HR, 11-07-2008, nr. R07/088HR
ECLI:NL:HR:2008:BD1843
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-07-2008
- Zaaknummer
R07/088HR
- LJN
BD1843
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD1843, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD1843
ECLI:NL:HR:2008:BD1843, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD1843
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑04‑2007
- Vindplaatsen
FJR 2008, 91 met annotatie van P. Dorhout
FJR 2008, 91 met annotatie van P. Dorhout
Conclusie 11‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Alimentatie tussen gewezen echtelieden; bij draagkrachtberekening ten onrechte geen rekening gehouden met door de alimentatieplichtige na de echtscheiding aangegane lening, die niet is aangegaan om huwelijkse schulden af te lossen; voor het in aanmerking nemen van een schuld bij de bepaling van de draagkracht is niet vereist dat op deze schuld wordt afgelost.
R07/088HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 16 mei 2008
Conclusie inzake:
[De man]
hierna ook: de man
tegen:
[De vrouw]
hierna ook: de vrouw
1. Inleiding
1.1. In deze zaak gaat het om de vraag of het hof bij de vaststelling van de draagkracht van de man op goede gronden, althans voldoende gemotiveerd geen rekening heeft gehouden met verschillende door de man aangevoerde schulden. Daarnaast worden klachten aangevoerd tegen de beslissing van het hof omtrent de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage.
1.2. Ik meen dat de meeste klachten terecht zijn voorgesteld.
2. Feiten(1)
2.1. Partijen zijn op 29 december 1976 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 8 oktober 2003 heeft de rechtbank te Zutphen echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 8 april 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. Uit het huwelijk van partijen zijn twee, nu meerderjarige, kinderen geboren.
2.3. Omtrent een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is niet eerder een rechterlijke uitspraak gedaan.
2.4. De man is sinds 1 juli 1997 voor 80-100% arbeidsongeschikt. Hij heeft een burn-out. Hij heeft diverse stress-syndromen, waaronder concentratiestoornis en faalangst.
2.5. De man is directeur/grootaandeelhouder van Arofra Beheer BV, welke vennootschap 100% aandeelhouder en bestuurder is van Hers en His Schoonheidssalons BV, alsmede van Adria Registeraccountant BV, welke laatste weer 49% aandeelhouder en medebestuurder is/was van Hof Groep Flevoland BV.
Blijkens de geconsolideerde jaarrekeningen bedroeg het resultaat van Arofra Beheer BV € 251.952 negatief in 2002, € 4.389 negatief in 2003, € 20.285 negatief in 2004 en € 8.984 negatief in 2005.
2.6. Blijkens de jaaropgave over 2005 van Delta Lloyd heeft de man in dat jaar een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen van € 90.756.
2.7. De lasten van de man bedragen per maand:
- € 235 aan premie levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek;
- € 350 aan ziektekosten met ingang van 1 januari 2006 (€ 240 premie basisverzekering ZVW voor hemzelf en zijn jongste zoon en € 110 door uitkeringsinstantie ingehouden premie ZVW).
Het eigenwoningforfait bedraagt € 2.820 per jaar.
2.8. De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1954, is alleenstaand. Zij heeft een schoonheidssalon. Blijkens de aangiften inkomstenbelasting en premieheffing 2004 en 2005 en de daarin opgenomen toelichting bedroeg de winst uit onderneming in 2004 € 2.417 negatief en in 2005 € 1.485 negatief. De vrouw heeft recht op een zorgtoeslag van € 34 per maand.
2.9. De lasten van de vrouw bedragen per maand:
- € 516,55 aan huur, inclusief € 9,50 aan voorschot servicekosten; de vrouw ontvangt een huurtoeslag van € 263,- per maand;
- € 135, 75 aan premie ziektekostenverzekering;
- € 27, 34 aan begrafenisverzekering;
- € 219,44 aan arbeidsongeschiktheidsverzekering.
3. Procesverloop
3.1. Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Zwolle-Lelystad op 7 september 2004, heeft de vrouw verzocht de bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op € 2.500 per maand met ingang van 8 mei 2004, dan wel op het bedrag en met ingang van de datum die de rechtbank juist acht. De man heeft verweer gevoerd en bij zelfstandig verzoek verzocht te bepalen dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw op grond van artikel 1:160 BW is beëindigd per 8 april 2004, subsidiair per de nog nader vast te stellen samenlevingsdatum van de vrouw met [betrokkene 1], meer subsidiair per de dag van de indiening van het aanvullend verzoek- c.q. verweerschrift.
3.2. Bij beschikking van 3 februari 2005 heeft de rechtbank de beslissing aangehouden en de zaak verwezen voor inlichtingen van partijen.
3.3. Bij beschikking van 23 juni 2005 heeft de rechtbank de man toegelaten te bewijzen dat er tussen de vrouw en [betrokkene 1] een duurzame affectieve relatie bestaat, welke meebrengt dat de vrouw en haar nieuwe partner elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding met elkaar voeren.
3.4. Bij beschikking van 13 januari 2006 heeft de rechtbank het verzoek van de man tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw op grond van art. 1:160 BW afgewezen.
3.5. Bij beschikking van 22 mei 2006 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw haar stelling dat zij niet tot nauwelijks inkomen verwerft, niet aannemelijk heeft gemaakt. Evenmin heeft de vrouw (voldoende) aannemelijk gemaakt dat zij een behoefte heeft op grond van de door haar genoten welstand tijdens het huwelijk van partijen.
3.6. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Tussen partijen is in hoger beroep nog in geschil de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, de draagkracht van de man en de ingangsdatum.
3.7. Bij beschikking van 30 januari 2007 heeft het hof geoordeeld dat de vrouw haar stelling dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud en dat zij daarin niet zelf kan voorzien, voldoende heeft onderbouwd (rov. 4.3). Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.543,49 netto per maand (€ 3.382,- bruto per maand) (rov. 4.5). Ten aanzien van de draagkracht van de man heeft het hof overwogen dat het wat betreft diens inkomen uitgaat van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 90.756,- (rov. 4.8) en dat het met sommige verplichtingen wel (rov. 4.9, 4.11) en sommige verplichtingen geen rekening houdt (rov. 4.8, 4.12-4.15). Het hof heeft de man vervolgens met ingang van 7 september 2004 (datum inleidend verzoekschrift) in staat geacht € 2.500,- als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen (rov. 4.17).
3.8. De man heeft - tijdig(2) - beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1. Het middel komt in twee onderdelen op tegen de beschikking van het hof.
4.2. Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 4.12-4.15. Onderdeel 1.1 klaagt in algemene zin dat het hof in die betreffende rechtsoverwegingen oordeelt dat diverse door de man aangevoerde verplichtingen buiten beschouwing moeten worden gelaten. Dusdoende miskent het hof dat in beginsel alle verplichtingen en schulden bij de beoordeling van de draagkracht in aanmerking moeten worden genomen en dat de rechter toereikend moet motiveren welke verplichtingen buiten beschouwing worden gelaten en waarom. De door het hof gegeven redenen berusten op onjuiste rechtsopvattingen, althans 's hofs motivering is ontoereikend, nu daaruit niet kan worden vastgesteld op welke schulden het hof precies doelt, dan wel het hof bij die motivering onvoldoende inzicht geeft in zijn gedachtegang, althans niet gecontroleerd kan worden of het hof bij zijn beslissingen is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, aldus onderdeel 1.1.
In de onderdelen 1-2 t/m 1.6 wordt deze klacht uitgewerkt ten aanzien van vijf categorieën van de door de man de man aangevoerde verplichtingen, die het hof niet in aanmerking heeft willen nemen. De onderdelen 1.7-1.12 behelzen een toelichting.
