etmaalperiode.
Voor de representatieve bedrijfssituatie kan worden aangesloten op de op 12 jaardagen na lawaaiigste jaardag (de zogenoemde 13e dag). Naast de representatieve bedrijfssituatie kan ook één of meerdere uitzonderlijke bedrijfssituaties (UBS) worden onderscheiden. Een uitzonderlijke bedrijfssituatie is een (deel)activiteit die geen onderdeel is van de representatieve bedrijfssituatie en meer geluid veroorzaakt dan de representatieve bedrijfssituatie. Onder een dergelijke uitzonderlijke bedrijfssituatie vallen onder meer een incidentele bedrijfssituatie en een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie. Aan een uitzonderlijke bedrijfssituatie kunnen separate geluidgrenswaarden worden gesteld, waarbij rekening wordt gehouden met het beperkt optreden van dergelijke bedrijfssituaties.
Metingen aan activiteiten moeten zoveel mogelijk worden uitgevoerd bij een representatieve bedrijfssituatie, dat wil zeggen de resultaten van de meting/berekening moeten kenmerkend zijn voor de geluidssituatie over een beoordelingsperiode. Daarbij kan de representatieve bedrijfssituatie onderverdeeld zijn in verschillende doch eenduidig definieerbare bedrijfstoestanden. Bij elke meting per bedrijfstoestand hoort daarom ook een technische omschrijving van deze bedrijfstoestand. De gedetailleerdheid van deze beschrijving wordt bepaald door het doel van de meting en de beschikbare informatie.
De meetperiode is zodanig, dat het resultaat niet beïnvloed wordt door de keuze van het begin- of eindtijdstip van de metingen. De meetperiode is afhankelijk van het type geluid.
4.3. Bijzondere geluiden (tonaal karakter/impulsgeluid/muziekgeluid)
Bij het beoordelen van geluid van activiteiten moet rekening worden gehouden met bijzondere geluiden die vanwege hun karakter als extra hinderlijk worden beschouwd. Het betreft tonaal geluid, geluid met een impulsachtig karakter en muziekgeluid. Als criterium geldt dat het bijzondere karakter duidelijk hoorbaar is op het beoordelingspunt. Als er bij een bedrijfstoestand sprake is van deze bijzondere geluiden, wordt een toeslag op het bij deze bedrijfstoestand gemeten (of berekende) langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau gehanteerd. Bij een combinatie van tonaal, impulsachtig geluid wordt die toeslag maar één keer toegepast.
De toeslag heeft betrekking op het gemeten (of berekende) langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege een bedrijfstoestand van de activiteiten. De toeslag wordt nadrukkelijk niet alleen toegepast op de deelbijdrage van die geluidbron die de aanleiding vormt voor het hanteren van de toeslag. Uitzondering daarop zijn zeer complexe situaties waar vele bedrijfstoestanden te onderscheiden zijn of waar het niet bekend is wanneer de bron met het bijzondere geluid exact optreedt. Dan vindt de toeslag plaats op het emissieniveau van de specifieke geluidbron(nen).
In het onderstaande is een nadere toelichting gegeven over bijzondere geluiden.
4.3.1. Tonaal geluid
Als criterium geldt dat het tonale karakter van het geluid duidelijk hoorbaar is op het beoordelingspunt. Er kan sprake zijn van tonaal geluid als het geluid op het beoordelingspunt wordt bepaald door bijvoorbeeld jankende tandwielkasten, brommende transformatoren, gierende ventilatoren, modelvliegtuigen en bepaalde trilapparatuur (betonindustrie). Herkenbaarheid van een specifieke geluidsbron hoeft geen aanwijzing te zijn van tonaliteit.
In geval van geluid met een tonaal karakter wordt er op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege de activiteit(en) een toeslag van 5 dB in rekening gebracht. De toeslag wordt alleen toegepast voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er sprake is van tonaal geluid.
In sommige gevallen kan een (smalbandige) spectrale analyse de aanwezigheid van een zuivere toon aantonen, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van ‘pieken’ in het spectrum. De aanwezigheid van dergelijke ‘pieken’ kan het waargenomen tonale karakter bevestigen; het is echter niet altijd een ‘bewijs’ voor tonaal karakter. Het is namelijk mogelijk dat deze pieken in het spectrum ruim onder het equivalente geluidsimmissieniveau in dB(A) liggen, en door de maskering vanwege (breedbandig) geluid in het overige frequentiegebied het geluidsimmissieniveau geen tonaal karakter geven. Eventueel kan dan de kritische bandbreedtemethode volgens ISO 1996-2:2017 bijlage J [L.10] als hulpmiddel dienen. Alleen als de grootheid Kt in genoemde norm tenminste 5 dB bedraagt, kan sprake zijn van tonaal geluid zoals bedoeld in deze meet- en rekenmethode geluid industrie. Een tertsbandanalyse geeft in de regel onvoldoende informatie.
4.3.2. Impulsachtig geluid
Bij impulsachtig geluid komen in het geluidbeeld geluidstoten voor die minder dan 1 seconde duren en een zekere repetitie kennen. Een bijzondere vorm is impulsachtig geluid met een continu (soms periodiek) karakter.
Als criterium geldt dat het impulsachtig karakter duidelijk hoorbaar is op het beoordelingspunt. Er kan sprake zijn van impulsachtig geluid als de geluidbelasting bij de ontvanger wordt bepaald door bijvoorbeeld geluid uit een constructiewerkplaats ten gevolge van hameren of bikken gedurende een zekere periode, het geluid van een stansmachine (continu en periodiek) of door blaffende honden.
In geval van impulsachtig geluid wordt er op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege de activiteit(en) een toeslag van 5 dB in rekening gebracht. De toeslag wordt toegepast voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er sprake is van impulsachtig geluid.
Voor een bijzondere vorm van impulsachtig geluid, het schietgeluid, wordt ten aanzien van inventarisatie en beoordeling verwezen naar de bijlagen XXVIIIb, XXVIIIc en XXVIIId. Schietgeluid valt buiten het kader van deze meet- en rekenmethode geluid industrie.
4.3.3. Muziekgeluid
Als criterium voor het toekennen van een toeslag voor muziekgeluid geldt dat het muziekkarakter duidelijk hoorbaar moet zijn op het beoordelingspunt.
Als er sprake is van muziekgeluid wordt op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege de activiteit(en) een toeslag van 10 dB in rekening gebracht. De toeslag wordt toegepast voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er sprake is van muziekgeluid. Als een toeslag voor muziekgeluid wordt gehanteerd, vervallen eventuele toeslagen voor tonale of impulsachtige geluiden.
4.3.4. Laagfrequent geluid
Laagfrequent geluid is geluid met frequenties beneden circa 100 Hz, waardoor het zich sterk van gewoon hoorbaar geluid onderscheidt. Tot op heden heeft dit evenwel niet geleid tot het op gestandaardiseerde wijze toepassen van een toeslag. Om die reden wordt hieraan in dit kader geen bijzondere aandacht besteed.
4.4. Bepaling beoordelingsgrootheden
4.4.1. Bepaling langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau LAeqi,LT
De representatieve of uitzonderlijke bedrijfssituatie kan bestaan uit verschillende bedrijfstoestanden (zie ook paragraaf 4.2). Bij metingen wordt het immissieniveau per bedrijfstoestand bepaald uit het energetisch gemiddelde van de gemeten (geldige) geluidsniveaus LAeq,T, zo nodig per meting gecorrigeerd voor stoorgeluid, volgens de formule:
(4.1) |
waarbij wordt verstaan onder:
N = Aantal metingen
Lx = equivalente geluidsniveau van meting x
Omdat het immissieniveau vastgesteld wordt onder meteoraamcondities, wordt dit niveau het gestandaardiseerde immissieniveau Li genoemd.
