HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4937, rov. 3.5.3.
HR, 20-01-2023, nr. 22/03792
ECLI:NL:HR:2023:53
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-01-2023
- Zaaknummer
22/03792
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:53, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑01‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1096, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:1096, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:53, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑10‑2022
- Vindplaatsen
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0002
BPR-Updates.nl 2023-0002
TvI 2023/30 met annotatie van B.J. Engberts
Uitspraak 20‑01‑2023
Inhoudsindicatie
WSNP. Art. 295 lid 2 en 3 Fw. Art. 315 Fw. Art. 317 Fw. Beschikking van rechter-commissaris dat kosten van budgetbeheer uit vrij te laten bedrag moeten worden voldaan. Staat hoger beroep open tegen beslissing op verzoek van schuldenaar om kosten van budgetbeheer toch in vrij te laten bedrag op te nemen? Beroep op HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03792
Datum 20 januari 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: [verzoeker],
advocaat: J. van Weerden,
tegen
[de bewindvoerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de bewindvoerder,
niet verschenen.
1. Procesverloop in cassatie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beslissing van de rechter-commissaris van de rechtbank Limburg van 17 augustus 2022;
b. de beschikking in de zaak C/03/308525 / MA RK 22-221 van de rechtbank Limburg van 5 oktober 2022.
[verzoeker] heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De bewindvoerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Ten aanzien van [verzoeker] is op 30 juni 2020 de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken.
(ii) [verzoeker] maakt gebruik van budgetbeheer.
(iii) De rechter-commissaris heeft bij aanvang van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling toestemming verleend om de aan het budgetbeheer verbonden kosten (toen € 52,50 per maand) op te nemen in het nominale gedeelte bij de berekening van het vrij te laten bedrag.
2.2
Op 28 juli 2022 heeft de rechter-commissaris aan de bewindvoerder bericht dat is gebleken dat er voldoende mogelijkheden zijn om de kosten van het budgetbeheer uit het vrij te laten bedrag te voldoen en dat zij daarom van oordeel is dat deze kosten niet in het vrij te laten bedrag opgenomen mogen worden.[verzoeker] heeft vervolgens onder verwijzing naar art. 317 Fw de rechter-commissaris verzocht de kosten van het budgetbeheer toch in het vrij te laten bedrag op te nemen. De rechter-commissaris heeft dit verzoek op 17 augustus 2022 afgewezen. Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
“Dit betreft een beslissing van de rechter-commissaris op grond van artikel 295 lid 3 Fw dus artikel 317 Fw is niet van toepassing.
Het VTLB wordt steeds opnieuw vastgesteld dus dat de correctie eerder wel was toegestaan doet aan de nieuwe beslissing niet af.
De beschikking op grond van artikel 295 lid 3 Fw kan bovendien ook met terugwerkende kracht worden gegeven. Van die mogelijkheid is in dit geval geen gebruik gemaakt.”
2.3
[verzoeker] heeft tegen deze beslissing van de rechter-commissaris hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft [verzoeker] in zijn beroep niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
“4.2. Uitgangspunt in de schuldsaneringsregeling is dat het inkomen van de schuldenaar voor zover dat boven het vrij te laten bedrag uitkomt moet worden afgedragen aan de boedel. Het vrij te laten bedrag mag de schuldenaar behouden om in zijn levensbehoeften te voorzien. Vaststelling van het vrij te laten bedrag valt in twee delen uiteen. Het eerste deel wordt gevormd door de voor de schuldenaar geldende beslagvrije voet (artikel 295 lid 2 Fw). De hoogte daarvan volgt uit de wet zodat op dit punt geen sprake is van een beschikking van de rechter-commissaris waartegen hoger beroep open staat. [voetnoot rechtbank: HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537] Het tweede deel wordt gevormd door het extra, door de rechter-commissaris vastgestelde nominale bedrag (artikel 295 lid 3 Fw). Deze beslissing is wel een beschikking.
4.3.
Tegen beschikkingen van de rechter-commissaris staat gedurende vijf dagen hoger beroep open bij de rechtbank (artikel 315 lid 1 Fw) maar de beschikking van de rechter-commissaris ex artikel 295 lid 3 Fw is uitgezonderd van deze hoofdregel (artikel 315 lid 2 Fw). De schuldenaar staat in beginsel dus geen rechtsmiddel tegen de vaststelling van zijn vrij te laten bedrag tot zijn beschikking.
4.4.
In de rechtspraak is een nuancering aangebracht op bovengenoemde uitgangspunten waardoor er onder omstandigheden sprake is van een verruiming van de beroepsmogelijkheden in het kader van de vaststelling van het vrij te laten bedrag. Die verruiming heeft betrekking op de vaststelling van de beslagvrije voet. Hoewel de hoogte van de beslagvrije voet uit de wet volgt (en dus geen appellabele beslissing van de rechter-commissaris betreft), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een verzoek van de schuldenaar aan de rechter-commissaris om verhoging van de – in de berekening van het vrij te laten bedrag opgenomen – beslagvrije voet, moet worden beschouwd als een verzoek ex artikel 317 Fw zodat tegen een afwijzende beslissing in dat geval hoger beroep open staat. [voetnoot rechtbank: HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537].
4.5.
De vraag die de rechtbank nu in de onderhavige procedure dient te beantwoorden is of het de schuldenaar vrij staat om de rechter-commissaris op de voet van artikel 317 Fw te verzoeken een nieuwe beschikking over de kosten van het budgetbeheer te nemen, waartegen alsdan hoger beroep open staat. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Anders dan in de door [de advocaat van de schuldenaar] aangehaalde beschikking van de Hoge Raad [bedoeld is HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751, HR] is in het onderhavige geval geen sprake van een verplichte afdracht aan de boedel uit hoofde van een beslissing van de rechter-commissaris (die aldus leidt tot een verlaging van het vrij te laten bedrag) die maakt dat het vrij te laten bedrag onder de beslagvrije voet uitkomt. De kosten voor het inschakelen van budgetbeheer zijn een vrijwillige uitgave op basis van de eigen keuze van de schuldenaar. Nu geen sprake is van een beschikking van de rechter-commissaris omtrent een verplichte afdracht als gevolg waarvan het inkomen onder het wettelijk gegarandeerde minimum van de beslagvrije voet valt, kan van een verzoek ex artikel 317 Fw geen sprake zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beroep sec gericht is tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarbij de omvang van het vrij te laten bedrag is vastgesteld. Van een dergelijke beschikking staat op basis van artikel 315 lid 2 jo. 295 lid 3 Fw geen hoger beroep open. Appellant is dan ook niet ontvankelijk in het onderhavige hoger beroep.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel klaagt dat de rechtbank het toepassingsbereik van art. 317 Fw heeft miskend en [verzoeker] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep. Het stond [verzoeker] vrij de rechter-commissaris op de voet van art. 317 Fw te verzoeken een nieuwe beschikking over de kosten van het budgetbeheer te nemen, tegen welke beslissing hoger beroep openstond, aldus het middel.
3.2
Het inkomen en de periodieke uitkeringen die de schuldenaar verkrijgt, vallen deels van rechtswege buiten de boedel (art. 295 lid 2 Fw). Het gaat daarbij om een bedrag ter hoogte van de beslagvrije voet.De rechter-commissaris kan – op verzoek van de schuldenaar, de bewindvoerder dan wel ambtshalve – dit vrij te laten bedrag bij schriftelijke beschikking verhogen met een in die beschikking vast te stellen nominaal bedrag (art. 295 lid 3 Fw). Dit betreft een discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris.1.
