Art. 350, lid 3, aanhef en onder c, Fw.
HR, 17-04-2009, nr. 08/04310
ECLI:NL:HR:2009:BH2958
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-04-2009
- Zaaknummer
08/04310
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BH2958
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BH2958, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH2958
ECLI:NL:HR:2009:BH2958, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑04‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH2958
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑10‑2008
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 17‑04‑2009
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
mr. C.H.J. van der Maas q.q.
In deze WSNP-zaak is toepassing van het nieuwe artikel 350 lid 5 Fw aan de orde. Daaraan vooraf gaat de vraag, wie tot het instellen van beroep in cassatie gerechtigd is.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Op 2 oktober 2007 heeft de rechtbank te Groningen de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van [betrokkene 1] (hierna: de schuldenaar). Tot bewindvoerder werd benoemd mr. C.H.J. van der Maas, advocaat te Haren.
1.2.
In het tweede verslag van de bewindvoerder is gesteld dat de schuldenaar niet voldeed aan bepaalde verplichtingen die voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien. De rechter-commissaris heeft in dit verslag aanleiding gevonden voor een voordracht tot (tussentijdse) beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft de voordracht behandeld ter zitting van 11 juli 2008 in aanwezigheid van de schuldenaar en de (vertegenwoordiger van de) bewindvoerder.
1.3.
Bij vonnis van 18 juli 2008 heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd op de grond dat de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen1.. De rechtbank heeft daarbij ‘verstaan’ dat de schuldenaar op grond van art. 350 lid 5 Fw van rechtswege in staat van faillissement verkeert zodra de uitspraak onherroepelijk zal zijn geworden2.. De rechtbank heeft een rechter-commissaris in het faillissement benoemd en de bewindvoerder aangesteld tot curator in het faillissement.
1.4.
De schuldenaar heeft hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft dit beroep behandeld op 24 september 2008, na de schuldenaar en de bewindvoerder te hebben gehoord. Bij arrest van 2 oktober 2008 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd voor zover bij dat vonnis de toepassing van de schuldsaneringsregeling is beëindigd. Het hof heeft het vonnis vernietigd voor zover daarbij is verstaan dat de schuldenaar in staat van faillissement verkeert zodra het vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan en voor zover daarbij een rechter-commissaris is benoemd en een curator is aangesteld. Het hof verwees naar art. 350 lid 5 Fw en overwoog dat vaststaat dat er na aftrek van de boedelkosten onvoldoende baten zijn om daaruit vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen.
1.5.
De bewindvoerder heeft — tijdig3. — beroep in cassatie ingesteld. Op grond van een daartoe gemaakt voorbehoud is het cassatiemiddel aangevuld naar aanleiding van de ontvangst van een afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1.
Het cassatieberoep is ingesteld in de hoedanigheid van (gewezen) bewindvoerder. Op grond van art. 351 lid 5 Fw kan de in het ongelijk gestelde partij beroep in cassatie instellen. De vraag is gewettigd, of de bewindvoerder in dit geval kan worden aangemerkt als ‘de in het ongelijk gestelde partij’. Art. 360 Fw bepaalt dat tegen de beslissingen van de rechter ingevolge de bepalingen van titel III van deze wet geen hogere voorziening open staat, behalve in de gevallen waarin het tegendeel is bepaald en behoudens de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet.
2.2.
Op grond van art. 350 Fw kan de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds worden beëindigd. Van het vonnis bedoeld in art. 350 Fw kan de schuldenaar hoger beroep instellen in geval van beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling (art. 351 Fw). Indien de rechtbank beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft geweigerd, kan hoger beroep worden ingesteld door degene die het verzoek tot beëindiging heeft gedaan. Tot 1 januari 2008 was art. 342, derde lid, (oud) Fw van toepassing, hetgeen meebracht dat ‘de daarbij in het ongelijk gestelde partij’ beroep in cassatie kon instellen. Sedert die datum bepaalt het vijfde lid van art. 351 Fw dat tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie kan worden ingesteld door de daarbij in het ongelijk gestelde partij4..
2.3.
