HR, 25-01-2002, nr. R01/061HR
ECLI:NL:PHR:2002:AD5818
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-01-2002
- Zaaknummer
R01/061HR
- LJN
AD5818
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Insolventierecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD5818, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑01‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD5818
ECLI:NL:PHR:2002:AD5818, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑01‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD5818
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2002, 314 met annotatie van S.F.M. Wortmann
NJ 2002, 314 met annotatie van S.F.M. Wortmann
Uitspraak 25‑01‑2002
Inhoudsindicatie
-
25 januari 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/061HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. A.R. Sturhoofd.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 15 maart 2000 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de door hem aan verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - verschuldigde uitkering tot levensonderhoud, zoals door het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 29 oktober 1998 vastgesteld, te vernietigen met terugwerkende kracht tot 24 januari 2000 en deze op nihil te stellen, althans te verlagen tot een zodanig bedrag met ingang van zodanige datum als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 16 augustus 2000 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 1 maart 2001 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A.
Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn met elkaar gehuwd op 25 november 1964. Hun huwelijk is op 7 augustus 1996 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van het echtscheidingsvonnis van 6 april 1994.
(ii) Het Hof heeft bij arrest van 29 oktober 1998 de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 7 augustus 1996 bepaald op ƒ 2.300,-- per maand. Het Hof heeft in dit arrest op de daarin weergegeven gronden geen rekening gehouden met de door de man nog te betalen achterstallige inkomstenbelasting, welke achterstand op 22 september 1995 ƒ 159.912,-- bedroeg. Op grond van een op 22 september 1995 met de fiscus getroffen regeling, die was gebaseerd op de toenmalige inkomensstroom van de man en zijn partner, diende de man op deze schuld ƒ 5.000,-- per maand af te lossen.
(iii) De Rechtbank te Amsterdam heeft bij vonnis van 24 januari 2000 ten aanzien van de man de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uit hoofde van art. 284 F. uitgesproken. Daarbij zijn als schulden door de man opgegeven:
- een schuld van ƒ 218.079,-- als achterstallige aan de vrouw verschuldigde alimentatie, na verificatie vastgesteld op ƒ 160.000,--;
- een schuld aan de belastingdienst van ƒ 51.147,--, exclusief verschuldigde invorderingsrente (totaal ongeveer ƒ 60.031,--) voor teruggaaf over 1991, na verificatie op een definitieve lijst geplaatst voor een bedrag van ƒ 19.147,--;
- een schuld van ƒ 18.676,-- aan de Sociale Dienst te [woonplaats], ter zake van verhaal van aan de vrouw verleende bijstand, na verificatie wat betreft de concurrente schuldeisers op een definitieve lijst geplaatst voor een bedrag van ƒ 9.434,34;
- een schuld in rekening courant van ƒ 216.634,-- aan [A] B.V., een vennootschap waarvan de man directeur en enig aandeelhouder is.
Deze schulden hebben uitsluitend betrekking op ten tijde van voormeld arrest van het Hof bekende feiten en omstandigheden, met name de verplichting ƒ 5.000,-- per maand aan de fiscus te betalen en de verplichting ƒ 2.300,-- per maand aan de vrouw te betalen.
3.2 In het onderhavige geding heeft de man verzocht het arrest van het Hof van 29 oktober 1998 te wijzigen, in dier voege dat de bijdrage tot het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 24 januari 2000 op nihil wordt gesteld. De man heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat zijn financiële omstandigheden zijn gewijzigd, met name doordat op 24 januari 2000 ten aanzien van hem de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken. De Rechtbank heeft het verzoek afgewezen en het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3 Onderdeel 1 klaagt dat het Hof, overwegende als het in zijn rov. 3.2 en 3.4 heeft gedaan, het recht heeft geschonden doordat het de beslissingen van de Rechtbank van 24 januari 2000 met betrekking tot het toepassen van de schuldsaneringsregeling en van 13 september 2000 tot het voortzetten daarvan op onaanvaardbare wijze heeft doorkruist.