3.3
Ingevolge art. 315 lid 2 Fw staat tegen een overeenkomstig art. 295 lid 3 Fw genomen beschikking van de rechter-commissaris geen hoger beroep open. Daarbij maakt het geen verschil of de rechter-commissaris de beschikking ambtshalve of op verzoek heeft genomen.
Het staat de schuldenaar vrij om de rechter-commissaris te verzoeken een nieuwe beschikking over de verhoging van het vrij te laten bedrag te nemen. Ook de beslissing op een dergelijk verzoek is een beschikking zoals bedoeld in art. 295 lid 3 Fw, waartegen ingevolge art. 315 lid 2 Fw geen hoger beroep openstaat. Het beroep dat [verzoeker] in dit verband heeft gedaan op de uitspraak van de Hoge Raad van 17 april 20202.gaat niet op. Die uitspraak heeft geen betrekking op een beslissing van de rechter-commissaris over de verhoging van het vrij te laten bedrag zoals bedoeld in art. 295 lid 3 Fw.
3.4
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de rechtbank [verzoeker] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 17 augustus 2022. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 20 januari 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑01‑2023
HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751, rov. 3.6.
Conclusie 22‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Schuldsanering. Procesrecht. Vrij te laten bedrag. Art. 295 lid 3 Fw en art. 317 Fw. HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751. Parallel met HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1093. Appel- en rechtsmiddelenverbod. Doorbreking?
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03792
Zitting 22 november 2022
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
[verzoeker]
verzoeker in cassatie
adv. mr. J. van Weerden
hierna: [verzoeker]
tegen
[de bewindvoerder]
hierna: de bewindvoerder
niet verschenen
Deze zaak gaat over de rechtsmiddelen die een saniet heeft bij een beslissing van de rechter-commissaris (hierna: r-c) over het nominale bedrag waardoor het vrij te laten bedrag hoger kan worden dan de beslagvrije voet. Tegen een beslissing op grond van art. 295 lid 3 Fw staat geen hoger beroep open (art. 315 lid 2 Fw). De advocaat van saniet [verzoeker] heeft bij de r-c een verzoek ex art. 317 Fw gedaan om de hoogte van het vrij te laten bedrag aan te vechten. Tegen een beslissing op dat verzoek staat wél hoger beroep open (art. 315 lid 1 Fw). Ondanks deze insteek, beschouwde de r-c dit als een verzoek ex art. 295 lid 3 Fw. In hoger beroep heeft de rechtbank [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard. Appel werd niet mogelijk geacht tegen de beslissing die is gegeven op grond van art. 295 lid 3 Fw. Het beroep van [verzoeker] op HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751, NJ 2020/171, rov. 3.6 werd verworpen. Daarin is volgens [verzoeker] uitgemaakt dat de route via art. 317 Fw ook in dit geval mogelijk is. Het cassatieberoep lijkt mij ontvankelijk. Inhoudelijk kom ik tot een verwerping, nu de Hoge Raad zich volgens mij in bedoeld arrest niet heeft uitgesproken in de zin die [verzoeker] (en een deel van de literatuur) voorstaat. Dit zou de Hoge Raad in mijn ogen ook niet alsnog moeten doen, waarbij een parallel kan worden gezien met recente rechtspraak over art. 21 aanhef onder 2o Fw en art. 69 Fw (HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1093, RvdW 2022/759).
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 Bij vonnis van de rechtbank Limburg van 30 juni 2020 is ten aanzien van [verzoeker] de toepassing van de schuldsaneringsregeling (verder: Wsnp) uitgesproken met benoeming van J. Schreurs-van de Langemheen tot rechter-commissaris en van de bewindvoerder, onder toekenning van insolventienummer: C/03/20/100 R.
1.2 [verzoeker] maakt gebruik van budgetbeheer bij Budgetbegeleiding Roerdalen e.o. De bewindvoerder heeft in haar aanvangsverslag toestemming gevraagd aan de r-c om de daaraan verbonden kosten van € 52,50 per maand extra vrij te laten in de berekening van het vrij te laten bedrag (hierna ook: vtlb). De bewindvoerder heeft in haar verslag tevens uitleg gegeven dat budgetbeheer dringend noodzakelijk is voor [verzoeker] .
1.3 Vervolgens heeft de r-c toestemming verleend om de kosten van het budgetbeheer op te nemen in het nominale gedeelte bij de berekening van het vrij te laten bedrag ex art. 295 lid 2 en lid 3 Fw. Over de periode tot en met 30 juni 2022 zijn twee berekeningen van het vrij te laten bedrag op deze wijze goedgekeurd door de r-c.
1.4 De kosten voor budgetbeheer bedragen inmiddels € 54,50 per maand. De bewindvoerder heeft haar vijfde vervolgverslag, waarbij gevoegd een berekening van het vrij te laten bedrag over de periode 1 juli 2022 tot en met 31 december 2022, ingediend bij de r-c. In de berekening van het vrij te laten bedrag heeft de bewindvoerder ter verhoging van de beslagvrije voet een nominaal bedrag voor de kosten ad € 54,50 aan budgetbeheer opgenomen.
1.5 Daarna heeft de bewindvoerder op 28 juli 2022 een reactie op het vijfde vervolgverslag en de vaststelling van het vrij te laten bedrag namens de r-c ontvangen waarin het volgende is vermeld:
"Geachte [de bewindvoerder] ,
Het 5e verslag is gelezen i.o. en aan de rc voorgelegd.
Er is steeds rekening gehouden met de kosten van budgetbeheer. Naar nu blijkt zijn er voldoend mogelijkheden om die kosten uit het vtlb te voldoen. Daarom is de rc van oordeel dat deze kosten neit in het vtlb opgenomen mogen worden.
Met vriendelijke groet,
[…]” (Spelfouten in origineel, A-G)
1.6 Op 4 augustus 2022 heeft de advocaat van [verzoeker] , mr. Van Riet, de r-c verzocht op de voet van art. 317 Fw de kosten van het budgetbeheer tóch in het vrij te laten bedrag op te nemen. Als reden heeft mr. Van Riet aangevoerd dat bij aanvang van de Wsnp is besloten dat die kosten in het vrij te laten bedrag werden opgenomen en dat die beslissing kracht en gezag van gewijsde heeft.
1.7 Op 17 augustus 2022 heeft mr. Van Riet een beslissing van de rechter-commissaris ontvangen. De r-c schreef in haar beslissing onder meer:
"Dit betreft een beslissing van de rechter-commissaris op grond van artikel 295 lid 3 Fw dus artikel 317 Fw is niet van toepassing.
Het VTLB wordt steeds opnieuw vastgesteld dus dat de correctie eerder wel was toegestaan doet aan de nieuwe beslissing niet af.
De beschikking op grond van artikel 295 lid 3 Fw kan bovendien ook met terugwerkende kracht worden gegeven. Van die mogelijkheid is in dit geval geen gebruik gemaakt.”
1.8 [verzoeker] is tegen de beslissing van 17 augustus 2022 van de r-c op 19 augustus 2022 in beroep gekomen.
1.9 Het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van de r-c en met bepaling dat de kosten van het budgetbeheer ad € 54,50 per maand, gedurende de looptijd van de Wsnp van [verzoeker] , in de berekening van het vrij te laten bedrag dienen te worden opgenomen en vrijgelaten. Tevens is verzocht om de kosten ad € 156,- in verband met het hoger beroep via de Wsnp van [verzoeker] aan [verzoeker] te vergoeden indien en voor zover vergoeding anderszins niet mogelijk blijkt. Dit tweede verzoek speelt in cassatie geen rol.
