Gerechtshof Amsterdam 15 november 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3272.
HR, 08-03-2024, nr. 23/00570
ECLI:NL:HR:2024:340
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-03-2024
- Zaaknummer
23/00570
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:340, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑03‑2024; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:3272
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:877
ECLI:NL:PHR:2023:877, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑10‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:340
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑01‑2023
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Personen- en familierecht 2024/162
PFR-Updates.nl 2024-0045
NJ 2024/163 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JPF 2024/57
PFR-Updates.nl 2023-0240
JPF 2024/57
Uitspraak 08‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Art. 1:392 BW, art. 1:401 BW. Diende hof rekening te houden met schulden waarop onderhoudsplichtige niet afloste? Diende hof in beginsel uit te gaan van ontbreken van draagkracht op grond dat onderhoudsplichtige gemeentelijke schuldhulpverlening ontving? Motiveringsklachten.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/00570
Datum 8 maart 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: J.C. Zevenberg.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak C/15/287223 / FA RK 19-2042 van de rechtbank Noord-Holland van 21 oktober 2020 en 27 januari 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.294.496/01 van het gerechtshof Amsterdam van 15 november 2022.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 15 november 2022 en tot verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben tot de zomer van 2018 een relatie met elkaar gehad.
(ii) Partijen zijn de ouders van twee kinderen, geboren in 2011 en 2015 (hierna: de kinderen).
(iii) De man heeft de kinderen erkend. Bij beschikking van 21 oktober 2020 zijn partijen gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
(iv) Bij beschikking van 23 april 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam de kinderen onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 13 augustus 2021 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de man verleend. De maatregelen zijn verlengd tot 23 april 2022.
(v) Bij beschikking van 21 april 2022 heeft de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man bepaald.
(vi) Op 19 december 2019 heeft de man bij de gemeente Amsterdam een aanvraag schuldhulpverlening ingediend. Op 9 januari 2020 heeft de gemeente besloten de man toegang tot schuldhulpverlening te geven. De schuldhulp omvatte budgetbeheer. In november 2020 heeft de gemeente aan de man een lening van € 9.781,31 verstrekt voor de aflossing van zijn schulden.
2.2
Voor zover in cassatie nog van belang, verzoekt de vrouw te bepalen dat de man haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderalimentatie) van € 263,-- per kind per maand zal voldoen.
2.3
De rechtbank heeft bepaald dat de man een kinderalimentatie van € 224,-- per kind per maand zal voldoen met ingang van 19 april 2019.
2.4
Het hof1.heeft de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald, voor zover in cassatie van belang, dat de man aan de vrouw per kind per maand als kinderalimentatie dient te voldoen:
- € 195,-- met ingang van 19 april 2019;
- € 90,-- met ingang van 1 april 2020;
- € 153,-- met ingang van 1 november 2020;
- € 88,-- met ingang van 1 januari 2021 tot 13 augustus 2021.
Het hof heeft voorts bepaald dat de man de achterstallige kinderalimentatie mag voldoen in maandelijkse termijnen van € 150,--.
Het hof heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:
“Draagkracht van de man
5.2 (…)
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt. (…) De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NB1 + € 950,-)], nu het een NBI betreft dat hoger is dan € 1.625,- per maand. (…).
Toepassing van deze formule leidt tot een beschikbare draagkracht in 2019 van € 478,- per maand. Het hof dient te beoordelen of de man niet-vermijdbare, niet-verwijtbare lasten had die nopen tot aanpassing van de formule in die zin dat het draagkrachtloos inkomen wordt verhoogd.
Schulden
5.3
Volgens vaste jurisprudentie zijn in beginsel alle schulden van invloed op de draagkracht. Als de schulden onnodig zijn aangegaan of de mogelijkheid bestaat om zich ervan te bevrijden, kunnen dat redenen zijn om aan de schulden geen of minder gewicht toe te kennen. Op 19 december 2019 heeft de man een aanvraag schuldhulpverlening ingediend. Het besluit toegang tot schuldhulpverlening is op 9 januari 2020 gegeven. (…).
Bij de stukken bevindt zich het door de man in eerste aanleg overgelegde schuldenoverzicht van 16 september 2020 waaruit een totaalbedrag aan schulden blijkt van € 11.996,-. (…)
Schuld Belastingdienst
5.4
Bij brief van 24 maart 2020 heeft de Belastingdienst aan de man meegedeeld dat hij de in 2016 tot en met 2018 onterecht ontvangen zorgtoeslag moet terugbetalen in maandelijkse termijnen van € 181,- per maand. (…) Gesteld noch gebleken is dat de man het ontstaan van deze schuld kan worden verweten. Evenmin is komen vast te staan dat het een vermijdbare schuld is. Met deze last zal het hof dan ook rekening houden met ingang van 1 april 2020 (tot 1 november 2020).
Aflossing aan gerechtsdeurwaarder
5.5
Ook zal het hof rekening houden met een aflossing aan een gerechtsdeurwaarder van € 238,- per maand. De man heeft een e-mailbericht (…) van zijn budgetbeheerder (…) overgelegd waarin zij hem (…) laat weten dat zij zijn leefgeld op € 100,- per week heeft gesteld. (…) Verder blijkt daaruit de aflossing aan een gerechtsdeurwaarder van afgerond € 238,- per maand. Hoewel uit de stukken niet zonder meer duidelijk wordt waarop deze schuld betrekking heeft, gaat het hof ervan uit dat die een van de hiervoor genoemde schulden (aan onder andere nutsbedrijven) betreft. Nu in beginsel alle schulden van invloed zijn op de draagkracht en nu de man zich inspant om met professionele begeleiding zijn financiën op orde te krijgen, zal het hof rekening houden met de aflossing.
5.6
Uit het voorgaande volgt dat de man ook in hoger beroep niet heeft onderbouwd dat hij al vanaf 19 april 2019 aflost op schulden, maar dat hij in hoger beroep wel heeft onderbouwd dat hij sinds 1 april 2020 op schulden aflost. Per die datum zal het hof het draagkrachtloos inkomen aanpassen.
(…)
5.9
Per 1 november 2020 zal het hof een nieuwe berekening maken, omdat de man vanaf die maand niet langer afloste op de schuld aan de Belastingdienst. (…)”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel I.1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.2 dat toepassing van de door het hof gehanteerde formule leidt tot een beschikbare draagkracht in 2019 van € 478,-- per maand en dat beoordeeld moet worden of de man niet-vermijdbare, niet-verwijtbare lasten had die nopen tot een verhoging van het draagkrachtloos inkomen. Volgens het onderdeel miskent het hof dat in de aanloop naar en gedurende een schuldsaneringstraject waarvan komt vast te staan dat er meer schulden en schuldeisers waren dan het maandbudget toelaat, in redelijkheid geen enkele draagkracht kan worden aangenomen. Dat wordt volgens het onderdeel mogelijk pas anders vanaf het moment dat schuldeisers zijn afgekocht met een saneringskrediet en daartegenover een vast maandelijks afbetalingsbedrag staat.
