Hof Amsterdam, 15-11-2022, nr. 200.294.496/ 01
ECLI:NL:GHAMS:2022:3272
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-11-2022
- Zaaknummer
200.294.496/ 01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:3272, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑11‑2022; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:340
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑11‑2022
Inhoudsindicatie
kinderalimentatie, schulden, reiskosten zorgregeling.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.294.496/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/287223 / FA RK 19-2042
beschikking van de meervoudige kamer van 15 november 2022 in de zaak van
[de man] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.H. Aalmoes te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente 2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.M.E. Schreinemacher te Amsterdam.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) van 27 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 26 april 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 januari 2021.
2.2
De vrouw heeft op 2 augustus 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 december 2021 met bijlagen, ingekomen op 17 december 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 21 april 2022 met bijlage, ingekomen op 22 april 2022.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 22 april 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen maar namens hen wel hun advocaten. Namens Beaufin B.V. (de bewindvoerder van de vrouw) is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niemand verschenen.
2.5
Zoals afgesproken bij de mondelinge behandeling heeft de man een brief met bijlagen aan het hof gestuurd, ingekomen op 15 mei 2022. De vrouw heeft daarop gereageerd bij brief die is ingekomen op 17 mei 2022.
3. De feiten
3.1
Partijen hebben tot de zomer van 2018 een relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren [in] 2011 en
- [kind 2] , geboren [in] 2015 (hierna ook: de kinderen).
De man heeft de kinderen erkend. Bij beschikking van 21 oktober 2020 zijn partijen gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
3.3
Bij beschikking van 23 april 2020 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam zijn de kinderen onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 13 augustus 2021 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de man verleend. De maatregelen zijn verlengd tot 23 april 2022.
Bij beschikking van 21 april 2022 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam is – voor zover thans van belang - de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man bepaald.
3.4
Bij beschikking van 21 oktober 2020 heeft de rechtbank de beslissing over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aangehouden in afwachting van overleg tussen partijen. Indien dat overleg niet zou leiden tot overeenstemming, dienden partijen alle relevante financiële gegevens over te leggen.
Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen.
3.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is een door de man met ingang van 19 april 2019 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van € 224,- per kind per maand.
Deze beschikking is gegeven op het zelfstandig verzoek van de vrouw om een bijdrage van € 263,- per kind per maand te bepalen met ingang van 19 april 2019.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het zelfstandig verzoek van de vrouw af te wijzen, althans een bijdrage te bepalen van € 25,- per kind per maand, althans een zodanige bijdrage te bepalen met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten. Verder verzoekt hij te bepalen, indien hij meer alimentatie verschuldigd mocht zijn dan hij reeds heeft voldaan, dat hij de achterstand in termijnen mag voldoen.
4.3
De vrouw verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, eventueel onder aanvulling of wijziging van de gronden.
5. De motivering van de beslissing
Geschilpunten
5.1
Niet in geschil is dat de behoefte van de kinderen in 2019 € 315,- per kind per maand bedroeg en dat de vrouw (in het relevante tijdvak) een draagkracht had van € 65,- per maand. De ingangsdatum is evenmin in geschil; partijen zijn het erover eens dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage moet worden beoordeeld per 19 april 2019, zijnde de datum waarop zij haar verzoek heeft ingediend.
Tot slot zijn partijen het erover eens dat de betalingsverplichting van de man is geëindigd op 13 augustus 2021, toen de kinderen bij hem zijn komen wonen.
Aan het hof ligt voor de vraag in hoeverre de draagkracht van de man een bijdrage toelaat over de periode van 19 april 2019 tot 13 augustus 2021. Kort gezegd stelt de man dat het hem aan draagkracht ontbreekt doordat hij op verschillende schulden aflost en door de hoogte van de reiskosten die hij in de hierboven genoemde periode had in verband met de zorgregeling met de kinderen. Ook heeft hij een grief geformuleerd met betrekking tot de verzilvering van de zorgkorting.