In het wettelijk systeem ligt besloten dat wanneer de toepassing van de schuldsaneringsregeling op voordracht van de rechter-commissaris of ambtshalve door de rechtbank is beëindigd, de schuldenaar van die beslissing in hoger beroep kan komen. Indien de voordracht van de rechter-commissaris tot beëindiging door de rechtbank niet is gevolgd, is er niemand die tegen die beslissing in hoger beroep kan komen. De rechter-commissaris kan bezwaarlijk optreden als appellant tegen de beslissing van zijn eigen rechtbank5.. Een soortgelijke vraag doet zich voor na een voordracht van de rechter-commissaris tot intrekking van een surséance van betaling (art. 242 – 243 Fw). Indien de rechtbank de voorgedragen intrekking weigert, kan de rechter-commissaris van die beslissing niet in hoger beroep komen. Verscheidene auteurs hebben geopperd dat wellicht in zo'n geval de bewindvoerder in de surséance die het met de voordracht van de rechter-commissaris eens is, hoger beroep kan instellen6..
2.4.
Hoewel het verslag van de bewindvoerder kennelijk de aanleiding is geweest voor de voordracht van de rechter-commissaris, heeft in dit geval de rechtbank haar beslissing gegeven op voordracht van de rechter-commissaris; niet op een verzoek van de bewindvoerder aan de rechtbank7.. Ook voor de beslissing in hoger beroep geldt dat zij niet is genomen op basis van een verzoek van de bewindvoerder.
2.5.
Tot 1 januari 2008 hield art. 350 Fw in dat indien de (tussentijdse) beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling geschiedt op grond van het bepaalde in het derde lid onder c, d of e, de schuldenaar van rechtswege in staat van faillissement verkeert zodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Dat het faillissement van rechtswege intreedt hangt ermee samen dat zo een ‘naadloze’ overgang wordt bewerkstelligd, zodat schuldeisers niet van een interimperiode waarin geen enkele regeling van toepassing is, kunnen profiteren door snel executiemaatregelen te nemen8.. De achterliggende gedachte moet zijn geweest dat een schuldsaneringsregeling dient als wettelijk alternatief voor het faillissement van een natuurlijke persoon die in de staat verkeert dat hij is opgehouden zijn schulden te voldoen. Indien de desbetreffende schuldenaar zichzelf diskwalificeert voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling, doordat hij een of meer uit die regeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt, resteert slechts het faillissement van de schuldenaar.
2.6.
De regel dat de schuldenaar ten aanzien van wie de toepassing van de schuldsaneringsregeling op deze grond tussentijds is beëindigd, van rechtswege in staat van faillissement verkeert zodra de beslissing tot beëindiging onherroepelijk is geworden, stuitte in de praktijk op bezwaren. Een van die bezwaren was dat dit automatisme nodeloos kosten veroorzaakt indien onvoldoende baten in de faillissementsboedel aanwezig zijn om, na aftrek van de faillissementskosten, een of meer schuldeisers geheel of gedeeltelijk te voldoen. Om die reden is per 1 januari 2008 in het vijfde lid van art. 350 Fw als extra voorwaarde opgenomen: ‘en er baten beschikbaar zijn om daaruit vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen’9.. Aldus wordt voorkomen dat curatoren en rechtbanken worden geconfronteerd met faillissementen die meteen moeten worden opgeheven wegens onvoldoende baten (art. 16 Fw)10.. De tekst van art. 340 Fw is om dezelfde reden aangepast. De per 1 januari 2008 gewijzigde ReCoFa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen11. zeggen hierover:
‘Als een schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 350 derde lid onder c tot en met g Fw. wordt beëindigd, blijft een faillissement achterwege als de te verwachten kosten van het faillissement en de te verwachten uitkering aan schuldeisers indien een faillissement wordt uitgesproken niet in een redelijke verhouding tot elkaar staan. In dat geval vindt vereffening van de boedel plaats volgens de regels van de schuldsaneringsregeling.’
2.7.