3.1.2
Bij de beoordeling van een verzoek om vaststelling of wijziging van een uitkering tot levensonderhoud zal de rechter, wanneer ten aanzien van de onderhoudsplichtige de wettelijke schuldsaneringsregeling – titel III van de Faillissementswet – van toepassing is, veelal de in dat verband vastgestelde feiten tot uitgangspunt kunnen nemen. De onderhoudsplichtige kan gedurende de tijd waarin de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is, slechts beschikken over het op de voet van art. 295 lid 2 Fw door de rechter-commissaris vastgestelde vrij te laten bedrag. Dit bedrag is, gelet op de daarbij van toepassing verklaarde art. 475c-475e Rv, onder het bijstandsniveau gelegen, tenzij de rechter-commissaris op de voet van art. 295 lid 3 Fw anders heeft bepaald. Daarom moet worden aangenomen dat de onderhoudsplichtige, behoudens bijzondere omstandigheden, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen. Dit kan anders zijn indien het vrij te laten bedrag door de rechter-commissaris op een hoger bedrag is bepaald.2.De bevoegdheid daartoe is een discretionaire, bij het gebruik waarvan de rechter-commissaris met de omstandigheden van het geval rekening kan houden.3.
3.1.3
Hetgeen hiervoor in 3.1.2 is overwogen over de vaststelling of wijziging van alimentatie in gevallen dat op de onderhoudsplichtige de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is, geldt niet op overeenkomstige wijze in gevallen dat de onderhoudsplichtige van de gemeente schuldhulpverlening ontvangt als bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Anders dan bij de wettelijke schuldsaneringsregeling vindt schuldhulpverlening door de gemeente niet plaats op grond van een beslissing van de civiele rechter en staat de uitvoering ervan niet onder toezicht van een rechter-commissaris. Bij het vaststellen of wijzigen van alimentatie zijn er dus geen door een rechter of een rechter-commissaris vastgestelde feiten die tot uitgangspunt kunnen worden genomen. Bovendien kan voor de beslissing over de draagkracht van de onderhoudsplichtige niet worden aangeknoopt bij een (discretionaire) beslissing van een rechter-commissaris om het vrij te laten bedrag al dan niet te verhogen.
In dit verband doet niet ter zake dat in het kader van de gemeentelijke schuldhulpverlening ten minste de beslagvrije voet, bedoeld in de art. 475c-475e Rv, in acht wordt genomen (art. 4a lid 5 Wet gemeentelijke schuldhulpverlening) en dat voor de berekening van het vrij te laten bedrag in de praktijk gebruikgemaakt wordt van dezelfde rekenmethode als bij de wettelijke schuldsaneringsregeling. Op het voorgaande stuit de hiervoor in 3.1.1 bedoelde klacht af.
3.2
De onderdelen II.1-II.3 klagen dat het hof in rov. 5.3 weliswaar overweegt dat volgens vaste rechtspraak in beginsel alle schulden van invloed zijn op de draagkracht, maar feitelijk, onder meer in rov. 5.4, 5.6 en 5.9, slechts rekening houdt met schulden waarop wordt afgelost. Deze klacht is gegrond. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de draagkracht rekening te worden gehouden met alle schulden van de onderhoudsplichtige, ook met schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren.4.Het hof heeft ontoereikend gemotiveerd waarom het in dit geval van de hoofdregel is afgeweken.
3.3
Onderdeel II.4 klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat de man ook in hoger beroep niet heeft onderbouwd dat hij al vanaf 19 april 2019 aflost op schulden. Ook deze klacht is gegrond. De man heeft bij zijn beroepschrift afschriften vanaf april 2019 van betalingen aan schuldeisers en een verklaring van een schuldhulpverlener met een overzicht per maand van de betalingen aan schuldeisers overgelegd. In het licht van deze gegevens is het oordeel van het hof onbegrijpelijk.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 15 november 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 8 maart 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑03‑2024
HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5818, rov. 3.3 en HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7589, rov. 3.3.2.
HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4937, rov. 3.5.3; vgl. ook HR 20 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:53, rov. 3.2.
HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:40, rov. 3.3.3.
Conclusie 06‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Kinderalimentatie; draagkracht; schulden en aflossingen; schuldhulpverleningstraject.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00570
Zitting 6 oktober 2023
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de man] ,
hierna: de man
advocaat: mr. H.J.W. Alt
tegen
[de vrouw] ,
hierna: de vrouw
advocaat: mr. J.C. Zevenberg.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak gaat over de draagkracht van een alimentatieplichtige die is toegelaten tot (vrijwillige) schuldhulpverlening. Zowel de rechtbank als het hof hebben een door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie opgelegd. Het hof heeft daarbij de kinderbijdrage over vier verschillende periodes op verschillende bedragen vastgesteld waarbij rekening is gehouden met de door de man gestelde en onderbouwde schulden. Tegen dit oordeel komt de man in cassatie op.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
a) Partijen hebben tot de zomer van 2018 een relatie met elkaar gehad.
b) Partijen zijn de ouders van: - [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 en - [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2015 (hierna: de kinderen).
c) De man heeft de kinderen erkend. Bij beschikking van 21 oktober 2020 zijn partijen gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
c) Bij beschikking van 23 april 2020 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam zijn de kinderen onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 13 augustus 2021 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de man verleend.
d) Bij beschikking van 21 april 2022 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam is - voor zover thans van belang - de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man bepaald.
e) Op 19 december 2019 heeft de man een aanvraag schuldhulpverlening ingediend. Het besluit toegang tot schuldhulpverlening is op 9 januari 2020 gegeven. Op 22 mei 2020 is de man toegelaten tot de schuldhulpverlening.
2.2
Voorzover in cassatie van belang heeft de vrouw bij inleidend zelfstandig verzoek verzocht een kinderbijdrage vast te stellen van € 263,- per kind per maand. Bij tussenbeschikking van 21 oktober 2020 heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, de beslissing over de kinderbijdrage aangehouden. Bij eindbeschikking van 27 januari 2021 heeft de rechtbank de door de man te betalen kinderbijdrage vastgesteld op € 224,- per kind per maand, met ingang van 19 april 2019.
2.3
De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam en heeft verzocht het zelfstandig verzoek van de vrouw tot betaling van kinderalimentatie af te wijzen, althans een bijdrage te bepalen van € 25,- per kind per maand, althans een zodanige bijdrage te bepalen met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten. Ook heeft hij verzocht te bepalen dat indien hij meer alimentatie verschuldigd mocht zijn dan hij reeds heeft voldaan, dat hij de achterstand in termijnen mag voldoen.