1.10 [verzoeker] stelt dat de r-c juridisch onjuist heeft geoordeeld door in haar beslissing te vermelden dat art. 317 Fw niet van toepassing is. [verzoeker] verwijst naar jurisprudentie (ECLI:NL:HR:2020:746) [bedoeld zal zijn te verwijzen naar ECLI:NL:HR:2020:751, A-G] zoals aangehaald in bijlage 9 van het beroepschrift. Bij een verzoek ex art. 317 Fw zijn onderwerpen ter zake van art. 295 lid 3 Fw niet uitgesloten, integendeel art. 317 Fw biedt juist ook rechtsbescherming tegen beschikkingen van de r-c ex art. 295 lid 3 Fw. Daar komt bij dat de bewindvoerder bij aanvang van de Wsnp de noodzakelijkheid van budgetbeheer uitvoerig heeft gemotiveerd waarbij ze speciaal aandacht heeft gevraagd voor het vrijlaten van de kosten voor budgetbeheer. Daarop heeft de r-c besloten die kosten wel vrij te laten en op te nemen als nominaal bedrag bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag. Thans heeft de r-c zonder enige aanleiding en motivering het vrij te laten bedrag gewijzigd. Volgens [verzoeker] had de r-c op grond van art. 317 Fw de bewindvoerder eerst moeten horen. De r-c heeft dit ten onrechte niet gedaan. [verzoeker] vindt de beslissing van de r-c onbegrijpelijk, te meer nu hij zich enorm inspant om te sparen voor de schuldeisers. [verzoeker] werkt als internationaal vrachtwagenchauffeur, leeft zuinig waardoor het hem lukt om van zijn vrij te laten bedrag nog iets te sparen voor onvoorziene uitgaven. [verzoeker] is daarom van mening dat hij zou worden gestraft voor zijn spaarzaamheid als hij de kosten van budgetbeheer van zijn vrij te laten bedrag moet betalen.
1.11 De bewindvoerder heeft ter zitting verder toegelicht dat [verzoeker] in het verleden een mislukte Wsnp heeft doorgemaakt. Zowel de schuldeisers als [verzoeker] hebben er belang bij dat de Wsnp thans succesvol wordt doorlopen en beëindigd. Door zijn werk als internationaal vrachtwagenchauffeur is [verzoeker] veel van huis. Daarom is budgetbeheer noodzakelijk om de Wsnp in goede banen te helpen leiden. De totale schuldenlast is om en nabij € 70.000,-. Naar verwachting zal een bedrag van ongeveer € 45.000,- gespaard kunnen worden voor de schuldeisers. [verzoeker] heeft thans een bedrag van ongeveer € 33.000,- gespaard op de boedelrekening, hiervan is ongeveer € 2.300,- te veel afgedragen aan de boedel. Volgens de bewindvoerder heeft [verzoeker] geen aparte spaarrekening.
1.12 De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende geoordeeld:
“4. De beoordeling
4.1. De rechtbank dient eerst te beoordelen of appellant ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen een in het kader van de schuldsaneringsregeling genomen beslissing van de rechter-commissaris over het door appellant als schuldenaar in de schuldsaneringsregeling maandelijks aan de boedel af te dragen bedrag.
4.2. Uitgangspunt in de schuldsaneringsregeling is dat het inkomen van de schuldenaar voor zover dat boven het vrij te laten bedrag uitkomt moet worden afgedragen aan de boedel. Het vrij te laten bedrag mag de schuldenaar behouden om in zijn levensbehoeften te voorzien. Vaststelling van het vrij te laten bedrag valt in twee delen uiteen. Het eerste deel wordt gevormd door de voor de schuldenaar geldende beslagvrije voet (artikel 295 lid 2 Fw). De hoogte daarvan volgt uit de wet zodat op dit punt geen sprake is van een beschikking van de rechter-commissaris waartegen hoger beroep open staat. [voetnoot rechtbank: HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537] Het tweede deel wordt gevormd door het extra, door de rechter-commissaris vastgestelde nominale bedrag (artikel 295 lid 3 Fw). Deze beslissing is wel een beschikking.
4.3. Tegen beschikkingen van de rechter-commissaris staat gedurende vijf dagen hoger beroep open bij de rechtbank (artikel 315 lid 1 Fw) maar de beschikking van de rechter-commissaris ex artikel 295 lid 3 Fw is uitgezonderd van deze hoofdregel (artikel 315 lid 2 Fw). De schuldenaar staat in beginsel dus geen rechtsmiddel tegen de vaststelling van zijn vrij te laten bedrag tot zijn beschikking.
4.4. In de rechtspraak is een nuancering aangebracht op bovengenoemde uitgangspunten waardoor er onder omstandigheden sprake is van een verruiming van de beroepsmogelijkheden in het kader van de vaststelling van het vrij te laten bedrag. Die verruiming heeft betrekking op de vaststelling van de beslagvrije voet. Hoewel de hoogte van de beslagvrije voet uit de wet volgt (en dus geen appellabele beslissing van de rechter-commissaris betreft), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een verzoek van de schuldenaar aan de rechter-commissaris om verhoging van de – in de berekening van het vrij te laten bedrag opgenomen – beslagvrije voet, moet worden beschouwd als een verzoek ex artikel 317 Fw zodat tegen een afwijzende beslissing in dat geval hoger beroep open staat. [voetnoot rechtbank: HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537].
4.5. De vraag die de rechtbank nu in de onderhavige procedure dient te beantwoorden is of het de schuldenaar vrij staat om de rechter-commissaris op de voet van artikel 317 Fw te verzoeken een nieuwe beschikking over de kosten van het budgetbeheer te nemen, waartegen alsdan hoger beroep open staat. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Anders dan in de door mr. Van Riet aangehaalde beschikking van de Hoge Raad is in het onderhavige geval geen sprake van een verplichte afdracht aan de boedel uit hoofde van een beslissing van de rechter-commissaris (die aldus leidt tot een verlaging van het vrij te laten bedrag) die maakt dat het vrij te laten bedrag onder de beslagvrije voet uitkomt. De kosten voor het inschakelen van budgetbeheer zijn een vrijwillige uitgave op basis van de eigen keuze van de schuldenaar. Nu geen sprake is van een beschikking van de rechter-commissaris omtrent een verplichte afdracht als gevolg waarvan het inkomen onder het wettelijk gegarandeerde minimum van de beslagvrije voet valt, kan van een verzoek ex artikel 317 Fw geen sprake zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beroep sec gericht is tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarbij de ontvang van het vrij te laten bedrag is vastgesteld. Van een dergelijke beschikking staat op basis van artikel 315 lid 2 jo. 295 lid 3 Fw geen hoger beroep open. Appellant is dan ook niet ontvankelijk in het onderhavige hoger beroep.
[…]
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn beroep,
[…].”
1.13
Tegen overweging 4.5 richt zich het bij procesinleiding van 11 oktober 2022 ingestelde cassatieberoep van [verzoeker] . De bewindvoerder is in de gelegenheid gesteld haar standpunt kenbaar te maken2., maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2. Ontvankelijkheid
2.1
Allereerst dient ambtshalve te worden onderzocht of het cassatieberoep ontvankelijk is3..
2.2
Het hoger beroep van [verzoeker] is op de voet van art. 315 Fw ingesteld (rov. 1.1), met de stelling dat de rechtbank op 17 augustus 2022 een beslissing heeft genomen op een verzoek volgens art. 317 lid 1 Fw (beroepschrift 6-7 en 10). Art. 315 lid 1 Fw bepaalt dat van alle beschikkingen van de r-c gedurende vijf dagen hoger beroep bij de rechtbank open staat.