Met betrekking tot dit onderdeel stelt de Hoge Raad het volgende voorop. De rechter zal bij de beoordeling van een verzoek van een alimentatieplichtige een vastgestelde uitkering tot levensonderhoud op grond van een wijziging van de omstandigheden op een lager bedrag of nihil vast te stellen, in aanmerking kunnen nemen dat ten aanzien van de alimentatieplichtige de schuldsaneringsregeling van toepassing is en veelal de in dat verband vastgestelde feiten tot uitgangspunt kunnen nemen. De regeling met betrekking tot de alimentatie en die met betrekking tot de schuldsanering hebben evenwel een verschillende strekking: terwijl een beslissing inzake schuldsanering ertoe strekt vast te stellen welk bedrag de schuldenaar ter vermijding van zijn faillissement aan zijn schuldeisers kan betalen, heeft een beslissing met betrekking tot de alimentatie ten doel vast te stellen of en zo ja tot welk bedrag de alimentatieplichtige tot het levensonderhoud van de gerechtigde dient bij te dragen. Daarbij gelden verschillende maatstaven: met betrekking tot de vraag of een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt toegewezen, gelden de in art. 288 F. genoemde maatstaven, bij de beslissing omtrent de alimentatie gaat het om draagkracht en behoefte, waarbij de rechter in beginsel vrij is te beoordelen aan welke omstandigheden hij betekenis wil toekennen. In aanmerking genomen dat alimentatieverplichtingen die opeisbaar worden na de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet ten laste van de boedel komen, en derhalve behoren te worden betaald uit het buiten de boedel gelaten bedrag (art. 295 leden 2 en 3), is ten slotte van belang dat de draagkracht van de alimentatieplichtige niet uitsluitend wordt bepaald door diens inkomen, en dat reeds daarom het buiten de boedel gelaten bedrag, dat in beginsel gelijk is aan de beslagvrije voet bedoeld in art. 475d Rv., niet zonder meer beslissend is voor de omvang van de alimentatieverplichting.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het Hof, door te overwegen dat de man op eigen initiatief en zonder voldoende noodzaak toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft verzocht, dat met de schulden aan zijn B.V. en aan de vrouw en de gemeente [woonplaats] geen rekening behoort te worden gehouden, en dat hij het in zijn macht heeft zijn financiële situatie zodanig te regelen dat hij in staat moet worden geacht aan de verplichtingen ten opzichte van zijn ex-echtgenote te voldoen, bij de beoordeling van de vraag of de alimentatie moet worden verminderd geen onjuiste maatstaven heeft gehanteerd. Anders dan het onderdeel betoogt, doorkruist de beslissing van het Hof niet de beslissingen van de Rechtbank omtrent de schuldsanering. Uit de parlementaire geschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9, blijkt dat uitdrukkelijk onder ogen is gezien dat toepassing van de schuldsaneringsregeling niet onverenigbaar is met het voortbestaan van een verplichting tot levensonderhoud.
Het onderdeel treft derhalve geen doel.
3.4 Voor zover onderdeel 2 berust op het uitgangspunt dat uitsluitend de in het kader van de schuldsanering vrij te laten middelen beslissend zijn voor de beoordeling van de vraag of de alimentatie wat betreft de draagkracht van de man aan de wettelijke maatstaven voldoet, faalt het op grond van hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen. Ook overigens is onderdeel 2, evenals de onderdelen 3 en 4, tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft zijn beslissing onder meer doen steunen op zijn oordelen dat de man zonder voldoende reden toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft verzocht (rov. 3.4) en dat hij het in zijn macht heeft zijn financiële situatie zodanig te regelen dat hij in staat moet worden geacht aan de verplichtingen ten opzichte van zijn ex-echtgenote te voldoen (rov. 3.6). Deze oordelen en de daarop gebaseerde gedachtengang van het Hof geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn in het licht van de stukken van het geding en van hetgeen ter terechtzitting van het Hof is gebleken, niet onbegrijpelijk. Zij behoefden evenmin nadere motivering; met name behoefde het Hof in zijn beschikking niet een berekening van de feitelijke draagkracht of de fictieve draagkracht van de man op te nemen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 25 januari 2002.
Conclusie 25‑01‑2002
Inhoudsindicatie
-
Zaaknummer R01/061
Parket 12 november 2001
Mr Huydecoper
Conclusie inzake
[De man]
verzoeker tot cassatie
tegen
[De vrouw]
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1) Partijen, hierna te noemen 'de man' (verzoeker tot cassatie) en 'de vrouw' (verweerster in cassatie) zijn op 25 november 1964 met elkaar gehuwd. Zij zijn in 1990 uit elkaar gegaan. Het huwelijk is op 7 augustus 1996 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 6 april 1994 in de registers van de burgerlijke stand. Bij arrest van het Hof Amsterdam van 29 oktober 1998 is de door de man te betalen alimentatie met ingang van 7 augustus 1996 bepaald op ƒ 2.300 per maand.