In een andere volgorde zal ik eerst stilstaan bij de maatstaven die gelden bij vaststelling van de draagkracht in (partner)alimentatiezaken, en in het bijzonder de invloed van schulden en verplichtingen op die draagkracht.
4.3. Ingevolge HR 29 september 1978, NJ 1979, 143 en daarop gevolgde - vaste - rechtspraak(3) is bij de bepaling van de draagkracht uitgangspunt dat alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed zijn, onverschillig of zij zijn ontstaan voor of na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden voor die draagkracht geen of minder gewicht toe te kennen, bijv. indien die schulden na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of indien de tot onderhoud verplichte de mogelijkheid heeft zich van de schuld waar het om gaat, te bevrijden of voor de voldoening daarvan een regeling te treffen. De rechter behoort dan evenwel voldoende inzicht te geven in de gedachtegang die hem tot een zodanige beslissing leidt, aldus de Hoge Raad.
4.4. Ik sta iets langer stil bij HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 91. In deze zaak beriep de man zich op (toekomstige) kosten uit een nog af te sluiten hypothecaire lening, die nodig was om de vrouw wegens overbedeling een vergoeding te kunnen betalen. Het hof hield bij de bepaling van de draagkracht geen rekening met de rente- en aflossingsverplichting uit die tweede hypothecaire lening omdat, indien met deze toekomstige verplichting wel rekening zou worden gehouden, de door de man wegens overbedeling aan de vrouw te betalen vergoeding in feite gedeeltelijk door de vrouw zelf zou worden gedragen, hetgeen niet redelijk zou zijn. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
'3.3 Het middel treft doel. Het enkele feit dat de vrouw als gevolg van het in aanmerking nemen door de rechter van de uit de tweede hypothecaire lening voortvloeiende extra woonlasten van de man, in feite de wegens overbedeling verschuldigde vergoeding gedeeltelijk zelf zou dragen, is niet een toereikende grond om die lasten buiten beschouwing te laten. Wel zou er voor dit laatste aanleiding zijn indien en voor zover die tweede lening het totaal van de woonlasten van de man op een niveau brengt dat, gezien de omstandigheden van het geval, onredelijk hoog moet worden geacht. Ook zou het ten opzichte van de vrouw onredelijk kunnen zijn om niet alleen de uit de lening voortvloeiende rentelasten maar ook de - in beginsel tot vermogensvorming leidende - aflossingen (ten volle) in aanmerking te nemen als draagkrachtverminderende factor. Een en ander is echter door het Hof niet in zijn overwegingen betrokken. (...)'
Met deze beschikking maakt de Hoge Raad duidelijk dat - mits gemotiveerd - niet alleen onnodige maar ook (anderszins) onredelijk te achten verplichtingen buiten beschouwing gelaten mogen worden bij de draagkrachtbepaling.(4)
4.5. Onderdeel 1.2 komt op tegen rov. 4.12 waar het hof heeft overwogen dat het geen rekening houdt met de door de man opgevoerde premie van € 154,- per maand terzake van een overlijdensrisicoverzekering, aangezien de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet heeft aangetoond dat deze verzekering is gekoppeld aan de hypotheek op de woning. Het onderdeel klaagt dat het hof dusdoende miskent dat voor het in aanmerking nemen van een verplichting, ook voor een verplichting als een overlijdensrisicoverzekering, niet vereist is dat deze verbonden is aan de hypotheek op de woning, althans miskent het hof dat het feit dat de verzekering niet aan de hypotheek is verbonden op zich geen toereikende grond kan vormen, althans niet in het algemeen, althans niet zonder nadere omstandigheden, welke ontbreken althans niet zijn genoemd door het hof, om deze buiten beschouwing te laten bij de beoordeling van de draagkracht.
4.6. Dit onderdeel faalt. In het licht van het partijdebat duidt 's hofs verwijzing naar de gemotiveerde betwisting door de vrouw klaarblijkelijk op de omstandigheid dat, nadat de vrouw betwist had dat de aan de hypotheek gekoppelde levensrisicoverzekering nog nodig zou zijn, de man daarop gerespondeerd had met de stelling in eerste aanleg en later ook in hoger beroep dat die verzekering niet opzegbaar zou zijn, hetgeen de vrouw op haar beurt gemotiveerd betwist had. Nu de man tegenover die gemotiveerde betwisting door de vrouw niet heeft aangetoond - hetgeen op zijn weg lag - dat de verzekering niet opzegbaar is (omdat die vereist zou zijn door de financier van de woning, of anderszins(5)), en klaarblijkelijk evenmin een ander belang bij continuering heeft gesteld, ligt in rov. 4.12 het oordeel besloten dat de premie voor deze overlijdensrisicoverzekering inderdaad overbodig is. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.7. Onderdeel 1.3 richt zich tegen rov. 4.13, waarin het hof heeft overwogen dat het geen rekening houdt met de schulden van de man aan zijn familie, aangegaan na de echtscheiding, nog afgezien van de vraag of hij daarop werkelijk aflost, nu aflossing daarop geen prioriteit behoort te krijgen boven de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw en niet is gebleken dat de desbetreffende lening is afgesloten om huwelijkse schulden te betalen. Volgens het onderdeel legt het hof [i] dusdoende eisen aan die geen steun vinden in het recht, althans is 's hofs motivering ontoereikend. Daarnaast [ii] klaagt het onderdeel dat het hof onvoldoende aangeeft op welke schulden hij doelt, mede nu de schuld aan mevrouw Schenk-Hage een schuld aan een familielid is doch deze schuld ook in rov. 4.14 wordt genoemd.
4.8. De eerste klacht van het onderdeel dient te slagen. De omstandigheid dat een schuld is aangegaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan, doet niet af aan het uitgangspunt dat in beginsel alle schulden van invloed zijn op de draagkracht van de onderhoudsplichtige (HR 29 september 1978, NJ 1979, 143). De omstandigheid dat de lening niet is afgesloten om huwelijkse schulden af te betalen, doet dat evenmin (HR 10 december 1999, NJ 2000, 4, rov. 3.2). Het hof heeft zijn oordeel dat aflossing op de (door het hof bedoelde) schulden geen prioriteit behoort te krijgen boven de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw, enkel dáárop gebaseerd. Aldus mist rov. 4.13 een dragende onderbouwing: 'geen prioriteit' zonder (wél dragende) nadere motivering kan niet als voldoende motivering gelden.
Gelet op het slagen van de eerste klacht, behoeft de tweede klacht van het onderdeel geen bespreking.
4.9. Onderdeel 1.4 komt op tegen rov. 4.14, waar het hof heeft overwogen dat hij evenmin rekening houdt met de 'betalingen die de man in privé verricht op de schulden van de vennootschappen, zoals de rekening van Blaisse, gericht aan Adria Registeraccountants, van 23 oktober 2006 alsook de BTW-schuld middels de "Lening Schenk", aangezien dit zakelijke schulden betreffen'.
Het onderdeel klaagt [i] dat het hof dusdoende niet in toereikende mate aangeeft om welke schulden het gaat. Het 'zoals' is ontoereikend om deze te kunnen identificeren, mede nu het hof in deze overweging ook een schuld aan een familielid noemt die reeds onder rov. 4.13 leek te zijn besproken, terwijl het hof in rov. 4.15 weer ingaat op de schuld aan de Rabobank die nu juist wel primair een schuld van de vennootschappen lijkt te zijn waar de man uit hoofde van borgtocht mede aansprakelijk voor is, aldus het onderdeel.