2.4
Na een mondelinge behandeling op 22 april 20222.heeft het hof Amsterdam bij beschikking van 15 november 2022 (hierna: de bestreden uitspraak) de beschikking van de rechtbank vernietigd en de kinderbijdrage per kind per maand vastgesteld op:
- € 195,- met ingang van 19 april 2019;
- € 90,- met ingang van 1 april 2020;
- € 153,- met ingang van 1 november 2020;
- € 88,- met ingang van 1 januari 2021 tot 13 augustus 2021.
Daarbij heeft het hof bepaald dat de achterstallige kinderbijdrage aan de vrouw mag worden voldaan in maandelijkse termijnen van € 150,- per maand.
2.5
Bij procesinleiding van 11 januari 2023 heeft de man tijdig cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel komt in drie onderdelen op tegen het oordeel van het hof dat de man voldoende draagkracht heeft voor de bij de beschikking bepaalde kinderbijdrage en is gericht tegen rechtsoverwegingen 5.2. tot en met 5.15. Niet alle overwegingen zijn voor het beoordelen van het cassatiemiddel even relevant. Ik citeer hierna enkele uitgangspunten waarop het hof zijn oordeel heeft gebaseerd:
“Draagkracht van de man
5.2
Ten aanzien van de financiële omstandigheden van de man is het volgende gebleken. Hij is fulltime werkzaam in loondienst bij de gemeente Amsterdam. Blijkens de jaaropgave van 2019 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 36.916,-.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt. Gezien voornoemd fiscaal loon en rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedroeg het NBI van de man in 2019 € 2.333,- per maand. De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NB1 + € 950,-)], nu het een NBI betreft dat hoger is dan € 1.625,- per maand. Deze benadering houdt in dat het zogeheten draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten en dat van het bedrag dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Toepassing van deze formule leidt tot een beschikbare draagkracht in 2019 van € 478,- per maand. Het hof dient te beoordelen of de man niet-vermijdbare, niet-verwijtbare lasten had die nopen tot aanpassing van de formule in die zin dat het draagkrachtloos inkomen wordt verhoogd.
Schulden
5.3
Volgens vaste jurisprudentie zijn in beginsel alle schulden van invloed op de draagkracht. Als de schulden onnodig zijn aangegaan of de mogelijkheid bestaat om zich ervan te bevrijden, kunnen dat redenen zijn om aan de schulden geen of minder gewicht toe te kennen. Op 19 december 2019 heeft de man een aanvraag schuldhulpverlening ingediend. Het besluit toegang tot schuldhulpverlening is op 9 januari 2020 gegeven. Op 22 mei 2020 is de man toegelaten tot de schuldhulpverlening.
Bij de stukken bevindt zich het door de man in eerste aanleg overgelegde schuldenoverzicht van 16 september 2020 waaruit een totaalbedrag aan schulden blijkt van € 11.996,-. De grootste schuldeisers zijn de Belastingdienst en DirectLease, maar de man heeft ook schulden aan onder andere Ziggo, Essent en het waterleidingbedrijf. De rechtbank heeft met deze schulden geen rekening gehouden, omdat de man niet had aangetoond dat en hoeveel hij afloste. In hoger beroep heeft de man nadere stukken in het geding gebracht zoals bankafschriften en een e-mailbericht van zijn schuldhulpverlener van 12 februari 2021. Na in de gelegenheid te zijn gesteld om zijn schulden nader met stukken te onderbouwen, heeft de man brieven van de Belastingdienst overgelegd. Uit een rekening van 9 maart 2020 blijkt een bedrag aan motorrijtuigenbelasting van € 371,- per kwartaal. Dit betreft geen schuld, maar een vaste last. Dergelijke kosten vallen in beginsel onder het in de formule genoemde bedrag van € 950,- ter zake van overige kosten en de man heeft onvoldoende aangevoerd om daarop een uitzondering te maken.
Schuld Belastingdienst
5.4
Bij brief van 24 maart 2020 heeft de Belastingdienst aan de man meegedeeld dat hij de in 2016 tot en met 2018 onterecht ontvangen zorgtoeslag moet terugbetalen in maandelijkse termijnen van € 181,- per maand. In deze jaren vormden partijen nog een gezin. Gesteld noch gebleken is dat de man het ontstaan van deze schuld kan worden verweten. Evenmin is komen vast te staan dat het een vermijdbare schuld is. Met deze last zal het hof dan ook rekening houden met ingang van 1 april 2020 (tot 1 november 2020).
Aflossing aan gerechtsdeurwaarder
5.5
Ook zal het hof rekening houden met een aflossing aan een gerechtsdeurwaarder van € 238,- per maand. De man heeft een e-mailbericht van 12 februari 2020 van zijn budgetbeheerder bij Stichting CAV overgelegd waarin zij hem zijn budgetplan toestuurt en hem laat weten dat zij zijn leefgeld op € 100,- per week heeft gesteld. Uit het daarachter gevoegde betalingsoverzicht volgt dat de man met ingang van 2 april 2020 leefgeld ontvangt. Verder blijkt daaruit de aflossing aan een gerechtsdeurwaarder van afgerond € 238,- per maand. Hoewel uit de stukken niet zonder meer duidelijk wordt waarop deze schuld betrekking heeft, gaat het hof ervan uit dat die een van de hiervoor genoemde schulden (aan onder andere nutsbedrijven) betreft. Nu in beginsel alle schulden van invloed zijn op de draagkracht en nu de man zich inspant om met professionele begeleiding zijn financiën op orde te krijgen, zal het hof rekening houden met de aflossing.
5.6
Uit het voorgaande volgt dat de man ook in hoger beroep niet heeft onderbouwd dat hij al vanaf 19 april 2019 aflost op schulden, maar dat hij in hoger beroep wel heeft onderbouwd dat hij sinds 1 april 2020 op schulden aflost. Per die datum zal het hof het draakrachtloos inkomen aanpassen.”
3.2
Het eerste onderdeel klaagt dat het hof door over de periode waarin sprake is van schuldhulpverlening een alimentatieverplichting op te leggen, heeft miskend dat ingevolge vaste rechtspraak er gedurende een zodanige regeling geen draagkracht bestaat. Volgens de klacht is er sprake van een schuldsaneringstraject (bedoeld zal zijn een schuldhulpverleningstraject) sinds april 20193.. Volgens de man getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting door van de werkelijkheid te abstraheren met een formule of een vuistregel en per post te gaan onderzoeken of met terugwerkende kracht over een periode waarin een schuldhulpverleningstraject van toepassing is een nabetalingsverplichting op te leggen. De opgelegde kinderbijdrage betekent dat de man ongeveer € 9.000,- aan kinderbijdrage verschuldigd is terwijl hij een lening heeft afgesloten om zijn schuldeisers te kunnen betalen en hij sinds 2 april 2020 over een leefgeld beschikt van € 100,- per week.
