Voor zover in cassatie van belang. Zie de beschikking van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 31 oktober 2013, rov. 3.1
HR, 09-01-2015, nr. 14/00586
ECLI:NL:HR:2015:40
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-01-2015
- Zaaknummer
14/00586
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:40, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑01‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1866, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1866, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:40, Gevolgd
- Wetingang
art. 157 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JPF 2015/70
PFR-Updates.nl 2015-0014
Uitspraak 09‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Partneralimentatie. Aannemelijkheid (aflossingsverplichting uit hoofde van) schuld aan familie. Onbegrijpelijk oordeel? Motiveringsplicht rechter.
Partij(en)
9 januari 2015
Eerste Kamer
nr. 14/00586
LZ/JG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/03/169845/S RK 12-288 van de rechtbank Limburg van 6 februari 2013;
b. de beschikkingen in de zaken HV 200.124.166/02 en HV 200.124.166/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 mei 2013 en 31 oktober 2013.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 31 oktober 2013 heeft de man beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 oktober 2013 en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 2008 met elkaar gehuwd.
(ii) Bij beschikking van 6 februari 2013 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.2
De vrouw verzoekt in dit geding dat de man haar een maandelijks bedrag als partneralimentatie zal betalen. Bij de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud zal betalen van € 90,-- per maand. Het hof heeft, voor zover thans van belang, de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de partneralimentatie vernietigd en het door de man te betalen bedrag bepaald op € 65,-- per maand. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“3.25 De man heeft voorts gesteld dat hij een schuld aan zijn ouders van € 10.000,--, met een rente van 4,8% per jaar, dient te voldoen, welk bedrag is aangewend voor het verbeteren van de voormalige echtelijke woning.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd bestreden.
Het hof is van oordeel dat de man tegenover de betwisting door de vrouw het bestaan van deze schuld onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Voorts heeft de man, indien wel zou worden uitgegaan van het bestaan van de schuld, niet nader onderbouwd dat sprake is van een aflossingsverplichting en evenmin dat feitelijk wordt afgelost of rente wordt betaald.
Het hof overweegt tot slot dat uit het door de man als productie 6 overgelegde testament van de vader van de man blijkt dat de betreffende schuld in de nalatenschap wordt verrekend met het erfdeel van de man. Ook dit wijst niet op een daadwerkelijke aflossingsverplichting op dit moment. Op grond van het voorgaande houdt het hof geen rekening met deze schuld.”
3.3.1
De in de onderdelen I.1-I.6 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.2
De onderdelen I.7 en I.8 klagen onder meer over het oordeel van het hof dat bij het bepalen van de draagkracht van de man geen rekening wordt gehouden met de schuld van de man aan zijn ouders omdat de man het bestaan van die schuld onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
De klacht wijst op een in eerste aanleg door de man overgelegde onderhandse geldleningsovereenkomst van 9 februari 2009, die door hem en zijn ouders is ondertekend en kort gezegd inhoudt dat hij € 10.000,-- heeft geleend van zijn ouders. Voorts wijst de klacht op het door de man in hoger beroep overgelegde testament van zijn vader, dat onder meer het volgende inhoudt:
“Ik bepaal dat in mijn nalatenschap de vorderingen die ik heb op [de man] (…) ter grootte van (…) tien duizend euro (€ 10.000,00), met rente ad (…) (4,8%) per jaar dient te worden verrekend met [zijn] erfdeel, voorzover door [hem] niet mocht zijn afgelost.”
Gelet op deze gedingstukken is het oordeel van het hof dat de man het bestaan van de schuld aan zijn ouders onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, onbegrijpelijk. De klacht slaagt derhalve.
3.3.3
De onderdelen I.9-I.11 klagen over het oordeel van het hof dat, indien wel zou worden uitgegaan van het bestaan van de schuld, de man niet nader heeft onderbouwd dat sprake is van een aflossingsverplichting en evenmin dat feitelijk wordt afgelost of rente wordt betaald.Ook deze klacht is gegrond. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de draagkracht rekening te worden gehouden met alle schulden van de onderhoudsplichtige, ook met schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren (vgl. onder meer HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627, NJ 2014/169). Het hof heeft hetzij de zojuist genoemde hoofdregel miskend, hetzij ontoereikend gemotiveerd waarom het in dit geval van die hoofdregel is afgeweken.