Draagkracht van de man
5.2
Ten aanzien van de financiële omstandigheden van de man is het volgende gebleken.
Hij is fulltime werkzaam in loondienst bij de gemeente Amsterdam. Blijkens de jaaropgave van 2019 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 36.916,-.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt. Gezien voornoemd fiscaal loon en rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedroeg het NBI van de man in 2019 € 2.333,- per maand.
De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,-)], nu het een NBI betreft dat hoger is dan € 1.625,- per maand. Deze benadering houdt in dat het zogeheten draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 950,- aan overige lasten en dat van het bedrag dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Toepassing van deze formule leidt tot een beschikbare draagkracht in 2019 van € 478,- per maand. Het hof dient te beoordelen of de man niet-vermijdbare, niet-verwijtbare lasten had die nopen tot aanpassing van de formule in die zin dat het draagkrachtloos inkomen wordt verhoogd.
Schulden
5.3
Volgens vaste jurisprudentie zijn in beginsel alle schulden van invloed op de draagkracht. Als de schulden onnodig zijn aangegaan of de mogelijkheid bestaat om zich ervan te bevrijden, kunnen dat redenen zijn om aan de schulden geen of minder gewicht toe te kennen.
Op 19 december 2019 heeft de man een aanvraag schuldhulpverlening ingediend. Het besluit toegang tot schuldhulpverlening is op 9 januari 2020 gegeven. Op 22 mei 2020 is de man toegelaten tot de schuldhulpverlening.
Bij de stukken bevindt zich het door de man in eerste aanleg overgelegde schuldenoverzicht van 16 september 2020 waaruit een totaalbedrag aan schulden blijkt van € 11.996,-. De grootste schuldeisers zijn de Belastingdienst en DirectLease, maar de man heeft ook schulden aan onder andere Ziggo, Essent en het waterleidingbedrijf. De rechtbank heeft met deze schulden geen rekening gehouden, omdat de man niet had aangetoond dat en hoeveel hij afloste. In hoger beroep heeft de man nadere stukken in het geding gebracht zoals bankafschriften en een e-mailbericht van zijn schuldhulpverlener van 12 februari 2021.
Na in de gelegenheid te zijn gesteld om zijn schulden nader met stukken te onderbouwen, heeft de man brieven van de Belastingdienst overgelegd. Uit een rekening van 9 maart 2020 blijkt een bedrag aan motorrijtuigenbelasting van € 371,- per kwartaal. Dit betreft geen schuld, maar een vaste last. Dergelijke kosten vallen in beginsel onder het in de formule genoemde bedrag van € 950,- ter zake van overige kosten en de man heeft onvoldoende aangevoerd om daarop een uitzondering te maken.
Schuld Belastingdienst
5.4
Bij brief van 24 maart 2020 heeft de Belastingdienst aan de man meegedeeld dat hij de in 2016 tot en met 2018 onterecht ontvangen zorgtoeslag moet terugbetalen in maandelijkse termijnen van € 181,- per maand. In deze jaren vormden partijen nog een gezin. Gesteld noch gebleken is dat de man het ontstaan van deze schuld kan worden verweten. Evenmin is komen vast te staan dat het een vermijdbare schuld is. Met deze last zal het hof dan ook rekening houden met ingang van 1 april 2020 (tot 1 november 2020).
Aflossing aan gerechtsdeurwaarder
5.5
Ook zal het hof rekening houden met een aflossing aan een gerechtsdeurwaarder van € 238,- per maand. De man heeft een e-mailbericht van 12 februari 2020 van zijn budgetbeheerder bij Stichting CAV overgelegd waarin zij hem zijn budgetplan toestuurt en hem laat weten dat zij zijn leefgeld op € 100,- per week heeft gesteld. Uit het daarachter gevoegde betalingsoverzicht volgt dat de man met ingang van 2 april 2020 leefgeld ontvangt. Verder blijkt daaruit de aflossing aan een gerechtsdeurwaarder van afgerond € 238,- per maand. Hoewel uit de stukken niet zonder meer duidelijk wordt waarop deze schuld betrekking heeft, gaat het hof ervan uit dat die een van de hiervoor genoemde schulden (aan onder andere nutsbedrijven) betreft. Nu in beginsel alle schulden van invloed zijn op de draagkracht en nu de man zich inspant om met professionele begeleiding zijn financiën op orde te krijgen, zal het hof rekening houden met de aflossing.
