Hof Amsterdam, 19-02-2019, nr. 200.233.880/01
ECLI:NL:GHAMS:2019:667
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
19-02-2019
- Zaaknummer
200.233.880/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:667, Uitspraak, Hof Amsterdam, 19‑02‑2019; (Hoger beroep, Beschikking)
- Vindplaatsen
JIN 2019/65 met annotatie van Louwen, E.L.M.
Uitspraak 19‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie. Vrijwillig schuldhulpverleningstraject. Het hof ziet aanleiding om aan te sluiten bij het uitgangspunt dat ingeval een onderhoudsplichtige is toegelaten tot de wettelijke schuldhulpverleningsregeling en wanneer voor het vrij te laten bedrag geen rekening is gehouden met de onderhoudsverplichting, de onderhoudsverplichting voor de duur van de schuldhulpverlening op nihil wordt bepaald.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.233.880/01
zaaknummer rechtbank: C/15/260131 / FA RK 17-3377
beschikking van de meervoudige kamer van 19 februari 2019 inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W. Doornink te Hoorn,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.R. Rauwerda te Leeuwarden.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) (hierna te noemen: de rechtbank) van14 februari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De vrouw is op 22 februari 2018 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking van 14 februari 2018.
2.2
De man heeft op 14 mei 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 2 november 2018 met bijlagen, ingekomen op 5 november 2018, en
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 2 november 2018 met bijlagen, ingekomen op 2 november 2018.
2.4
De hierna nader te noemen minderjarige [de minderjarige] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 19 november 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn [in] 1990 met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op 28 juli 2015 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 15 april 2015.
3.2
Uit het huwelijk van partijen is, voor zover thans van belang, geboren:
- [de minderjarige] , [in] 2001 (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.4
Bij de onder 3.1 genoemde beschikking van de rechtbank van 15 april 2015 is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 25,- per maand dient te voldoen met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Bij beschikking van dit hof van 5 april 2016 is bepaald dat de man met ingang van1 oktober 2015 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 218,- per maand dient te voldoen, welke bijdrage voor het eerst zal worden geïndexeerd met ingang van 1 januari 2017.
3.6
Partijen hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin zij, kort gezegd, zijn overeengekomen dat het door de man aan de vrouw reeds betaalde bedrag van € 834,70 geschiedt tegen finale kwijting van de bijdrage voor [de minderjarige] over de periode van 1 juli 2017 tot 15 februari 2018, zijnde de datum waarop, naar verwachting, de rechter in de tussen partijen op dat moment aanhangige bodemprocedure een beschikking zal hebben gegeven.
3.7
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken:
Hij is geboren [in] 1963. Hij vormt samen met zijn partner en haar minderjarige zoon een gezin.
Hij is sinds 1 februari 1999 werkzaam bij [bedrijf] . Blijkens de aangifte IB 2017 bedroeg zijn inkomen in dat jaar € 63.934,-.
Hij heeft op 21 april 2017 ingevolge de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening een aanvraag Schuldregeling bij Kredietbank Nederland (hierna: de Kredietbank) ingediend. Blijkens een brief van 12 mei 2017 is de man toegelaten tot de schuldhulpverlening. Uit het Rapport Berekening VTLB Allegro blijkt dat het vrij te laten bedrag (hierna: VTLB) € 2.352,78 bedraagt. De Kredietbank heeft de man bij brief van21 augustus 2017 laten weten dat met alle schuldeisers afspraken zijn gemaakt over het terugbetalen van de schulden in die zin dat zij via schuldbemiddeling 23,85% van hun schuld terugbetaald krijgen. De officiële startdatum van de schuldbemiddeling is 8 juni 2017. De totale schuldenlast van de man bedroeg per 13 juli 2017 € 85.045,47.
3.8
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1966. Zij vormt samen met [de minderjarige] en [de meerderjarige] (een van de meerderjarige zoons van partijen) een gezin.
Zij ontvangt met ingang van 30 november 2017 een WW-uitkering. Blijkens de betalingsspecificatie ontving zij in juni 2018 een bedrag van € 1.154,27 (bruto) en in juli en augustus 2018 een bedrag van € 1.166,24 (bruto).