Wanneer de metingen en uitwerkingen zijn uitgevoerd in frequentiebanden, kan hieruit het gestandaardiseerde immissieniveau in dB(A) worden berekend door de A-gewogen geluidsniveaus in de beschouwde frequentiebanden energetisch te sommeren.
Wanneer de metingen direct in dB(A) zijn uitgevoerd, wordt hieruit direct het A-gewogen gestandaardiseerde immissieniveau Li per bedrijfstoestand verkregen.
Het langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau LAeqi,LT in dB(A) ten gevolge van een bepaalde bedrijfstoestand i wordt bepaald uit het A-gewogen gestandaardiseerde immissieniveau volgens de formule:
LAeqi,LT = Li − Cb − Cm − Cg | (4.2) |
In het volgende wordt op de verschillende termen in formule 4.2 ingegaan.
De bedrijfsduurcorrectieterm Cb
De bedrijfsduurcorrectieterm Cb brengt de periode Tb in rekening zolang de bedrijfstoestand tijdens een beoordelingsperiode To (dag, avond, nacht) blijft bestaan.
(4.3) |
Hierbij worden de volgende beoordelingsperioden aangehouden, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld:
- —
dagperiode: 07.00–19.00 uur; To = 12 uur
- —
avondperiode: 19.00–23.00 uur; To = 4 uur
- —
nachtperiode: 23.00-07.00 uur; To = 8 uur
De meteocorrectieterm Cm
De meteocorrectieterm Cm wordt berekend volgens de formules:
Cm = 0 als ri ≤ 10 (hb + ho) | (4.4) |
Deze meteocorrectieterm is altijd positief of gelijk aan nul (Cm≥0)
Als bij toepassing van methode II de meting een bronterrein betreft dat onder een zichthoek Ψ > 120° vanuit het immissiepunt wordt gezien en waarbij ri > 10 (hb + ho), vinden de metingen plaats bij windrichtingen die gelijkmatig zijn verdeeld over deze zichthoek (zie figuur 4.1).
De meteocorrectieterm bedraagt dan:
Cm = 0 als ri ≤ 10(hb + ho) | (4.5) |
Figuur 4.1 Definitie zichthoek ψ
De gevelcorrectieterm Cg
Tenzij uitdrukkelijk anders gespecificeerd, wordt het niveau van het invallend geluid (dus zonder bijdrage van reflectie tegen een achterliggende gevel) bepaald. Als het meetpunt direct vóór een gevel is gesitueerd, wordt op het gestandaardiseerde immissieniveau Li een procedurele gevelcorrectieterm Cg van 3 dB in mindering gebracht om het invallende geluid te bepalen (zie figuur 4.2). De in figuur 4.2 aangegeven afstand van 2 m voor de gevel wordt bij metingen in acht genomen.
Figuur 4.2 Toelichting op gevelreflectie
Dwarsdoorsnede huis 1: Cg = 3 dB voor de onderste microfoon c.q. beoordelingspositie
Cg = 0 dB voor de bovenste microfoon of beoordelingspositie
Dwarsdoorsnede huis 2: Cg = 3 dB (α ≥ 70°)
Dwarsdoorsnede huis 3: Cg = 0 dB
4.4.2. Bepaling beoordelingsniveau LAr,LT
Wanneer op het beoordelingspunt binnen het totaal aanwezige geluidsniveau, vanwege een activiteit een geluid met duidelijk een tonaal of een impulsachtig karakter kan worden waargenomen, wordt op het langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau van de betreffende bedrijfstoestand tijdens welke dit specifieke karakter optreedt een toeslag berekend van:
- —
tonaal: K1 = 5 dB;
- —
impuls: K2 = 5 dB.
Per bedrijfstoestand wordt ten hoogste één toeslag in rekening gebracht.
Wanneer op het beoordelingspunt binnen het totaal aanwezige geluidsniveau, vanwege een activiteit geluid met een duidelijk muziekkarakter wordt waargenomen, wordt het langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege de betreffende bedrijfstoestand een toeslag berekend van: K3 = 10 dB.
Als deze toeslag wordt toegepast, wordt voor deze bedrijfstoestand geen toeslag meer voor tonaal of impulsgeluid toegepast. De totale toeslag kan daarom niet groter zijn dan 10 dB.
Het langtijdgemiddeld deelbeoordelingsniveau per bedrijfstoestand (kortweg deelbeoordelingsniveau) LAri,LT wordt voor elke afzonderlijke beoordelingsperiode bepaald volgens de formule:
LAri,LT = LAeqi,LT + Kx | (4.6) |
Hierin komt Kx overeen met K1, K2 of K3.
Het totale beoordelingsniveau LAr,LT wordt voor elke beoordelingsperiode bepaald uit de energetische sommatie van de deelbeoordelingsniveaus volgens de formule:
(4.7) |
4.4.3. Bepaling maximale geluidniveau LAmax
Het maximale A-gewogen geluidniveau wordt onder meteoraamcondities gemeten in de meterstand ‘fast’. Op het gemeten maximale geluidsniveau Li,max wordt de meteocorrectieterm Cm (zie paragraaf 4.4.1) toegepast voor het verkrijgen van de beoordelingsgrootheid LAmax. Tot een afstand van ri = 150 m bedraagt de meteocorrectie Cm meestal minder dan 4 dB. De Cm-waarde heeft betrekking op de geluidbron die het maximale geluidniveau veroorzaakt. Het maximale geluidniveau heeft gelijk als het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau betrekking op het invallende geluid (zie paragraaf 4.4.1).
5. Geluid van een industrieterrein
5.1. Toepassingsbereik
Het geluid door een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds zijn vastgesteld is de jaargemiddelde geluidbelasting in Lden en Lnight. Deze jaargemiddelde geluidbelasting wordt bepaald op basis van gegevens die zijn vastgesteld volgens methode II en is het gezamenlijke geluid door alle activiteiten die behoren tot de geluidbronsoort industrieterrein.
Het uitgangspunt voor de beoordeling van het geluid op geluidgevoelige bestemmingen is het invallend geluidniveau. Bij metingen of berekeningen worden variaties in de geluidsoverdracht (vooral op grotere afstanden van belang) verdisconteerd door toepassing van het systeem meteoraam/meteocorrectieterm.
5.2. Te beschouwen bedrijfssituatie
Het geluid van een industrieterrein is het gezamenlijke jaargemiddelde geluid van alle activiteiten die op een industrieterrein plaatsvinden. Hierbij wordt buiten beschouwing gelaten het geluid van:
- —
windturbines, windparken, civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen;
- —
activiteiten waarvoor het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit waarborgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van het geluid op 30 m afstand van de begrenzing van de locatie waar de activiteit wordt verricht, niet meer bedraagt dan 45 dB;
- —
het TT Circuit Assen en het Circuit Park Zandvoort gedurende ten hoogste 12 dagen per kalenderjaar; en
- —
spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen en doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen.
Voor alle activiteiten die op het industrieterrein worden uitgevoerd wordt een zogenoemde jaargemiddelde bedrijfssituatie (JBS) vastgesteld. Deze jaargemiddelde bedrijfssituatie wordt voor alle activiteiten in zowel de dag- avond als nachtperiode vastgesteld. Hierbij worden ook tijdelijk verhogingen van het geluid door uitzonderlijke bedrijfssituaties meegenomen.