Daarnaast [ii] miskent het hof volgens het onderdeel dat de vaststelling dat het 'zakelijke schulden' betreft geen reden kan vormen om deze buiten beschouwing te laten. Indien het hof hiermee doelt op schulden die hun ontstaan hebben in de beroeps- of bedrijfsuitoefening van de man, dan miskent het hof dat ook zulke zakelijke schulden in beginsel in aanmerking moeten worden genomen. Indien het hof hiermee doelt op schulden van de vennootschappen die niet van de man privé zijn, dan miskent het hof dat de man herhaaldelijk - en onbestreden - heeft gesteld dat dit weliswaar zakelijke schulden zijn maar dat de man, evenals de vrouw, hiervoor (mede) in privé aansprakelijk is en dus mede op hem persoonlijk een verplichting rust om deze schulden te betalen, en zodanige verplichting in beginsel bij de beoordeling van de draagkracht in aanmerking moet worden genomen. Althans passeert het hof dusdoende deze essentiële stelling, althans treedt het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd door niet als vaststaand aan te nemen dat de man in privé mede aansprakelijk is voor deze schulden. Mocht het hof met 'zakelijke schulden' op iets anders doelen, dan is zijn motivering onbegrijpelijk nu dit begrip geen juridisch of maatschappelijk algemeen bekende betekenis heeft in dit verband (anders dan de hierboven genoemde betekenissen) en is 's hofs motivering dus niet inzichtelijk, aldus nog steeds onderdeel 1.4.
4.10. Ik zie aanleiding eerst de met [ii] aangeduide klacht van het onderdeel te bespreken. Deze klacht treft doel. Uit de onder 4.3 vermelde rechtspraak volgt dat in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed zijn op bepaling van de draagkracht. Uitzonderingen zijn mogelijk, maar tot dusver heeft de Hoge Raad die alleen aanvaard voor zover het om verplichtingen gaat die onnodig zijn aangegaan dan wel anderszins onredelijk zijn jegens de alimentatiegerechtigde.
De enkele omstandigheid dat een schuld als zakelijk moet worden aangemerkt biedt onvoldoende grond voor het afwijken van bovengenoemd uitgangspunt. Voor zover het hof in rov. 4.14 tot uitgangspunt heeft genomen dat de in privé verrichte betalingen op schulden van de vennootschappen buiten beschouwing konden worden gelaten vanwege de zakelijke aard van die betalingen, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting.(6) Voor zover het hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, heeft het zijn oordeel onvoldoende inzichtelijk gemaakt, mede gelet op het door de man in feitelijke instanties gevoerde betoog dat de man genoodzaakt was de betreffende betalingen te doen teneinde zijn inschrijving als accountant te kunnen behouden, met het oog op (hernieuwde) inkomensverwerving in de toekomst als registeraccountant.(7)
Voor zover het hof met zijn overweging in rov. 4.14 - dat met de daar genoemde schulden geen rekening hoeft te worden gehouden omdat het zakelijke schulden zijn - tot uitdrukking heeft willen brengen dat de betreffende schulden niet van invloed zijn op de draagkrachtbepaling omdat het geen schulden van de man zijn, maar schulden van zijn vennootschappen, kon het, zoals hierboven reeds bleek, met die overweging niet volstaan. Zoals het onderdeel terecht aanvoert heeft de man herhaaldelijk gesteld dat het weliswaar om zakelijke schulden gaat, maar dat de man - evenals de vrouw - hiervoor (mede) in privé aansprakelijk is.(8)
4.11. Gegrondbevinding van de onder [ii] bedoelde klacht, brengt m.i. mee dat de klacht die ik met [i] heb aangeduid, geen bespreking behoeft.
4.12. Onderdeel 1.5 komt ook op tegen rov. 4.14.
Het onderdeel klaagt dat voor zover het hof in die rechtsoverweging (wél) mede doelt op de diverse door de man ingeroepen belastingaanslagen(9), 's hofs motivering onjuist dan wel onbegrijpelijk is, nu deze belastingaanslagen deels (1) persoonlijke aanslagen zijn aan de man als belastingplichtige, en voor het overige (2) aanslagen zijn voor belastingschulden uit de ondernemingen waarvoor de man evenwel in privé aansprakelijk is gesteld. Voor zover het hof in rov. 4.14 niét mede gedoeld heeft op de belastingaanslagen, heeft het hof in zijn beschikking verzuimd de door de man ingeroepen belastingaanslagen te betrekken bij zijn beoordeling van de draagkracht, althans heeft het hof nagelaten te motiveren dat en waarom het deze aanslagen buiten beschouwing liet, aldus het onderdeel.
Volgens het onderdeel gaat hetzelfde op voor de door de man gestelde schuld bij Staalbankiers, die het hof in het geheel niet noemt.
4.13. Ook dit onderdeel slaagt. Het hof heeft ten deze niéts (kenbaar en controleerbaar) overwogen. Het hierboven (summier) weergegeven, door de man in feitelijke instanties betoogde omtrent beperking van zijn draagkracht door aansprakelijkstelling in privé van vennootschapsbelastingschulden, betreft - in het verlengde van het hiervoor gegrond geoordeelde onderdeel 1.4 - essentiële stellingen, waaraan het hof ten onrechte, althans op straffe van onbegrijpelijkheid van zijn beschikking, niet voorbij mocht gaan.
4.14. Onderdeel 1.6 komt op tegen rov. 4.15, waar het hof als volgt heeft overwogen:
'4.15 Nu de man niet, dan wel onvoldoende, heeft aangetoond dat hij structureel aflost op de schuld bij de Rabobank met € 500,- per maand, houdt het hof met die maandlast geen rekening.'
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nu [i] voor het in aanmerking nemen van een schuld niet vereist is dat op de schuld wordt afgelost, althans dat het enkele feit dat er niet op wordt afgelost geen toereikende motivering is om de schuld niet in aanmerking te nemen, althans [ii] is 's hofs oordeel dusdoende onvoldoende gemotiveerd, mede in het licht van het - onbestreden - feit dat de schuld bij de Rabobank een aanzienlijke omvang heeft (zie brief van 24 april 2006, prod. 1, en prod. 9, houdende een brief van de Rabobank van 20 augustus 2003 omtrent een borgstelling van € 136.134).
4.15. De primaire klacht slaagt in het licht van HR 7 juni 1985, NJ 1985, 719: de enkele omstandigheid dat niet wordt afgelost op een schuld is geen toereikende grond om die schuld buiten beschouwing te laten bij de bepaling van de draagkracht. Het onderdeel behoeft voor het overige geen bespreking.
4.16. Onderdeel 2 komt op tegen rov. 4.16 waarin het hof ten aanzien van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting als volgt overwoog:
'4.16 De man heeft gesteld dat de ingangsdatum van een eventuele door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw niet op 6 september 2004 maar later dient te worden vastgesteld, aangezien hij anders in financiële moeilijkheden zal geraken.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof hanteert als ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage 7 september 2004, de datum waarop de vrouw het inleidend verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend. De man heeft immers met ingang van die datum rekening kunnen houden met zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw.'
4.17. Het onderdeel betoogt [i] dat het in onderdeel 1 aangevoerde ook de beslissing in rov. 4.16 raakt, nu de aanwezigheid van schulden mede van invloed is op de vraag of de man daadwerkelijk in staat is gelden te reserveren voor het voldoen van de op te leggen alimentatieverplichting, en de beslissing in rov. 4.16 voortbouwt op 's hofs eerdere beslissingen ten aanzien van de draagkracht van de man en de daarbij al dan niet in aanmerking genomen schulden.