In 2017 ontving zij € 1.066,- aan zorgtoeslag, € 3.972,- aan huurtoeslag en € 4.513,- aan kindgebonden budget. Blijkens de voorschotbeschikking toeslagen 2018 heeft zij in dat jaar recht op € 1.139,- aan zorgtoeslag, € 3.674,- aan huurtoeslag en € 4.674,- aan kindgebonden budget.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van dit hof van5 april 2016, op verzoek van de man zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 15 februari 2018 voor de duur van de vrijwillige schuldhulpverlening van de man op nihil gesteld.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de manniet-ontvankelijk te verklaren in zijn inleidend verzoek, althans dat verzoek (alsnog) af te wijzen.
4.3
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in beide instanties.
5. De motivering van de beslissing
5.1
De vrouw betoogt dat de rechtbank de kinderalimentatie ten onrechte op nihil heeft gesteld. Ter onderbouwing van dit standpunt voert zij het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte aansluiting gezocht bij de situatie waarin de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (hierna: WSNP) aan de orde is, nu bij de man sprake is van een vrijwillig schuldhulpverleningstraject. Van een relevante wijziging van omstandigheden aan de zijde van de man is ook geen sprake. De schulden van de man bestonden reeds ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst met de vrouw over de aanpassing van de kinderalimentatie in 2016. De enkele omstandigheid dat de man zich kort na het aangaan van de vaststellingsovereenkomst heeft gewend tot de Kredietbank, die vervolgens een schuldhulpverleningstraject heeft bewerkstelligd, is geen relevante wijziging van omstandigheden. Voorts had de man de Kredietbank expliciet moeten verzoeken om bij de vaststelling van het VTLB rekening te houden met zijn onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige] . De Kredietbank had het VTLB hoogstwaarschijnlijk aangepast, indien de rechtbank de bijdrage voor [de minderjarige] in stand had gelaten. Gelet op al deze omstandigheden dient de bestreden beschikking te worden vernietigd en het verzoek van de man te worden afgewezen, aldus de vrouw.
5.2
De man voert verweer. Zowel de aanzienlijke inkomensdaling aan zijn zijde als de omstandigheid dat op hem een vrijwillig schuldhulpverleningstraject van toepassing is, maakt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die nihilstelling van de kinderalimentatie rechtvaardigt. De man heeft vanaf oktober 2015 tot en met juni 2017 de bijdrage voor [de minderjarige] aan de vrouw voldaan. Op het moment dat de man werd toegelaten tot het vrijwillige schuldhulpverleningstraject kon hij de bijdrage voor [de minderjarige] niet meer voldoen. Bij de berekening van het VTLB is geen rekening gehouden met de bijdrage voor [de minderjarige] . Voorts heeft de man aan de Kredietbank gevraagd in hoeverre bij de berekening van het VTLB rekening kon worden gehouden met zijn alimentatieverplichting. De Kredietbank heeft daarop laten weten niet bevoegd te zijn om welk bedrag dan ook, anders dan het aan de wettelijke regels gebonden VTLB, aan de schuldeisers te onthouden, zonder dat de rechtbank daartoe anders heeft besloten, aldus de man. Hij heeft toegelicht dat het hier om een buitengerechtelijke schuldregeling gaat op de voet vanartikel 288 lid 2 b Faillissementswet en dat de Kredietbank anders dan de rechter-commissaris geen discretionaire bevoegdheid heeft om per geval af te wegen of het VTLB verhoogd dient te worden met een bedrag bestemd voor kinderalimentatie.
5.3
Het hof overweegt als volgt.
Allereerst is aan de orde de vraag of zich sinds de beschikking van dit hof van 5 april 2016 (waarbij de kinderbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] , nadat partijen daarover overeenstemming hadden bereikt, is vastgesteld op een bedrag van € 218,- per maand) een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft voorgedaan.