5.3. Bijzondere geluiden (tonaal karakter/impulsgeluid/muziekgeluid)
Bij het beoordelen van het geluid door een industrieterrein wordt in beginsel geen rekening gehouden met bijzondere geluiden die extra hinderlijk zijn. Bij het beoordelen van het geluid door afzonderlijke activiteiten op een industrieterrein kan een toeslag vanwege extra hinderlijkheid wel aan de orde zijn. Het bevoegd gezag moet wel zorgen voor een zorgvuldige afstemming van het geluid door een industrieterrein en het geluid van de afzonderlijke activiteiten op een industrieterrein. Hierbij kan een probleem optreden, bijvoorbeeld bij een solitair transformatorstation dat tonaal geluid veroorzaakt én een activiteit ís die in aanzienlijke mate geluid kan veroorzaken en daarom op een industrieterrein met geluidproductieplafonds moet worden uitgevoerd. Het verdient dan aanbeveling om ook bij het vaststellen van de geluidproductieplafonds een toeslag voor extra hinderlijkheid toe te passen. De toeslag wordt hierbij toegepast over de periode van het jaar dat er sprake is van bijzonder geluid. Voor een nadere toelichting over bijzondere geluiden wordt verwezen naar paragraaf 4.3
5.4. Bepaling beoordelingsgrootheid
5.4.1. Bepaling jaargemiddeld deelgeluidniveau LAeqi,JM
Het jaargemiddeld deelgeluidsniveau LAeqi,JM in dB(A) ten gevolge van een bepaalde bedrijfstoestand of geluidbron i wordt bepaald uit het A-gewogen gestandaardiseerde immissieniveau volgens de formule:
LAeqi,JM = Li − Cb − Cm − Cg | (5.1) |
In het volgende wordt op de verschillende termen in formule 5.1 ingegaan.
De bedrijfsduurcorrectieterm Cb
De bedrijfsduurcorrectieterm brengt de jaargemiddelde periode Tb in rekening zolang de bedrijfstoestand (jaargemiddeld tijdens een beoordelingsperiode To (dag, avond, nacht)) blijft bestaan.
(5.2) |
Hierbij zijn de beoordelingsperioden:
- —
dagperiode: 07.00–19.00 uur; To = 12 uur
- —
avondperiode: 19.00–23.00 uur; To = 4 uur
- —
nachtperiode: 23.00-07.00 uur; To = 8 uur
De meteocorrectieterm Cm
De meteocorrectieterm Cm wordt berekend volgens de formule:
Cm = 0 als ri ≤ 10(hb + ho) | (5.3) |
Deze meteocorrectieterm is altijd positief (Cm≥0)
De gevelcorrectieterm Cg
Tenzij anders gespecificeerd, wordt het niveau van het invallende geluid (dus zonder bijdrage van reflectie tegen een achterliggende gevel) bepaald. Als het beoordelingspunt direct vóór een gevel is gesitueerd, wordt op het gestandaardiseerde immissieniveau (Li) een gevelcorrectieterm Cg van 3 dB in mindering gebracht om het invallende geluid te bepalen.
5.4.2. Bepaling jaargemiddeld beoordelingsniveau LAr,JM
Bij de bepaling van het geluid van een industrieterrein worden in beginsel geen toeslagen voor impulsachtig, tonaal of muziekgeluid toegepast. Het jaargemiddeld deelbeoordelingsniveau per bedrijfstoestand (LAri,JM) is dan gelijk aan het jaargemiddeld deelgeluidsniveau (LAeqi,JM). Het totale jaargemiddelde beoordelingsniveau (LAr,JM) wordt vervolgens berekend volgens de formule 5.5.
In de specifieke situaties die nader zijn aangeduid in paragraaf 5.3 waarbij wel een toeslag vanwege bijzondere geluiden wordt toegepast op het geluid door een industrieterrein, wordt op het jaargemiddeld deelgeluidniveau van de betreffende bedrijfstoestand tijdens welke dit specifieke karakter optreedt een toeslag berekend van:
- —
Tonaal: K1 = 5 dB
- —
Impuls: K2 = 5 dB
- —
Muziek: K3 = 10 dB
Per bedrijfstoestand wordt ten hoogste één toeslag in rekening gebracht.
Het jaargemiddelde deelbeoordelingsniveau per bedrijfstoestand (LAri,JM) wordt voor elke afzonderlijke beoordelingsperiode bepaald volgens de formule:
LAri,JM = LAeqi,JM + Kx | (5.4) |
Hierin komt Kx overeen met K1, K2 of K3.
Het jaargemiddelde beoordelingsniveau LAr,JM wordt voor elke beoordelingsperiode bepaald uit de energetische sommatie van de jaargemiddelde deelbeoordelingsniveaus volgens de formule:
(5.5) |
5.4.3. Bepaling beoordelingsniveau Lden en Lnight
Het geluid van een industrieterrein wordt beoordeeld op basis van een Lden en een Lnight. Het jaargemiddeld beoordelingsniveau LAr,JM wordt voor de verschillende beoordelingsperioden vastgesteld:
- —
Dagperiode: Lday= LAr,JM (07.00–19.00 uur);
- —
Avondperiode: Levening = LAr,JM (19.00–23.00 uur);
- —
Nachtperiode: Lnight = LAr,JM (23.00-07.00 uur).