2) Bij vonnis van 24 januari 2000 van de Rechtbank Amsterdam is ten aanzien van de man de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uit hoofde van de art. 284 e.v. Fw uitgesproken. De vrouw en de belastingdienst hebben beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling gevraagd. Bij vonnis van 13 september 2000 heeft de Rechtbank te Amsterdam echter bepaald dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt voortgezet. De rechtbank overwoog daartoe onder meer:
"Tijdens de behandeling van het verzoek van [de man] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft de rechtbank, na summier onderzoek, geoordeeld xdat de alimentatieschuld geen reden is het verzoek van [de man] af te wijzen. Hoewel de rechtbank, met hetgeen haar thans bekend is, wellicht destijds anders geoordeeld zou hebben, ziet zij hierin geen aanleiding om alsnog de schuldsaneringsregeling te beëindigen nu het niet aan [de man] te wijten is dat de rechtbank tijdens de behandeling van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet volledig was geïnformeerd; niet kan worden geoordeeld dat [de man] de rechtbank destijds bewust onjuist of onvolledig heeft geïnformeerd."
Daarnaast heeft de rechtbank de termijn gedurende welke de schuldsaneringsregeling van toepassing is, vastgesteld op drie jaar, derhalve tot 24 januari 2003, en heeft zij het nominale bedrag (dat wil zeggen het bedrag dat aan [de man] op de voet van art. 295 lid 2 en lid 3 jo art. 343 lid 3 Fw voor zijn noodzakelijke uitgaven wordt gelaten) vastgesteld op 50% van de beslagvrije voet voor een gezin en 50% van de bijstandsnorm voor een gezin, te verhogen met een bedrag voor ziektekostenpremie en extra woonlasten.
3) De vorderingen waarop de schuldsanering van toepassing is behelzen:
- een vordering van ƒ 160.000 (na verificatie) van de vrouw wegens achterstallige alimentatie;
- een verhaalsvordering van ƒ 9.434,34 (na verificatie) van de gemeente [woonplaats] wegens aan de vrouw verleende bijstand;
- een vordering van ƒ 19.147 (na verificatie) van de fiscus;
- een vordering van ƒ 216.000 van de BV van de man terzake van een rekening-courantschuld (de man heeft afbetalingen op schulden aan de fiscus gefinancierd met een lening van zijn BV).(1)
4) In de thans te beoordelen zaak verzoekt de man dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw op nihil wordt gesteld. Dat verzoek berust, kort samengevat, op de stelling dat de schuldsanering een wijziging in de omstandigheden oplevert, waardoor de man geen draagkracht meer heeft die voor betaling van de vastgestelde alimentatie ruimte laat.
5) Zowel in eerste aanleg als in appel is dit verzoek afgewezen. Centraal staat daarbij het door zowel rechtbank als hof gegeven oordeel dat de schuldsanering op eigen initiatief en zonder voldoende noodzaak door de man is verzocht; en dat de man in staat moet worden geacht om zijn financiële situatie zodanig te regelen dat hij aan zijn verplichtingen ten opzichte van de vrouw kan voldoen(2).
6) De man heeft tijdig(3) cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
Bespreking van het cassatiemiddel
7) Onderdeel 1 van het cassatiemiddel klaagt erover dat het hof met zijn oordeel dat de man op eigen initiatief en zonder voldoende noodzaak om een schuldsaneringsregeling heeft verzocht, op onaanvaardbare wijze de oordelen van de Rechtbank Amsterdam in de schuldsaneringsprocedure doorkruist.
8) Dat de beslissingen in de onderhavige alimentatieprocedure haaks staan op wat in de schuldsaneringsprocedure beslist is, lijkt mij wel juist; maar de vraag is of dat inderdaad "onaanvaardbaar" is. De wijze waarop de man de schuldsanering heeft bewerkstelligd kan licht de indruk wekken dat daarbij het voornaamste motief is geweest om zich aan alimentatieverplichtingen (huidige en in het verleden gesitueerde) ten opzichte van de vrouw te onttrekken; en de feiten die het hof heeft vastgesteld laten ook zeer wel de gevolgtrekking toe dat de middelen waarover de man zou kunnen beschikken, voldoende ruimte laten om aan (al) zijn verplichtingen te voldoen (en bovendien adequaat in het onderhoud van zichzelf en zijn gezin te voorzien). Rechtbank en hof hebben zich er klaarblijkelijk door laten leiden dat de verhoudingen inderdaad zo liggen, en hebben gemeend dat bij die verhoudingen het honoreren van het verzoek van de man onaanvaardbaar zou zijn. En om met de deur in huis te vallen: uitgaand van de aldus summier getekende verhoudingen, ben ik het met die uitkomst van harte eens. Als de verhoudingen inderdaad zo liggen - de motiveringsklachten van het middel stellen dat op sommige punten ter discussie - zou het bepaald ergerlijk zijn wanneer het recht er desondanks toe zou nopen om de man in de situatie die hij in het leven heeft geroepen, tegemoet te komen(4).