3.3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 oktober 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 9 januari 2015.
Conclusie 17‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Partneralimentatie. Aannemelijkheid (aflossingsverplichting uit hoofde van) schuld aan familie. Onbegrijpelijk oordeel? Motiveringsplicht rechter.
Zaaknr. 14/00586
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 17 oktober 2014
Conclusie inzake:
[de man]
(de man)
tegen
[de vrouw]
(de vrouw)
In deze (partner)alimentatiezaak is aan de orde of het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man een gemeenschappelijke rekening-courant schuld en een schuld van de man aan zijn ouders buiten beschouwing mocht laten.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Partijen zijn op 26 augustus 2008 te Sittard-Geleen met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk is één thans nog minderjarig kind (hierna: het kind) geboren. Partijen oefenen samen het ouderlijk gezag over het kind uit. Het kind heeft het hoofdverblijf bij de man.
1.2 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Maastricht3.op 14 maart 2012, heeft de vrouw de rechtbank – voor zover thans van belang – verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en te bepalen dat de man aan de vrouw maandelijks een bedrag van € 536,57 betaalt als partneralimentatie.
1.3 De man heeft een verweerschrift tevens antidotaal rekest ingediend, waarin ook hij heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en hij voorts heeft bestreden de draagkracht te hebben om de verzochte partneralimentatie te kunnen voldoen.
1.4 Na verdere stukkenwisseling heeft de rechtbank de zaak behandeld ter zitting van 18 januari 2013, waar beide partijen en hun advocaten zijn verschenen4..
1.5 De rechtbank heeft bij beschikking van 6 februari 2013 – zakelijk weergegeven – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man, uitvoerbaar bij voorraad, aan de vrouw een bedrag van € 90,- per maand als partneralimentatie dient te betalen. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
1.6 De man is, onder aanvoering van drie grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch en heeft daarbij verzocht de beschikking van de rechtbank voor zover het betreft de door de man te betalen partneralimentatie alsmede de daarop betrekking hebbende uitvoerbaar verklaring bij voorraad te vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie alsnog af te wijzen, althans die vast te stellen op een bedrag dat het hof juist acht.
1.7 De vrouw heeft bij verweerschrift op de incidentele vordering verzocht het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad af te wijzen als ongegrond en onbewezen.
1.8 Het geschil in de hoofdzaak met betrekking tot de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw is afgesplitst ter afzonderlijke behandeling en beslissing en ter griffie van het hof geadministreerd onder zaaknummer HV 200.124.166/01.
1.9 Het geschil met betrekking tot het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad heeft het zaaknummer HV 200.124.166/02 gekregen.
In die zaak heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden op 1 mei 2013 in aanwezigheid van de man, bijgestaan door zijn advocaat, de advocaat van de vrouw en de stichting Bureau Jeugdzorg, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd5.. De vrouw is met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.
Vervolgens heeft het hof bij beschikking van 23 mei 2013 het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de beschikking van de rechtbank met betrekking tot de partneralimentatie afgewezen.
1.10 In het geschil in de hoofdzaak met betrekking tot de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (zaaknummer HV 200.124.166/01) heeft de vrouw bij verweerschrift – zakelijk weergegeven – verzocht het verzoek van de man tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank op het punt van de partneralimentatie af te wijzen. Tevens heeft zij daarbij incidenteel appel ingesteld en het hof verzocht de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de partneralimentatie te vernietigen en de man te verplichten maandelijks een bedrag van € 287,- aan haar te voldoen.
1.11 De man heeft het incidenteel appel bestreden.
1.12 De mondelinge behandeling in die zaak heeft op 19 september 2013 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord de man en de vrouw, bijgestaan door hun advocaten, de stichting Bureau Jeugdzorg, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd en de Raad voor de Kinderbescherming, vertegenwoordigd door mr. W.A.J. Bekker.
1.13 Het hof heeft bij beschikking van 31 oktober 2013 in het principaal en incidenteel appel de beschikking van de rechtbank – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – vernietigd, onder meer wat betreft de partneralimentatie, en in zoverre opnieuw rechtdoende, de door de man te betalen partneralimentatie bepaald op € 65,- per maand met ingang van 28 februari 2013, de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.14 De man heeft tegen deze beschikking tijdig6.cassatieberoep ingesteld.
