Zie: Polak-Wessels, Insolventierecht IX, Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (1999), blz. 50-51; MvT, TK 1992/93, 22 969, nr. 3, blz. 41-43.
HR, 09-02-2001, nr. R00/131HR
ECLI:NL:HR:2001:AA9902
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-02-2001
- Zaaknummer
R00/131HR
- Conclusie
Mr. Langemeijer
- LJN
AA9902
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AA9902, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑02‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AA9902
ECLI:NL:HR:2001:AA9902, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑02‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AA9902
- Vindplaatsen
Conclusie 09‑02‑2001
Mr. Langemeijer
Partij(en)
- R.
00/131 HR
Mr. Langemeijer
Parket, 8 december 2000
- (schuldsanering)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
Edelhoogachtbaar College,
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Bij vonnis van de rechtbank te Utrecht d.d. 6 april 1999 is de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard op [verzoeker], verzoeker in cassatie.
1.2.
Art. 295, tweede lid, Fw bepaalt dat van het inkomen en van periodieke uitkeringen die de schuldenaar verkrijgt, slechts buiten de boedel wordt gelaten een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in art. 475d Rv. Ingevolge art. 295, derde lid, Fw kan de rechter-commissaris bij schriftelijke beschikking het bedrag, bedoeld in het tweede lid, verhogen met een nominaal bedrag; ook de rechtbank kan dit doen in de uitspraak tot voorlopige of definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling1.. Eind juni 2000 heeft [verzoeker] bij de rechter-commissaris bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop de beslagvrije voet ten aanzien van hem werd berekend.
1.3.
Blijkens een "gespreksverslag" d.d. 30 augustus 2000 heeft de rechter-commissaris vanwege een thans niet ter zake doende beleidswijziging van de rechtbank het maandelijks in te houden bedrag gewijzigd ingaande 1 juli 2000. Het verzoek van [verzoeker] om de tot 1 juli 2000 ten behoeve van de boedelrekening ingehouden bedragen aan hem te restitueren heeft de rechter-commissaris volgens dat verslag afgewezen "aangezien dit bedrag volgens de toen geldende berekeningswijze correct was".
1.4.
[Verzoeker] heeft op 1 september 2000 zelf een beroepschrift ingediend bij de rechtbank tegen een beschikking d.d. 31 augustus 20002., met het verzoek:
"De rechtbank wordt verzocht vanaf de toepassing van de WSNP bij mij vanaf de ingang van april 1999 een juiste toepassing te geven van artikel 475d Rv en de beschikking van de RC te herzien in die zin dat vanaf april de beslagvrije voet wordt gehanteerd van 90 % met verhoging van de woonkosten en ziektekostenpremie totaal 126,-- per maand zodat de inhouding wordt gesteld op 21,50 per maand en vanaf 1 juli op 95% per maand exclusief de woonkosten en de premie ziekenfonds."
1.5.
De rechtbank heeft op 13 september 2000 [verzoeker] in zijn beroep niet-ontvankelijk verklaard op de volgende grond:
"de rechtbank begrijpt de strekking van het beroepschrift aldus, dat [verzoeker] daarmee beoogt hoger beroep in te stellen tegen een beschikking die de rechter-commissaris op 31 augustus 2000 zou hebben genomen overeenkomstig artikel 295, derde lid, Fw;
nu echter ingevolge artikel 315, tweede lid, Fw geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen, onder meer, de beschikkingen bedoeld in artikel 295, derde lid, Fw, dient [verzoeker] niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep."
1.6.