5.6
Uit het voorgaande volgt dat de man ook in hoger beroep niet heeft onderbouwd dat hij al vanaf 19 april 2019 aflost op schulden, maar dat hij in hoger beroep wel heeft onderbouwd dat hij sinds 1 april 2020 op schulden aflost. Per die datum zal het hof het draagkrachtloos inkomen aanpassen.
Inkomen 2020
5.7
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de man niet zijn jaaropgave van 2020 in het geding gebracht. Gelet op de stijging van zijn loon in 2019 ten opzichte van 2018 (in welk jaar het fiscaal loon gezien de jaaropgave € 33.799,- bedroeg) schat het hof het loon in 2020 in redelijkheid op € 38.000,-.
Draagkracht vanaf 1 april 2020
5.8
Op grond van voornoemd inkomen bedroeg het NBI van de man € 2.483,- per maand in 2020. De formule luidt in 2020 als volgt, rekening houdend met de aflossingen van € 181,- en € 238,- per maand: 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,- + € 181,- + € 238,-)], en resulteert in een beschikbare draagkracht van € 216,- per maand.
Draagkracht vanaf 1 november 2020 en vanaf 1 januari 2021
5.9
Per 1 november 2020 zal het hof een nieuwe berekening maken, omdat de man vanaf die maand niet langer afloste op de schuld aan de Belastingdienst. Voorts is op 9 november 2020 zijn aanvraag voor een lening van € 9.781,31 goedgekeurd door de gemeente. Met ingang van januari 2021 wordt gedurende zestig maanden € 199,- per maand ingehouden op zijn salaris.
Voor de maanden november en december 2020 komt de formule te luiden: 70% [NBI - (0,3 NBI + € 975,- + € 238,-)], en resulteert in een beschikbare draagkracht van € 342,- per maand.
Per 1 januari 2021 luidt de formule: 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.000,- + € 238,- + € 199,-)] en resulteert in een beschikbare draagkracht van € 211,- per maand.
Kosten leaseauto
5.10
Naast zijn schulden heeft de man kosten voor zijn leaseauto opgevoerd ter hoogte van € 160,- per maand. Hij heeft deze betalingsverplichting niet met stukken onderbouwd hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld. Het hof houdt bij het bepalen van de draagkracht van de man dan ook geen rekening met deze post.
5.11
Resumerend heeft de man voldoende draagkracht om een bijdrage voor de kinderen te betalen van:
- € 239,- per kind per maand met ingang van 19 april 2019,
- € 108,- per kind per maand met ingang van 1 april 2020,
- € 171,- per kind per maand met ingang van 1 november 2020 en
- € 106,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2021 (tot 13 augustus 2021).
De behoefte van de kinderen bedroeg in 2019 € 315,- per kind per maand en na indexering in 2020 en 2021 achtereenvolgens € 323,- per kind per maand en € 333,- per kind per maand.
Gezien de draagkracht van de vrouw van € 65,- per maand hadden partijen gezamenlijk onvoldoende draagkracht om volledig in de kosten van de kinderen te voorzien. Een draagkrachtvergelijking kan dus achterwege blijven.
Zorgkorting
5.12
Op de bedragen die de man dient te betalen, wordt de zorgkorting in mindering gebracht. Gezien de omvang van de zorgregeling tot 13 augustus 2021 neemt het hof net als de rechtbank een zorgkorting van 15% in aanmerking, derhalve van 2019 tot en met 2021 respectievelijk € 48,- per kind per maand, € 48,- per kind per maand en € 50,- per kind per maand.