Voor zover ik kan zien, is in de nieuwe wettelijke regeling niet bepaald op welk tijdstip en door wie wordt getoetst of aan deze nieuwe extra voorwaarde is voldaan. Bij een faillissement zal moeten worden voorzien in de benoeming van een curator en een rechter-commissaris; dit geldt ook bij een faillissement dat van rechtswege intreedt. De rechtbank heeft, door te ‘verstaan’ dat het faillissement intreedt zodra haar beslissing onherroepelijk zal zijn geworden en door voor dat geval een rechter-commissaris en een curator te benoemen, op voorhand een beslissing willen geven12.. Het hof heeft dit gedeelte van het vonnis vernietigd: niet omdat het hof zulks in het midden wilde laten, maar omdat het hof van oordeel was dat — bij gebreke van voldoende baten — het rechtsgevolg van het onherroepelijk worden van de beslissing tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet is dat de schuldenaar in staat van faillissement verkeert. Omdat die overweging (rov. 14) dragend is voor de gedeeltelijke vernietiging van het vonnis, is zij meer dan alleen een overweging ten overvloede.
2.8.
De steller van het middel zoekt een oplossing voor het ontvankelijkheidsvraagstuk in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, art. 426: beroep in cassatie kan worden ingesteld door degenen die in een vorige instantie verschenen zijn13..
2.9.
Art. 351 lid 5 Fw is aan te merken als een lex specialis ten opzichte van art. 426 Rv. Voor zover de beslissing van het hof betrekking heeft op het wel of niet beëindigen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, gaat de bijzondere regel van art. 351 lid 5 Fw voor. Indien de term ‘in het ongelijk gestelde partij’ in dit artikellid wordt gelezen als beperkt tot de schuldenaar (bij beëindiging) of tot degene die de beëindiging had verzocht (indien de rechter het verzoek tot beëindiging afwijst), is de bewindvoerder niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
2.10.
De term‘in het ongelijk gesteld’ doet denken aan het voorschrift in art. 237 Rv over de proceskostenveroordeling. Bij de uitleg van die bepaling pleegt als maatstaf te worden aangehouden of het door de rechter verworpen standpunt door de desbetreffende partij is aangehangen of verdedigd14.. Bij deze uitleg zou er enige ruimte zijn voor een opvatting als bedoeld in voetnoot 6, te weten dat de bewindvoerder in het belang van de gezamenlijke schuldeisers optreedt in hoger beroep en vervolgens cassatieberoep instelt. In het onderhavige geval lees ik noch in de gedingstukken noch in het proces-verbaal van de zitting dat de bewindvoerder het standpunt heeft verdedigd dat de boedel over voldoende baten beschikt om, na aftrek van de faillissementskosten, een of meer schuldeisers geheel of gedeeltelijk te voldoen. Deze route biedt de bewindvoerder geen soelaas.
2.11.
Volledigheidshalve wijs ik op het voorontwerp van een nieuwe Insolventiewet. In het voorontwerp wordt één insolventieprocedure voorgesteld, die in de plaats komt van de huidige driedeling in faillissement, surséance van betaling en schuldsanering. Tegen een beschikking waarbij het verzoek tot insolventverklaring is afgewezen of de insolventverklaring op verzet is vernietigd, kan hoger beroep slechts worden ingesteld door degene die het verzoek tot insolventverklaring heeft gedaan (voorgesteld art. 2.3.2 lid 2). Tegen een beschikking van het gerechtshof staat beroep in cassatie open voor degenen die in een van de vorige instanties verschenen zijn15.. In de toelichting bij dit artikel is hierover opgemerkt16.:
‘Vgl. artikel 12 lid 1 Fw en artikel 426 Rv. Artikel 426 Rv beperkt het recht op cassatieberoep tot degenen die in een der vorige instanties verschenen zijn. Er is geen aanleiding om voor de insolventieprocedure uit te gaan van een afwijkende benadering.’
2.12.