Voorts voert het onderdeel aan [ii] dat het hof heeft nagelaten toereikend te responderen op de door de man aangevoerde stelling dat hij vanwege de omvang van zijn schulden niet in staat is om alimentatie te betalen vanaf de datum van het inleidende verzoekschrift. Een zodanige motivering was in dit geval vereist, met name gelet op de (onbestreden) omvang van deze schulden, nu juist die omvang verhinderde om daadwerkelijk reserveringen te maken voor het voldoen aan een eventuele in de toekomst op te leggen alimentatieverplichting, aldus het onderdeel.
4.18. In het geval dat onderdeel 1 in al zijn subonderdelen zou falen, moet onderdeel 2 m.i. het lot daarvan delen. Hetgeen het hof in rov. 4.16 heeft overwogen getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, en is bij falen van onderdeel 1 in al zijn subonderdelen, niet onbegrijpelijk.
De hierboven onder [ii] weergegeven klacht kan daaraan m.i. niet afdoen: art. 1:402 BW laat de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting(10); dit neemt niet weg dat de rechter ook dit soort beslissingen zal moeten motiveren, althans voor zover partijen over het desbetreffende punt een relevant inhoudelijk debat hebben gevoerd en de beslissing in de gegeven context niet vanzelfsprekend is.(11) Het hof heeft zijn beslissing in het onderhavige geval ook gemotiveerd ('De man heeft immers met ingang van die datum rekening kunnen houden met zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw'), welke motivering m.i. toereikend was gelet op hetgeen de man hieromtrent gesteld heeft in feitelijke instanties. Anders dan het onderdeel betoogt, heeft de man in feitelijke instanties niet de stelling aangevoerd dat hij vanwege de omvang van zijn schulden niet in staat is om alimentatie te betalen vanaf de datum van het inleidende verzoekschrift. Wel heeft de man in zijn verweerschrift in hoger beroep(12) het volgende aangevoerd:
'29. Voor zover Uw Hof van mening mocht zijn dat de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te betalen verzoekt de man de ingangsdatum niet te bepalen op het verzochte 6 september 2004; deze datum is al meer dan twee jaar oud en zou de man voor onoverkomelijke financiële problemen geven.'
Op deze zeer algemene stelling waarbij niet de invloed van de schulden, maar de factor tijd betrokken wordt, behoefde het hof m.i. niet nader in te gaan.
4.19. In het geval dat onderdeel 1 in één of meer onderdelen slaagt in die zin dat (na verwijzing) beoordeeld moet worden dat de draagkracht van de man inderdaad onvoldoende is voor enige alimentatie-aanspraak van de vrouw, dan wel voor een alimentatie-aanspraak als door de verwijzingsrechter vastgesteld, zal de verwijzingsrechter m.i., met de (ook) hem toekomende 'grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting' alsnog, in het licht van de mate waarin alsnog een verplichting tot betaling van alimentatie aan de man zou worden opgelegd en in het licht van de door hem aangevoerde (liquiditeits)-argumenten, over die ingangsdatum moeten oordelen.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 De feiten zijn ontleend aan rov. 3.1 t/m 3.3 en 3.9 t/m 3.12 van de bestreden beschikking.
2 De beschikking van het hof is van 30 januari 2007; het cassatieverzoek is op 27 april 2007 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
3 HR 26 oktober 1979, NJ 1980, 270 m.nt. EAAL; HR 2 mei 1980, NJ 1980, 442 (alleen samenvatting); HR 30 mei 1980, NJ 1981, 111 m.nt. EAAL; HR 21 november 1980, NJ 1981, 345 m.nt. EAAL; HR 11 december 1987, NJ 1988, 348 (alleen samenvatting); HR 24 november 1989, NJ 1990, 162 (alleen samenvatting); HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 91 (rov. 3.2); HR 10 december 1999, nr. R99/020HR, NJ 2000, 4 (rov. 3.2); HR 14 april 2000, nr. R99/148HR, NJ 2000, 359 (rov. 3.3); HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 91 (rov. 3.2). Zie voorts Asser-De Boer (2006), nr. 626; Personen- en familierecht (losbl.), art. 157, aant. 2 (S.F.M. Wortmann).
4 Zie ook Th.M. Dorn, Alimentatieverplichtingen (7e druk 2008), p. 44: 'In beginsel dient met alle lasten van de alimentatieplichtige rekening te worden gehouden [...] Wel zal voor de na de scheiding aangegane verplichtingen moeten worden afgewogen in hoeverre deze redelijk en noodzakelijk zijn en in hoeverre op grond daarvan aan een wettelijke onderhoudsplicht prioriteit mag worden toegekend boven de voldoening van andere verplichtingen (...)'.
5 Het onderdeel klaagt niet dat het hof het één of het ander uit wél door de man gestelde omstandigheden had moeten afleiden.
6 Zie in dit verband wederom HR 10 december 1999, NJ 2000, 4 (rov. 3.2) waar de Hoge Raad oordeelde dat het stellen van het vereiste dat met het doorlopend krediet alleen rekening kan worden gehouden bij de bepaling van de draagkracht, voor zover de geleende gelden ten goede zijn gekomen aan de gemeenschappelijke huishouding, geen steun vindt in het recht.
7 Verweerschrift eerste aanleg, nr. 22 (A-dossier, nr. 2): 'De man gebruikt het grootste deel van zijn inkomen - en moet dat ook gebruiken - om korte termijnschulden als die aan de Rabobank, Staalbankiers, en fiscus te voldoen. Hij moet omdat hij zich in zijn hoedanigheid van registeraccountant geen financiële problemen kan veroorloven op straffe van het risico zijn RA hoedanigheid kwijt te raken, en daarmee een in de toekomst gelegen inkomstenbron.'; notities zijdens de man eerste aanleg, p. 3 (A-dossier, nr. 4): 'Indien de man op enige wijze in gebreke blijft met de nakoming van dit soort verplichtingen is het risico groot dat bij melding daarvan hij zijn RA registratie kwijt kan raken, met alle gevolgen van dien voor zijn positie om inkomen te verwerven in de toekomst, en zijn aflossingscapaciteit voor de aflossing van de gezamenlijke schulden in de toekomst.'; verweerschrift in hoger beroep, nr. 18 (A-dossier, nr. 17); pleitnotities in hoger beroep zijdens de man (A-dossier, nr. 21): 'omdat hij [de man] de hoop heeft enigszins te herstellen wil hij zijn RA accountantsbevoegdheid behouden om in de toekomst nog inkomsten daarmee te kunnen verwerven. Op dit moment is hij nog steeds zwaar belast met schulden; feitelijk is hij praktisch failliet. Bij een faillissement houdt alles op en is hij zijn RA-titel en bevoegdheid definitief kwijt.'
8 Pleitnotities 21 december 2004 (A-dossier, nr. 16, prod. VI, blz. 2): 'Wel is de man belast met diverse schulden, waaronder een aantal ontstaan wegens persoonlijke aansprakelijkheid. Ook de fiscus heeft de man in privé aangeslagen voor oorspronkelijke bedrijfsverplichtingen.'; aanvullend verweerschrift 27 mei 2005 (A-dossier, nr. 16, prod. X, blz. 3, nr. 8): 'De belastingdienst heeft de man en de vrouw persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de belastingschulden welke zijn ontstaan bij de ondernemingen van de man en de vrouw'; prod. 3 bij brief van 27 november 2006 (A-dossier, nr. 19) en prod. 1 bij brief van 24 april 2006 (A-dossier, nr. 16) betreffen beide een overzicht van de financiële situatie van de man waarin de volgende post is opgenomen: 'Zakelijke schulden waarvoor de man en de vrouw persoonlijk aansprakelijk zijn gesteld: € 41.110'. Dit bedrag is de som van een aantal belastingschulden van de vennootschappen (LB, BTW en VPB en kosten verbonden aan een dwangbevel).