3.3
De Hoge Raad heeft op 25 januari 20024.overwogen:
“De rechter zal bij de beoordeling van een verzoek van een alimentatieplichtige een vastgestelde uitkering tot levensonderhoud op grond van een wijziging van de omstandigheden op een lager bedrag of nihil vast te stellen, in aanmerking kunnen nemen dat ten aanzien van de alimentatieplichtige de schuldsaneringsregeling van toepassing is en veelal de in dat verband vastgestelde feiten tot uitgangspunt kunnen nemen. De regeling met betrekking tot de alimentatie en die met betrekking tot de schuldsanering hebben evenwel een verschillende strekking: terwijl een beslissing inzake schuldsanering ertoe strekt vast te stellen welk bedrag de schuldenaar ter vermijding van zijn faillissement aan zijn schuldeisers kan betalen, heeft een beslissing met betrekking tot de alimentatie ten doel vast te stellen of en zo ja tot welk bedrag de alimentatieplichtige tot het levensonderhoud van de gerechtigde dient bij te dragen. Daarbij gelden verschillende maatstaven: met betrekking tot de vraag of een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt toegewezen, gelden de in art. 288 Fw. genoemde maatstaven, bij de beslissing omtrent de alimentatie gaat het om draagkracht en behoefte, waarbij de rechter in beginsel vrij is te beoordelen aan welke omstandigheden hij betekenis wil toekennen. In aanmerking genomen dat alimentatieverplichtingen die opeisbaar worden na de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet ten laste van de boedel komen, en derhalve behoren te worden betaald uit het buiten de boedel gelaten bedrag (art. 295 leden 2 en 3 Fw), is ten slotte van belang dat de draagkracht van de alimentatieplichtige niet uitsluitend wordt bepaald door diens inkomen, en dat reeds daarom het buiten de boedel gelaten bedrag, dat in beginsel gelijk is aan de beslagvrije voet bedoeld in art. 475d Rv, niet zonder meer beslissend is voor de omvang van de alimentatieverplichting”.
3.4
Deze maatstaf is herhaald in de beschikking van de Hoge Raad van 14 november 2008.5.De Hoge Raad overwoog:
“Uitgangspunt bij de beoordeling van deze klacht is dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek van een alimentatieplichtige een vastgestelde uitkering tot levensonderhoud op grond van een wijziging van de omstandigheden op een lager bedrag of nihil vast te stellen, in aanmerking zal kunnen nemen dat ten aanzien van de alimentatieplichtige de schuldsaneringsregeling van toepassing is en veelal de in dat verband vastgestelde feiten tot uitgangspunt zal kunnen nemen (HR 25 januari 2002, nr. R01/061, NJ 2002, 314). In aanmerking genomen voorts dat de saniet gedurende de tijd waarin de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is, slechts kan beschikken over het op de voet van art. 295 lid 2 F. door de rechter-commissaris vastgestelde vrij te laten bedrag en dit bedrag, gelet op het daarbij van toepassing verklaarde art. 475d Rv., onder het bijstandsniveau is gelegen, tenzij de rechter-commissaris op de voet van art. 295 lid 3 anders heeft bepaald, moet worden aangenomen dat een saniet, behoudens bijzondere omstandigheden, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen. Dit kan anders zijn, indien het vrij te laten bedrag door de rechter-commissaris op een hoger bedrag is bepaald. Indien in een procedure tot wijziging van alimentatie een verweer daartoe aanleiding geeft, dan wel de rechter informatie daaromtrent wenst, zal de saniet kenbaar moeten maken of de rechter-commissaris het vrij te laten bedrag op een hoger bedrag heeft bepaald en, zo niet, of hij deze daarom heeft verzocht. Is dit laatste niet het geval, dan kan de rechter de beslissing aanhouden teneinde de saniet in de gelegenheid te stellen alsnog dat verzoek te doen.”
3.5
In de onderhavige zaak is geen sprake van een schuldsanering maar van vrijwillige schuldhulpverlening. In de lagere rechtspraak is in lijn met bovenstaande uitspraken inzake schuldsanering geoordeeld dat ook bij vrijwillige schuldhulpverlening geen draagkracht bestaat voor een kinderbijdrage, tenzij er in het Vrij te Laten Bedrag (VTLB) rekening is gehouden met een alimentatieverplichting.6.Dat er geen verschil wordt gemaakt tussen schuldhulp op grond van de WSNP en vrijwillige schuldhulp ten aanzien van de draagkracht voor kinderbijdrage lijkt mij een juist uitgangspunt. Ook acht ik juist dat er eventueel wel ruimte is voor een te betalen kinderbijdrage indien in het VTLB rekening is gehouden met een alimentatieverplichting.
3.6
Uit de door de man als productie 6 bij zijn verzoekschrift in hoger beroep in het geding gebrachte berekening van zijn VTLB blijkt niet dat er rekening is gehouden met een alimentatieplicht, achter het kopje alimentatie staat nul euro ingevuld.7.
Nu uit niets blijkt dat het hof heeft vastgesteld dat een afwijkende vaststelling van het vrij te laten bedrag heeft plaatsgevonden, is, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk dat het hof ook voor de periode waarin de schuldhulpverlening van toepassing is, draagkracht bij de man aanwezig heeft geacht. In zoverre slaagt het middel en kan de bestreden beschikking mijns inziens niet in stand blijven. Na verwijzing zal opnieuw moeten worden beoordeeld of het vrij te laten bedrag een door de man te betalen kinderbijdrage toelaat.
3.7
Het tweede onderdeel klaagt dat het hof in overweging 5.6. ten onrechte heeft overwogen dat de man niet heeft onderbouwd dat hij al vanaf 19 april 2019 aflost op schulden (maar wel sinds 1 april 2020). Volgens de man getuigt deze overweging van een onjuiste rechtsopvatting door het gemaakte onderscheid in periodes waarin hij wel en niet zou aflossen op schulden en voor de periode waarin hij niet aflost een hogere draagkracht toe te dichten. Volgens vaste rechtspraak zijn immers alle schulden van invloed op de draagkracht ook die waarop niet wordt afgelost.
3.8
In dit geval heeft de man in eerste aanleg een schuldenoverzicht overgelegd waaruit volgt dat er per 16 september 2020 een totaalbedrag aan schulden is van € 11.996,- (zie ook overweging 5.3. van de bestreden uitspraak). Uit de door de man overgelegde kredietovereenkomst met de Gemeente Amsterdam blijkt dat hij in het kader van de schuldhulpverlening voor de totaalsom van € 9.781,31 een lening is aangegaan waarmee hij zijn schulden in 60 maanden per februari 2021 aflost.8.
De man heeft terecht aangevoerd dat naar vaste rechtspraak in beginsel alle schulden van invloed zijn op de draagkracht van een onderhoudsplichtige, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost.9.In dit licht getuigt het oordeel van het hof dat de man met terugwerkende kracht nog zo’n € 9.000,- aan kinderbijdrage dient te voldoen verdeeld over vier verschillende periodes, waarbij de periodes zijn onderscheiden door het wel of niet aflossen op schulden, ofwel van een miskenning van deze vaste rechtspraak, ofwel is ontoereikend gemotiveerd waarom van deze vaste rechtspraak is afgeweken. Ook in zoverre slaagt wat mij betreft het cassatiemiddel.