Het hof stelt vast dat het inkomen van de man in 2016 achteruit is gegaan. De man heeft vanwege zijn inkomensverlaging en vanwege zijn hoge schuldenlast op 21 april 2017, te weten ruim een jaar nadat partijen overeenstemming hadden bereikt over de bijdrage voor [de minderjarige] , een aanvraag Schuldregeling bij de Kredietbank gedaan om te worden toegelaten tot het vrijwillig schuldhulpverleningstraject van de Kredietbank. De man is per 8 juni 2017 toegelaten tot dit traject. De schulden van de man betreffen (mede) de afwikkeling van de huwelijkse schulden van partijen. Daarnaast is het inkomen van de man na 2015 teruggelopen van € 71.479,- naar € 64.463,- (2016) en € 63.934,- (2017) als gevolg van het niet meer voorhanden zijn van overwerk. Het hof is anders dan de vrouw en met de rechtbank van oordeel dat gelet op het voorgaande sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de man rechtvaardigt.
5.4
Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of deze wijziging van omstandigheden dient te leiden tot een wijziging van de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] . Het hof neemt hierbij het volgende tot uitgangspunt.
Ingeval een onderhoudsplichtige is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling dient in het algemeen in die gevallen waarin voor het VTLB niet met de onderhoudsverplichting is rekening gehouden, de geldende onderhoudsverplichting voor de duur van de schuldsaneringsregeling op nihil te worden bepaald. Thans is geen sprake van de wettelijke schuldsaneringsregeling, maar van gemeentelijke schuldhulpverlening (schuldbemiddeling). Het hof ziet desondanks evenals de rechtbank aanleiding om in het onderhavige geval aansluiting te zoeken bij het hiervoor genoemde uitgangspunt. De schuldenlast van de man is zodanig groot dat hij slechts door middel van een schuldhulpverleningstraject - hetzij in een vrijwillig kader, hetzij in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling - de mogelijkheid heeft uit deze financiële situatie te komen. Gebleken is dat bij de berekening van het VTLB geen rekening is gehouden met de onderhoudsverplichting van de man ten behoeve van [de minderjarige] . De man heeft zowel in zijn verweerschrift als ter zitting in hoger beroep verklaard de Kredietbank meermaals op de hoogte te hebben gesteld van zijn onderhoudsverplichting ten behoeve van [de minderjarige] . Ook de advocaat van de man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dit met de Kredietbank te hebben besproken, waarop de Kredietbank heeft laten weten dat slechts de rechter kan beslissen over een eventuele verhoging van het VTLB. Het hof heeft geen reden hieraan te twijfelen. In dat licht bezien en mede gelet op de toelichting van de man met betrekking tot de beperkte mogelijkheden van de Kredietbank tot aanpassing van het VTLB in verband met een onderhoudsverplichting, is in dit geval niet aannemelijk dat een expliciet verzoek van de man aan de Kredietbank om rekening te houden met de overeengekomen bijdrage voor [de minderjarige] , zoals door de vrouw voorgestaan, tot aanpassing van het VTLB had geleid. Naar het oordeel van het hof kan van de man niet worden gevergd dat hij een verzoek tot toelating tot de wettelijke regeling indient met als enig doel de mogelijkheid te creëren de rechter-commissaris te verzoeken in het VTLB rekening te houden met zijn alimentatieverplichting, terwijl het minder zware traject van de gemeentelijke schuldhulpverlening ook tot aflossing van de schulden kan leiden en het maar de vraag is of de rechter-commissaris gebruik zal maken van zijn discretionaire bevoegdheid in dezen. Het hof is voorts van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat indien bij het huidige VTLB (alsnog) rekening zou worden gehouden met zijn onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] , het akkoord dat door de Kredietbank met de schuldeisers is gesloten op losse schroeven komt te staan. Niet te verwachten valt dat de schuldeisers die nu genoegen nemen met 23,85% van hun schuld, met nog minder genoegen zullen nemen. Het hof ziet gelet hierop eveneens aanleiding om aan te sluiten bij bovengenoemd uitgangspunt, te weten dat de geldende onderhoudsverplichting voor de duur van de schuldsaneringsregeling op nihil wordt bepaald.
Het voorgaande brengt met zich dat het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen en de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. De overige grieven van de vrouw behoeven gelet hierop geen bespreking meer.
5.5
Nu partijen gehuwd zijn geweest en dit geschil de kinderalimentatie betreft, ziet het hof geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure. Het hof zal de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren op na te melden wijze.
5.6
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
compenseert de kosten van de procedure aldus, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. C.M.J. Peters enmr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. H. Sapir als griffier, en is op19 februari 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.