9 Het onderdeel verwijst naar de vindplaatsen van de stellingnamen van de man in de feitelijke instanties.
10 HR 1 februari 2002, NJ 2002/185; HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW; zie voorts Asser-De Boer, nr. 1049; Personen- en familierecht (losbl.), art. 402, aant. 1 (S.F.M. Wortmann).
11 Vergelijk de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 20 september 2002, onder 9 en die van A-G Huydecoper voor HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185, onder 10 en 11. Ik merk op dat de hier verdedigde visie op de motiveringsplicht van de rechter in de rechtspraak en literatuur (nog) niet door iedereen gedeeld wordt. Zie voor vindplaatsen de betreffende conclusies. Ik laat dit punt hier rusten nu de klacht op een andere grond afstuit.
12 Meer of andere stellingen ten aanzien van de ingangsdatum ben ik noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep tegengekomen.
Uitspraak 11‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Alimentatie tussen gewezen echtelieden; bij draagkrachtberekening ten onrechte geen rekening gehouden met door de alimentatieplichtige na de echtscheiding aangegane lening, die niet is aangegaan om huwelijkse schulden af te lossen; voor het in aanmerking nemen van een schuld bij de bepaling van de draagkracht is niet vereist dat op deze schuld wordt afgelost.
11 juli 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/088HR
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, thans mr. F.M. Ruitenbeek-Bart,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 7 september 2004 ter griffie van de rechtbank Zwolle-Lelystad ingediend verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, de bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op € 2.500,-- per maand met ingang van 8 mei 2004, dan wel op het bedrag en met ingang van de datum die de rechtbank juist acht.
De man heeft het verzoek bestreden en zijnerzijds bij zelfstandig verzoek verzocht te bepalen dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw op grond van art. 1:160 BW is beëindigd per 8 april 2004, subsidiair per de nog vast te stellen samenlevingsdatum van de vrouw met [betrokkene 1], meer subsidiair per de dag van indiening van het aanvullend verzoek- c.q. verweerschrift.
Na tussenbeschikkingen van 3 februari 2005 en 23 juni 2005, heeft de rechtbank bij beschikking van 13 januari 2006 het verzoek van de man tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw op grond van art. 1:160 BW afgewezen. De rechtbank heeft vervolgens bij eindbeschikking van 22 mei 2006 het verzoek van de vrouw afgewezen.
Tegen de beschikking van 22 mei 2006 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 30 januari 2007 heeft het hof de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 7 september 2004 € 2.500,-- als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal betalen. Het meer of anders verzochte heeft het hof afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 29 december 1976 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 8 oktober 2003 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De beschikking is op 8 april 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Uit het huwelijk van partijen zijn twee, thans meerderjarige, kinderen geboren.
(iii) De man is sinds 1 juli 1997 voor 80-100% arbeidsongeschikt. Hij is directeur/grootaandeelhouder van Arofra Beheer B.V., welke vennootschap 100% aandeelhouder en bestuurder is van Hers en His Schoonheidssalons B.V., alsmede van Adria Register-accountants B.V., welke laatste weer 49% aandeelhouder en medebestuurder was van Hof Groep Flevoland B.V. Blijkens de geconsolideerde jaarrekening bedroeg het resultaat van Arofra Beheer € 251.952,-- negatief in 2002, € 4.389,-- negatief in 2003, € 20.285,-- negatief in 2004 en € 8.984,-- negatief in 2005.
(iv) Blijkens de jaaropgave over 2005 van Delta Lloyd heeft de man in dat jaar een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen van € 90.756,--. De lasten van de man bedragen per maand € 235,-- aan premie levensverzekering gekoppeld aan de hypotheek, en € 350,-- aan ziektekosten met ingang van 1 januari 2006.
3.2 De vrouw heeft de rechtbank verzocht de bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen op € 2.500,-- per maand. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw € 2.500,-- per maand zal betalen. Naar aanleiding van het verweer van de man dat hij onvoldoende draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, met betrekking tot (een aantal van) de door de man genoemde verplichtingen en schulden het volgende overwogen.
"4.12 Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde premie van € 154,- per maand terzake van een overlijdensrisicoverzekering, aangezien de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet heeft aangetoond dat deze verzekering, naast de hierboven (...) genoemde, eveneens is gekoppeld aan de hypotheek op de woning.
4.13 Het hof houdt met de schulden van de man aan zijn familie, aangegaan na de echtscheiding, nog afgezien van de vraag of hij daarop daadwerkelijk aflost, geen rekening, nu aflossing daarop geen prioriteit behoort te krijgen boven de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw en niet is gebleken dat de desbetreffende lening is afgesloten om huwelijkse schulden te betalen.
4.14 Met betalingen die de man in privé verricht op de schulden van de vennootschappen, zoals de rekening van Blaisse, gericht aan Adria Register-accountants, van 23 oktober 2006, alsook de BTW-schuld middels de "Lening Schenck", houdt het hof evenmin rekening, aangezien die zakelijke schulden betreffen.
4.15 Nu de man niet, dan wel onvoldoende, heeft aangetoond dat hij structureel aflost op de schuld bij de Rabobank met € 500,- per maand, houdt het hof met die maandlast geen rekening."
3.3 Onderdeel 1.2 - onderdeel 1.1 bevat een inleiding - komt op tegen rov. 4.12 met de klacht dat het hof heeft miskend dat voor het in aanmerking nemen van een verplichting ter zake van een overlijdensrisicoverzekering niet is vereist dat die verzekering is verbonden aan de hypotheek op de woning. De klacht faalt. Gelet op het partijdebat in de feitelijke instanties met betrekking tot de opzegbaarheid van de aan de hypotheek gekoppelde levensverzekering (hiervoor vermeld in 3.1(iv)) moet het oordeel van het hof aldus worden begrepen dat het hof heeft geoordeeld dat de premie voor de overlijdensrisicoverzekering overbodig is en derhalve niet bij de beoordeling van de draagkracht in aanmerking behoeft te worden genomen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.4 Onderdeel 1.3 is in de eerste plaats terecht voorgesteld voor zover het erover klaagt dat het hof met de in rov. 4.13 bedoelde schulden van de man aan zijn familie geen rekening heeft gehouden omdat die schulden zijn aangegaan na de echtscheiding. Dat een schuld is aangegaan na de echtscheiding doet immers niet af aan het uitgangspunt dat in beginsel alle schulden van invloed zijn op de draagkracht van de onderhoudsplichtige (vgl. HR 29 september 1978, nr. 5118, NJ 1979, 143). Ook de omstandigheid dat de lening niet is aangegaan om huwelijkse schulden af te lossen, doet niet af aan voormeld uitgangspunt (HR 10 december 1999, nr. R99/020, NJ 2000, 4). De op dit punt betrekking hebbende klacht van het onderdeel slaagt derhalve eveneens. De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.5 Onderdeel 1.4 richt zich tegen rov. 4.14 en bevat onder meer de klacht dat het hof heeft miskend dat de vaststelling dat het "zakelijke schulden" betreft, geen reden is om deze schulden buiten beschouwing te laten. Ook deze klacht slaagt. Voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat geen rekening behoeft te worden gehouden met door de man in privé verrichte betalingen op schulden van de vennootschappen, gelet op het zakelijke karakter van deze schulden, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 10 december 1999, nr. R99/020, NJ 2000, 4). Voor zover het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd in het licht van het door de man in de feitelijke instanties gevoerde betoog dat hij die betalingen moest doen om zijn inschrijving als accountant te kunnen behouden met het oog op de mogelijkheid in de toekomst weer inkomen te verwerven als register-accountant. De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.6 Onderdeel 1.5, dat eveneens is gericht tegen rov. 4.14, betoogt dat voor zover het hof in deze rechtsoverweging ook doelt op de door de man opgevoerde belastingaanslagen, het oordeel van het hof onjuist is dan wel onbegrijpelijk. Voor zover het hof niet doelt op die belastingaanslagen, heeft het verzuimd die belastingaanslagen in zijn beoordeling van de draagkracht van de man te betrekken. Hetzelfde geldt voor de door de man genoemde schuld bij Staalbankiers, aldus het onderdeel.