De Lden wordt bepaald uit de energetische sommatie van de jaargemiddelde beoordelingsniveaus voor de verschillende beoordelingsperioden waarbij de Levening en de Lnight worden vermeerderd met een toeslag van respectievelijk 5 en 10 dB:
(5.6) |
6. Toelichting
6.1. Lijst van symbolen
Symbool | Eenheid | Omschrijving |
---|---|---|
β | ° | Hoek tussen de normaal op het uitstralende oppervlak en de denkbeeldige lijn met het immissiepunt |
Єh/Єv | m | Horizontale of verticale omweg om scherm |
θ | ° | Hoek tussen de 0° richting en de richting waarbij de gevoeligheid van een richtmicrofoon met 3 dB is teruggevallen |
λ | m | Golflengte |
ρ | - | Reflectiecoëfficiënt voor de geluidenergie |
σ | - | Stralingsfactor of afstraalgraad |
σn | - | Standaarddeviatie van het gemiddelde |
Ψ | ° | Hoek waaronder het brongebied vanuit de waarnemer wordt gezien |
φ | ° | Windhoek |
φmax | ° | Maximale windhoek |
Ω | steradialen | Ruimtehoek |
alu | dB/m | Frequentie-afhankelijke dempingsfactor voor de luchtabsorptie |
B | - | Bodemfactor |
Bb | - | Bodemfactor van het brongebied |
Bm | - | Bodemfactor van het middengebied |
Bo | - | Bodemfactor van het ontvangergebied |
Cb | dB | Bedrijfsduurcorrectieterm per beoordelingsperiode |
Cd | dB | Diffusiteitscorrectie |
Cg | dB | Gevelreflectieterm |
Cm | dB | Meteocorrectieterm |
Calt | dB | Correctieterm voor de meetafstand bij extrapolaties |
Cstoor | dB | Stoorgeluidcorrectie |
d | m | Bron- of brongebieddiameter |
dk,k+1 | m | Afstand tussen punten gelegen op een meetlijn |
dref | dB | Diameter van het referentielichaam bij een lijnbron |
dz | m | Afstand tussen zwaailijnen |
Dxxx | dB | Symbool voor verzwakkingsterm, voorzien van diverse indices, in het overdrachtsmodel |
DI | m | Richtingsindex (directivity index) |
ΔD | dB | Top hoek correctieterm |
f | Hz | Frequentie |
fonder | Hz | Middenfrequentie van de laagste tertsband in de aangegeven octaafband |
fmidden | Hz | Middenfrequentie van de middelste tertsband in de aangegeven octaafband octaafband |
fboven | Hz | Middenfrequentie van de hoogste tertsband in de aangegeven octaafband |
hb | m | Bronhoogte ten opzichte van plaatselijk maaiveld |
hbr | m | Bronhoogte ten opzichte van referentievlak |
he | m | Effectieve schermhoogte |
hm | m | Hoogte van meetpunt ten opzichte van plaatselijk maaiveld |
hma | m | Hoogte maaiveld ten opzichte van referentievlak |
ho | m | Beoordelingshoogte ten opzichte van plaatselijk maaiveld |
hsr | m | Hoogte van het scherm ten opzichte van referentievlak |
I | - | Immissiepunt |
Is | W/m2 | Intensiteitsvector op oppervlak S |
Kx x = 1, 2 of 3 Respectievelijk K1, K2en K3 | dB | Toeslagen voor tonaal (x = 1), impulsachtig (x = 2) en muziekgeluid (x = 3) |
K4 | dB | Correctiefactor voor bodeminvloed |
l | m | Lengte van een lijnbron of meetlijn |
LAeqi,JM | dB(A) | Jaartijdgemiddeld deelgeluidniveau |
LAeqi,LT | dB(A) | Langtijdgemiddeld deelgeluidniveau |
LAmax | dB(A) | Maximale A-gewogen geluidniveau |
LAri,JM | dB(A) | Jaargemiddeld deelbeoordelingsniveau |
LAri,LT | dB(A) | Langtijdgemiddeld deelbeoordelingsniveau |
LAr,JM | dB(A) | Jaargemiddeld beoordelingsniveau |
LAr,LT | dB(A) | Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau |
LAeq,T | dB(A) | A-gewogen equivalent geluidniveau ten opzichte van een referentiedruk van 20 μPa over de periode T |
Ldag /Lavond Lnacht/Letmaal | dB(A) | Beoordelingsniveau LAr,LT voor respectievelijk de dag-, avond-, nachtperiode en etmaal |
Lday /Levening Lnight/Lden | dB | Beoordelingsniveau LAr,JM voor respectievelijk de dag-, avond-, nachtperiode en etmaal |
Leq,T | dB | Equivalent geluid(druk)niveau ten opzichte van een referentiedruk van 20 μPa over de periode T |
Li | dB/dB(A) | Gestandaardiseerd immissieniveau |
Li* | dB/dB(A) | Het niet voor stoorgeluid gecorrigeerde gestandaardiseerd immissieniveau |
Li,alt | dB/dB(A) | Gestandaardiseerd immissieniveau op het alternatief punt |
Lk | dB/dB(A) | Geluid(druk)niveau op punt k gelegen op een meetlijn bij rondommethode |
LnT,i | dB | Gestandaardiseerd op nagalmtijd genormeerd immissieniveau (binnengeluidniveau) |
Lp | dB/dB(A) | Geluid(druk)niveau op de denkbeeldige meetlijn |
<LsA> | dB/dB(A) | Geluid(druk)niveau op het denkbeeldige meetvlak |
Lstoor | dB/dB(A) | Geluid(druk)niveau van het stoorgeluid |
Lv | dB/dB(A) | Snelheidsniveau |
LW | dB/dB(A) | Geluidvermogenniveau van de bron |
LWR | dB/dB(A) | Immissierelevante geluidvermogen |
ΔLα | dB | Luchtabsorptieterm bij rondommethode |
ΔLF | dB | Nabijheidsveldcorrectieterm bij rondom- en aangepast meetvlak-methode |
ΔLM | dB | Richtmicrofooncorrectieterm bij rondommethode |
ΔLS | dB | Term die het uitstralende oppervlak in rekening brengt |
n | - | Normaalvector op oppervlak S |
N | - | Aantal meetpunten of metingen |
Nx | - | Fresnelgetal |
PA(t) | dB(A) | A-gewogen momentaan geluiddruk |
Po | dB | Referentiedruk van 20 μPa |
Q | - | Verhouding tussen oppervlak referentievlak meetvlak |
rbm | m | Afstand tussen bron en het midden van cilinder m |
rbr | m | Afstand tussen bron en reflecterend object |
rgeb | m | Horizontale afstand van een lijn tussen bron en immissiepunt dat boven een gebouw ligt |
ri | m | Afstand tussen broncentrum en immissiepunt. Deze afstand is de lengte van de rechte verbindingslijn tussen broncentrum en immissiepunt, en dus niet een projectie van die lijn op het horizontale vlak. Het immissiepunt (de ‘ontvanger’) kan een beoordelingspunt of een meetpunt zijn. |
rim | m | Afstand tussen immissiepunt en het midden van cilinder m |
rr | m | Afstand van broncentrum via de spiegelbeeldig reflecterende bodem naar het immissiepunt |
ralt | m | Afstand tussen broncentrum en alternatief punt |
ror | m | Afstand tussen immissiepunt en reflecterend object |
rt | m | Lengte van het deel van de geluidstraal dat door ‘open’ installaties heen gaat |
R | m | Afstand tussen bron en meetpunt ten behoeve van geluidvermogenbepaling |
ri | dB | Geluidisolatie van wanddeel i |
Rm | m | Gemiddelde afstand tussen het bron(terrein) en de meetlijn |
Sm | m2 | Oppervlak van het meetvlak bij aangepast meetvlakmethode of het door de meetlijn omsloten grondoppervlak bij de rondommethode |
Sp | m2 | Oppervlak van het bronterrein |
Sref | m2 | Oppervlak van het referentielichaam |
Sk | m2 | Oppervlak van deelvlak k |
Si | m2 | Oppervlak van wanddeel i |
sl, sr | m | Horizontale afmeting van afscherming dwars op de lijn van bron naar immissiepunt |
t(f) | - | Factor voor de geluidverzwakking door industrieterreinen |
T0 | s | Referentienagalmtijd (0,5 of 0,8 s) |
Tb | uren | Bedrijfsperiode |
Ti | s | Rekenkundig gemiddelde nagalmtijd |
Ti,j | s | Gemeten nagalmtijd |
Tm | minuten | Meetperiode |
To | uren | Beoordelingsperiode |
Ux | m/s | Windsnelheid op x m hoogte |
v(t) | m/s | Snelheid als functie van de tijd |
v0 | m/s | Referentiesnelheid (10−9 m/s) |
W0 | W | Referentie geluidvermogen (10−12 W) |
W | W | Geluidvermogen van een bron |
6.2. Isolatiewaarden
Enkele globale waarden voor de luchtgeluidsisolatie van diverse materialen en constructies, zoals deze door metingen zijn bepaald, worden gegeven in onderstaande tabellen. Hierbij wordt benadrukt dat bij deze waarden wordt uitgegaan van akoestisch goede randaansluitingen en afwezigheid van kieren.