2.3
2.4
In de Faillissementswet is niet bepaald dat cassatieberoep openstaat tegen een beschikking die de rechtbank op grond van art. 315 Fw heeft gegeven op een hoger beroep tegen een beschikking van de r-c. Art. 360 Fw bepaalt dat tegen beslissingen van de rechter gegeven ingevolge de bepalingen van titel III Fw (Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen) geen hogere voorziening openstaat behalve in gevallen waarin het tegendeel is bepaald en behoudens de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet. Dit rechtsmiddelenverbod geeft aan dat de derde titel een gesloten stelsel van rechtsmiddelen kent5.. Daarmee is [verzoeker] naar de letter van de wet niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep, zoals voor een beroep tegen een niet-ontvankelijkbeslissing op grond van art. 295 lid 3 Fw in samenhang met art. 315 lid 2 Fw ook blijkt uit de rechtspraak van de Hoge Raad6..
2.5
Een wettelijk rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken op grond van in de rechtspraak erkende gronden7.. Doorbreking wordt aanvaard indien een rechter: (a) een wetsartikel ten onrechte heeft toegepast en daarmee buiten het toepassingsgebied is getreden, (b) een wetsartikel ten onrechte niet heeft toegepast, of (c) zo fundamentele rechtsbeginselen heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken8..
2.6
[verzoeker] tracht het rechtsmiddelenverbod van art. 360 Fw tijdig9.te doorbreken. Hij stelt dat de rechtbank (i) het toepassingsbereik van art. 317 Fw heeft miskend, althans (ii) buiten het toepassingsgebied van dat artikel is getreden, althans (iii) essentiële vormen heeft verzuimd in acht te nemen, althans (iv) een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak (procesinleiding, p. 3, derde alinea). Door het stellen van een aantal doorbrekingsgronden is hij ontvankelijk in zijn cassatieberoep10..
2.7
Overigens betwijfel ik of doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 360 Fw in dit geval nodig is. [verzoeker] is immers in hoger beroep gegaan door (impliciet) een doorbrekingsgrond te stellen (over het toepassingsbereik van art. 317 Fw, zie rov. 3.2 en hiervoor in 2.2)11.. Dan kan in cassatie zonder meer worden geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat zich niet een doorbrekingsgrond voordoet (zie hiervoor in 2.3), omdat het rechtsmiddelenverbod zich niet uitstrekt tot dit oordeel12..
3. Bespreking cassatiemiddel
3.1
De enige doorbrekingsgrond die [verzoeker] (kenbaar) uitwerkt in het middel is dat de rechtbank het toepassingsbereik van art. 317 Fw in rov. 4.5 zou hebben miskend door te oordelen dat van een verzoek op grond van art. 317 Fw geen sprake is. De rechtbank oordeelt dat de beschikking van de r-c de kosten van budgetbeheer (een vrijwillige uitgave) betreft en niet een verplichte afdracht als gevolg waarvan het inkomen onder het wettelijk gegarandeerde minimum van de beslagvrije voet valt. Hierin verschilt deze zaak van de casus die voorlag in het arrest13.waar [verzoeker] zich op beroept14., aldus de rechtbank. [verzoeker] meent echter dat de Hoge Raad in rov. 3.6 van dat arrest heeft beslist dat het de schuldenaar altijd vrijstaat om de r-c een verzoek te doen op de voet van art. 317 Fw, dus met inbegrip van ophoging van het vrij te laten bedrag met een nominaal bedrag. Tegen de beschikking genomen op dat verzoek zou dan hoger beroep openstaan op grond van art. 315 lid 1 Fw15..
3.2
De veronderstelling dat door de Hoge Raad is beslist als waar in deze klacht van wordt uitgegaan lijkt mij niet juist. Daartoe kom ik als volgt.
3.3
De boedel omvat de goederen van de schuldenaar ten tijde van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en de goederen die hij tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt (art. 295 lid 1 Fw voor de schuldsaneringsregeling, vgl. art. 20 Fw voor faillissement en zie ook art. 3:276 BW). Het inkomen en de periodieke uitkeringen die de schuldenaar verkrijgt vallen deels van rechtswege buiten de boedel (art. 295 lid 2 Fw)16.. Het gaat daarbij om een bedrag ter hoogte van de beslagvrije voet (art. 475c t/m art. 475e Rv). Dit is de basis voor het vrij te laten bedrag (vtlb). Dit kan op verzoek van de schuldenaar, de bewindvoerder of ambtshalve worden verhoogd met een nominaal bedrag (art. 295 lid 3 Fw)17.. Dit is een discretionaire bevoegdheid van de r-c18.. In de praktijk is het Vtlb-rapport19.leidend20., althans wordt het als uitgangspunt gehanteerd21.. Een aantal verhogingen wordt op basis van dat rapport ‘standaard’ toegepast22.. Daarnaast is maatwerk mogelijk23.. De berekening van het vtlb wordt – met behulp van de vtlb-calculator24.– gemaakt door de bewindvoerder. De r-c stelt het totale vtlb telkens vast per beschikking, veelal op verzoek van de bewindvoerder25..
3.4
De schuldenaar kan op basis van art. 317 Fw (vgl. art. 69 Fw voor faillissement) de r-c verzoeken op basis van art. 295 lid 2 Fw de beslagvrije voet te verhogen26.. Voor zover relevant, overwoog de Hoge Raad in 200927.:
“3.3 Het eerste middel klaagt onder meer over onbegrijpelijkheid van de vaststelling dat het hoger beroep van [verzoeker] zich richt tegen een beslissing van de rechter-commissaris als bedoeld in art. 295 lid 3 F.
Deze klacht is gegrond. In zijn brief van 24 februari 2009 verzocht [verzoeker], onder meer, in het vrij te laten bedrag rekening te houden met de premie van de ziektekostenverzekering van zijn echtgenote. Het verzoek had in zoverre betrekking op de hoogte van het ingevolge art. 295 lid 2 F. van rechtswege buiten de boedel vallende bedrag van de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv., en niet op een door de rechter-commissaris op de voet van art. 295 lid 3 F. met een nominaal bedrag vast te stellen verhoging van het ingevolge het tweede lid buiten de boedel vallende bedrag. Met een dergelijk verzoek kan de schuldenaar zich op de voet van art. 317 F. tot de rechter-commissaris wenden, nu het gaat om een geschil over de omvang van de van rechtswege aan hem persoonlijk toekomende, buiten de boedel vallende, inkomsten als bedoeld in art. 295 lid 2, dat ertoe strekt de schuldenaar ondanks de toepassing van de schuldsaneringsregeling de beschikking te doen houden over een zeker bedrag waarmee hij in zijn levensonderhoud kan voorzien (vgl. HR 10 mei 1985, nr. 6771, LJN AG5016, NJ 1985, 792). […] De rechtbank heeft dan ook ten onrechte art. 315 lid 2 F. van toepassing geacht en [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard. […].”