Het hof heeft aan de stellingen van de man met betrekking tot de belastingaanslagen en de schuld aan Staalbankiers niet kenbaar aandacht besteed. Het betreft hier essentiële stellingen, waarover het hof uitdruk-kelijk diende te beslissen. De hierop gerichte klachten zijn derhalve terecht voorgesteld.
3.7 Onderdeel 1.6 klaagt terecht dat het oordeel van het hof in rov. 4.15 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, nu voor het in aanmerking nemen van een schuld niet vereist is dat op de schuld wordt afgelost (HR 7 juni 1985, nr. 12474, NJ 1985, 719). Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
3.8 Onderdeel 2 behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 30 januari 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 11 juli 2008.
Beroepschrift 27‑04‑2007
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoeker hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 30 januari 2007, onder rekestnummer 815/2006 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als verweerder, en
[de vrouw], wonende te [woonplaats] aan het [adres], als verzoekster, voor wie in vorige instantie als procureur optrad mr. J.M. Bosnak, kantoorhoudende bij CMS Derks Star Busmann te Arnhem (6811 AE) aan de Jansbuitensingel 30 (Postbus 560, 6800 AN) en als advocaat mr. I.N. de Rooij, kantoorhoudende bij De Rooij advocaten te Almere (1315 JC) aan de Grote Markt 109.
Verzoeker legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikte verzoeker nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof d.d. 7 december 2006. Verzoeker behoudt zich om die reden het recht voor om zijn cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voorzover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is opgevraagd en zal na ontvangst ervan aan de griffie worden nagezonden.
Inleidende opmerkingen; feiten en procesverloop
De zaak betreft een verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie à€ 2.500 bruto per maand. De man heeft hiertegen — voorzover in cassatie relevant — als verweer aangevoerd dat de vrouw voldoende inkomsten had, alsmede dat hij onvoldoende draagkracht bezat, mede gelet op zijn schuldenlast.
De rechtbank verwierp het verzoek van de vrouw op de grond dat zij onvoldoende inzicht in haar inkomen had verschaft.
In het door de vrouw ingestelde hoger beroep heeft het Hof op basis van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk de behoefte van de vrouw gesteld op € 3.382 bruto per maand. Ten aanzien van de draagkracht van de man heeft het Hof overwogen dat het geen rekening houdt met diverse door de man aangevoerde verplichtingen (rov. 4.12–4.15), en heeft het de ingangsdatum van de alimentatieverplichting gesteld op de datum van het inleidend verzoekschrift (rov. 4.16).
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het Hof moge verzoeker doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
1. Onderdeel 1
1.1
In rov. 4.12–4.15 bespreekt het Hof diverse door de man aangevoerde verplichtingen (waaronder schulden) die zijns inziens bij de beoordeling van zijn draagkracht moeten worden betrokken, en concludeert het Hof dat deze verplichtingen om diverse redenen buiten beschouwing moeten worden gelaten. Het Hof miskent dusdoende dat in beginsel alle verplichtingen en schulden bij de beoordeling van de draagkracht in aanmerking moeten worden genomen, en dat de rechter toereikend moet motiveren welke verplichtingen buiten beschouwing worden gelaten en waarom. De door het Hof gegeven redenen berusten op onjuiste rechtsopvattingen, althans is 's Hofs motivering ontoereikend nu daaruit niet kan worden vastgesteld op welke schulden het Hof precies doelt, dan wel het Hof bij de die motivering onvoldoende inzicht geeft in zijn gedachtengang, althans niet gecontroleerd kan worden of het Hof bij zijn beslissingen is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
1.2
In rov. 4.12 overweegt het Hof dat het geen rekening houdt met de overlijdensrisicoverzekering (zie de verzekering Coopers & Lybrands voor € 154 in brief van 27 november 2006, prod. 3, blz. 2) omdat de man niet heeft aangetoond dat de verzekering gekoppeld is aan de hypotheek op de woning. Dusdoende miskent het Hof dat voor het in aanmerking nemen van een verplichting, ook voor een verplichting als een overlijdensrisicoverzekering, niet vereist is dat deze verbonden is aan de hypotheek op de woning, althans miskent het Hof dat het feit dat de verzekering niet aan de hypotheek verbonden is op zichzelf geen toereikende grond kan vormen, althans niet in het algemeen, althans niet zonder nadere omstandigheden, welke ontbreken althans niet zijn genoemd door het Hof, om deze buiten beschouwing te laten bij de beoordeling van de draagkracht.
1.3
In rov. 4.13 overweegt het Hof dat de aflossing van schulden aan de familie, aangegaan na de echtscheiding, nog afgezien of daarop wordt afgelost, geen prioriteit behoort te krijgen boven de alimentatieverplichting, mede nu niet is gebleken dat de schulden zijn aangegaan om huwelijkse schulden te betalen. Het Hof legt dusdoende eisen aan die geen steun vinden in het recht, nu ook schulden die geen verband houden met het huwelijk in beginsel wel bij de beoordeling van de draagkracht in aanmerking moeten worden genomen (HR 10 december 1999, NJ 2000, 4), voorts evenmin op zichzelf beslissend is of de schulden voor of na het ontstaan van de alimentatieverplichting zijn ontstaan (HR 29 september 1978, NJ 1979, 143), ook niet bepalend is of op de schulden wordt afgelost, en ook het feit dat de schulden aan familieleden zijn op zichzelf niet afdoet aan het beginsel dat alle schulden in aanmerking moeten worden genomen. Althans is 's Hofs motivering, gelet op de evengenoemde uitgangspunten, ontoereikend. Daarbij komt dat het Hof onvoldoende aangeeft op welke schulden het doelt, mede nu de schuld aan mevrouw [naam familielid] (zie brief van 24 april 2006, prod. 8) een schuld aan een familielid is doch deze schuld ook in rov. 4.14 wordt genoemd.
1.4
In rov. 4.14 overweegt het Hof dat het de betalingen op schulden van de vennootschappen, ‘zoals de rekening van Blaisse’, buiten beschouwing laat omdat deze zakelijke schulden betreffen.
Dusdoende geeft het Hof niet in toereikende mate aan om welke schulden het gaat: het ‘zoals’ is ontoereikend om deze te kunnen identificeren, mede nu het Hof in deze overweging ook een schuld aan een familielid ([naam familielid]) noemt die reeds onder rov. 4.13 leek te zijn besproken, terwijl daarentegen het Hof in rov. 4.15 weer ingaat op de schuld aan de Rabobank die nu juist wel primair een schuld van de vennootschappen lijkt te zijn waar de man uit hoofde van borgtocht mede-aansprakelijk voor is (brief van 24 april 2006, prod. 9, houdende een brief van de Rabobank van 20 augustus 2003 omtrent een borgstelling van € 136.134).