3.9
Het vierde subonderdeel van het tweede onderdeel klaagt voorts dat het onbegrijpelijk is dat het hof (in overweging 5.6 van de bestreden uitspraak) heeft geoordeeld dat de man niet heeft onderbouwd dat hij al vanaf 19 april 2019 aflost op schulden nu hij in zijn beroepschrift onder punt 6 op pagina 2 heeft verwezen naar de als productie 4a overgelegde betalingsbewijzen waaruit blijkt dat hij wel degelijk vanaf april 2019 aflost op schulden aan onder andere Nuon en de Belastingdienst. In productie 6 bij het beroepschrift van de man bevindt zich een afschrift van 24 april 2019 waarop een bedrag van € 131,- aan de Belastingdienst wordt overgeschreven. Ook is er een afschrift van een overschrijving aan het Nuon van 22 juni 2019 voor een bedrag van € 168,-. Het hof heeft in overweging 5.4 rekening gehouden met de schuld aan de Belastingdienst ten aanzien van de onterecht ontvangen zorgtoeslag. Het hof heeft echter niet gemotiveerd waarom er geen rekening is gehouden met de uit productie 6 blijkende betaling van 24 april 2019 aan de Belastingdienst, terwijl in rechtsoverweging 5.6 is overwogen dat de man niet heeft onderbouwd dat hij sinds 19 april 2019 aflost op schulden. Indien het hof van oordeel is dat onvoldoende is toegelicht dat deze betaling een aflossing op een schuld betreft, dan had dat behoren te worden gemotiveerd. Nu het hof helemaal geen aandacht heeft gegeven aan deze overschrijving terwijl de stukken in het geding gebracht zijn ter onderbouwing van de schulden van de man, is het oordeel van het hof in overweging 5.6 onbegrijpelijk of in ieder geval onvoldoende gemotiveerd. Ook in dat opzicht slaagt het cassatiemiddel.
3.10
Het derde onderdeel klaagt dat het hof in overweging 5.3 ten aanzien van het bedrag van
€ 371,- aan motorrijtuigenbelasting is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip schuld omdat het hof dit bedrag ten onrechte heeft meegenomen als een vaste last en niet als schuld.
3.11
De man heeft naar aanleiding van de mondelinge behandeling bij het hof nadere stukken in het geding gebracht op 15 mei 2022. In de begeleidende brief van 15 mei 2022 wijst de man op productie 9 die daarbij is overgelegd, zijnde een brief van de Belastingdienst van 9 maart 2020 waarin staat dat de motorrijtuigenbelasting € 371,- per kwartaal betreft. Dit blijk ook uit de overgelegde brief. Dat dit een achterstallige betaling van de motorrijtuigenbelasting zou betreffen en dus een schuld is niet gesteld en blijkt ook niet uit de brief. Het middel mist dan ook feitelijke grondslag.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 15 november 2022 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑10‑2023
Vergelijk de beschikking van het hof Amsterdam van 15 november 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3272, onder 3.1 tot en met 3.5 en onder 5.3.
Waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
Procesinleiding onder A.i.
ECLI:NL:HR:2002:AD5818, onder 3.3.
ECLI:NL:HR:2008:BD7589, onder 3.3.2. Zie ook Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020, nr. 592.
Zie onder meer: Hof Arnhem 24 juni 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BN2034, hof Amsterdam 7 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4596, rechtbank Noord-Holland 23 mei 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:4239, hof Amsterdam 19 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:667, JIN 2019/65 m.nt. E.L.M. Louwen, hof Amsterdam 26 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3315.
Overigens ontbreekt pagina 3 van de VTLB in het dossier.
Productie 3c bij verzoekschrift in hoger beroep.
Zie mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:371) vóór HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1086, onder 2.14, HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:40, onder 3.3.3, HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9872, HR 11 juli 2008, NJ 2008/402, ECLI:NL:HR:2008:BD1843, onder 3.4.
Beroepschrift 11‑01‑2023
PROCESINLEIDING IN EEN VERZOEKSCHRIFTPROCEDURE
Verzoeker tot cassatie is:
[de man], wonende te ([postcode]) [woonplaats], verder te noemen ‘de man’, in deze zaak woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden mr. H.J.W. Alt, die door hem ten deze tot zijn advocaat wordt gesteld en als zodanig deze procesinleiding ondertekent en indient;
Verweerster te dezen is:
[de vrouw], wonende te ([postcode]) [woonplaats], gemeente [gemeente], aan de [adres] verder te noemen ‘de vrouw’, voor wie in hoger beroep heeft opgetreden mr. C.M.E. Schreinemacher, kantoorhoudende te (1016 PX )Amsterdam aan de 1e Laurierdwarsstraat 6 (Veemadvocaten)
De man stelt hierbij cassatieberoep in tegen de beschikking van het gerechtshof Amsterdam d.d. 15 november 2022 hierna: de beschikking, gewezen onder zaaknummer 200.294.496/01
De man voert tegen de beschikking het volgende middel van cassatie aan:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het hof bij de aangevallen beschikking heeft overwogen en beslist gelijk in de beschikking vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
A. Kern van de zaak
Korte inleiding
- i.
De man en de vrouw hebben tot de zomer van 2018 een relatie gehad en zijn de ouders van twee minderjarige kinderen. Bij beschikking van 27 januari 2021 heeft de rechtbank Noord-Holland locatie Haarlem bepaald dat de man aan kinderalimentatie een bedrag van € 224,- per kind per maand dient te voldoen. De rechtbank heeft daarbij geen rekening gehouden met de schulden van de man, omdat hij niet had aangetoond dat en hoeveel hij afloste. In hoger beroep heeft de man aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte bij het bepalen van zijn draagkracht geen rekening heeft gehouden met zijn schulden en is door hem in het geding gebracht welk bedrag hij maandelijks aflost ten behoeve van schulden. Aangegeven is dat nu er sprake is van een schuldsaneringstraject (sinds april 2019) de bijdrage krachtens algemeen aanvaard uitgangspunt op nihil gesteld dient te worden, en subsidiair op € 25,- per kind per maand. Meer subsidiair dient bij het bepalen van de draagkracht rekening te worden gehouden met een aflossing op de schulden van een bedrag van € 200,- per maand. Het hof heeft bij beschikking van 15 november 2022 de beschikking vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw aan kinderalimentatie moet voldoen: € 195,- per kind per maand vanaf 19 april 2019, € 90,- per kind per maand vanaf 1 april 2020, € 153,- per kind per maand vanaf 1 november 2020 en € 88,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2021 tot 13 augustus 2021.