Ik meen echter dat het recht daar niet toe noopt.
Over art. 295 Fw:
"Het derde lid stelt geen bovengrens aan het vast te stellen nominale bedrag (...). De bepaling is echter niet bedoeld om, zo nodig telkens, een voorziening te treffen waardoor de schuldenaar - die immers zelfstandig handelingsbevoegd blijft - in staat zal zijn àlle schulden die hij aangaat of die anderszins ontstaan na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling te betalen. Integendeel, de schuldenaar zal zijn uitgavenpatroon juist moeten afstemmen op het bedrag dat hem op grond van het tweede en eventueel het derde lid wordt gelaten. (...) Voorts zij opgemerkt dat een schuldenaar die alimentatie verschuldigd is, kan verzoeken een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst ter zake te wijzigen of in te trekken. Het van toepassing zijn van de schuldsaneringsregeling kan in dit verband worden gezien als een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 401 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De verplichting tot het betalen van levensonderhoud is geen boedelschuld (...). Gaat de schuldenaar in verhouding tot het hem gelaten bedrag bovenmatige schulden aan, dan zal dat in het algemeen aanleiding kunnen geven tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling (art. 350, derde lid, onder c) of kunnen leiden tot zijn faillissement op grond van artikel 312."(5)
(Algemeen):
"De leden van de PvdA-fractie merken op dat onduidelijkheid bestaat over de lopende termijn van duurovereenkomsten, zoals (...) alimentatie. Ook de leden van de SGP-fractie vragen wat er met die lopende termijnen gebeurt, waarbij zij erop wijzen dat bij alimentatie geen sprake is van een juridische preferentie. Naar aanleiding daarvan merk ik op dat het systeem van de schuldsaneringsregeling (...) als het ware een fixatie van de schulden tot stand brengt ten tijde van de rechterlijke uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Dit brengt met zich mee dat, kort gezegd, schulden die op dat tijdstip bestaan onder de werking van de schuldsaneringsregeling vallen (vergelijk o.m. artikel 299), maar dat schulden die tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling ontstaan als hoofdregel buiten de werking daarvan vallen. Deze laatste schulden zal de schuldenaar zelf uit eigen middelen moeten voldoen, d.w.z. uit hem daartoe te laten inkomsten die buiten de boedel vallen. Met het oog daarop is ook voorzien in de reeds eerder genoemde mogelijkheid dat de rechter boven het altijd vrij te laten gedeelte van de inkomsten van de schuldenaar een extra nominaal bedrag kan vaststellen. De schuldenaar zal derhalve de tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling verschuldigd geworden (...) alimentatietermijnen (...) zelf moeten voldoen."(6), (7)
10) Voor deze verplichtingen geldt daarom in de eerste plaats dat zij niet betrokken worden in de waardering (verificatie) en de verdeling waarop de schuldsanering gericht is. Verder kunnen de betreffende vorderingen gedurende de schuldsanering niet verhaald worden op het onder de schuldsanering begrepen vermogen, maar, anders dan vorderingen die wèl onder de schuldsanering begrepen zijn, wel op vermogen dat buiten de schuldsanering valt. Een niet onbelangrijke consequentie is tenslotte dat voor deze vorderingen ook het "generaal pardon" van art. 358 Fw, in de wandeling bekend als "de schone lei", niet geldt. Zij vallen als het ware geheel buiten het beeld dat als gevolg van de schuldsanering geldt. Zo bezien is het alleszins begrijpelijk dat beslissingen over de schuldsanering of in het kader van de schuldsanering, dergelijke "buiten schot blijvende" vorderingen ongemoeid laten. De zoeven geciteerde uitlatingen uit de Parlementaire Geschiedenis passen in dit beeld: ná het ingaan van de schuldsaneringsregeling verschuldigd wordende alimentatie moet worden voldaan uit de "vrijgelaten" inkomsten, en ofschoon de schuldsanering een wijziging van omstandigheden kan opleveren die tot wijziging van de alimentatieverplichting aanleiding kan geven, brengt de schuldsanering zelf geen wijziging in de alimentatieverplichting teweeg, en is de "gewone" rechtsgang aangewezen om daar waar dat te pas komt, zo'n wijziging te verwezenlijken.
