Hof Amsterdam, 26-10-2021, nr. 200.286.127/01
ECLI:NL:GHAMS:2021:3315
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
26-10-2021
- Zaaknummer
200.286.127/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:3315, Uitspraak, Hof Amsterdam, 26‑10‑2021; (Hoger beroep, Beschikking)
Uitspraak 26‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen kinderbijdrage wordt in hoger beroep alsnog afgewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.286.127/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/673273 / FA RK 19-6107
Beschikking van de meervoudige kamer van 26 oktober 2021 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Breeveld te Haarlem,
en
[X] Bewindvoeringen,
gevestigd te [vestigingsplaats] en handelend in de hoedanigheid van bewindvoerder van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
eerstgenoemde hierna te noemen: de bewindvoerder,
laatstgenoemde hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.P. Dayala te Amsterdam (voorheen: mr. A.R.A.R. Sitaldin te Amsterdam).
Als belanghebbende is mede aangemerkt:
- de minderjarige [zoon] (verder te noemen [de minderjarige] ).
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 19 augustus 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 18 november 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 19 augustus 2020 (zaaknummer 200.286.127/01). De man heeft in zijn beroepschrift tevens verzocht de werking van de bestreden beschikking te schorsen (zaaknummer 200.286.127/02).
2.2
De vrouw heeft op 17 december 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij beschikking van dit hof 9 maart 2021 is de werking van de bestreden beschikking gedurende het hoger beroep geschorst voor zover de daarin aan de man opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] een bedrag van € 25,- per maand te boven gaat, totdat is beslist in de hoofdzaak.
2.4
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 30 maart 2021 met bijlagen, per faxbericht ingekomen op dezelfde datum.
2.5
Bij de mondelinge behandeling van 12 april 2021, waarvan een (verkort) proces-verbaal is opgemaakt, is gebleken dat de vrouw onder bewind staat en dat de bewindvoerder niet is opgeroepen voor de zitting. Hierop heeft het hof besloten de zaak aan te houden tot een nader te bepalen zitting in de tweede helft van september 2021, waarbij de bewindvoerder dient te worden opgeroepen voor de zitting. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
2.6
Nadien zijn bij het hof de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw van 14 april 2021 met een bijlage, per faxbericht ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 september 2021 met bijlagen, per faxbericht ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 10 september 2021 met een bijlage, per faxbericht ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 september 2021 met een bijlage, per faxbericht ingekomen op dezelfde datum.
2.7
De mondelinge behandeling is voortgezet op 22 september 2021. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- mr. Sitaldin.
De vrouw is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De bewindvoerder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, evenmin verschenen.
3. De feiten
3.1
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is [de minderjarige] geboren, [in] 2016 te [geboorteplaats] . De vrouw oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] . De man heeft [de minderjarige] niet erkend.
3.2
Ten aanzien van de (toekomstige) goederen van de vrouw is een bewind ingesteld. Bij de stukken bevindt zich een instemmingsverklaring van de bewindvoerder.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de vrouw, de bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderbijdrage) bepaald op € 300,- per maand, met ingang van 1 januari 2019, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de vrouw af te wijzen en met ingang van 1 januari 2019 de door de rechtbank bepaalde kinderalimentatie op nihil te stellen, dan wel met ingang van een zodanige datum en op een zodanig bedrag vast te stellen als het hof juist acht, met bepaling dat de vrouw de te veel ontvangen kinderbijdrage binnen vier weken na de datum van de door het hof te geven beschikking aan hem dient terug te betalen.
4.3
De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. primair de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel subsidiair de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen;
b. meer subsidiair: te bepalen dat de man in staat was om aan de verplichte bijdrage te voldoen tot augustus 2020 dan wel in de maanden dat hij een baan had;
c. meest subsidiair: te bepalen dat de man aan kinderbijdrage een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag dient te voldoen, met ingang van 1 januari 2019, althans vanaf een door het hof redelijk geachte datum;
d. de man te veroordelen in de kosten van dit geding en de kosten van rechtsbijstand.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw haar verzoek gewijzigd, in die zin dat zij thans verzoekt een door de man te betalen kinderbijdrage van € 25,- per maand vast te stellen met ingang van 1 januari 2019.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Aan de orde is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] .
5.2
Allereerst dient het hof te beoordelen of sprake is van een onderhoudsplicht. Nu de man niet heeft betwist dat hij de verwekker van [de minderjarige] is, is de man ingevolge artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek (BW), als ware hij ouder, verplicht tot het voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dan wel, na het bereiken van de meerderjarigheid, tot het voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van [de minderjarige] overeenkomstig de artikelen 1:395a en 1:395b BW.
5.3
Voorts stelt het hof vast dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de behoefte van [de minderjarige] niet in geschil is tussen partijen. Zij zijn het erover eens dat de behoefte van [de minderjarige] , gelet op het feit dat zij nooit hebben samengewoond en ten tijde van de geboorte van [de minderjarige] beiden over een minimum inkomen beschikte, € 80,- per maand in 2016 bedraagt.
5.4
Het hof ziet aanleiding vervolgens de draagkracht van de man te beoordelen.
Uit de stukken is gebleken dat de man tot en met 2019 een inkomen onder het bijstandsniveau had. De man, geboren [in] 1975, heeft van 11 mei 2009 tot en met 29 mei 2019 bij een opvang van het COA verbleven. Blijkens de inkomensverklaring van het COA ontving de man in de jaren 2017, 2018 en 2019 een toelage van respectievelijk € 57,-, € 58,- en € 59,- per week. En uit de inkomensverklaring 2019 van de Belastingdienst volgt een jaarinkomen van in totaal € 8.788,-. Gelet hierop heeft de man tot en met 2019 geen draagkracht om een kinderbijdrage te voldoen.