3.5
De verwijzing van de Hoge Raad naar de beschikking uit 1985 ligt voor de hand, omdat art. 295 lid 2 Fw qua type regeling overeenkomt met art. 21 aanhef en onder 3o Fw dat in die beschikking aan de orde was28.. Daarbij moet worden bedacht dat de beslagvrije voet van rechtswege buiten de boedel valt en niet krachtens bepaling door de r-c (zie hiervoor, 3.3)29.. Dit is vermoedelijk ook waarom art. 295 lid 2 Fw niet is genoemd in art. 315 lid 2 Fw30.. De beslissing van de r-c over het (extra) nominaal bedrag op grond van art. 295 lid 3 Fw is wél een beschikking. Deze bepaling is genoemd in het appelverbod van art. 315 lid 2 Fw. Dit betekent overigens niet dat er enige beperking zit aan het opnieuw indienen van een verzoek bij de r-c op de voet van art. 295 lid 3 Fw31..
3.6
Art. 295 lid 3 Fw komt qua type regeling overeen met art. 21 aanhef en onder 2o Fw voor de faillissementssituatie. Ook daarin gaat het om een discretionaire bevoegdheid van de r-c om een deel van het inkomen van de failliet buiten de boedel te laten vallen32.. Recent overwoog de Hoge Raad33.over de appellabiliteit ex art. 69 Fw van beslissingen daarover in een faillissementssituatie aldus:
“3.2.1 Tot de verzoeken die op de voet van art. 69 Fw aan de rechter-commissaris kunnen worden gedaan, behoort niet een verzoek tot aanpassing van het vrij te laten bedrag dat op grond van art. 21, aanhef en onder 2º, Fw door de rechter-commissaris is vastgesteld. Art. 69 Fw strekt er immers in beginsel slechts toe de in deze bepaling genoemde personen, onder wie de gefailleerde, invloed toe te kennen op het door de curator gevoerde beheer over de failliete boedel en om, indien zij menen dat bij dat beheer fouten worden gemaakt, deze te doen herstellen of voorkomen [voetnoot: Vgl. HR 10 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG5016, rov. 3.2, A-G]. Er is ook geen grond voor overeenkomstige toepassing van art. 69 Fw, nu reeds art. 21, aanhef en onder 2º, Fw zelf erin voorziet dat een verzoek als hier aan de orde tot de rechter-commissaris kan worden gericht. Het oordeel van de rechter-commissaris dat [verzoekers] niet ontvankelijk zijn in het verzoek op de voet van art. 69 Fw, is dus juist.”
3.7
Art. 69 Fw is de faillissementsrechtelijke evenknie van art. 317 Fw34.. Het ligt dan ook voor de hand voor onze zaak naar rechtspraak over de faillissementsrechtelijke pendant te kijken35.. Ik zie geen valide reden waarom de hiervoor geciteerde overweging van de Hoge Raad niet ook zou moeten gelden voor een op de voet van art. 317 Fw gedaan verzoek tot aanpassing van het vrij te laten bedrag op grond van art. 295 lid 3 Fw. Ten eerste is ook bij art. 317 de achterliggende gedachte dat er een correctief moet zijn voor de vergaande bevoegdheid van een bewindvoerder om naar eigen inzicht de boedel te beheren36.. Ten tweede voorziet art. 295 lid 3 Fw zelf erin dat een verzoek als hier aan de orde tot de r-c kan worden gericht. Dat kan bovendien bij herhaling (zie hiervoor in 3.5, uiteraard behoudens misbruik van recht). Deze bepaling bestaat naast de procedure uit art. 317 Fw en is eveneens erop gericht dat de schuldenaar zelf zich tot de rechter-commissaris kan wenden voor het bereiken van een bepaald resultaat, zonder dat deze daarbij afhankelijk is van de bewindvoerder37..
3.8
Dat tegen een verzoek op grond van art. 295 lid 3 Fw geen hoger beroep openstaat, is een uitdrukkelijke keuze van de wetgever (art. 315 lid 2 Fw). Dit appelverbod lijkt mij overigens te verklaren vanuit de discretionaire bevoegdheid van de r-c bij een dergelijk verzoek. Om de analogie met het faillissementsrecht door te trekken citeer ik de wetsgeschiedenis van art. 21 aanhef en onder 2o Fw in samenhang met art. 67 Fw (een appelverbod ten aanzien van onder andere een beschikking van de r-c i.d.z.v. art. 21 aanhef en onder 2o Fw)38.:
“Waarom van de eenvoudige en geheel feitelijke beschikking van den rechtercommissaris hooger beroep mogelijk zou moeten zijn, wordt niet ingezien. De daardoor te veroorzaken omslag en kosten zouden niet gerechtvaardigd zijn. Men mag bij den rechtercommissaris genoegzaam beleid veronderstellen, dat hij van een hem toegekende bevoegdheid niet juist zoodanig gebruik zal maken, dat des wetgevers bedoeling zou verijdeld worden. Als waarborg daartegen behoeft werkelijk het middel van hooger beroep niet te worden toegelaten.”
respectievelijk39.
“Zonder de uitzonderingen van het tweede lid zou de geregelde loop van zaken telkens aan onderbreking bloot staan. Men behoort den rechtercommissaris op de daar aangewezen ondergeschikte punten eene discretionnaire macht te laten.”
3.9
Dit verklaart wat mij betreft ook het verschil met de door de Hoge Raad via art. 317 Fw in samenhang met art. 315 lid 1 Fw gesanctioneerde mogelijkheid van hoger beroep als het gaat om geschillen met betrekking tot art. 295 lid 2 Fw over van rechtswege aan de schuldenaar toekomende inkomsten (zie het citaat hiervoor in 3.4). De r-c is niet bevoegd om van het bepaalde in art. 295 lid 2 Fw in verbinding met art. 475d Rv af te wijken40..
3.10
Het beroep van [verzoeker] op eerdergenoemd arrest uit 202041.brengt hierin geen verandering. Anders dan in de literatuur wel wordt bepleit42., is daar in mijn ogen niet beslist dat op de voet van art. 317 Fw een aanpassing van het vrij te laten bedrag zou kunnen worden bewerkstelligd en langs die weg in appel kan worden gegaan. Het ging in dat arrest om een ‘wooncompensatie’ waarvan de bewindvoerder wenste dat deze de schuldenaar werd opgelegd in een schuldsaneringsregeling. Dat betrof een maandelijks bedrag dat de schuldenaar moest betalen aan de boedel ter compensatie van de hoge (door de boedel betaalde) huur. Dat bedrag ging ten koste van het vrij te laten bedrag. De door de bewindvoerder op dit punt gewenste regeling was door de rechter-commissaris getroffen in een beschikking van 7 juli 2017 gegeven naar aanleiding van een vraag in het eerste verslag van de bewindvoerder. In het arrest is toen beslist – samengevat – dat de rechtbank op juiste en begrijpelijke wijze had geoordeeld dat de beroepstermijn tegen de beschikking van de r-c was verlopen en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was (rov. 3.4.4) en dat de rechtbank ook anderszins niet aan een inhoudelijke beoordeling hoefde toe te komen (rov. 3.5). In citeer rov. 3.6:
“3.6 Opmerking verdient nog dat art. 317 Fw de mogelijkheid biedt de rechter-commissaris te verzoeken een nieuwe beschikking over de ‘wooncompensatie’ te nemen. In dat verzoek kunnen de bezwaren tegen de ‘wooncompensatie’, ook voor zover die al eerder door Quitantie aan de orde zijn gesteld, aan de rechter-commissaris worden voorgelegd. De rechter-commissaris zal daarop dan gemotiveerd dienen te beslissen. Tegen de door de rechter-commissaris op dat verzoek te nemen beslissing staat hoger beroep open [voetnoot: Vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537, rov. 3.3].”