11) Natuurlijk begrijp (ook) ik, dat het intussen weinig realistisch is om te verwachten dat alimentatieverplichtingen hangende een schuldsanering gehonoreerd kunnen worden. In verreweg de meeste gevallen van schuldsanering zullen de middelen van de debiteur geen alimentatiebetaling toelaten, en zal dus met recht aanspraak kunnen worden gemaakt op op-nihilstelling. Het zojuist in al. 10 besprokene heeft dan ook tot op zekere hoogte het karakter van een verlegenheidsoplossing: omdat na het ingaan van de schuldsanering ontstaande schulden niet in de schuldsanering mogen worden "meegenomen", is nu eenmaal niet aan de consequentie te ontkomen dat die de status van "buiten schot blijven" moeten krijgen, die daar in het kort werd beschreven.
12) Maar ook al is het maar bij uitzondering realistisch om te verwachten dat er tijdens een schuldsanering nog ruimte voor alimentatie kan zijn, helemaal uitgesloten is dat niet. Daarom kán, zoals uit het hoger weergegeven citaat uit de Parlementaire Geschiedenis blijkt, bij de vaststelling van het "vrijgelaten" inkomen van de debiteur, het extra nominaal bedrag worden vastgesteld met inachtneming van diens alimentatieverplichtingen; en daarom is het zinnig dat de rechter met toepassing van de "gewone" procedure voor alimentatiegeschillen, bevoegd blijft om te oordelen over de alimentatieverplichtingen van een debiteur op wie een schuldsaneringsregeling van toepassing is.
13) Als de rechter wordt gevraagd om over de alimentatieverplichting van een debiteur op wie een schuldsanering van toepassing is te oordelen, zal hij allicht het feit dat er een schuldsanering van toepassing is, en ook de beperkingen die dat feit voor de debiteur meebrengt, in zijn beoordeling betrekken. Zoals in al. 10 al aangestipt, zullen die gegevens in vele gevallen tot het oordeel (moeten) leiden dat er geen ruimte is die een alimentatieverplichting gerechtvaardigd doet zijn. Maar in de oneindige variëteit van mogelijkheden die de praktijk nu eenmaal blijkt op te leveren, kan dat anders zijn; en waar zich zo'n uitzonderlijk afwijkend geval voordoet, staat het de tot oordelen geroepen rechter vrij om dat vast te stellen, en zijn oordeel daarnaar te richten.
14) Daarbij kan het zich voordoen dat de rechter die over een alimentatieplicht moet beslissen, de beschikbare gegevens anders waardeert, dan de rechter die over de schuldsanering moest oordelen heeft gedaan. Dat kan het geval zijn omdat de ene rechter feiten aannemelijk acht die de andere minder aannemelijk vindt; maar dat kan ook gebeuren omdat de afweging die gemaakt moet worden om te beoordelen of een debiteur voor schuldsanering in aanmerking komt nu eenmaal een wezenlijk andere is dan de beoordeling van de wettelijke maatstaven waarop een alimentatievaststelling berust. Meestal - ook de onderhavige zaak getuigt daarvan - zal het bovendien zo zijn dat de beide rechters die wij hier aan het werk veronderstellen, niet precies dezelfde feitelijke context voor zich hebben - bijvoorbeeld omdat in de tussentijd omstandigheden zijn veranderd of nieuwe gegevens beschikbaar zijn gekomen.
15) Dat alles zo zijnde, kan niet worden aanvaard dat de rechter die over een alimentatiegeschil moet oordelen, zich gebonden moet achten aan wat door een andere rechter over schuldsanering van de alimentatiedebiteur is beslist. De eerstgenoemde rechter moet - en zoals in al. 13 gezegd: hij zal ook ongetwijfeld - het feit van de schuldsanering en de daaraan verbonden consequenties in zijn oordeel betrekken en daaraan het (meestal aanzienlijke) gewicht geven, dat daaraan toekomt; maar verder dan dat gaat zijn gehoudenheid niet. Voor het overige moet hij het hem voorgelegde geschil beoordelen naar de maatstaven die de wet voor het gevraagde oordeel voorschrijft(8).
Voor het zojuist verdedigde met betrekking tot de beoordelingsvrijheid van de alimentatierechter is intussen nog eens te meer reden, als aannemelijk is dat de beslissing van de rechter in de relevante schuldsaneringszaak niet boven twijfel verheven is. In het vandaag te beoordelen geval heeft de laatstgenoemde rechter, met name in de in al. 2 hiervóór aangehaalde overweging, kenbaar gemaakt dat hij de gronden waarop hij zijn eerdere beslissing had gebaseerd, achteraf als minder juist beoordeelde. Het lijkt mij werkelijk onaanvaardbaar dat een andere rechter gehouden zou zijn om zich, ook in dergelijke omstandigheden, naar het oordeel van zijn collega-rechter te richten.