Op het voorontwerp kan m.i. in dit geval niet worden vooruitgelopen: het gesloten stelsel van art. 360 Fw staat daaraan in de weg. De slotsom is dat de bewindvoerder niet in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen. Ten overvloede, voor het geval dat de Hoge Raad hierover anders zou oordelen, zal hierna het cassatiemiddel worden besproken.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
Het middel opent met de klacht dat de vaststelling door het hof, dat na aftrek van de kosten er onvoldoende baten zijn om daaruit vorderingen van schuldeisers geheel of gedeeltelijk te voldoen, onbegrijpelijk is in het licht van een zevental gedingstukken17.. Deze laten volgens de bewindvoerder geen andere slotsom toe dan dat er voldoende baten zijn om daaruit, na aftrek van de kosten, schuldeisers geheel of gedeeltelijk te voldoen. Indien het hof van oordeel is dat de debiteurenportefeuille — die volgens de bewindvoerder een belangrijk deel van de baten uitmaakt, noot A-G — niet of onvoldoende inbaar is, heeft het hof volgens het middel art. 24 Rv geschonden, althans is dat oordeel in het licht van die gedingstukken onbegrijpelijk. Indien het hof van oordeel is dat vanwege het vooralsnog ontbreken van betalingen op die debiteurenportefeuille geen sprake is van ‘baten’ als bedoeld in art. 350 lid 5 Fw, geeft dat oordeel volgens het middel blijk van een onjuiste rechtsopvatting: deze wettelijke bepaling vereist niet dat de baten reeds te gelde zijn gemaakt.
3.2.
De uitdrukking ‘vaststaat’ zou kunnen doen vermoeden dat het hof dit heeft afgeleid uit de stellingen van partijen of uit de gedingstukken, voor zover onbetwist. Uit de overgelegde gedingstukken en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt echter niet dat de baten/kosten-verhouding van een faillissement als zodanig onderwerp van debat is geweest in de feitelijke instanties. Het hof is klaarblijkelijk van oordeel dat, alles bij elkaar genomen, de te verwachten kosten van het faillissement en de te verwachten uitkering aan schuldeisers niet in een redelijke verhouding tot elkaar staan. Dat oordeel is m.i. niet onbegrijpelijk.
3.3.
Hetgeen in het middel onder (i) is aangevoerd mist feitelijke grondslag: in de brief van de bewindvoerder d.d. 28 mei 2008 die in cassatie is overgelegd is het gestelde niet terug te vinden.
3.4.
Het in het middel onder (ii) als argument aangehaalde verslag van de bewindvoerder vermeldt niet dat er baten zijn. Het verslag vermeldt slechts (op blz. 2) dat er tussen de schuldenaar en de bewindvoerder contacten zijn geweest met betrekking tot de afgevoerde inventaris en (onder het kopje ‘activa’) dat er ‘nog circa € 5.500 aan debiteuren’ zou zijn: ‘ondanks herhaald verzoek heeft saniet mij nog steeds geen overzicht van de vorderingen doen toekomen’. In de feitelijke instanties is gedebatteerd over de vraag of de inventaris wel tot de boedel behoorde en aan wie het ligt dat geen duidelijkheid is verkregen over eventueel uitstaande vorderingen op debiteuren.
3.5.
In 's hofs vaststelling ligt besloten dat, wat er zij van het antwoord op die vragen, niet te verwachten valt dat in het faillissement de baten, na aftrek van de kosten, toereikend zullen zijn om een uitkering aan schuldeisers te doen; aldus bestaat het vooruitzicht dat het faillissement zal moeten worden opgeheven bij gebrek aan baten. Die beslissing is te zeer verweven met de waardering van de feiten om in cassatie op juistheid te worden getoetst. Indien de stelling dat bepaalde inventarisgoederen tot de boedel behoren door een derde wordt betwist en de curator in het faillissement kosten zou moeten maken om de juistheid van die stelling in rechte te doen vaststellen, en tevens de verwachte opbrengst van de debiteurenincasso maximaal in de orde van grootte van € 5.500,- wordt geschat, is de beslissing ook niet onbegrijpelijk.
3.6.
Hetgeen in het middel onder (iii) is aangevoerd is in zoverre juist dat de rechtbank het salaris van de bewindvoerder heeft bepaald op € 512,69. Echter, dit bedrag betreft de kosten die waren gemaakt in het kader van de schuldsaneringsregeling. De in cassatie bestreden vaststelling heeft betrekking op iets anders, namelijk op de vraag of de baten, na aftrek van alle kosten van het faillissement die ten laste van de boedel komen, toereikend zullen zijn voor een uitkering aan een of meer schuldeisers.
3.7.
Hetgeen in het middel onder (iv) is aangevoerd is niet beslissend. Aangenomen dat de rechtbank stilzwijgend van oordeel was dat er bij faillissement voldoende baten zouden zijn om na aftrek van de boedelkosten tot uitkering aan een of meer schuldeisers te komen, was de appelrechter aan dat oordeel niet gebonden.