Op p. 1 van het cassatieverzoekschrift is een voorbehoud gemaakt tot het aanvullen van het cassatiemiddel wegens het ontbreken van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 september 2013. Van dat voorbehoud is geen gebruik gemaakt7..
De vrouw heeft in cassatie geen verweer gevoerd8..
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel, dat m.i. uit zes onderdelen en diverse subonderdelen bestaat, is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.24 en 3.25, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“3.24. De man stelt dat hij rente betaalt op een gemeenschappelijke rekening-courant schuld bij de Rabobank, die op 4 februari 2013 € 2.683,10 bedroeg.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd bestreden.
Het hof overweegt dat de man niet verklaard heeft om welke reden de betreffende schuld is aangegaan en hoe hoog deze schuld bij aangaan was. De man heeft voorts ter zitting verklaard dat nog onduidelijk is in hoeverre de betreffende schuld voor zijn rekening komt, nu de huwelijksgemeenschap van partijen nog verdeeld moet worden. Op grond van het voorgaande houdt het hof geen rekening met deze schuld.
3.25
De man heeft voorts gesteld dat hij een schuld aan zijn ouders van € 10.000,-- met een rente van 4,8% per jaar, dient te voldoen, welk bedrag is aangewend voor het verbeteren van de voormalige echtelijke woning.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd bestreden.
Het hof is van oordeel dat de man tegenover de betwisting door de vrouw het bestaan van deze schuld onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Voorts heeft de man, indien wel zou worden uitgegaan van het bestaan van de schuld, niet nader onderbouwd dat sprake is van een aflossingsverplichting en evenmin, dat feitelijk wordt afgelost of rente wordt betaald. Het hof overweegt tot slot dat uit het door de man als productie 6 overgelegde testament van de vader van de man blijkt dat de betreffende schuld in de nalatenschap wordt verrekend met het erfdeel van de man. Ook dit wijst niet op een daadwerkelijke aflossingsverplichting op dit moment. Op grond van het voorgaande houdt het hof geen rekening met deze schuld.”
2.2
In de onderdelen 1-3 wordt opgekomen tegen rechtsoverweging 3.24 over de rekening-courantschuld. Gezien de in het cassatieverzoekschrift opgenomen kopjes stellen de klachten een drietal thema’s (“Aflossing is niet vereist”, “Geen reden voor schuld vereist” en “Verdeling van de huwelijksgemeenschap”) aan de orde en wordt nog een veegklacht geformuleerd.
De onderdelen 4-6 zijn gericht tegen rechtsoverweging 3.25 over de schuld van de man aan zijn ouders. Ook deze onderdelen zijn gegroepeerd rond een drietal thema’s (“Dwingendrechtelijke bewijskracht van authentieke akten”, “Aflossing is niet vereist” en “Onbegrijpelijke lezing van het testament”) en worden afgesloten door een veegklacht.
Hieronder worden de klachten van de diverse onderdelen waar mogelijk samen besproken.
2.3
Daarbij kan het volgende tot uitgangspunt worden genomen9..
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de rechter bij de vaststelling van alimentatie grote vrijheid geniet en dat hij bij het vaststellen van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige een zelfstandige taak heeft. Het is daarbij aan de onderhoudsplichtige om de rechter ervan te overtuigen dat hij onvoldoende draagkracht heeft. Bij betwisting daarvan dient hij de nodige bescheiden te overleggen waaruit een en ander blijkt.
2.4
Een en ander brengt naar eveneens vaste rechtspraak mee dat de beslissing van de rechter in cassatie dan ook slechts beperkt toetsbaar is en dat aan de motivering van alimentatiebeschikkingen geen hoge eisen kunnen worden gesteld.
Wel geldt dat dergelijke beschikkingen zodanig moeten worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan die beslissing ten grondslag ligt, zodat deze voor partijen en derden controleerbaar en aanvaardbaar wordt. De omvang van de motiveringsplicht wordt mede bepaald door de omstandigheden van het geval, waaronder het partijdebat. De rechter behoeft in beginsel niet in te gaan op alle door partijen aangevoerde stellingen of in de beschikking alle uitgevoerde berekeningen op te nemen. Hij dient wel de essentiële stellingen van partijen te behandelen en uit de beschikking moet blijken welke gegevens hij bij de berekeningen heeft gebruikt.