Samenvatting van de klachten
- ii.
Het hof maakt onderscheid in periodes en stelt aldus in enkele daarvan een hogere kinderalimentatie vast, omdat de man volgens het hof over die bepaalde periodes niet heeft onderbouwd dat hij op de schulden afloste. Hiermee miskent het hof dat het niet blijken van aflossen op schulden niet automatisch betekent dat bij de bepaling van de draagkracht met die schulden geen rekening behoeft te worden gehouden. Daarmee gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting door een onjuiste maatstaf aan te leggen bij de vraag of en zo ja over welke periode er rekening wordt gehouden met de schulden van de man. Daarnaast is het oordeel, gelet op hetgeen is aangevoerd, zoals hierna zal worden uitgewerkt, ook overigens rechtens onjuist, onbegrijpelijk, althans in elk geval onvoldoende gemotiveerd.
B. Klachten
I
Dit onderdeel is gericht tegen rovv. rovv. 5.2 t/m 5.15 en het dictum die hier als herhaald en ingelast worden beschouwd, waarin het hof onderscheid maakt in periodes en in enkele daarvan een hogere kinderalimentatie vaststelt omdat de man volgens het hof over die periodes niet heeft onderbouwd dat hij op de schulden afloste en op basis daarvan de facto een aanzienlijke nieuwe schuld ten laste van de man brengt.
Vooropgesteld zij dat het hier gaat om een betalingsverplichting over een bepaalde periode, te weten 19 april 2019 tot 13 augustus 2021 (rov. 5.1). Vast staat ook dat de man in 2020 is toegelaten tot de schuldsanering (rov. 5.3) en dat hem een leefgeld ter beschikking wordt gesteld van € 100,= per week vanaf 2 april 2020 (rov. 5.5). Voorts staat vast dat de man een oplossing voor zijn schulden heeft bewerkstelligd. Hij betaalt met ingang van januari 2021 60 maanden € 199,= per maand middels inhouding op zijn salaris (rov. 5.9). Daarmee zijn de oude schulden, die tot toelating tot de schuldsanering hebben geleid, afgelost. Desalniettemin oordeelt het hof in rov 5.2 dat zijn draagkracht in 2019 € 478,= per maand bedraagt en in rovv. 5.4 t/m 5.13 en het dictum dat de man per 19 april 2019 € 195,= per maand per kind moet betalen, met ingang van 1 april 2020 € 90,= per kind per maand, per 1 november 2020 € 153 per kind per maand en per 1 januari 2021 € 88,= per kind per maand. In rov 5.2 berekent het hof aldus een ‘beschikbare draagkracht in 2019’ van € 478,= en onderzoekt vervolgens, doorbordurend op die formule, in rovv 5.4 t/m 5.11 de volgens het hof netto draagkracht over de diverse periodes en berekent vervolgens in rovv. 5.12 t/m 5.13 en het dictum welke na te betalen bedragen dit meebrengt Een vluchtige berekening maakt dan hetgeen het hof aldus vaststelt ongeveer € 9.000,= omvat. Daarnaast staat vast dat de man sinds de beschikking van 21 april 2022 voor de kinderen zorgt nu de hoofdverblijfplaats bij hem is bepaald (rov. 3.3) Zo komt de man dus van de regen in de drup: waar hij juist een lening heeft afgesloten om zijn achterstanden te kunnen betalen legt het hof alweer de volgende molensteen op, zij het dat het dan wel een betalingsregeling in het dictum honoreert.
1.
In dat kader getuigt rov. 5.2 van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 5.2 te overwegen dat de man in 2019 een beschikbare draagkracht van € 478,= per maand zou hebben en dat onderzocht zou moeten worden ‘of de man ‘niet vermijdbare, niet-verwijtbare lasten had die nopen tot aanpassing van de formule in die zin dat het draagkrachtloos inkomen wordt verhoogd’. Het hof miskent in rov 5.2 en in de daaropvolgende rovv 5.3 t/m 5.15 en het dictum dat gedurende de periode dat iemand in een schuldsaneringstraject zit (en in de periode in de aanloop daartoe), en vervolgens komt vast te staan dat er inderdaad meer schulden en schuldeisers waren dan het maandbudget toelaat, er dan in die periode in redelijkheid geen enkele draagkracht is. Dat wordt mogelijk eerst anders op het moment dat dat de schuldeisers zijn afgekocht door middel van het afgesloten krediet bij de gemeente Amsterdam en hiertegenover een maandelijks afbetalingsbedrag van € 199,= staat.
2.
Het getuigt van een onjuiste rechtsopvatting door in rovv 5.2 t/m 5.15 en het dictum zoals in de aanhef van deze klacht aangehaald, van de werkelijkheid te abstraheren met een formule of een vuistregel en vervolgens per post te gaan onderzoeken of van die vuistregel kan worden afgeweken om dan vervolgens met terugwerkende kracht over een periode waarin een schuldsaneringsregeling van toepassing was een nabetalingsverplichting op te leggen. Het hof miskent dat in een situatie als de onderhavige, waarbij de schulden de alimentatieplichtige zodanig boven het hoofd groeien dat die in de schuldsanering belandt, de werkelijke situatie prevaleert boven de fictieve op basis van een vuistregel of een formule. Reeds hierom had het hof over die periode in het geheel geen alimentatie mogen opleggen, nu daarvoor geen enkele ruimte bestond. In het appelschrift is in rnr 12 met zoveel woorden gesteld dat ‘nu er sprake is van een schuldsaneringstraject de bijdrage krachtens algemeen aanvaardbaar uitgangspunt op nihil dient te worden gesteld’. In rnr. 15 van het appelschrift wordt met zoveel gesteld dat nu de man al vanaf april 2019 in het schuldhulpverleningstraject verkeerde hier met terugwerkende kracht rekening mee gehouden dient te worden. Het is voorts een feit van algemene bekendheid dat wanneer iemand in een schuldsanering zit en rond moet komen van een bescheiden leefgeld (in casu € 100,=) per week er geen ruimte is voor alimentatie. Het getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk in het licht van voormelde stellingen, althans niet toereikend gemotiveerd om over die periode wèl een na te betalen alimentatie vast te stellen. Een na te betalen alimentatie gaat er immers van uit dat iemand in staat is om hangende de procedure een zodanig bedrag te reserveren als in redelijkheid op basis van vast te stellen draagkracht mogelijk is. Daarvan is echter in het geval van een schuldsaneringsregeling en een beperkt leefgeld geen sprake.
3.
Daarnaast miskent het hof in rovv 5.2 t/m 5.15 en het dictum zoals in de aanhef van deze klacht aangehaald dat hetgeen terzake van terugbetaling van teveel betaalde alimentatie geldt onder omstandigheden ook heeft te gelden voor nabetaling van te weinig betaalde alimentatie. Volgens vaste rechtspraak van de Uw Raad1. gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgend regels:
- ‘(i)
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
- (ii)
Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
- (iii)
Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.2.