Daarnaast miskent het Hof dat de vaststelling dat het ‘zakelijke schulden’ betreffen geen reden kan vormen om deze buiten beschouwing te laten. Indien het Hof hiermee doelt op schulden die hun ontstaan hebben in de beroeps- of bedrijfsuitoefening van de man, dan miskent het Hof dat ook zulke zakelijke schulden in beginsel in aanmerking moeten worden genomen (HR 10 december 1999, NJ 2000, 4), in het bijzonder nu deze in het algemeen in onverbrekelijk verband staan met de (mogelijkheid van) inkomensverwerving van de alimentatieplichtige (hetgeen de man uitdrukkelijk heeft aangevoerd, namelijk dat hij deze schulden moest voldoen om zijn inschrijving als accountant te kunnen behouden: verweerschrift, nr. 22) die rechtstreeks van invloed is op de draagkracht en het in beginsel niet aangaat alleen de positieve effecten van de inkomensverwerving in aanmerking te nemen zonder daar de negatieve effecten op in mindering te brengen. Indien het Hof hiermee doelt op schulden van de vennootschappen die niet van de man privé zijn, dan miskent het Hof dat de man herhaaldelijk — en onbestreden — heeft gesteld dat dit weliswaar zakelijke schulden zijn maar dat de man, evenals de vrouw, hiervoor (mede) in privé aansprakelijk is (notities 21 december 2004, blz. 2; aanvullend vws 27 mei 2005, nrs. 6–8 zie ook prod. bij dit aanvullend vws; prod. 3 bij brief van 27 november 2006, vgl. pleitnota in appèl, blz. 2) en dus mede op hem persoonlijk een verplichting rust om deze schulden te betalen, en zodanige verplichting in beginsel bij de beoordeling van de draagkracht in aanmerking moeten worden genomen. De man heeft zijn standpunt onder meer onderbouwd door te wijzen op een borgstelling (brief van 24 april 2006, prod. 9, houdende een brief van de Rabobank van 20 augustus 2003 omtrent een borgstelling van € 136.134), alsmede op een vonnis in een rechtszaak waarbij hij persoonlijk mede-gedaagde is (prod. 13 bij brief van 24 april 2006). Althans passeert het Hof dusdoende deze essentiële stelling, althans treedt het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd door niet als vaststaand aan te nemen dat de man in privé mede aansprakelijk is voor deze schulden.
Mocht het Hof met ‘zakelijke schulden’ op iets anders doelen, dan is zijn motivering onbegrijpelijk nu dit begrip geen juridisch of maatschappelijk algemeen bekende betekenis heeft in dit verband (anders dan de hierboven genoemde betekenissen) en 's Hofs motivering dus niet inzichtelijk is.
1.5
Voorzover het Hof in rov. 4.14 mede doelt op de diverse door de man ingeroepen belastingaanslagen (zie verweerschrift d.d. 5 oktober 2004, nr. 22, en prod. 1; prod. bij aanvullend verweerschrift en ook nr. 8; prod. 1–5 bij brief van 24 april 2006; prod. 1 en 3 bij brief van 27 november 2006, ook pleitnota in appèl) is 's Hofs motivering onjuist, dan wel onbegrijpelijk, nu deze belastingaanslagen deels
- (1)
persoonlijke aanslagen zijn aan de man als belastingplichtige en dus rechtstreeks betrekking hebben op het inkomen van de man en van invloed zijn op de draagkracht van de man, en voor het overige
- (2)
aanslagen zijn voor belastingschulden uit de ondernemingen zijn waar de man evenwel in privé aansprakelijk voor gesteld is (zoals is gesteld en niet bestreden: aanvullend verweerschrift, nr. 8)
. Mocht het Hof met zijn motivering op iets anders doelen, dan is zijn motivering onbegrijpelijk nu niet inzichtelijk is welke gedachtengang op dit punt aan zijn beslissing ten grondslag ligt. Mocht het Hof in rov. 4.14 niet mede hebben gedoeld op de belastingaanslagen, dan heeft het Hof in zijn beschikking verzuimd de door de man ingeroepen belastingaanslagen te betrekken bij zijn beoordeling van de draagkracht, althans heeft het Hof nagelaten te motiveren dat en waarom het deze aanslagen buiten beschouwing liet.
Een en ander geldt eveneens voor de door de man gestelde schuld bij Staal bankiers (verweerschrift d.d. 5 oktober 2004, nr. 22, en prod. 1; prod. bij aanvullend verweerschrift; prod. 1 bij brief van 24 april 2006; prod. 3 bij brief van 27 november 2006), die het Hof in het geheel niet noemt (behoudens voorzover dit als zakelijke schuld is gekenmerkt, zie daaromtrent onderdeel 1.4).
1.6
's Hofs oordeel in rov. 4.15, dat het de schuld bij de Rabobank buiten beschouwing laat omdat niet is aangetoond dat de man structureel aflost, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting nu voor het in aanmerking nemen van een schuld niet vereist is dat op de schuld wordt afgelost, althans het enkele feit dat er niet op wordt afgelost geen toereikende motivering is om de schuld niet in aanmerking te nemen. Althans is 's Hofs oordeel dusdoende onvoldoende gemotiveerd, mede in het licht van het — onbestreden — feit dat de schuld bij de Rabobank een aanzienlijke omvang heeft (zie brief van 24 april 2006, prod. 1, en prod. 9, houdende een brief van de Rabobank van 20 augustus 2003 omtrent een borgstelling van € 136.134).
Toelichting
1.7
Ten aanzien van de draagkracht geldt als uitgangspunt dat alle schulden en overige verplichtingen van de alimentatieplichtige van invloed zijn op de draagkracht. Indien de rechter desalniettemin van oordeel is dat bepaalde schulden of verplichtingen buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de beoordeling van de draagkracht, dient de rechter aan te geven welke schulden het buiten beschouwing laat, en waarom.
HR 14 april 2000, NJ 2000, 359, rov. 3.3;
HR 10 december 1999, NJ 2000, 4;
HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 91;
HR 24 november 1989, NJ 1990, 162;
HR 26 oktober 1979, NJ 1980, 270;
HR 29 september 1978, NJ 1979, 143;
HR 23 mei 1969, NJ 1969, 294;
Asser-De Boer, nr. 626, slot;
Losbl. Personen- en familierecht (Wortmann), art. 157, aant. 2(a)2;
Dorn, Alimentatieverplichtingen, Mon. Echtscheidingsrecht 4a, 6e dr. 2005, par. 5.2, blz. 48–51.
1.8
Uit de jurisprudentie van Uw Raad blijkt dat slechts enkele redenen toereikend zijn om een schuld buiten beschouwing te laten (zie met name ook HR 14 april 2000, NJ 2000, 359). Slechts voor vijf gevallen is uitdrukkelijk aanvaard dat een schuld buiten beschouwing kan worden gelaten:
- a.
indien schulden na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan (HR 29 september 1978, NJ 1979, 143, vgl. HR 11 oktober 1968, NJ 1969, 5),
- b.
indien de tot onderhoud verplichte de mogelijkheid heeft zich van de schuld waar het om gaat, te bevrijden of voor de voldoening daarvan een regeling te treffen (HR 29 september 1978, NJ 1979, 143, vgl. HR 30 mei 1980, NJ 1981, 111),
- c.
zware financiele lasten die de vader louter voor zijn eigen huisvesting op zich heeft genomen op een ogenblik waarop hij wist dat de beslissing over de alimentatie voor zijn kinderen aanstaande was (HR 2 mei 1980, NJ 1980, 442, HR 21 november 1980, NJ 1981, 345),
- d.
indien en voor zover een (tweede) lening het totaal van de woonlasten van de man op een niveau brengt dat, gezien de omstandigheden van het geval, onredelijk hoog (HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 91),
- e.
indien betalingen leiden tot vermogensvorming bij de onderhoudsplichtige (HR 15 juli 1985, NJ 1986, 398, HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 91).