2.5
Vaste rechtspraak is voorts dat bij de draagkrachtberekening alle schulden in aanmerking moeten worden genomen – ook indien daarop niet wordt afgelost – en dat, indien de rechter in afwijking van deze hoofdregel een grond aanwezig acht om aan bepaalde schulden meer of minder gewicht toe te kennen, voldoende inzicht moet worden gegeven in de gedachtegang die tot die beslissing heeft geleid.
Deze rechtspraak is door de Hoge Raad dit jaar herbevestigd10.:
“Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige dient de rechter rekening te houden met alle uitgaven die voor die bepaling van die draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn. Op de draagkracht zijn in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost (zie bijv. HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1843, NJ 2008/402). Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren. In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen (zie HR 29 september 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6360, NJ 1979/143).”
2.6
Het in afwijking van de hoofdregel niet (geheel) meewegen van een schuld bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, leidt dus tot een aanscherping van de motiveringsplicht van de rechter11.. Als voorbeelden van dergelijke schulden noemt de Hoge Raad schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen12..
2.7
Indien de rechter bij de vaststelling of wijziging van alimentatie een redelijke mate van zekerheid heeft dat zich in de toekomst een omstandigheid zal voordoen, die voor die uitkering van belang is, staat het hem vrij daarmee reeds op voorhand rekening te houden. Ook dit is vaste rechtspraak. Tenzij sprake is van een omstandigheid die ertoe zal leiden dat de uitkering op een toekomstig tijdstip op nihil moet worden gesteld, gelden daarbij de normale motiveringseisen13..
2.8
De onderdelen 1-2 klagen – verkort weergegeven – dat het hof heeft miskend dat niet is vereist dat op een schuld wordt afgelost en dat een reden voor schuld evenmin is vereist. De klacht dat het hof heeft geoordeeld dat niet wordt afgelost, mist feitelijke grondslag en faalt om die reden. Voor het overige stuiten de onderdelen af op hetgeen het hof heeft geoordeeld met betrekking tot de omstandigheid voor wiens rekening de desbetreffende schuld komt.
2.9
Zoals uit het voorgaande blijkt, worden bij de bepaling van de draagkracht van de alimentatieplichtige al diens schulden in aanmerking genomen.
De (advocaat van de) man heeft tijdens de mondelinge behandeling van het hof verklaard14.:
“De schuld bij de Rabobank is een gemeenschappelijke schuld van partijen. Het betreft een rekening-courant schuld die tijdens het huwelijk van partijen is ontstaan. De man lost niet af op deze schuld, maar betaalt wel rente. Het is nog onduidelijk in hoeverre deze schuld voor rekening van de man komt, nu de huwelijksgemeenschap van partijen nog verdeeld moet worden.”
Het oordeel van het hof dat het geen rekening houdt met de rekening-courantschuld omdat onduidelijk is in hoeverre de desbetreffende schuld voor zijn rekening komt nu de huwelijksgemeenschap van partijen nog verdeeld moet worden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Pas bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap zal immers duidelijk worden of de schuld aan de man wordt toegescheiden, zodat thans niet aannemelijk is geworden dat de gestelde schuld uiteindelijk uit het inkomen van de man zal moeten worden voldaan.
Het tegen dit oordeel gerichte onderdeel 3 faalt reeds hierom.
2.10
Ik wijs er daarnaast op dat het hof kennelijk het Rapport alimentatienormen (Tremarapport) heeft toegepast15., dat modellen bevat voor het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, waarbij het netto besteedbaar inkomen volgens de netto of bruto methode wordt berekend, hetgeen leidt tot een draagkrachtberekening volgens de netto of bruto methode16.. Ook de opgevoerde schulden worden in beide varianten meegenomen. Paragraaf 18, tweede alinea van het Tremarapport, dat voor beide methoden geldt, luidt als volgt:
“6. TOELICHTING BIJ DE MODELLEN VOOR DE DRAAGKRACHTBEREKENING
(…)
6.2
Toelichting bij het model voor de netto methode
(…)
18 Rente en aflossing schulden
Betaling van rente en aflossing op schulden, aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding vóór de samenwoning van de echtgenoten werd verbroken, en andere uit die tijd stammende verplichtingen worden altijd in aanmerking genomen.