Het tekort aan gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt € 43,- per kind per maand met ingang van 19 april 2019, € 182,- per kind per maand met ingang van 1 april 2020, € 119,- per kind per maand met ingang van 1 november 2020 en € 194,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2021.
De alimentatierichtlijnen geven aan dat een uitzondering wordt gemaakt op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert als de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Indien een tekort aan draagkracht bestaat, vermindert het tekort de zorgkorting. Na toepassing van de zorgkorting wordt het tekort gelijkelijk verdeeld over de onderhoudsplichtigen. De man stelt in zijn derde grief dat het tekort volledig aan de vrouw moet worden toegerekend, omdat hij regelmatig vrij moet nemen van zijn werk om gesprekken te voeren over de kinderen (bij onder andere de Raad voor de Kinderbescherming en William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering) en omdat de kinderen in de vakanties ook bij hem zijn. Met de vrouw is het hof eens dat het door de man gestelde onvoldoende reden vormt om af te wijken van voornoemd uitgangspunt dat het tekort bij helfte wordt gedeeld.
De gezamenlijke draagkracht is € 43,- per kind per maand minder dan de behoefte van € 315,-Gelijke toerekening van het tekort aan de beide ouders leidt tot toerekening van de helft van het tekort, dat wil zeggen € 22,- aan de man. In dat geval kan de bijdrage van de man als volgt worden berekend: € 239,- – (€ 48,- – € 22,-) = € 213,- per kind per maand.
Vanaf 1 april 2020 is het tekort aan gezamenlijke draagkracht van partijen ouders om in de behoefte van de kinderen te voorzien minstens twee keer zo groot als de zorgkorting waar de man recht op heeft zodat hij op grond van de gebruikelijke richtlijnen gehouden is om tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen.
Reiskosten zorgregeling
5.13
De man heeft verzocht rekening te houden met de reiskosten die hij had in verband met de zorgregeling. Hij haalde en bracht de kinderen met de auto. Gezien de afstand van 34 kilometer tussen beide woonplaatsen en in aanmerking genomen een prijs van € 0,125 per kilometer had de man kosten van € 37,- per maand. De vrouw heeft verweer gevoerd.
Het hof overweegt als volg. Dergelijke kosten zijn in beginsel verdisconteerd in de zorgkorting, maar nu het gaat om feitelijk (reeds) gemaakte reiskosten en de man de zorgkorting van 19 april 2019 tot 1 april 2020 slechts gedeeltelijk en vanaf 1 april 2020 in het geheel niet kan ‘verzilveren’, zal het hof – mede gelet op de financiële situatie van de man als hiervoor besproken - in redelijkheid met de reiskosten rekening houden. Zij zullen in mindering worden gebracht op de hiervoor becijferde kinderbijdrage.
Deze komt dan als volgt te luiden:
- € 195,- per kind per maand met ingang van 19 april 2019
- € 90,- per kind per maand met ingang van 1 april 2020
- € 153,- per kind per maand met ingang van 1 november 2020
- € 88,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2021.
Termijnen
5.14
De man heeft tot slot verzocht te bepalen dat hij hetgeen hij aan de vrouw is verschuldigd in termijnen mag betalen. Gezien zijn schuldenlast en gelet op het feit dat de kinderen bij de man en niet meer bij de vrouw wonen, zal het hof dit verzoek toewijzen als na te melden.
5.15
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] dient te voldoen:
- € 195,- per kind per maand met ingang van 19 april 2019;
- € 90,- per kind per maand met ingang van 1 april 2020;
- € 153,- per kind per maand met ingang van 1 november 2020;
- € 88,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2021 tot 13 augustus 2021;
bepaalt dat de man de achterstallige bijdragen aan de vrouw mag voldoen in maandelijkse termijnen van € 150,- per maand, te betalen op de eerste dag van de maand, en te beginnen op 1 december 2022;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. J.W. van Zaane, bijgestaan door de griffier, en is op 15 november 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.