Materiaal, omschrijving | Dikte in mm | Oppervlaktemassa in kg/m2 | ri per octaafband in dB | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
125 Hz | 250 Hz | 500 Hz | 1.000 Hz | 2.000 Hz | 4.000 Hz | ||||
Hout | |||||||||
H1 | Triplex | 4 | 3,5 | 3 | 9 | 12 | 18 | 26 | 29 |
H2 | Spaanplaat (zwaar), multiplex, meubelplaat | ca. 15 | 12 | 15 | 20 | 24 | 27 | 25 | 29 |
H3 | Duims vurenhout | 25 | 16 | 17 | 23 | 28 | 25 | 30 | 36 |
Steenachtige materialen | |||||||||
S1 | Drijfsteen, 1/2 steens, 2-zijdig stuc1. | 110 | 110 | 28 | 32 | 33 | 36 | 45 | 50 |
S2 | Drijfsteen, 1/1 steens, 2-zijdig stuc1. | 200 | 210 | 31 | 34 | 37 | 45 | 52 | 55 |
S3 | Kalkzandsteen, boerengrauw, e.d.: 1/2 steens, 2-zijdig stuc | 120 | 210 | 31 | 35 | 40 | 46 | 55 | 55 |
S4 | als S3, 1/1 steens, 2-zijdig stuc | 240 | 420 | 35 | 38 | 45 | 52 | 55 | 55 |
S5 | Betonstenen (licht poreus), ongestuct | 100 | 180 | 25 | 27 | 25 | 26 | 30 | 40 |
S6 | als S5, gestuct | 120 | 220 | 32 | 36 | 38 | 47 | 54 | 55 |
Beton | |||||||||
B1 | Grindbeton, massief 8 cm | 80 | 180 | 30 | 33 | 35 | 45 | 52 | 55 |
B2 | Grindbeton, massief 15 cm | 150 | 350 | 33 | 37 | 45 | 54 | 55 | 55 |
B3 | Gasbeton, massief 9 cm | 90 | 75 | 25 | 30 | 30 | 32 | 37 | 45 |
B4 | Gasbeton, massief 15 cm | 150 | 120 | 30 | 30 | 32 | 37 | 45 | 50 |
Metaal | |||||||||
M1 | Aluminium, vlakke plaat, dikte 4 mm | 4 | 11 | 12 | 17 | 23 | 28 | 29 | 25 |
M2 | Staal, vlakke plaat, dikte 1 mm | 1 | 8 | 11 | 17 | 22 | 27 | 33 | 40 |
M3 | Staal, vlakke plaat, dikte 3 mm | 3 | 24 | 19 | 24 | 30 | 36 | 40 | 32 |
M4 | Staal, geprofileerd, dikte 0,7 mm | 40 | 7 | 10 | 16 | 19 | 21 | 24 | 26 |
M5 | Staal, geprofileerd, dikte 1 mm | 45 | 11 | 14 | 16 | 20 | 25 | 29 | 23 |
Glas | |||||||||
G1 | 4 mm | 4 | 10 | 19 | 23 | 26 | 30 | 32 | 28 |
G2 | 8 mm | 8 | 20 | 23 | 26 | 30 | 32 | 28 | 38 |
G3 | 4 mm glas, 12 mm spouw, 6 mm glas | 22 | 25 | 22 | 21 | 29 | 37 | 37 | 37 |
G4 | 6 mm glas, 12 mm spouw, 6 mm glas | 24 | 30 | 23 | 20 | 31 | 36 | 31 | 37 |
G5 | 8 mm glas, 12 mm spouw, 5 mm glas | 25 | 33 | 24 | 22 | 31 | 36 | 36 | 38 |
G6 | 4 mm glas, 50 mm spouw, 8 mm glas | 62 | 30 | 20 | 30 | 38 | 43 | 43 | 44 |
G7 | 6 mm glas, 75 mm spouw, 6 mm glas | 87 | 30 | 26 | 33 | 41 | 46 | 41 | 47 |
Diversen | |||||||||
D1 | Asbestcement, vlak2. | 6 | 10 | 19 | 25 | 31 | 36 | 39 | - |
D2 | Asbestcement, gegolfd2. | 6,5 | 14 | 23 | 27 | 26 | 27 | 31 | - |
D3 | Polyester dakplaten, gegolfd, licht doorlatend | 3 | (3) | (4) | (5) | (8) | (11) | - | - |
D4 | Slagvast kunststof (toepassing bijv. lichtstraten) | 4,5 | 5 | 9 | 15 | 21 | 27 | 33 | 39 |
D5 | Openingen (d > l/2) | - | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Materiaal, omschrijving | Oppervlakte massa in kg/m2 | Ri per octaafband in dB | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
125 Hz | 250 Hz | 500 Hz | 1.000 Hz | 2.000 Hz | 4.000 Hz | |||
Metselwerk | ||||||||
MW 1 | Steenachtige spouwmuur met minerale wol in spouw | 400 | 41 | 46 | 52 | 59 | 64 | 64 |
MW 2 | 1/2-steens buitenspouwblad, isolatie, binnenspouwblad van gasbeton (d=100 mm, 650 kg/m3) | 275 | 38 | 39 | 39 | 46 | 55 | 55 |
MW 3 | Glazen bouwstenen (d=80 mm) | 200 | 26 | 32 | 38 | 48 | 38 | 38 |
Gevelconstructies | ||||||||
GC1 | Staal geprofileerd (d=0,7 mm), spouw geheel gevuld met minerale wol (d=90 mm, 40 kg/m3), staal (d=1,0 mm) | 19 | 18 | 27 | 37 | 40 | 42 | 45 |
GC2 | Staal geprofileerd (d=0,7 mm), spouw geheel gevuld met minerale wol (d=90 mm), staal geperforeerd 11% (d= 0,7 mm) | 16 | 13 | 18 | 29 | 35 | 37 | 40 |
GC3 | Staal geprofileerd (d=0,7 mm), spouw (d=90 mm) gedeeltelijk gevuld met minerale wo l (d=70 m m), staal geperforeerd 11% (d=0,7 mm) | 16 | 15 | 20 | 31 | 37 | 37 | 40 |
GC4 | idem, staal gesloten | 17 | 17 | 29 | 39 | 42 | 42 | 45 |
GC5 | Aluminium geprofileerd (d=0,7 mm), spouw geheel gevuld met minerale wol (d=90 mm, 40 kg/m3), staal (d=1,0 mm) | 15 | 16 | 26 | 35 | 40 | 42 | 45 |
GC6 | Aluminium geprofileerd (d=0,7 mm), spouw geheel gevuld met minerale wol (d=90 mm,16 kg/m3), staal (d=1,0 mm) | 13 | 17 | 27 | 35 | 39 | 42 | 45 |
GC7 | Stijf sandwichpaneel, kern van minerale wol (d=50–85 mm, 150 kg/m3) | 20 | 23 | 22 | 17 | 33 | 43 | > 43 |
GC8 | Stijf sandwichpaneel, kern van PS-schuim (d=50–65 mm) | 20 | 22 | 26 | 30 | 24 | 37 | > 37 |
GC9 | Stijf sandwichpaneel, kern van PUR-schuim (d=45–75 mm) | 20 | 22 | 26 | 30 | 31 | 26 | > 30 |
Dakconstructies | ||||||||
DS1 | Staal geprofileerd (d=0,7 mm), minerale wol (d=60 mm, 10,5 kg/m2), dakleer 1-laags (vastgebrand) | 24 | 21 | 27 | 34 | 37 | 44 | 55 |
DS2 | Staal geprofileerd, perforatiegraad 10% (d=0,7 mm), minerale wol (d=60 mm, 10,5 kg/m 2), dakleer 1-laags (vastgebrand) | 21 | 14 | 17 | 25 | 38 | 46 | 56 |
DS3 | Houtvezelbetonplaat met 30 mm ballastgrind | 28 | 29 | 40 | 42 | 47 | 55 | |
DS4 | Houten dakbeschot met isolatie (schuim) en 30 mm ballastgrind | 21 | 27 | 27 | 29 | 34 | 40 |
Bij de bovengenoemde waarden van dakconstructies met geprofileerde beplating is uitgegaan van cannelures die op een adequate wijze zijn gedicht bij de aansluiting op wanden of gevels.