Voor wat betreft de jaren 2020 en 2021 heeft de man met de door hem overgelegde stukken en ter zitting gegeven toelichting naar het oordeel van het hof onvoldoende inzicht verschaft in zijn inkomsten. De man zegt in 2020 enige tijd als verkeersregelaar te hebben gewerkt, maar kon ter zitting in hoger beroep niet aangeven wanneer dit was en hoe lang hij dit werk heeft gedaan. Ook heeft de man nagelaten enige stukken met betrekking tot dit dienstverband, zoals een arbeidsovereenkomst en salarisspecificaties, alsmede stukken over de beëindiging hiervan, volgens de man omdat hij zich vanwege een hersenschudding nauwelijks kon concentreren, over te leggen. Wel is duidelijk dat de man in 2020 en 2021 enkele maanden een uitkering op grond van de Participatiewet heeft ontvangen. Bij de stukken bevinden zich specificaties van de maanden augustus, september en oktober 2020 en februari en maart 2021, waaruit volgt dat de uitkering in 2020 € 1.059,- per maand bedroeg, exclusief vakantiegeld, en in 2021 € 1.075,- per maand, exclusief vakantiegeld. Niet duidelijk is geworden sinds wanneer en tot wanneer de man deze uitkering ontving. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de uitkering op enig moment in 2021 is stopgezet vanwege een tijdelijk vertrek van de man naar Suriname. Enige stukken hierover ontbreken en ook de toedracht rondom het stopzetten van de uitkering is niet duidelijk geworden. Volgens de man was sprake van familieomstandigheden, overlijden van zijn vader, terwijl het volgens de vrouw om een vakantie ging. Het had op de weg van de man gelegen om een inkomensverklaring 2020 van de Belastingdienst op te vragen en in te dienen, maar dit heeft hij nagelaten. Voorts is gebleken dat de man op 12 augustus 2021 is gestart bij Traffic Support met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, maar dat dit dienstverband met ingang van 9 september 2021 is beëindigd in de proeftijd. Dat de man niet in staat zou zijn om te werken vanwege psychische en/of lichamelijke klachten, zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft gesteld, is door hem niet dan wel onvoldoende (met stukken) onderbouwd. Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat de man onvoldoende transparant is geweest over zijn inkomen in 2020 en 2021 en daarmee zijn stelling dat hij in het geheel geen draagkracht heeft om een kinderbijdrage te voldoen, onvoldoende heeft onderbouwd. Daartegenover staat dat het hof het ook niet aannemelijk acht dat de man een jaarinkomen boven het bijstandsniveau heeft gehad of in de nabije toekomst zal genereren, gelet op het arbeidsverleden van de man en de wel overgelegde stukken in aanmerking nemende. Het hof kent de man daarom een minimale draagkracht van € 25,- per maand toe.
5.5
De man heeft verzocht rekening te houden met de schulden en daaruit voorvloeiende betalingsverplichtingen die hij heeft. De vrouw heeft verzocht hieraan voorbij te gaan vanwege onvoldoende onderbouwing. Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat de man zich recent heeft aangemeld bij het Buurtteam [plaats A] Oost voor schuldhulpverlening. Uit het door hen opgestelde schuldenoverzicht volgt een vijftal schulden. De werkelijke totale hoogte van de schulden is nog onbekend. Uit het overzicht volgt een bedrag van € 5.106,24. Een deel daarvan, ad € 3.877,80, betreft de kinderbijdrage door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgesteld. Gezien de uitkomst van deze procedure hoeft daarmee geen rekening meer te worden gehouden. Daarmee resteert vooralsnog een schuld van € 1.228,-. Voorts neemt het hof in aanmerking dat het Buurtteam bij het schuldenoverzicht heeft vermeld dat dit nog niet volledig is en dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat mogelijk een deel van de door de man ontvangen bijstandsuitkering gaat worden teruggevorderd, wat weer verhogend werkt voor het totale bedrag aan schulden. Ook al is het exacte schuldentotaal nog niet bekend, vast staat dat de man schulden heeft, dit is ook niet betwist door de vrouw, en dat hier reeds langere tijd sprake van is, zoals valt af te leiden uit de inhoudingen op de door de man ingediende uitkeringsspecificaties. Dat de man zich pas recent voor een schuldhulpverleningstraject heeft aangemeld en de aard van dit traject nog niet bekend is, zoals door de vrouw is aangevoerd, doet hier niets aan af. De schulden van de man en zijn minimale inkomen in aanmerking nemende, is het hof van oordeel dat de man geen draagkracht heeft om een kinderbijdrage te voldoen. Als de man een bijdrage zou worden opgelegd, daalt zijn inkomen onder het niveau van 90 % (tot en met 2020) dan wel 95 % (vanaf 2021) van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Het hof is dan ook van oordeel dat de man, gelet daarop, niet de minimale bijdrage van € 25,- kan betalen.
5.6
Bij deze stand van zaken behoeven de overige standpunten van partijen geen bespreking meer.
5.7
Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] alsnog zal afwijzen.
Ter zitting is gebleken dat de man feitelijk nog geen kinderbijdrage aan de vrouw heeft betaald, zodat het verzoek van de man tot terugbetaling van teveel betaalde bijdragen ook kan worden afgewezen.
5.8
Gelet op de aard van de zaak en de uitkomst van de procedure in hoger beroep, ziet het hof geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vrouw is verzocht.
5.9
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw beschikkende:
wijst af het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] ;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. J.M. van Baardewijk en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 26 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken door mr. M.C. Schenkeveld.