3.11
Aan [verzoeker] kan worden toegegeven dat dit ruim is geformuleerd en dat – met de nodige goede wil en los van de context – dit ook zo kunnen worden gelezen dat art. 317 Fw een algemene mogelijkheid geeft aan de schuldenaar om een wijziging van de beschikkingen van de r-c te vragen met betrekking tot het vrij te laten bedrag (dus ook als het gaat om art. 295 lid 3 Fw). Nu het in deze zaak echter niet ging om een beschikking ex art. 295 lid 3 Fw, lijkt mij hierin geen andere beslissing te lezen dan in de beschikking van 30 oktober 200943.(waar in het arrest blijkens het citaat van rov. 3.6 ook naar wordt verwezen, zij het voorafgegaan door de aanduiding ‘vgl.’). Ook anderen lezen de beschikking op de hier bepleite wijze44.. Als de Hoge Raad dit anders had bedoeld, dan is het aannemelijk dat dat er duidelijk had gestaan, gelet op het gegeven dat met dat oordeel dan rechtstreeks zou worden ingegaan tegen de bedoeling van de wetgever, te weten het appelverbod in art. 315 lid 2 Fw waarin art. 295 lid 3 Fw wordt vermeld45..
3.12
Het lijkt mij dat de onderhavige zaak de Hoge Raad de gelegenheid biedt omtrent deze controverse duidelijkheid te scheppen.
3.13
Deze bespreking mondt uit in de conclusie dat het cassatieberoep moet worden verworpen46..
4. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑11‑2022
Ontleend aan de bestreden uitspraak: Rb. Limburg 5 oktober 2022, zaak- en rekestnr. C/03/308525 / HA RK 22-221 (niet gepubliceerd), rov. 2.1-2.8 respectievelijk rov. 3.1 e.v.
Bij brief van 12 oktober 2022 is aan de bewindvoerder een termijn van drie weken verleend.
Van der Wiel & Dempsey, in: Van der Wiel (red.), Cassatie, 2019/137 en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/287.
[verzoeker] stelt (procesinleiding, p. 2) dat de rechtbank ‘kennelijk’ heeft geoordeeld dat het hoger beroep ziet op de beschikking van de rechtbank van 28 juli 2022. Dit is onjuist, zoals blijkt uit rov. 2.8 en de aanhef van de beschikking (“Beschikking van 5 oktober 2022 in het hoger beroep van [ [verzoeker] ] tegen de beslissing van 17 augustus 2022 […].”). Uit het beroepschrift (onder 8-9 en het petitum) blijkt ook duidelijk dat het hoger beroep is gericht tegen de beschikking van 17 augustus 2022. De rechtbank heeft in rov. 4.5 geoordeeld dat de beschikking van de r-c van 17 augustus 2022 kwalificeert als een beschikking in de zin van art. 295 lid 3 Fw en dat daarom [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep gelet op art. 315 lid 2 Fw. Anders dan [verzoeker] verder (veronder)stelt (procesinleiding, p. 2 in fine), is de beschikking in hoger beroep dan ook niet gegeven op grond van art. 315 lid 1 Rv.
Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3 (MvT), p. 67: 'Dit artikel maakt duidelijk dat deze artikelen een gesloten systeem vormen […]”. Wessels, Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (Wessels Insolventierecht nr. IX) 2021/9430 wijst in dit kader op HR 17 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2958, NJ 2009/195, rov. 3.
HR 9 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9902, JOL 2001/106, rov. 3.2-3.3.
Zie voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod in art. 360 Fw: HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1676, NJ 2022/131 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JBPr 2022/19 m.nt. G.J. Harryvan; HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1670, NJ 2022/38 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JBPr 2022/17 m.nt. G.J. Harryvan (onder JBPr 2022/19); HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3892, NJ 2010/400, rov. 3.2. Vgl. HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4989, NJ 1986/242 m.nt. L. Wichers Hoeth en W.H. Heemskerk (Enka/Dupont). Zie over doorbreking van rechtsmiddelenverboden bijv.: F.C. Bentvelzen, Cassatieberoep en uitsluiting daarvan in het licht van art. 6 EVRM, WPNR 2019/7256, p. 730-737 en F.C. Bentvelzen, Doorbreking van rechtsmiddelenverboden en schending van de motiveringsplicht, AA 2019/0796.
Zie bijv. B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, in: Van der Wiel, Cassatie 2019/162.
Bij procesinleiding van 11 oktober 2022 kwam [verzoeker] in cassatie tegen een beschikking van 5 oktober 2022. De cassatietermijn bij (een poging tot) doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 360 Rv bedraagt acht dagen: HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1676, NJ 2022/131 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JBPr 2022/19 m.nt. G.J. Harryvan, rov. 3.4.
B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, in: Van der Wiel, Cassatie 2019/162 en W.D.H. Asser, Civiele cassatie 2018, p. 65.
Zie ook procesinleiding (p. 2, bovenaan): “Zie in dit verband bovenaan pagina 3 van het verzoekschrift in hoger beroep waar [verzoeker] is opgekomen tegen een vergelijkbaar oordeel van de rechter-commissaris, zoals de rechtbank heeft vastgesteld in de beschikking onder 3.2.
B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, in: Van der Wiel, Cassatie 2019/166. Zie ook W.D.H. Asser, Civiele cassatie 2018, p. 65-66.
HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751, NJ 2020/171. Dit arrest is besproken door B.J. Engberts in TvI 2020/46 en door A. Noordam in Wsnp Periodiek 2020/4, p. 9-18.
Beroepschrift onder 10, in samenhang met bijlage 9 bij het beroepschrift.
P-v van de mondelinge behandeling van 7 september 2022, p. 2, waar is opgetekend dat de advocaat van [verzoeker] zich op het standpunt stelde dat: “hoewel artikel 315 lid 2 Fw artikel 295 lid 3 Fw uitsluit, heeft dat sinds het arrest van de Hoge Raad geen consequenties. Ik verwijs naar bijlage 9 van het beroepschrift en de daarin aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad.”
HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:746, NJ 2020/172, rov. 3.2.4.
HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:746, NJ 2020/172, rov. 3.2.2: “Indien op een schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, valt op grond van art. 295 lid 2 Fw buiten de boedel een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet. Dit bedrag kan worden verhoogd met een door de rechter-commissaris vast te stellen nominaal bedrag (art. 295 lid 3 Fw). Tezamen worden deze bedragen aangeduid als ‘het vrij te laten bedrag’. […].”
HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4937, NJ 2012/127, m.nt. S.F.M. Wortmann, FJR 2012/20 m.nt. I.J. Pieters, JPF 2012/53 m.nt. P. Vlaardingerbroek, rov. 3.5.3. Zie ook Kamerstukken II 1993/94, 22969, nr. 10 (NaEV), p. 1: “[…] dat deze in de voorgestelde artikelen 295, derde lid, en 343, derde lid, onder a, van de Faillissementswet aan de rechter-commissaris onderscheidenlijk de rechter toe te kennen bevoegdheid discretionair van aard is, zodat de rechter(-commissaris) rekening kan houden met de omstandigheden in concreto. […].”
Door de Werkgroep rekenmethode van Recofa (in samenwerking met Nibud en de NVVK) is hiermee een uniforme rekenmethode voor de berekening van het vtlb ontwikkeld. Deze rekenmethode wordt tweemaal per jaar geactualiseerd en is gepubliceerd op de website van de Raad voor Rechtsbijstand (www.bureauwsnp.nl ).
B.J. Engberts in punt 2.2 van zijn bespreking (TvI 2020/46) van HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751, NJ 2020/171.
B.J. Engberts, T&C Insolventierecht, commentaar op art. 295 Fw, aant. 4.