De Hoge Raad voegt er aan toe dat in deze regels besloten ligt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Met name dat laatste dient ook te gelden voor een alimentatieplichtige die als gevolg van een latere rechterlijke uitspraak zich geconfronteerd ziet met een aanzienlijke nabetalingsverplichting. De redelijkheid en billijkheid — die besloten ligt in de hierboven aangehaalde uitspraak van Uw Raad — brengt mee dat de rechter ook dan aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende nabetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Waar bij een alimentatiegerechtigde die — achteraf gezien — teveel heeft ontvangen kan worden gesteld dat die betaalde alimentatie in redelijkheid is verbruikt zodat terugbetaling niet kan worden gevergd, kan een nabetaling op gelijke wijze niet worden gevergd indien de financiële positie hangende de procedure van dien aard was dat daarmee in redelijkheid geen rekening kon worden gehouden omdat er in die periode in redelijkheid niet kon worden gespaard. Dit is dan hetzij bij de vaststelling van de alimentatie zelf, hetzij bij het opleggen van de nabetaling rekening te houden. In casu dient de man èn zijn achterstand in te lopen met € 150,= per maand èn € 199,= per maand af te lossen èn heeft hij de dagelijkse zorg voor de twee kinderen zonder dat aan de vrouw kinderalimentatie is opgelegd tet ingang van 21 april 2022, zijnde de datum vanaf wanneer de gewone verblijfplaats van de kinderen bij de man is (rov 3.3.).
II.
Het hof oordeelt in rov. 5.3 terecht dat volgens vaste jurisprudentie in beginsel alle schulden van invloed zijn op de draagkracht. Als de schulden onnodig zijn aangegaan of de mogelijkheid bestaat zich ervan te bevrijden, kunnen dat redenen zijn om aan de schulden geen of minder gewicht toe te kennen. Het hof is de schulden gaan onderzoeken en houdt terecht rekening met de schuld aan de belastingdienst en met de aflossing aan de deurwaarder. Echter, het hof oordeelt in rov. 5.6 dat de man ook in hoger beroep niet heeft onderbouwd dat hij al vanaf 19 april 2019 aflost op schulden, maar wel dat hij daarop sinds 1 april 2020 aflost, waardoor het hof pas per die datum het draagkrachtloos inkomen heeft aangepast:
‘5.6
Uit het voorgaande volgt dat de man ook in hoger beroep niet heeft onderbouwd dat hij al vanaf 19 april 2019 aflost op schulden, maar dat hij in hoger beroep wel heeft onderbouwd dat hij sinds 1 april 2020 op schulden aflost. Per die datum zal het hof het draagkrachtloos inkomen aanpassen.’
Onder meer hiertegen richt zich het middelonderdeel 2, alsmede tegen de daarop voortbordurende rov. 5.8 en tegen rov. 5.9 waar het hof overweegt:
‘5.9
Per 1 november 2020 zal het hof een nieuwe berekening maken, omdat de man vanaf die maand niet langer afloste op de schuld aan de Belastingdienst.’
En de slotzin van rov. 5.4 waar het hof alvast een aanloopje hier naartoe neemt:
‘5.4
(…) Met deze schuld zal het hof dan ook rekening houden met ingang van 1 april 2020 (tot 1 november 2020).’
en de daarop voortbordurende berekening in het vervolg van deze rechtsoverweging en de uitkomst daarvan in rov. 5.11 t/m 5.13 en het dictum.
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, dan wel niet toereikend gemotiveerd om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
1.
Rechtens onjuist en onbegrijpelijk is het oordeel dat het hof in rovv. 5.2 t/m 5.15 en het dictum en in het bijzonder in de in de aanhef van dit onderdeel aangehaalde passages omdat het hof weliswaar in rov. 5.3 en in de slotzin van rov. 5.5 het rechtens juiste criterium noemt, namelijk dat in beginsel alle schulden van invloed zijn op de draagkracht, maar een daarmee strijdige toepassing geeft in rov. 5.4 (slotzin), 5.6 en 5.9 hieraan geeft. Die toepassing is daarmee strijdig en getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat krachtens vaste jurisprudentie in beginsel niet van belang is of er wordt afbetaald, nu ook schulden waarop niet wordt afgelost in beginsel meewegen bij de bepaling van de draagkracht.3. In dat verband is het oordeel voorts onvoldoende begrijpelijk dan wel als ondeugdelijk gemotiveerd aan te merken.
2.
Door onderscheid te maken in periodes waarin wel en niet wordt afgelost en de man in de periodes waarin niet is afgelost een hogere draagkracht toe te dichten, neemt het hof over die periodes de betreffende schulden dus feitelijk niet in aanmerking, waardoor de draagkracht van de man over die periode te hoog is bepaald. In rov. 5.6 overweegt het hof immers dat het pas per 1 april 2020 het draagkrachtloos inkomen zal aanpassen, omdat de man volgens het hof niet heeft onderbouwd dat hij al vanaf 19 april 2019 aflost op schulden, maar pas vanaf 1 april 2020. Ook uit de slotzin van rov. 5.4 waarin het hof tussen haakjes vermeldt ‘tot 1 november 2020’ blijkt dat het hof het draagkrachtloos inkomen na 1 november 2020 weer zal aanpassen, omdat daarna niet werd afgelost. Het hof neemt de schulden dus vóór 1 april 2020 niet in aanmerking, omdat de man niet heeft aangetoond dat hij daarop toen afloste. Datzelfde doet het hof voor wat betreft de periode ná 1 november 2020 (slotzin rov. 5.4 en rov. 5.9), door te overwegen dat het per 1 november 2020 een nieuwe berekening zal maken, omdat de man vanaf die datum niet langer zou aflossen op de schuld aan de Belastingdienst. Feitelijk neemt het hof die schuld dus over de periode vóór 1 april 2020 en de periode ná 1 november 2020 niet in aanmerking. Dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, aldus oordelend miskent het hof dat blijkens de jurisprudentie van Uw Raad in beginsel met alle opeisbare schulden rekening behoort te worden gehouden en is voor het in aanmerking nemen van een schuld niet vereist dat op de schuld wordt afgelost.4. Tevens is dit oordeel, gelet op het wel noemen van de juiste criterium in rov 5.3 slotzin en rov. 5.5 onbegrijpelijk. Althans had het hof zijn oordeel op dit punt beter dienen te motiveren.
3.
Het voorgaande resulteert erin dat de door het hof in rov. 5.11 opgesomde door de man te betalen bijdragen onjuist, althans onbegrijpelijk, zijn berekend, want in strijd met de voormelde heersende leer van Uw Raad dat het niet aflossen op schulden niet automatisch betekent, dat bij de bepaling van de draagkracht met die schulden geen rekening behoeft te worden gehouden. Zijn de schulden opeisbaar en ontbeert de alimentatieplichtige de draagkracht om op alle schulden tegelijk af te lossen, dan behoort in beginsel met al die schulden rekening te worden gehouden.5.