16) Bij de beoordeling van alimentatieverplichtingen behoort mede tot de relevante maatstaven, dat rekening wordt gehouden met middelen die de alimentatieplichtige redelijkerwijs kan verwerven of realiseren(9). Het is dit aspect van de beoordelingsmaatstaven, dat het hof (op het voetspoor van de rechtbank in de eerste aanleg) in dit geval zwaar heeft laten wegen. Uit de vastgestelde omstandigheden heeft het hof de conclusie getrokken dat de man zijn financiële situatie zo kon regelen dat hij aan zijn verplichtingen ten opzichte van de vrouw kon voldoen. Kennelijk heeft het hof daarbij tevens aangenomen dat ook in redelijkheid van de man kon worden verlangd dat hij van de hier bedoelde mogelijkheden gebruik maakte.
Ik zal daar in al. 23 hierna nog iets meer van zeggen, maar stel reeds nu vast dat dit oordeel de toe te passen maatstaf niet miskent.
17) Tenslotte: wat het hof in deze alimentatieprocedure heeft beslist, berust op een waardering van de gebleken omstandigheden, die klaarblijkelijk anders is dan de waardering die de rechtbank in de schuldsaneringsprocedures aan de omstandigheden (overigens: niet precies gezelfde omstandigheden, zoals al uit de in al. 2 hiervóór aangehaalde overweging van de rechtbank valt op te maken) van dit geval heeft gegeven. De beslissing "doorkruist" de beslissingen van de rechtbank echter niet. De uitgesproken schuldsanering blijft in stand. De man staat wel voor het probleem, hoe hij in het kader van de door de schuldsanering geschapen toestand tegemoet kan komen aan de verplichtingen die ingevolge de beslissing van het hof op hem (zijn blijven) rusten. Zoals in al. 23 hierna nog iets nader te bezien, staan hem daarvoor een aantal mogelijkheden ten dienste - ieder met voor- en nadelen, maar alle als alternatief beschikbaar.
18) De (Faillissements)wet houdt rekening met de mogelijkheid dat de debiteur op wie een schuldsanering toepasselijk is, geconfronteerd kan worden met nadien opgekomen verplichtingen. Als dat gebeurt is de rechter die over dergelijke verplichtingen te oordelen krijgt niet gehouden om, omdat dat de schuldsanering zou "doorkruisen", die verplichtingen niet te honoreren. Integendeel, zulke verplichtingen moeten (met de beperkingen die in geval van een schuldsanering aan het afdwingen van verplichtingen inherent zijn) als geldig worden erkend; en het is in de eerste plaats aan de schuldenaar om onder ogen te zien hoe hij in de gegeven situatie aan die verplichtingen tegemoet kan komen.
19) Aan de hand van de voorafgaande beschouwingen zal al zijn gebleken dat ik het middel niet gegrond acht. Waarom ik het niet eens ben met het betoog van middelonderdeel 1 dat de thans bestreden beslissing een onaanvaardbare doorkruising van de beslissingen in de schuldsaneringszaak oplevert, behoeft na wat ik daar eerder over zei geen nadere toelichting. Ook onjuist acht ik het argument dat het ontstaan van nieuwe (maar buiten het bereik van de schuldsanering vallende) schulden de "fixatie" van de financiële situatie van de man zou doorbreken. Omdat na de schuldsanering ontstane alimentatieschulden in de afwikkeling van de schuldsanering niet aan bod komen, is van "doorbreken" geen sprake; en voor het overige is het nu eenmaal een onvermijdelijk - en blijkens de hoger geciteerde passages uitdrukkelijk onder ogen gezien - gevolg van het door de wetgever gekozen systeem, dat er tijdens een schuldsanering alimentatieschulden kunnen ontstaan die buiten het bereik van de schuldsanering vallen, en dat die kunnen oplopen als de debiteur de mogelijkheden om die schulden te voldoen onbenut laat.
20) Dat daarmee een preferentie ten opzichte van andere schuldeisers wordt geschapen, zie ik al helemaal niet in. Door de schuldsanering ontstaat er een onderscheid tussen schulden die wel door de schuldsanering worden betroffen en schulden waarvoor dat niet geldt. Inderdaad is het verhaal voor deze beide categorieën schulden geheel verschillend geregeld (waarbij de verhaalsmogelijkheden voor de buiten de schuldsanering vallende schulden zeer beperkt zijn). Een voorrang van de buiten de schuldsanering vallende schulden kan men daar echter niet in onderkennen.