Naast de in tabel 6.1 en tabel 6.2 opgenomen isolatiewaarden van materialen en constructies kan verwezen worden naar de literatuur. In dit kader kunnen genoemd worden:
- —
‘Herziene rekenmethode geluidswering gevels’ d.d. december 1989 van het Ministerie van VROM.
- —
‘Rekenmethode GGG 97 voor het berekenen van de geluidswering van gevels’ d.d. 15 mei 1997 van IW B (Intergemeentelijke werkgroep bouwfysica van grote gemeenten).
6.3. Belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai
De meet- en rekenmethode geluid industrie is gebaseerd op de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (heruitgave 2010, uitgever Berghauser Pont Publishing, ISBN: 978-90-73875-95-1). Ten opzichte van deze Handleiding (hierna te noemen: HMRI) zijn de volgende belangrijkste wijzigingen doorgevoerd:
- —
Gewijzigde indeling en opzet. De meet- en rekenmethode geluid industrie kent thans een indeling waarbij in hoofdstuk 1 de methode I en II qua toepassingsgebied worden toegelicht. In hoofdstuk 2 worden voor zowel methode I als II alle meetmethoden en vaststellingsmethoden van geluidvermogens behandeld. In hoofdstuk 3 worden alle geluidoverdrachtsmethoden behandeld. Hoofdstuk 4 behandelt de bepaling van de beoordelingsgrootheden voor het geluid van activiteiten gebaseerd op representatieve bedrijfssituaties (RBS) en uitzonderlijke bedrijfssituaties (UBS). Hoofdstuk 5 behandelt de bepaling van de beoordelingsgrootheden voor het geluid van industrieterrein, waarbij wordt uitgegaan van een jaargemiddelde bedrijfssituatie. Hierbij worden nieuwe beoordelingsgrootheden Lden en Lnight geïntroduceerd.
- —
Daarnaast zijn diverse tekstuele wijzigingen doorgevoerd en zijn foutieve verwijzingen binnen de HMRI verbeterd.
- —
Controle en verbeteringen op actualiteit van externe verwijzingen naar norm, wet- en regelgeving. Ook zijn alle beleidsmatige overwegingen verwijderd.
- —
Aanpassing van HMRI formule 4.28: Bb = (1-rgeb/ri) waarin ten onrechte bodemfactor B ontbrak.
- —
Definitie van bronhoogte voor geluidbronnen op een gebouw is verduidelijkt.
- —
De definitie van ri (afstand tussen broncentrum en immissiepunt) is verbeterd.
- —
In de HMRI was niet aangegeven hoe om te gaan met meervoudige reflecties. Hierin is nu voorzien.
- —
Luchtabsorptiecoëfficiënt in de 200 Hz tertsband was in de HMRI abusievelijk aangegeven als 7,6.10-3, dit is gewijzigd in 7,6.10-4.
- —
De beschrijvingen van fonder, fmidden en fboven zijn aangepast.
- —
Nuancering in de beschrijving van de bodemtypen.
- —
Het gebruik van ISO 1996-2:2017 bijlage J voor het bepalen van tonaliteit.
- —
Aanpassing het bodemeffect in situatie waarbij de bron en ontvanger zich op relatief korte afstand van elkaar bevinden ten opzichte van de bronhoogte en ontvangerhoogte.
- —
Verduidelijking van de begrenzing van Dscherm in situaties met twee of meer schermen.
6.4. Nadere toelichting hoofdstuk 2
In hoofdstuk 2 worden zowel geluidimmissie- als geluidemissiemetingen beschreven.
Stoorgeluid
Bij geluidmetingen is het voorkomen stoorgeluid of het corrigeren voor stoorgeluid altijd van groot belang. Stoorgeluid is al het geluid, dat niet van de te onderzoeken bron afkomstig is. Het geluid van de te onderzoeken bron wordt signaal genoemd. De sterkte van het stoorgeluid bepaalt mede de toe te passen methode. Stoorgeluid kan namelijk het met en op kortere afstand van de bron noodzakelijk maken. Geluid van een (deel)bron is immers alleen te bepalen als zó dicht bij de (deel)bron wordt gemeten, dat het signaal het stoorgeluid afkomstig van de andere (deel)bronnen overheerst. Als lage geluidniveaus worden gemeten (30–50 dB(A)) is ook stoorgeluid veroorzaakt door de wind van belang: direct door windruis op het microfoonkapsel, indirect door het ruisen van bomen en dergelijke. Vooral als het signaal in enkele octaafbanden is geconcentreerd, kan, hoewel dit signaal goed hoorbaar is, het geluidniveau in dB(A) toch mede bepaald worden door wind. Daarnaast kunnen geluiden van natuurlijke oorsprong in een octaafband aan zienlijke stoorniveaus opleveren (vogelgetsjilp: 4 kHz).
De bijdrage van het stoorgeluid is en blijft een onzekere factor. Daarom is het vereist de meetmethode en de meetcondities zo te kiezen, dat de invloed van het stoorgeluid minimaal is. Bij alle metingen moet het stoorgeluid kwalitatief worden beoordeeld.
Geluidemissiemeetmethode
Voor de bepaling van de geluidemissie is alleen het geluid van belang dat door de bron in de richting van het immissiepunt wordt uitgestraald. Dit wordt aangeduid met het begrip immissierelevante geluidvermogen. Waar in het vervolg in deze meet- en rekenmethode geluid industrie gesproken wordt over geluidvermogen, wordt daarmee steeds de immissierelevante geluidvermogen bedoeld. Dit geluidvermogen kan in volgorde van afnemende nauwkeurigheid worden bepaald uit:
- —
metingen in de betreffende situatie;
- —
metingen aan vergelijkbare installaties elders;
- —
karakteristieke gegevens van bepaalde typen installaties in combinatie met empirische formules;
- —
kengetallen die voor globale planologie worden gebruikt.
Hoofdstuk 2 richt zich vooral op de eerste en, in prognose-situaties, op de tweede categorie. De emissiemeetmethoden zijn in een vijftal submethoden onderverdeeld:
Geconcentreerde bronmethode
Er is sprake van een geconcentreerde bron als de afstand R waar op gemeten wordt, groot is ten opzichte van de grootste afmeting, d, van de bron. In de meet- en rekenmethode geluid industrie wordt als criterium aangehouden dat R > 1,5 d. Als aan deze voorwaarde is voldaan, kan uit een meting op één positie de immissierelevante geluidvermogen in de richting van die positie worden bepaald. Fouten ten gevolge van het geometrische nabijheidsveld en het akoestische nabijheidsveld spelen bij deze methode in de praktijk geen rol van betekenis.
Als deze emissiemethode kan worden toegepast zonder dat stoorgeluiden de metingen beïnvloeden, heeft deze methode de voorkeur boven de andere emissiemeetmethoden omdat deze eenvoudig en het meest nauwkeurig is.
Aangepast meetvlakmethode
Bij deze methode worden metingen verricht op een groot aantal posities, gelegen op een omhullend meetvlak dat aangepast is aan de vorm van de geluidbron. De afstand tot de bron bedraagt een halve tot enkele meters bij geluiduitstralende objecten. Bij openingen kan tot in het vlak van de opening worden gemeten, tenzij relatief hoge luchtstroomsnelheden in de opening optreden, die de geluidmeting verstoren.