4.
Daarnaast is het oordeel onbegrijpelijk, nu de man met bewijsstukken onderbouwd heeft gesteld dat er wel degelijk vanaf april 2019 op de schulden (onder andere Nuon en de Belastingdienst) is afgelost en het hof derhalve essentiële stellingen heeft gepasseerd. In het beroepschrift heeft de man immers aangetoond dat hij vanaf april 2019 betalingen aan schuldeisers heeft verricht.6. Daarnaast heeft de man als productie 6 bij beroepschrift een email van 12 februari 2021 overgelegd van een schuldhulpverlener van Centram, waarin antwoord gegeven wordt op vragen met betrekking tot de financiën. Daarin is onder andere te lezen:
- ‘—
Is er afgelost op de schulden vanaf 19 april 2019, zo ja, op welke schulden en hoeveel per maand?
Met [de man] hebben wij de afschriften van april 2019 tot en met januari 2020 doorgenomen. Bijgevoegd zijn alle betalingen aan de schuldeisers. Opgesomd heeft [de man] het volgende betaald (….)’
Vervolgens is een compleet overzicht van de aflossingen gegeven vanaf april 2019 tot en met januari 2020 en daarna is nog opgemerkt:
‘Vanaf april 2020 zit meneer onder budgetbeheer bij Stichting CAV. Vanuit de budgetbeheerder is de betalingsregeling met de Belastingdienst voortgezet. Er is toen, uit naam van [de man], een bedrag van € 181,- per maand betaald (…)’
Hoewel voor het in aanmerking nemen van een schuld zoals gezegd niet vereist is dat op de schuld wordt afgelost, heeft de man met stukken onderbouwd dat hij wel degelijk heeft afgelost. Dit nog daargelaten dat vaststaat dat hij in de schuldsanering zit, waarin besloten ligt dat zijn schulden in kaart zijn gebracht en dat met schuldeisers dus een regeling is of zal worden getroffen. Bovendien blijkt uit de brief van de Belastingdienst, zoals het hof ook erkent in rov. 5.4, dat de aflossing ziet op de zorgtoeslag die het gezin over de periode 2016 tot en met 2018 onterecht heeft ontvangen en moet terugbetalen. Dit behelst een behoorlijk bedrag, namelijk € 5.731,-7. en ziet op de periode dat partijen een gezin vormden. Daarbij mag het zo langzamerhand een feit van algemene bekendheid heten dat er bij toeslagen nog wel eens iets mis kan gaan en gesteld noch gebleken is dat er met deze schuld om wat voor reden dan ook geen rekening zou moeten worden gehouden. Het hof heeft miskend dat deze last integraal moet worden meegenomen bij het zelfstandig verzoek van de vrouw om een bijdrage voor kinderalimentatie te bepalen met ingang van 19 april 2019 en dus dat het niet van belang is vanaf wanneer de man daarop is gaan aflossen. Het is dan ook vanuit dit perspectief rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof onderscheid heeft gemaakt in periodes waarin wel en niet is afgelost en de man in de periodes waarin niet is afgelost een hogere draagkracht toe te dichten.
III
Het hof gaat in rov. 5.3 ter zake van het bedrag €371,= aan motorrijtuigenbelasting uit van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van het begrip ‘schuld’ dat bij het vaststellen van alimentatie in acht moet worden genomen. Daaronder wordt immers verstaan elke onbetaald gebleven rekening waarvan nog betaling is vereist c.q. kan worden gevorderd. Het doet in beginsel niet ter zake of in één of andere vuistregel of niet als recht in de zin van art. 79 RO vervatte Rapport alimentatienormen een bepaalde openstaande vordering op een bepaalde wijze wordt ‘gelabeld’. Feit blijft dat die nota kennelijk sinds 9 maart 2020 (dus ten tijde van de uitspraak zo'n twee jaar) onbetaald is gebleven en dat daarvoor in het kader van de schuldsaneringsregeling een afbetaling moet worden getroffen. Een dergelijke schuld ‘verdwijnt’ niet door die anders te labelen en kan evenmin opeens wél worden betaald indien die wordt beschouwd als vallend onder de post ‘vaste lasten’. Het is dan ook rechtens onjuist, dan wel zonder nadere toelichting — het hof geeft immers niet aan op welke wijze door het als ‘vaste last aan te merken’ wél kan worden betaald zonder dat dit weer andere betalingsachterstanden veroorzaakt — onbegrijpelijk. In dat geval getuigt het evenzeer van een onjuiste rechtsopvatting dat de man méér of anders had moeten stellen dan dat deze vordering onbetaald is gebleven, om daarop een uitzondering te maken. Zoals hierboven al aangegeven volgt uit het enkele feit dat de man is toegelaten tot de schuldsanering reeds dat het ‘in de formule genoemde bedrag van € 950,=’ in dit geval te weinig is om zowel schulden als vaste lasten te voldoen, terwijl het in het kader van een schuldsanering ook niet mogelijk is om aan de in de formule onder het bedrag van € 950,= te scharen uitgaven (die het hof als ‘vaste lasten’ aanmerkt in rov. 5.3) met voorrang te betalen boven de andere schuldeisers. Het gevolg is dus dat het hof ook hier de facto afwijkt van de regel die het weliswaar in rov. 5.3 en in de slotzin van rov. 5.5 noemt, maar de facto schendt.
IV
Het slagen van één of meer van de bovengenoemde klachten vitiëert ook rovv 5.8 tot en met 5.13 en het dictum van de beschikking.
Weshalve:
Verzoeker vordert op grond van dit middel de vernietiging van de aangevallen beschikking met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, met veroordeling van verweerster in cassatie in de kosten van het geding te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande veertien dagen na het te deze te wijzen arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑01‑2023
Zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 (besproken in CB 2014-92) HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 (CB 2015-30 ) en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2017:270 (CB 2017-44)
HR 12 mei 2017 ECLI:NL:HR:2017:871.
HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:40: In de uitspraak van 9 januari 2015 wordt bevestigd (zie eerder: HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1843, NJ 2008/402) dat ook schulden waarop niet wordt afgelost in beginsel meewegen bij de bepaling van de draagkracht. De beslissing van het hof om met de door de man opgevoerde schuld aan zijn ouders geen rekening te houden omdat de man niet nader heeft onderbouwd dat sprake is van een aflossingsverplichting en omdat evenmin feitelijk wordt afgelost of rente wordt betaald, getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting.
HR 24-06-2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9872 en HR 11-07-2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1843 en HR 7 juni 1985, nr. 12474, NJ 1985, 719
HR 11-07-2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1843
Beroepschrift man van 25 april 2021, pagina 2, punt 6 met productie 4a
Zie productie 6 bij beroepschrift man 25 april 2021