3.8.
Hetgeen in het middel onder (v) is aangevoerd — het ontbreken in het beroepschrift van de schuldenaar van een betwisting van de aanwezigheid van voldoende baten en de erkenning van het bestaan van een debiteurenportefeuille — maakt de beslissing van het hof niet onbegrijpelijk. In de redenering van het hof behoort de appelrechter ambtshalve te beoordelen of, na het onherroepelijk worden van de beslissing tot beëindiging, het rechtsgevolg van een faillissement van rechtswege zal intreden. De beweerde erkenning door de schuldenaar van het bestaan van een debiteurenportefeuille behelst niet de erkenning dat in geval van faillissement de baten voldoende zullen zijn om, na aftrek van de boedelkosten, tot uitkering aan een of meer schuldeisers te komen.
3.9.
Hetgeen in het middel onder (vi) is aangevoerd — dat de schuldenaar de bewindvoerder niet heeft geïnformeerd over de bewaarplaats van goederen uit de bedrijfsinventaris — noopte het hof niet tot een nadere motivering: zie hetgeen in alinea 3.5 werd opgemerkt. Hetgeen in het aanvullend middel onder (vii) is aangevoerd18. maakt evenmin de beslissing onbegrijpelijk. Voor zover is beoogd te stellen dat de inventaris deel uitmaakt van de boedel, is daarmee nog niet gegeven dat in geval van faillissement de baten voldoende zullen zijn om, na aftrek van de boedelkosten, tot uitkering aan een of meer schuldeisers te komen. Ook wanneer de argumenten onder (i) – (vii) in onderling verband worden beschouwd, nopen zij niet tot een andere gevolgtrekking. De slotsom is dat het cassatiemiddel faalt voor zover het inhoudelijk beoordeeld kan worden.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de bewindvoerder in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑04‑2009
Aangenomen dat de rechtbank hierbij het oog had op art. 350 lid 5 Fw zoals dit luidt na de (op 1 januari 2008 in werking getreden) wijziging bij wet van 24 mei 2007, Stb. 192, blijkt uit het vonnis niet of, en zo ja op grond waarvan, de rechtbank van oordeel was dat baten beschikbaar zijn om daaruit vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen.
Binnen acht dagen; zie art. 351 lid 5 Fw.
De MvT (Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3, blz. 35) vermeldt slechts: ‘De verwijzing naar de artikelen 341 en 342 over hoger beroep en cassatie van het beëindigingsvonnis wordt vervangen door de tekst van die artikelen, omdat zij geschrapt worden.’
Vgl. B. Wessels, Involventierecht, IV (2008), nr. 4016, onder verwijzing naar Rb. 's‑Gravenhage 5 oktober 1989, KG 1989, 424 (R-C als gedaagde).
T&C Insolventierecht, 2008, aant. 3 op art. 243 Fw (M.Ph. van Sint Truiden); B. Wessels, Involventierecht, VIII, 2007, nr. 8239; Faillissementswet, losbl., aant. 1 op art. 243 (R.W. de Ruuk).
Vonnis rechtbank blz. 1; arrest hof blz. 2.
R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, 1998, blz. 167.
MvT, Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 3, blz. 32 en 34–35.
MvA I, Kamerstukken I 2006/07, 29 942, C, blz. 10.
Punt 28. De richtlijnen zijn te raadplegen via www.rechtspraak.nl.
Vgl. Hof 's‑Hertogenbosch 26 mei 2008, LJN: BD3868, waarin wel voldoende baten aanwezig werden geacht en het hof de beslissing tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bekrachtigde ‘inclusief de benoeming van een curator in het faillissement’.
Een persoon is ‘verschenen’ in de zin van art. 426 lid 1 Rv indien hij een verweerschrift heeft ingediend of ter zitting is gehoord (HR 6 november 1998, NJ 1999, 117).
Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., aant. 6 op art. 237 (Numann).
Voorgesteld art. 2.3.3. Zie ook de artikelen 6.5.1 en 7.3.14 van het voorontwerp.
Het voorontwerp en de toelichting daarop zijn te raadplegen via www.justitie.nl (via: onderwerpen, wetgeving, insolventiewet). Zie blz. 48 van de toelichting.