Uit de grootte van het oppervlak van het aangepaste meetvlak en de gemeten niveaus kan het geluidvermogen worden bepaald. Soms kan met behulp van aannamen op basis van het type geluidbron een indicatie over de richtingsafhankelijkheid van de geluiduitstraling worden verkregen. Het grote voordeel van deze methode is dat in een situatie waarin de bronnen dicht bij elkaar staan de afzonderlijke geluidvermogens van deelbronnen kunnen worden bepaald. Vooral bij het treffen van maatregelen zal daarom deze methode worden toegepast.
Toegepast op relatief grote installaties is deze methode veel bewerkelijker dan de rondommethode. Voor fouten ten gevolge van het geometrisch nabijheidsveld wordt voor een deel gecorrigeerd. Op een afstand van circa 1 m of meer zijn de fouten ten gevolge van het akoestische nabijheidsveld veelal verwaarloosbaar.
De mogelijke invloed van stoorgeluid is bij deze metingen tot een minimum teruggebracht doch de nauwkeurigheid wordt beperkt door de onzekerheid over de richtingskarakteristiek van de bronnen.
Rondommethode (alleen methode II)
De rondommethode heeft als kenmerk dat de geluidvermogen wordt afgeleid uit geluidniveaus die op een voorgeschreven aantal posities op een voorgeschreven meetlijn rondom de bron zijn gemeten waarbij de meetpunten relatief dicht bij de bron liggen.
Met de rondommethode kan alleen een over de horizontale richtingen gemiddelde geluidvermogen worden afgeleid.
Alleen met behulp van aannamen over de positie van de belangrijkste bronnen kan enige richtingsinformatie worden verkregen. In het algemeen zal echter geen informatie over de richtingsafhankelijkheid van de geluiduitstraling in het horizontale vlak beschikbaar komen. Het geluid dat naar boven wordt uitgestraald en dus geen bijdrage geeft tot de geluidimmissie, blijft bij deze methode buiten beschouwing.
De rondommethode is daarom geschikt voor geluidbronnen die:
- —
in horizontale richting veel uitgestrekter zijn dan in verticale richting;
- —
zelf niet gericht uitstralen of opgesteld staan in een omgeving met veel geluidreflecterende en -verstrooiende objecten.
Door de geometrie die bij de rondommethode is vereist, is het akoestische nabijheidsveld niet van belang. Het effect van het geometrische nabijheidsveld is in de methode verwerkt.
De nauwkeurigheid van de methode hangt sterk van de situatie af. Een voordeel van deze meetmethode is dat de onderlinge afscherming op het fabrieksterrein in de geluidvermogen kan worden verwerkt.
Intensiteitsmetingen (alleen methode II)
Bij deze methode wordt met behulp van een speciale intensiteitsmeetprobe de geluidintensiteit bepaald die door een omsloten oppervlak rond een geluidbron stroomt. Uit het product van intensiteit en oppervlak is het geluidvermogen van de bron te bepalen. Deze methode leent zich goed bij situaties met stoorgeluid, doch vereist bijzondere deskundigheid.
Snelheidsmetingen (alleen methode II)
Van bepaalde (delen van) constructies of machines kan het geluidvermogen afgeleid worden uit de door snelheidsmetingen (ook wel trillingmetingen genoemd) vast te stellen snelheidsniveaus, de oppervlakte van de betreffende geluidafstralende onderdelen en de afstraalgraad. De afstraalgraad is de verhouding tussen de trillingenergie van een object en de daardoor afgestraalde geluidenergie. De mate van nauwkeurigheid is sterk afhankelijk van de betrouwbaarheid van de afstraalgraad.
Welke emissiemeetmethode ook wordt gekozen het verdient de voorkeur om een situatie met behulp van verschillende metingen vast te stellen, zodat metingen met elkaar vergeleken kunnen worden en tot een nauwkeurige analyse gekomen kan worden van de situatie.
Het zal bij vele metingen niet te voorkomen zijn dat in bepaalde frequentiebanden stoorgeluid optreedt. Als voorbeeld hiervan kunnen windturbulenties genoemd worden. In de praktijk bepalen windturbulenties in de lage frequenties nog wel eens de meetwaarde.
Omdat de keuze van het meetpunt betrekkelijk vrij is, moet er zorg voor worden gedragen dat stoorgeluidcorrecties die invloed hebben op het A-gewogen geluidniveau zo min mogelijk voorkomen. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met de te berekenen geluidniveaus op grotere afstand. Door het effect van luchtabsorptie in het midden- en hoogfrequente gebied neemt het belang van de laagfrequente componenten op grote afstand toe.
In literatuur [L.4], [L.5] en [L.6] wordt ingegaan op specifieke aspecten bij het verrichten en analyseren van snelheidsmetingen.
6.5. Nadere toelichting hoofdstuk 3
De geluidoverdracht wordt in het algemeen door middel van berekeningen bepaald. Een overdrachtsberekening bevat elementen die altijd optreden, zoals verzwakking door geometrische uitbreiding en luchtabsorptie, en elementen die sterk van de situatie afhangen zoals bodemeffecten, afscherming, enzovoort. Bij complexe overdrachtssituaties is vooral de invloed van deze laatste elementen belangrijk maar vaak ook moeilijk te berekenen.
In een groot aantal situaties zal een voldoende nauwkeurige berekening kunnen worden uitgevoerd met het overdrachtsmodel van methode I, dat wil zeggen als de bron-ontvangerafstand klein is en geen afscherming optreedt.
Het overdrachtsmodel van methode I kan ook toegepast worden voor een eenvoudige situatie met afscherming. De rekenresultaten zijn evenwel indicatief en conservatief, en kunnen afwijken van de resultaten die met methode II gevonden zouden worden. In complexe situaties waarbij ingewikkelde en/of meervoudige afschermingen en reflecties een rol spelen, zullen de verzwakkingen met methode I niet nauwkeurig berekend kunnen worden. Het overdrachtsmodel van de specialistische methode II kan dan worden gebruikt.
De geluidniveaus berekend met het overdrachtsmodel van methode II zijn meestal nagenoeg gelijk met de geluidniveaus die volgen uit de berekeningen met het overdrachtsmodel van methode I, mits laatstgenoemde methode onder de gestelde randvoorwaarden wordt toegepast.
Methode I kan niet worden toegepast voor de vaststelling van geluid ten gevolge van industrieterreinen waar geluidproductieplafonds geLden, maar binnen de daarvoor geLdende randvoorwaarden wel voor het indicatief vaststellen of een activiteit op een dergelijk industrieterrein inpasbaar is binnen het geluidproductieplafond.
De nauwkeurigheid van toepassing van de methode voor het berekenen van lage schermen wordt beperkt door reflecties in het bron- of immissiegebied. Ook voor hoog gelegen schermen en grote afstanden tussen bron en immissiepunt neemt de betrouwbaarheid van de methode zoals omschreven in paragraaf 3.2.3.4 af ten gevolge van atmosferische invloeden. Spreidingen van + 5 dB in het niveau kunnen optreden. In uiterst kritische situaties kan het gewenst zijn de resultaten te verifiëren met behulp van daarvoor meer geëigende overdrachtsrekenmodellen zoals het golffrontextrapolatiemodel. Deze modellen zijn echter niet eenvoudig toepasbaar en vragen veelal lange rekentijden en zijn niet algemeen toegankelijk.