Soms spelen ten tijde van de alimentatievaststelling nog problemen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. Veelal zullen deze problemen ook betrekking hebben op de vraag wie van partijen de bestaande schulden voor zijn rekening zal nemen. Wanneer aannemelijk is dat deze uiteindelijk uit het inkomen van de onderhoudsplichtige zullen moeten worden voldaan, wordt hiermee rekening gehouden, ook vóórdat de vermogensrechtelijke gevolgen van de scheiding zijn afgewikkeld. Dit kan anders zijn met schulden aangegaan na het verbreken van de samenwoning. Weliswaar zijn dit ten tijde van de alimentatievaststelling bestaande verplichtingen, maar bekeken zal moeten worden of het aangaan van deze schulden zo noodzakelijk was, dat betaling daarvan prevaleert boven de verplichting tot betalen van alimentatie. Schulden die met aanwezig vermogen kunnen worden afgelost dienen buiten beschouwing te blijven.
(…)
6.3
Toelichting bij het model voor de bruto methode
(…)
132 Aflossing van schulden
zie 18.”
Paragraaf 18, tweede alinea, geeft de aanwijzing dat als aannemelijk is dat een bepaalde, nog niet verdeelde, schuld uiteindelijk voor rekening van de alimentatieplichtige zal komen, daarmee op voorhand rekening kan worden gehouden. Het oordeel van het hof dat niet aannemelijk is dat de rekening-courantschuld uiteindelijk ten laste van de man zal komen, is ook in dat opzicht voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.11
De onderdelen 4-6 betreffen, als gezegd, het oordeel van het hof ten aanzien van de door de man gestelde schuld aan zijn ouders. De onderdelen klagen in de kern dat (i) het hof heeft miskend dat ook een schuld waarop niet wordt afgelost, in aanmerking dient te komen bij de draagkrachtberekening van een alimentatieplichtige en (ii) de man aan de hand van de onderhandse geldleningsovereenkomst en het testament voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de schuld bestaat, dat daarop dient te worden afgelost en dat op de schuld ook daadwerkelijk aflossing en betaling van rente plaatsvindt.
2.12
Uit de hiervoor onder 2.5 geciteerde vaste rechtspraak volgt dat de klachten onder (i) terecht zijn voorgesteld en dat het hof ten onrechte doorslaggevend heeft geacht dat de man niet nader heeft onderbouwd dat feitelijk op de schuld aan zijn ouders wordt afgelost, alsmede dat de verrekening met het erfdeel van de man ook niet wijst op een daadwerkelijke aflossingsverplichting.
Zoals hiervoor vermeld, kán de omstandigheid dat niet op een schuld wordt afgelost voor de rechter grond vormen om die schuld bij het bepalen van de draagkracht buiten beschouwing te laten. De rechter dient dan wel voldoende inzicht te geven in de gedachtegang die hem tot die beslissing heeft geleid. Een dergelijke motivering ontbreekt echter in de bestreden beschikking. Voor zover het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting is zijn oordeel dan ook onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.13
De klachten onder (ii) zijn eveneens gegrond, voor zover zij betogen dat de man het bestaan van de schuld aan zijn ouders en een daarop betrekking hebbende aflossingsverplichting door middel van de door hem overgelegde stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De door de man overgelegde en door hem en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ondertekende “leenovereenkomst”17.van 1 februari 2009 houdt namelijk in dat de man van de personen hiervoor genoemd € 10.000,- heeft geleend tegen een jaarlijkse rente van 6%, onder de voorwaarde dat het geld alleen zal worden gebruikt voor de verbouwing van de woning en dat het geld moet worden terugbetaald als de woning wordt verkocht. Verder wordt in art. 3 (“de verwachters”) van hoofdstuk 3 (“voorwaardelijk legaat (tweetrapslegaat”) op pagina 3 van het door de man overgelegde testament van [betrokkene 1]18.onder meer het volgende bepaald:
“Ik bepaal dat in mijn nalatenschap de vorderingen die ik heb op (…) [de man], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] negentienhonderd tweeëntachtig, (…) ter grootte van (…) tien duizend euro (€ 10.000,00), met rente ad vier acht/tiende procent (4,8%) per jaar dient te worden verrekend met [zijn] erfdeel, voorzover door [hem] niet mocht zijn afgelost.”