Het cassatierekest noemt zes omstandigheden. Het aanvullend cassatierekest voegt naar aanleiding van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof een zevende omstandigheid toe.
Te weten: de verklaring van de schuldenaar ter terechtzitting dat hij het pand dat hij huurde kon kopen en de verklaring van de bewindvoerder ter zitting dat de schuldenaar met betrekking tot de inventaris van dat pand een overeenkomst heeft gesloten waardoor die inventaris naar de eigenaar van dat pand zou gaan en dat hij die overeenkomst heeft vernietigd.
Uitspraak 17‑04‑2009
17 april 2009
Eerste Kamer
08/04310
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
mr. Cornelis Hendrik Johannes VAN DER MAAS, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [betrokkene 1],
kantoorhoudende te Haren,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als de bewindvoerder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 2 oktober 2007 heeft de rechtbank Groningen ten aanzien van [betrokkene 1] (hierna: de schuldenaar) de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken en daarbij mr. C.H.J. van der Maas tot bewindvoerder benoemd.
De rechter-commissaris heeft, naar aanleiding van een tweede verslag van de bewindvoerder, de rechtbank voorgedragen de schuldsaneringsregeling (tussentijds) te beëindigen.
De rechtbank heeft bij vonnis van 18 juli 2008 de schuldsaneringsregeling beëindigd en daarbij verstaan dat, zodra de uitspraak onherroepelijk zal zijn geworden, de schuldenaar in staat van faillissement verkeert. De rechtbank heeft voorts een rechter-commissaris benoemd en de bewindvoerder aangesteld tot curator in het faillissement.
Tegen dit vonnis heeft de schuldenaar hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 2 oktober 2008 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd voor zover daarbij de toepassing van de schuldsaneringsregeling is beëindigd, en dat vonnis vernietigd voor zover daarbij is verstaan dat de schuldenaar, zodra de uitspraak in kracht van gewijzigde is gegaan, in staat van faillissement verkeert en een rechter-commissaris is benoemd en een curator aangesteld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de bewindvoerder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de bewindvoerder in zijn cassatieberoep.
De advocaat van de bewindvoerder heeft bij brief van 26 februari 2009 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het vonnis van de rechtbank is een vonnis als bedoeld in art. 350 F. Ingevolge art. 351 lid 1 heeft van een dergelijk vonnis, in geval van beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, de schuldenaar recht van hoger beroep. Ingevolge lid 5 kan de bij het in hoger beroep uitgesproken arrest van het gerechtshof in het ongelijk gestelde partij in cassatie komen. Deze bepalingen maken deel uit van titel III van de Faillissementswet. Ingevolge art. 360 F. staat tegen de beslissingen van de rechter, ingevolge de bepalingen van die titel gegeven, geen hogere voorziening open, behalve in de gevallen, waarin het tegendeel is bepaald, en behoudens de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet.
Waar noch art. 351 noch enige andere bepaling aan de bewindvoerder het recht toekent om beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest van het hof, kan de bewindvoerder niet in zijn beroep worden ontvangen. Anders dan de bewindvoerder betoogt, kan hij aan art. 426 Rv. geen recht op het instellen van cassatieberoep ontlenen, nu uit art. 360 F. volgt dat die bepaling te dezen toepassing mist.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de bewindvoerder niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 17 april 2009.
Beroepschrift 10‑10‑2008
Aan de
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Geeft eerbiedig te kennen:
Mr Cornelis Hendrik Johannes van der Maas in zijn hoedanigheid van (gewezen) bewindvoerder van [betrokkene 1] kantoorhoudende te Haren te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Anna van Saksenlaan 30 ten kantore van de maatschap EKELMANS & MEIJER van wie de advocaat bij de Hoge Raad Mr D.M. de Knijff als zodanig voor hem optreedt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient;
Dat Mr Van der Maas hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het hof Leeuwarden van 2 oktober 2008 onder zaaknummer 200.011.050 gewezen op het hoger beroep dat is ingesteld door [betrokkene 1] wonende te [woonplaats];
Dat Mr Van der Maas tegen voormelde arrest aanvoert het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Uitgangspunten/procesverloop
Op 2 oktober 2007 is de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard ten aanzien van [betrokkene 1] onder aanstelling van Mr Van der Maas als bewindvoerder. Bij brief van 28 mei 2008 heeft Mr Van der Maas de rechter-commissaris verzocht de schuldsaneringsregeling te beëindigen. In die brief heeft hij aangegeven dat gezien de nog te verwachten baten faillissement dient te volgen op de beëindiging van de schuldsaneringsregeling. De rechter-commissaris heeft daarop de beëindiging van de schuldsaneringsregeling ex art. 350 Fw voorgedragen.