Daarnaast kan volgens HR 26 oktober 1979, NJ 1980, 270 ook de aard van de schulden een reden zijn om een schuld buiten beschouwing te laten, maar aan dit criterium is geen verdere invulling gegeven.
Uw Raad formuleert dit ook wel aldus dat zekere verplichtingen geen prioriteit mogen krijgen op de alimentatieverplichting:
HR 27 februari 1976, NJ 1977, 91;
HR 1 december 1989, NJ 1990, 189;
HR 30 mei 1980, NJ 1981, 111;
Vgl. HR 6 maart 1992, NJ 192, 358 over alimentatie voor verschillende kinderen.
1.9
Verworpen is dat als regel zou worden aanvaard
- i.
dat bepalend zou zijn of de schuld is ontstaan voor of na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan (HR 29 september 1978, NJ 1979, 143),
- ii.
dat met een schuld als de onderhavige uitsluitend rekening zou kunnen worden gehouden, voor zover de geleende gelden ten goede zijn gekomen aan de gemeenschappelijke huishouding (HR 10 december 1999, NJ 2000, 4).
Voorts zijn toegestaan als in aanmerking te nemen schulden en lasten: financiering van afkoop van pensioenrechten aan de vrouw (HR 24 november 1989, NJ 1990, 162), conservatoir derdenbeslag ten gunste vrouw (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 606), kosten van juridische bijstand in het kader van de echtscheidingsprocedure (HR 11 december 1987, NJ 1988, 348).
1.10
Het Hof miskent in de bestreden overwegingen derhalve dat er slechts beperkte redenen zijn op grond waarvan een schuld of verplichting buiten beschouwing kan worden gelaten.
De man heeft diverse overzichten gegeven van zijn schulden:
Verweerschrift d.d. 5 oktober 2004, nr. 22, en prod. 1;
Productie bij brief van 22 mei 2005;
Producties bij brief van 24 april 2006;
Prod. 3 t/m 5 bij brief van 27 november 2006.
1.11
In het bijzonder kan niet de eis worden gesteld dat op de schuld (regelmatig) wordt afgelost. Indien er diverse grote schulden zijn en het inkomen niet groot is, is zeer wel denkbaar dat het inkomen niet toelaat dat er iedere maand op iedere schuld wordt afgelost, maar maakt dit de financiële positie (en daarmee de draagkracht) van de alimentatieplichtig niet minder penibel, integendeel. Het enkele feit dat deze schulden er zijn is (aangenomen dat deze opeisbaar zijn, hetgeen als uitgangspunt moet worden aangenomen behoudens door de wederpartij te stellen en te bewijzen van het tegendeel), is reeds een feit dat in aanmerking moet worden genomen aangezien die schulden op enig moment uit de inkomsten van de alimentatieplichtige moeten worden voldaan.
De beslissing in HR 30 mei 1980, NJ 1981, 111 had weliswaar betrekking op aflossingen, maar die zaak betrof kinderalimentatie, waar gelet op de afhankelijke positie van kinderen een strengere toets geldt.
Daar kan weliswaar een uitzondering op worden gemaakt, bijvoorbeeld in gevallen waar de schulden verwijtbaar zijn aangegaan zonder dat daarbij toereikend rekening is gehouden met de belangen van de alimentatiegerechtigde. Daarvan is in dit geval evenwel niet gebleken. Integendeel hebben de meeste schulden hun grondslag in gebeurtenissen uit het verleden. De schuld aan mevrouw [naam familielid] is ontstaan doordat een lening is aangegaan waarmee een andere schuld is afgelost (zie prod. 8 bij brief van 24 april 2006, waarin de aanhef wordt verwezen naar een BTW-aanslag), hetgeen op zichzelf evenmin als een verwijtbare handeling kan worden aangemerkt.
1.12
Ook 's Hofs aanname, dat ‘zakelijke schulden’ niet in beschouwing behoeven te worden genomen, berust op een miskenning van wat de draagkracht inhoudt. Het is daarnaast onduidelijk wat met deze term bedoeld wordt. Het lijkt erop, mede gelet op 's Hofs verwijzing naar ‘huwelijkse schulden’ in rov. 4.13, dat het Hof aanneemt dat alleen schulden die zijn aangegaan in verband met het huwelijk in aanmerking zouden komen bij de draagkracht (hetgeen onjuist is: HR 10 december 1999, NJ 2000, 4). Het Hof verwart hiermee kennelijk de draagkracht met de boedelverdeling of een maatschap. Bij een boedelverdeling kan men schulden inderdaad bij een bepaalde persoon laten als die niet van doen hebben met de huwelijksgoederengemeenschap. Bij draagkracht daarentegen gaat het primair om een feitelijk begrip: welke alimentatieverplichting kan de alimentatieplichtige nog dragen? Die draagkracht hangt allereerst natuurlijk af van het inkomen, maar daarnaast ook van zijn verplichtingen (waaronder schulden) die immers uit dat inkomen voldaan zullen moeten worden. Hieruit volgt dat deze verplichtingen en schulden in beginsel alle bij de draagkracht in aanmerking moeten worden genomen, behoudens nauwkeurig aan te geven uitzonderingen. Het Hof heeft in zijn beslissing, niettegenstaande zijn ogenschijnlijk overvloedige motivering, dit uitgangspunt miskend.
2. Onderdeel 2
2.1
In rov. 4.16 heeft het Hof beslist dat de ingangsdatum van de alimentatieverplichting moet worden gesteld op de datum van het inleidend verzoekschrift, nu de man vanaf die datum met deze verplichting rekening had kunnen houden. Het in het vorige onderdeel aangevoerde vitieert eveneens deze beslissing, nu de aanwezigheid van schulden mede van invloed is op de vraag of de man daadwerkelijk in staat is om (bijvoorbeeld door vermindering van uitgaven of door andere besparingen) gelden te reserveren voor het voldoen van de op te leggen alimentatieverplichting, en het hof ten onrechte deze schulden buiten beschouwing heeft gelaten bij de beoordeling van de draagkracht, en de draagkracht van de man mede van invloed is op de hoogte van de alimentatieverplichting, zodat de beslissing in rov. 4.16 voortbouwt op 's Hofs eerdere beslissingen en het lot darvan moet delen.
Althans heeft het Hof nagelaten toereikend te responderen op de door de man aangevoerde stelling dat hij vanwege de omvang zijn schulden niet in staat is om alimentatie te betalen vanaf de datum van het inleidende verzoekschrift. Een zodanige motivering was in dit geval vereist, met name gelet op de (onbestreden) omvang van deze schulden, nu juist die omvang het verhinderde om daadwerkelijk reserveringen te maken voor het voldoen aan een eventuele in de toekomst op te leggen alimentatieverplichting. Op de man rust immers de verplichting om zijn schuldeisers in beginsel gelijkelijk te behandelen (de paritas creditorum); het kan in zo'n geval, waar aanzienlijke andere schuldeisers aanwezig zijn naast de vrouw, niet van hem als regel worden gevergd dat hij zijn overige schuldeisers benadeelt door af te zien van betalingen aan andere schuldeisers teneinde een reservering te treffen ten gunste van een eventuele toekomstige alimentatieverplichting aan de vrouw.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 30 januari 2007 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 27 april 2007
Advocaat