In het licht van deze stukken is het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.14
Uit het in het vorige punt opgenomen citaat volgt bovendien dat de man, wanneer hij niet op de schuld aflost, zal worden beknot in zijn vermogen, aangezien de schuld dan zal worden verrekend met zijn erfdeel. Deze omstandigheid is juist wel van invloed op zijn draagkracht.
2.15
De op deze slagende klachten voortbouwende onderdelen leiden derhalve eveneens tot cassatie.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 oktober 2013 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑10‑2014
Eveneens voor zover thans van belang. Zie voor een volledig overzicht van de procedure in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 6 februari 2013, onder 1 en voor de procedure in hoger beroep de beschikkingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 23 mei 2013, rov. 2.1-2.6 en 31 oktober 2013, rov. 2.1-2.7.
In verband met de Wet van 12 juli 2012 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke indeling, de Wet op de rechterlijke organisatie en diverse andere wetten in verband met de vermindering van het aantal arrondissementen en ressorten (Wet herziening gerechtelijke kaart), Stb. 2012, 313, is de zaak per 1 januari 2013 (Stb. 2012, 314) van rechtswege overgegaan naar de rechtbank Limburg.
Het proces-verbaal van die zitting ontbreekt in het procesdossier
Het procesdossier bevat niet het proces-verbaal van die zitting.
Het cassatieverzoekschrift is op 30 januari 2014 ingekomen bij de griffie van de Hoge Raad.
Het proces-verbaal is bij brief van de griffie van de Hoge Raad van 21 februari 2014 aan de cassatieadvocaat van de man gezonden met de mededeling dat daarop tot en met 7 maart 2014 kon worden gereageerd. De cassatieadvocaat van de man heeft de griffie van de Hoge Raad bij brief van 5 maart 2014 laten weten geen aanleiding te zien voor een aanvullend cassatieverzoek.
Uit het griffiedossier blijkt dat de stichting Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming bij brieven van de griffie van de Hoge Raad van 31 januari 2014 in de gelegenheid zijn gesteld om uiterlijk tot en met 21 februari 2014 verweer te voeren. Bij brief van 11 februari 2014 heeft mr. W.A.J. Bekker namens de Raad voor de Kinderbescherming de griffie van de Hoge Raad laten weten daarvan geen gebruik te maken. Van de stichting Bureau Jeugdzorg is geen verweerschrift ontvangen.
Ontleend aan GS Personen- en familierecht (Wortmann), art. 1:397 BW, aant. 2, 6 en 9 en Asser/De Boer 1* 2010/620, 624-626 met verwijzingen naar rechtspraak. Zie tevens de conclusie van A-G Rank-Berenschot vóór HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627, NJ 2014/169 onder 2.4-2.11 met verdere verwijzingen.
HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627, NJ 2014/169, rov. 3.5.
Van afwijking van de hoofdregel is in beginsel geen sprake wanneer in overeenstemming met de hoofdregel een schuld wordt meegewogen die men ook niet zou kunnen meewegen, aldus A-G Rank-Berenschot in 2.11 van haar conclusie vóór HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627, NJ 2014/169.
Zo oordeelde de Hoge Raad in zijn beschikking van 8 augustus 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC0487, NJ 1980/648, dat het hof niet tekort was geschoten in zijn motiveringsplicht nu het zijn oordeel omtrent het niet in aanmerking nemen van hypotheekrentelasten baseerde op de ervaringsregel dat de onderhoudsplichtige een regeling kon treffen die ertoe leidde dat hij tot de datum van de verkoop van de woning waarop de hypotheek betrekking had, geen rente hoefde te voldoen maar dat e.e.a. zou worden verrekend met de verkoopopbrengst van dat huis.
Aldus Wortmann in haar annotatie onder HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1335, NJ 2004/294.
Proces-verbaal van 19 september 2013, p. 4.
Rapport Expertgroep Alimentatienormen, versie juli 2013 (Tremarapport), te vinden op www.rechtspraak.nl. Zie verder GS Personen- en familierecht (Wortmann), art. 1:397 BW, aant. 2.
Tremarapport, p. 12, onder 4.3.
Prod. F van de door de man ten behoeve van de mondelinge behandeling in eerste aanleg overgelegde stukken (nr. 7 A-dossier).
Prod. 6 van het verweerschrift in incidenteel appel (nr. 17 A-dossier).