21) Onderdeel 2, dat over de motivering van de centrale overwegingen uit de beslissing van het hof klaagt, miskent vooral het zojuist in al. 16 besprokene: het hof is tot de slotsom gekomen dat de man zijn financiële situatie, kort gezegd, op orde kon brengen en dat dat ook van hem verlangd mocht worden. Dit oordeel van het hof houdt nauw verband met de vaststelling, in rov. 3.4, dat de man op eigen initiatief en zonder voldoende noodzaak om een schuldsaneringsregeling heeft verzocht. Daarin ligt besloten, niet alleen dat de man in een eerder stadium ook een andere weg had kunnen kiezen, maar tevens dat hem ook nu nog mogelijkheden ten dienste staan om de impasse te doorbreken die hij - volgens deze vaststelling dus: zonder noodzaak - gecreëerd heeft.
Dat levert een begrijpelijke weerlegging op van de in onderdeel 2 benadrukte argumenten van de strekking dat de schuldsanering de draagkracht van de man aantast: volgens deze vaststellingen van het hof heeft de man het in zijn macht om daar wat aan te doen.
22) Daarop loopt ook onderdeel 3 stuk. Dit onderdeel zoekt steun bij HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707 m.nt. JdB. In die zaak ging het om inkomsten die de alimentatieplichtige door aan hem te verwijten gedrag was misgelopen; maar in die zaak had het hof niet onderzocht/vastgesteld in hoeverre de betrokkene redelijkerwijs in staat was om het misgelopen inkomen alsnog te verwerven(10). Wanneer men, zoals het hof in deze zaak heeft gedaan, aanvaardt dat de man het in zijn macht heeft om (uiteraard: op afzienbare termijn) zijn financiële situatie zo te herzien dat het hem mogelijk wordt om aan zijn verplichtingen ten opzichte van de vrouw te voldoen, zijn de beoordelingsmaatstaven uit de hier aangehaalde beslissingen van de HR niet aan de orde. Ook is er, als men dit uitgangspunt aanvaardt, geen aanleiding voor nader onderzoek naar de vraag of de draagkracht van de man tot onaanvaardbare proporties wordt beperkt. Klaarblijkelijk is het hof ervan uitgegaan dat de voor de man beschikbare mogelijkheden ook de beperkingen die de schuldsanering voor hem meebrengt, kunnen overwinnen; en als men dat aanneemt is, bij wat verder omtrent de financiële positie van de man was vastgesteld, zonder nadere motivering voldoende duidelijk dat het hof ervan uit kon gaan dat de draagkracht van de man voldoende was. Daarbij is ook in aanmerking te nemen dat de man geen argumenten had aangevoerd die ertoe strekten dat zijn draagkracht ontoereikend zou zijn, ook als men de effecten van de schuldsanering buiten beschouwing laat.
23) Tenslotte acht ik onderdeel 4 ongegrond, omdat ik heel wel begrijpelijk vind waarom het hof heeft beslist dat de man over mogelijkheden beschikt om zijn financiële situatie te herzien. Het hof heeft immers vaststellingen gedaan waaruit blijkt dat de man en zijn huidige echtgenote samen over een arbeidsinkomen beschikken dat zowel een redelijke levensstandaard alsook een relevant niveau van besparingen toelaat; en dat de man en zijn huidige echtgenote daarnaast de materiële belanghebbenden zijn bij een in een organisatie van drie besloten vennootschappen ondergebrachte onderneming waarmee het goed gaat, en die in het laatste boekjaar waarvan gegevens beschikbaar waren een winst van ruim ƒ 350.000,- heeft gerealiseerd(11). Gegeven wat omtrent de schulden van de man vaststond, zie al. 3 hiervóór, behoeft in die omstandigheden de conclusie dat er mogelijkheden zijn om de financiële situatie te herzien geen nadere motivering. Met name hoefde het hof niet nader aan te geven welke mogelijkheden voor deze herziening het voor ogen heeft gehad - zulke mogelijkheden laten zich in een aanzienlijk aantal varianten denken, zowel binnen het kader van de schuldsanering (en met medewerking van bewindvoerder en R-C)(12) als daarbuiten - dus met beëindiging van de (naar het oordeel van het hof onnodige) schuldsanering. Het lag niet op de weg van het hof om aanwijzingen te doen omtrent de verschillende mogelijkheden die in dit verband bedacht kunnen worden.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep. Ik zie onvoldoende aanleiding voor een kostenveroordeling.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Uit de stukken blijkt dat de fiscus een vordering had op de man en zijn huidige echtgenote, waarop aanvankelijk krachtens een compromis een bedrag van ƒ 5.000 per maand werd afgelost. Tegen die achtergrond is de vraag gewettigd, inhoeverre tegenover de schuld van de man aan "zijn" BV, waarmee de belastingschuld blijkbaar later is afgelost, niet een vordering staat op de huidige echtgenote van de man voor "haar" deel van deze belastingschuld. Blijkens het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 13 september 2000 (bijlage bij het beroepsschrift namens de man), p. 2, 1e alinea, is een renvooiprocedure over deze schuld aanhangig.