B.J. Engberts in punt 2.2 van zijn bespreking (TvI 2020/46) van HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751, NJ 2020/171: “Verhoging van de beslagvrije voet met de reserveringstoeslag, de arbeidstoeslag, en eventueel een correctie voor het eigen risico ziektekostenverzekering als eerste onderdeel van het nominaal bedrag op basis van art. 295 lid 3 Fw. Deze op het genoemde Vtlb-rapport gebaseerde verhogingen worden ‘standaard’ toegepast.” Zie ook B.J. Engberts, GS Faillissementswet, art. 295 Fw, aant. 6.4 met een opsomming van ‘vaste’ componenten van het nominale bedrag; kosten voor budgetbeheer vallen niet in die vaste categorie (aant. 6.4.7).
Kamerstukken II 1993/94, 22969, nr. 6 (MvA), p. 14: “[…] Zoals de leden van de GPV-fractie tevens aangeven, geeft de voorgestelde wettelijke regeling de rechter de bevoegdheid om de beslagvrije voet met een nominaal bedrag te verhogen. Op die wijze kan naar mijn mening voldoende rekening gehouden worden met de concrete omstandigheden van het geval. […].”
De calculator is te raadplegen via www.bureauwsnp.nl .
B.J. Engberts, T&C Insolventierecht, commentaar op art. 295 Fw, aant. 4: “Volgens de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen 2021 (3.7) maakt de bewindvoerder zo spoedig mogelijk na het huisbezoek een berekening van het vtlb. Als normbedragen wijzigen stuurt de bewindvoerder de schuldenaar zo spoedig mogelijk een aangepaste berekening toe. Voorts dient de bewindvoerder bij alle verslagen een op dat moment geldende berekening van het vtlb bij te voegen. De rechter-commissaris wordt (telkens, zo moet worden aangenomen) verzocht het vtlb bij beschikking vast te stellen (Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen 2021 3.7 onderdeel g).”
Van Buchem-Spapens & Pouw, Faillissement, surseance van betaling en schuldsanering (Mon. Pr. nr. 2) 2018/XII.3.
HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537, NJ 2009/539, rov. 3.3.
Zie ook A-G Snijders in punt 3.9 in fine van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:480) vóór HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1093, RvdW 2022/759, JOR 2022/272 m.nt. A. Slaski.
Kamerstukken II 1992/93, 22969, nr. 3 (MvT), p. 41.
In gelijke zin A-G Langemeijer in punt 2.7 van zijn conclusie vóór HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537, NJ 2009/539.
Kamerstukken I 2006/07, 22942, nr. C (MvA), p. 11: “De leden van de CDA-fractie vragen of het verzoek tot verhoging van de beslagvrije voet met een nominaal bedrag (artikel 295, derde lid) door de schuldenaar steeds opnieuw kan worden ingediend of dat een zodanig verzoek na een eerdere vaststelling van het nominaal bedrag uitsluitend in behandeling genomen wordt indien er aantoonbaar sprake is van gewijzigde omstandigheden die de desbetreffende schuldenaar dient aan te tonen. Er staat niets in de weg aan een herhaald verzoek tot verhoging van de beslagvrije voet met een nominaal bedrag. […].”]
HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5884, NJ 2012/585, FJR 2013/30 m.nt. I.J. Peters, rov. 3.4.3.
HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1093, RvdW 2022/759, JOR 2022/272 m.nt. A. Slaski.
Zie bijv. Wessels Insolventierecht IX 2021/9193: “Art. 317 stemt in hoofdlijnen [overeen] met het in art. 69 geregelde ‘klachtrecht’ bij faillissement. […]” Zie ook Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3 (MvT), p. 52: “Artikelen 314 tot en met 321 Deze artikelen stemmen in grote lijnen overeen met de desbetreffende bepalingen die gelden in faillissement. […].”
Van Buchem-Spapens & Pouw, Faillissement, surseance van betaling en schuldsanering (Mon. Pr. nr. 2) 2018/XII.6: “[…] Aannemelijk is, dat de jurisprudentie met betrekking tot art. 69 Fw ook in de schuldsaneringsregeling geldt […]. De Hoge Raad heeft zich hierover nog niet hoeven uitspreken.” Zie ook al G.H. Lankhorst, Klagen in de schuldsanering, Tijdschrift Schuldsanering 2000-4, p. 7-8.
Vriesendorp, Insolventierecht 2021/350 (p. 420, laatste alinea).
Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, heruitgave Van der Feltz, I, p. 353-354.
Kortmann/Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet, heruitgave Van der Feltz, II, p. 6.
HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:746, NJ 2020/172, rov. 3.2.4.
HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751, NJ 2020/171.
B.J. Engberts in: TvI 2020/46, GS Faillissementswet, art. 295 Fw, aant. 5.3.4, GS Faillissementswet, art. 360 Fw, aant. 5 en B. Wessels in: Wessels Insolventierecht IX 2021/9088.
HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537, NJ 2009/539, rov. 3.3
A-G Snijders in punt 3.10 van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:480) vóór HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1093, RvdW 2022/759, JOR 2022/272 m.nt. A. Slaski en A. Noordam in punt 5 (in fine) van zijn bespreking van het arrest in Wsnp Periodiek 2020/4, p. 9-18.
Zie in deze zin F.B. Bakels, Totstandkoming en uitleg van uitspraken van de Hoge Raad, AA 2015/927, p. 931 (aan het einde van par. 4): “Ook een uitspraak van de Hoge Raad moet dus in zijn context worden gelezen. Tot die context behoren de jurisprudentie en overige rechtsregels die ten aanzien van de in cassatie aan de orde gestelde kwestie al bestaan. De Raad behoort dus niet een wijziging of nuancering van bestaande wetgeving, rechtspraak, of een ander oordeel dat hij belangrijk vindt in een bijzin, laat staan in een enkel woord te verstoppen, maar zal dit uitdrukkelijk (dienen te) vermelden. De ook voor hem geldende eisen van een goede procesorde en de daarin besloten eis van fair play brengen mee dat hij oordelen die voor de rechtsontwikkeling belangrijk zijn, als zodanig presenteert. Ook om die reden moet men dus niet te veel (willen) lezen in of achter woordjes of zinnetjes die uit de context van de gehele uitspraak zijn geïsoleerd.”
B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, in: Van der Wiel, Cassatie 2019/162.
Beroepschrift 11‑10‑2022
Procesinleiding terzake een verzoekprocedure in cassatie op grond van doorbreking van het rechtsmiddelenverbod uit artikel 360 Fw
Verzoeker
Verzoeker is de heer [verzoeker] wonende te [woonplaats] gemeente [gemeente] (‘[verzoeker]’), die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan het Louis Couperusplein 2 te 2514 HP Den Haag, wat het kantooradres is van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door [verzoeker] is aangewezen hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die deze procesinleiding op 11 oktober 2022 heeft ondertekend en ingediend.
Cassatieberoep
[verzoeker] stelt hierbij tijdig (zie ook hierna) beroep in cassatie in bij de Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd aan het Korte Voorhout 8 te 2511 EK Den Haag, die bevoegd is van dit cassatieberoep kennis te nemen, tegen de beschikking van 5 oktober 2022 met kenmerk C/03/308525 / HA RK 22-221 (‘de beschikking’) die de rechtbank Limburg (‘de rechtbank’) heeft gegeven in het kader van de bij vonnis van de rechtbank van 30 juni 2020 met insolventienummer: C/03/20/100 R op [verzoeker] van toepassing verklaarde wettelijke schuldsaneringsregeling (‘WSNP’).