Bij verzoekschrift, ingekomen op 22 september 2000, is namens [verzoeker] tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van 13 september 2000, onder aanvoering van twee "grieven". De eerste grief houdt in, dat de oproep voor de zitting van de rechtbank van 13 september 2000, ten gevolge van de zgn. postblokkade en een late doorzending door de bewindvoerder, verzoeker buiten zijn schuld niet tijdig heeft bereikt. De tweede grief houdt in, dat de rechtbank het in juli 2000 aan de bewindvoerders bekend gemaakte nieuwe beleid m.b.t. de toepassing van art. 295, derde lid, Fw jo. art. 475d Rv, ten aanzien van verzoeker had behoren toe te passen met terugwerkende kracht tot 6 april 1999.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Te vrezen is, dat Uw Raad aan een inhoudelijke beoordeling van de "grieven" niet toekomt. In het cassatieverzoekschrift wordt immers niet bestreden het (hierboven onder 1.5 geciteerde) oordeel van de rechtbank, dat het hoger beroep moet worden opgevat als een beroep tegen een beschikking op grond van art. 295, derde lid, Fw. Gegeven dit uitgangspunt - waarvan ik de juistheid in het midden laat -, kón de rechtbank op grond van het bepaalde in art. 315, tweede lid, Fw niet anders doen dan [verzoeker] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren. Verzoeker heeft om die reden bij de behandeling van zijn bovengenoemde "grieven" geen belang.
2.2.
Ditzelfde uitgangspunt brengt met zich mee, dat de rechtbank geacht moet worden een beslissing te hebben gegeven ingevolge de bepalingen van titel III Fw. Derhalve staat tegen de beschikking van de rechtbank geen hogere voorziening open vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen (art. 360 Fw)3.. Dit voert mij tot de slotsom dat verzoeker in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk is.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑02‑2001
Uit de toelichting blijkt dat het beroep is gericht tegen de beslissing van de rechter-commissaris zoals neergelegd in het gespreksverslag d.d. 30 augustus 2000. Uit de brief van mr. D. Poot aan de griffier van Uw Raad d.d. 24 november 2000 met bijlage kan worden opgemaakt dat een afzonderlijke, op 31 augustus 2000 gedateerde, beschikking van de rechter-commissaris niet heeft bestaan. Zekerheidshalve heeft mijn parket dit laatste geverifieerd bij de griffie van de rechtbank.
MvT, TK 1992/93, 22 969, nr. 3, blz. 67: 'Dit artikel maakt duidelijk dat deze artikelen een gesloten systeem vormen, evenals artikel 282 Fw dat voor de surseance van betaling doet'. Vgl. n.a.v. art. 282 Fw: HR 10 juni 1983, NJ 1984, 270 m.nt. WHH.
Uitspraak 09‑02‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
9 februari 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/131HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr D. Poot.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Rechtbank te Utrecht heeft bij vonnis van 6 april 1999 ten aanzien van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
[Verzoeker] heeft de rechter-commissaris in deze Rechtbank verzocht om de tot 1 juli 2000 maandelijks ten behoeve van de boedelrekening ingehouden bedragen aan [verzoeker] te restitueren.
Dit verzoek heeft de rechter-commissaris op 30 augustus 2000 afgewezen.
Tegen deze beslissing heeft [verzoeker] met een op 1 september 2000 ter griffie van de Rechtbank te Utrecht hoger beroep ingesteld.
[Verzoeker] is, hoewel ter zake behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting van de Rechtbank verschenen.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 13 september 2000 [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker] in zijn cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1
Wat betrteft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar punt 1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer.
3.2
De Rechtbank heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat [verzoeker] met zijn beroepschrift heeft beoogd hoger beroep in te stellen tegen een beschikking die de rechter-commissaris op 31 augustus 2000 zou hebben genomen overeenkomstig art. 295 lid 3 F. Vervolgens heeft de Rechtbank [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep op de grond dat ingevolge art. 315 lid 2 F. geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen, onder meer, de beschikkingen bedoeld in art. 295 lid 3 F.
3.3
Het in 3.2 overwogene brengt mee dat [verzoeker] op grond van het bepaalde in art. 360 F. niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, A.E.M. van der Putt-Lauwers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 9 februari 2001.