6.6. Nadere toelichting hoofdstuk 4
Het geluid van activiteiten, niet zijnde het geluid van een industrieterrein, moet worden beoordeeld op basis van een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT). Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau wordt vastgesteld op basis van een representatieve bedrijfssituatie (RBS) van een activiteit. Dit is de gangbaar maximale bedrijfssituatie van een activiteit. Alleen uitzonderlijke bedrijfssituaties die beperkt voorkomen kunnen bij de representatieve bedrijfssituatie buiten beschouwing worden gelaten. Voor de uitzonderlijke bedrijfssituaties (UBS) van een activiteit kan afzonderlijk het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) worden bepaald en worden getoetst aan (afwijkende) grenswaarden. Onder de Wet milieubeheer waren er onder andere incidentele bedrijfssituaties, regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie en evenementen. Al deze bedrijfssituaties vallen nu onder de uitzonderlijke bedrijfssituatie (UBS).
Deze systematiek komt in belangrijke mate overeen met de HMRI. Ten opzichte van de oude HMRI is voor de bepaling van een toeslag vanwege tonaal geluid (K1) de mogelijkheid gegeven om gebruik te maken van ISO 1996-2:2017 bijlage J. In het verleden heeft het wel of niet toepassen van de toeslag vanwege tonaal geluid voor veel discussie gezorgd. Met behulp van ISO 1996-2:2017 bijlage J kan op kwantitatieve wijze de mate van tonaliteit worden vastgesteld. Deze mate van tonaliteit wordt uitgedrukt middels de grootheid Kt. Alleen bij een Kt van 5 of meer kan de toeslag K1 van 5 dB worden toegepast bij de bepaling van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.
6.7. Nadere toelichting hoofdstuk 5
Het geluid door een industrieterrein wordt beoordeeld op basis van een jaargemiddelde geluidbelasting. Deze geluidbelasting wordt uitgedrukt in een Lden en een Lnight. Voor alle activiteiten die op het industrieterrein worden uitgevoerd, behoudens enkele in paragraaf 5.2 genoemde activiteiten, moet aldus de jaargemiddelde bedrijfssituatie worden vastgesteld.
Een jaargemiddelde bedrijfssituatie kan afwijken van een representatieve bedrijfssituatie. Echter als een vergunning is verleend voor een bepaalde activiteit zonder beperkingen qua aantal dagen per jaar en/of uitsluiting van specifieke weekdagen dan is de jaargemiddelde bedrijfssituatie voor deze activiteit gelijk aan de representatieve bedrijfssituatie. Bij de vaststelling van jaargemiddelde bedrijfssituatie moeten tijdelijke verhogingen van het geluid zoals door het afblazen of affakkelen in de petrochemische industrie of andere uitzonderlijke activiteiten, worden meegenomen.
In de oude HMRI was uitdrukkelijk vermeld dat toeslagen voor bijzondere geluiden niet gebruikt moesten worden in het kader beoordeling van het geluid van gezoneerde industrieterreinen. Daarbij was opgemerkt dat bij de vergunningverlening aan bedrijven op het gezoneerde industrieterrein deze toeslag wel van toepassing was, waarbij het bevoegd gezag voor een zorgvuldige afstemming van zonering en vergunning zorg moet dragen. Dit heeft er in het verleden toe geleid dat in enkele specifieke situaties waarbij er sprake is van geluid met een tonaal karakter (bijvoorbeeld: een industrieterrein met een groot solitair transformatorstation of een industrieterrein dat bestaat uit een motorcrossterrein waar voornamelijk met tweetakt motoren wordt gereden) toch een toeslag voor tonaal geluid is toegepast bij de bepaling van het geluid door het gezoneerde industrieterrein. De reden hiervoor was dat het niet toepassen van een toeslag vanwege tonaal geluid bij tonale activiteiten tot een onderschatting zou leiden van de hinderbeleving bij bestaande en nieuwe geluidgevoelige bestemmeningen en niet in lijn zou zijn met de beoordeling van tonale activiteiten buiten een industrieterrein.
In de nieuwe systematiek is dat ongewijzigd voortgezet en wordt de mogelijkheid geboden om voor voornoemde specifieke situaties een toeslag vanwege bijzondere geluiden te hanteren bij het bepalen van het geluid van een industrieterrein. In alle overige situaties moet de toeslag vanwege van bijzondere geluiden niet worden toegepast bij het bepalen van het geluid van een industrieterrein.
6.8. Literatuurlijst
[L.1] | NEN-EN-ISO 3382-2:2008 ‘Akoestiek — Meting van de ruimte akoestische parameters — Deel 2: Nagalmtijd in gewone ruimtes’ |
[L.2] | ISO 8297: 1994 ‘Acoustics B Determination of sound power levels of multisource industrial plants for evaluation of sound pressure levels in the environment — Engineering method’ |
[L.3] | ISO 9613-1: 1993 ‘Acoustics — Attenuation of sound during propagation outdoors — Part 1: Calculation of the absorption of sound by the atmosphere’ |
[L.4] | L. Cremer, M. Heckl en E. E. Ungar, ‘Structure-Borne Sound’, Springer Verlag 1973 Berlin, blz. 506 e.v. |
[L.5] | H. F. Steenhoek, T. ten Wolde, ‘The reciprocal measurements of mechanical-acoustical transfer functions’, Acustica 23 (1970), 301 |
[L.6] | K. J. Buhlert en J. Feldmann, ‘Ein Messverfahren zur Bestimmung von Körperschallanregung und -übertragung’, Acustica 42 (1979) p. 108–113 |
[L.7] | Ir. M.L.S. Vercammen en ir. P.H. Heringa ‘Berekening afstraalgraad verschillende constructies’ ICG rapport IL-HR-13-04,1989 |
[L.8] | Dr. Ing. A. von Meier en Dr. G.J. van Blokland, ‘Uitbreiding van industriegeluid in woonwijken met betrekking tot sanering industrielawaai’, ICG rapport GF-HR-01-03 (1989) |
[L.9] | Ir. A. Moerkerken, ‘Handleiding ter berekening van de geluidverzwakking in woonwijken in het kader van de sanering industrielawaai’, ICG rapport GF-HR-01-05 (1989) |
[L.10] | ISO 1996-2:2017 ‘Acoustics — Description and measurement of environmental noise — Part 2: Determination of sound pressure levels’ |
Voetnoten
De afleesnauwkeurigheid speelt geen rol als gebruik wordt gemaakt van integrerende geluidsniveaumeters (Leq-bepaling) met digitale aflezing.
Om het geluidimmissieniveau ter hoogte van woongebouwen te bepalen moet voor de gevel van de hoogste verdieping waar zich geluidgevoelige ruimten bevinden, worden gemeten op 2/3 verdiepingshoogte. Als echter aannemelijk kan worden gemaakt dat het geluidniveau niet relevant met de hoogte zal toenemen, kan met een meting op 5 m hoogte worden volstaan. Voor éénlaagsbebouwing kan de meethoogte kleiner zijn dan 5 m.
Dit materiaal wordt alleen nog aangetroffen in bestaande gebouwen en wordt niet me er toegepast bij nieuwbouw.
Dit materiaal wordt alleen nog aangetroffen in bestaande gebouwen en wordt niet me er toegepast bij nieuwbouw.
Asbestcement komt nog vrij veel voor, doch mag niet meer worden toegepast in de bouw en is vervangen door een asbestvrije variant. Dit materiaal heeft vergelijkbare isolatiewaarden als asbestcement.
Asbestcement komt nog vrij veel voor, doch mag niet meer worden toegepast in de bouw en is vervangen door een asbestvrije variant. Dit materiaal heeft vergelijkbare isolatiewaarden als asbestcement.