Bij het laatstgenoemde vonnis is mr. J. Schreurs-van de Langemheen tot rechter-commissaris benoemd (bereikbaar via postbus 1988, 6201 BZ Maastricht) en mevrouw [de bewindvoerder] tot bewindvoerder (bereikbaar via postbus [001] [postcode] [a-plaats]).
Cassatiemiddel
De rechtbank heeft het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorschreven vormen verzuimd in acht te nemen, door onder 4.5., samengevat weergegeven, te oordelen dat een verzoek ex artikel 317 Fw niet kan worden gedaan indien geen sprake is van een beschikking van de rechter-commissaris omtrent een verplichte afdracht als gevolg waarvan het inkomen onder het gegarandeerde minimum van de beslagvrije voet valt, dat van een dergelijke beschikking van de rechter-commissaris geen sprake is en dat [verzoeker] daarom niet ontvankelijk is in het onderhavige hoger beroep.
Kennelijk is de rechtbank van mening dat aan een verzoek ex artikel 317 Fw beperkingen kunnen worden gesteld, althans de door de rechtbank in negatieve zin genoemde beperking kan worden gesteld, om ontvankelijk te zijn, althans dat een verzoek ex artikel 317 Fw niet ontvankelijk is indien dat wordt voorafgegaan door een beslissing van de rechter-commissaris waartegen geen rechtsmiddel, althans geen hoger beroep kan worden ingesteld.
Die kennelijke mening van de rechtbank en daarmee haar daarop gebaseerde oordeel is rechtens onjuist omdat artikel 317 Fw geen, althans niet de door de rechtbank vermeende beperkingen stelt aan een op dat wetsartikel gebaseerd verzoek. Uit de op grond van een terechte correctie door de rechtbank in voetnoot 1 aangehaalde beslissing van de Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751, onder 3.6 blijkt evenmin van enige, althans de door de rechtbank vermeende beperkingen terzake.
Zie in dit verband bovenaan pagina 3 van het verzoekschrift in hoger beroep waar [verzoeker] is opgekomen tegen een vergelijkbaar oordeel van de rechter-commissaris, zoals de rechtbank heeft vastgesteld in de beschikking onder 3.2. Zie voorts onderaan pagina 2 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 september 2022 waar de advocaat van [verzoeker] met een beroep op de genoemde beslissing van de Hoge Raad ontvankelijkheid heeft bepleit.
[verzoeker] meent dan ook dat de rechtbank de onder 4.1. en 4.5. gestelde en door de rechtbank onder 4.5. ontkennend beantwoorde vraag of het de schuldenaar vrij staat de rechter-commissaris op de voet van artikel 317 Fw te verzoeken een nieuwe beschikking over de kosten van het budgetbeheer te nemen, waartegen alsdan hoger beroep open staat, positief had behoren te beantwoorden en inhoudelijk op de gronden van [verzoeker] in hoger beroep had moeten ingaan.
Beroep op doorbrekingsgrond
De rechtbank heeft, onder 4.5. geoordeeld dat het beroep ‘sec’ gericht is tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarbij de omvang van het vrij te laten bedrag is vastgesteld, vastgesteld dat van een dergelijke beschikking op basis van artikel 315 lid 2 jo. 295 lid 3 F w geen hoger beroep open staat en geoordeeld dat [verzoeker] niet ontvankelijk is in hoger beroep.
Kennelijk heeft de rechtbank hiermee geoordeeld dat het hoger beroep ziet op de onder 2.5. genoemde beschikking van de rechter-commissaris.
Echter, onder 2.6. tot en met 2.8. heeft de rechtbank vastgesteld dat, kort gevat:
- a.
op 4 augustus 2022 de advocaat van [verzoeker], de rechtercommissaris heeft verzocht op de voet van artikel 317 Fw de kosten van het budgetbeheer toch in het vrij te laten bedrag op te nemen,
- b.
op 17 augustus 2022 de advocaat van [verzoeker] een beslissing van de rechter-commissaris heeft ontvangen,
- c.
[verzoeker] op 19 augustus 2022 tegen de beslissing van 17 augustus 2022 van de rechter-commissaris in beroep is gekomen.
Naar de letter genomen verhoudt die kwalificatie van het beroep onder 4.5. zich niet met de onder 2.6. tot en met 2.8. feitelijk juist vastgestelde achtergrond van het hoger beroep en de door [verzoeker] gekozen rechtsingang. In zoverre lijkt de rechtbank onduidelijkheid te hebben gecreëerd over de exacte achtergrond van de niet-ontvankelijkverklaring.
[verzoeker] houdt het er echter op dat de rechtbank met het woord ‘sec’ heeft bedoeld aan te duiden dat [verzoeker] via een processuele omweg op de voet van artikel 317 Fw heeft getracht aan de voor hem negatieve gevolgen van de onder 2.5. beschikking genoemde beschikking te ontkomen en dat de rechtbank daar geen medewerking aan meent te kunnen verlenen.
Zo bezien beschrijft dat woord ‘sec’ het gehele procedurele debat tussen [verzoeker] en de rechter-commissaris respectievelijk de rechtbank. Hierom is [verzoeker] van mening dat moet worden aangenomen dat de beschikking is gegeven ingevolge artikel 315 lid 1 Fw, Uit artikel 360 Fw volgt dat voor [verzoeker] geen hogere voorziening tegen de beschikking openstaat, zodat als regel cassatieberoep tegen de beschikking uitgesloten moet worden geacht.
[verzoeker] meent echter dat het rechtsmiddelenverbod uit artikel 360 Fw niet aan dit cassatieberoep in de weg staat omdat hem, op grond van de hierboven aangevoerde argumenten tegen de beoordeling door de rechtbank, een beroep toekomt op een doorbrekingsgrond, zodat hij meent in dit cassatieberoep wel ontvankelijk te zijn.
Door, kort gezegd, te menen dat aan het indienen van een op dat wetsartikel gebaseerd verzoek beperkingen, althans de door de rechtbank bedoelde beperkingen kunnen worden gesteld, heeft de rechtbank namelijk, om de redenen die [verzoeker] hierboven heeft aangevoerd, het door de Hoge Raad in zijn voornoemde beslissing bepaalde toepassingsbereik van artikel 317 Fw miskend, althans is de rechtbank buiten dat toepassingsgebied getreden, althans heeft de rechtbank essentiële vormen verzuimd in acht te nemen althans een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel veronachtzaamd dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.
Cassatietermijn
Omdat [verzoeker] de voornoemde doorbrekingsgrond heeft geformuleerd, staat voor hem dit cassatieberoep open.
Omdat de mogelijkheid van dit cassatieberoep is gebaseerd op rechtspraak van de Hoge Raad en niet op de wet, moet [verzoeker] voor de bepaling van de cassatietermijn terugvallen op rechtspraak van de Hoge Raad en wel op Hoge Raad 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1676, 3.5.
Op grond hiervan eindigt de cassatietermijn in deze zaak 8 dagen na 5 oktober 2022 en dus op 13 oktober 2022.
Omdat [verzoeker] deze procesinleiding als gezegd op 11 oktober 2022 heeft ingediend, heeft hij tijdig cassatieberoep ingesteld.
Slotsom
Op grond van het voornoemde cassatiemiddel en de voornoemde doorbrekingsgrond kunnen de overige vaststellingen en beslissingen niet in stand blijven, dient de beschikking te worden vernietigd en dient de zaak ter verdere behandeling te worden verwezen.
Verzoek
[verzoeker] verzoekt de Hoge Raad de beschikking te vernietigen en zodanige verdere uitspraak geeft als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
Advocaat