2 De rechtbank ging nog een stap verder, en oordeelde dat het de man (ook) mogelijk moest zijn om de schuldsaneringsmaatregel te doen beëindigen.
3 De termijn bedraagt op grond van art. 426 lid 1 Rv twee maanden na de dagtekening der beschikking. Ik ga ervan uit dat de dagtekening van deze beschikking 1 maart 2001 is, in overeenstemming met de "kop" van de beschikking. Aan de voet van de beschikking staat vermeld: "Deze beschikking is gegeven op 4 januari 2001 (...) en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2001.". 4 januari 2001 was de datum van de mondelinge behandeling. In het proces-verbaal van 4 januari 2001 staat: "De voorzitter sluit de behandeling en deelt als beslissing van het hof mee dat een tussenbeschikking zal worden gegeven ter openbare terechtzitting van 8 februari 2001." 4 januari 2001 kan dus niet als dagtekening van de beschikking gelden; uit het dossier blijkt ook niet dat de beschikking toen aan partijen zou zijn meegedeeld.
4 De gang van zaken zoals de man die zou wensen roept (ook) de zegswijze in herinnering "een sigaar uit eigen doos presenteren". De alimentatieschuld aan de vrouw is immers verreweg de grootste "externe" schuld die de schuldsaneringsregeling (be)treft. De delging van die schuld zou voor een belangrijk deel moeten worden gefinancierd door gedurende de schuldsanering aan de vrouw alimentatie te onthouden. Als gevolg van de "schone lei" van art. 358 Fw zou dan, om de beeldspraak nog wat verder door te trekken, de sigaar die op die manier ten laste van de vrouw bekostigd is, ook nog voor een belangrijk deel in rook opgaan.
5 Kamerstukken II, 22 696, nr. 3, p. 41-42.
6 Memorie van Antwoord, Kamerstukken II, 22 696, nr. 6, p. 4.
7 De literatuur bevestigt dat nader, zie o.a. Verschoof, SchuldSanering 2000, p. 2- 3, en "Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen" (1998), p. 67.
8 Verschoof schrijft dan ook op p. 6 van het eerder aangehaalde artikel in SchuldSanering dat uitgangspunt moet zijn dat de alimentatierechter vaststellingen in het kader van schuldsanering als gegeven aanvaardt, en dat daardoor alimentatie in nagenoeg alle gevallen op nihil gesteld zal moeten worden. Daarmee wordt aangegeven dat er maar bij uitzondering plaats voor een alimentatieplicht zal zijn; maar wordt tevens aanvaard dat de alimentatierechter de "gewone" vrijheid behoudt om dit naar de omstandigheden van het geval te beoordelen.
9 Zie daarvoor bijvoorbeeld het aanstonds te bespreken HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707 m.nt. JdB, rov. 3.3 en de vindplaatsen aangehaald in al. 10 van de conclusie van A-G Strikwerda bij deze beslissing.
10 Zie voor een vergelijkbaar geval HR 16 februari 1979, NJ 1979, 429.
11 De vrouw had in appel ook gesteld (en met documentatie onderbouwd) dat de "werkmaatschappij" waarin de man indirect aandeelhouder is, in de jaren 1995 - 1998 een "vrije" reserve van ruim f. 660.000,- had gevormd (verweerschrift in appel, al. 24 met producties). T.a.p. wordt ook gesteld (en gedocumenteerd) dat de B.V. waarin de man enig aandeelhouder/directeur is een "vrije" reserve van ruim f. 230.000,- opgeeft. In de pleitnotities namens de man worden deze stellingen slechts zeer terloops weersproken.
12 Ik noem als voorbeeld: nadere vaststelling van het nominaal bedrag bedoeld in art. 343 lid 3 sub a Fw, met toepassing van art. 345 lid 1 Fw. Denkbaar is in de gegeven omstandigheden ook dat een (nauw met de man verbonden) derde vooralsnog bereid wordt gevonden de alimentatie te voldoen, buiten bezwaar van de boedel, en met bepaalde vooruitzichten op verrekening na het einde van de schuldsanering.