Bij vonnis van 18 juli 2008 heeft de rechtbank Groningen de schuldsaneringsregeling ex art. 350 lid 3 sub c Fw beëindigd en vastgesteld dat [betrokkene 1] ex art. 350 lid 5 Fw van rechtswege in staat van faillissement verkeert zodra het beëindigingsvonnis in kracht van gewijsde is gegaan, met aanstelling van Mr Van der Maas als curator.
[betrokkene 1] heeft hoger beroep ingesteld. Op 2 oktober 2008 heeft het hof Leeuwarden het vonnis voor zover het de beëindiging van de schuldsaneringsregeling betreft, bekrachtigd en het vonnis vernietigd voor zover het betreft de faillietverklaring van [betrokkene 1]. Daartoe is overwogen:
‘Omdat vaststaat dat er na aftrek van de boedelkosten onvoldoende baten zijn om daaruit vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen, zal het vonnis waarvan beroep — in het licht van artikel 350, lid 5 Fw — worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft verstaan dat [betrokkene 1] in staat van faillissement zal verkeren zodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en daarbij een rechter-commissaris is benoemd en een curator is aangesteld.’
Tegen deze overweging en beslissing richt zich het cassatieberoep.
De rechter-commissaris heeft Mr Van der Maas machtiging verleend voor het instellen van dit cassatieberoep.
Ontvankelijkheid in cassatie
Mr Van der Maas is (te beschouwen als) de in het ongelijk gestelde partij in de zin van art. 351 lid 5 Fw en kan uit dien hoofde cassatieberoep instellen. Daarnaast is Mr van der Maas in beide vorige instanties verschenen en ter zitting gehoord. Hij kan aldus ook ex art. 426 lid 1 Rv cassatieberoep instellen.1.
Klacht
De overweging van het hof dat vaststaat dat er na aftrek van de boedelkosten onvoldoende baten zijn om daaruit vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen, is onbegrijpelijk in het licht van:
- (i)
de brief van Mr Van der Maas van 28 mei 2008 aan de rechter-commissaris waarin is aangegeven dat baten te verwachten zijn;
- (ii)
het daarbij toegezonden WSNP-verslag van dezelfde datum waarin sub 1 de debiteurenportefeuille van ca. € 5.500 en sub 3 de aan de boedel onttrokken inventariszaken worden vermeld;
- (iii)
de omvang van de boedelkosten die blijkens het beëindigingsvonnis € 512,69 bedragen;
- (iv)
het vonnis waarin op blz. 2, eerste alinea melding wordt gemaakt van die debiteurenportefeuille en inventariszaken en waarin de rechtbank verstaat dat de schuldenaar in staat van faillissement verkeert, hetgeen impliceert dat de rechtbank van oordeel is dat er voldoende baten zijn om daaruit vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen;
- (v)
het ontbreken van enige betwisting in het beroepschrift van [betrokkene 1] van de aanwezigheid van voldoende baten en de erkenning in het beroepschrift (sub 7) van het bestaan van de debiteurenportefeuille;
- (vi)
rov. 11 van het bestreden arrest waarin het hof overweegt dat [betrokkene 1] de bewindvoerder niet heeft geïnformeerd over de plaats waar verschillende uit de inventaris van het voormalig bedrijf van [betrokkene 1] verdwenen goederen werden bewaard.
Deze gedingstukken laten ieder voor zich en/of in onderlinge samenhang bezien geen andere conclusie toe dan dat er na aftrek van de boedelkosten voldoende baten zijn om daaruit vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen.
Indien het hof heeft geoordeeld dat de debiteurenportefeuille niet of onvoldoende inbaar is, heeft het hof art. 24 Rv. geschonden, althans is dat oordeel in het licht van de hiervoor genoemde gedingstukken, waarin niet is gesteld en waaruit evenmin blijkt dat enige vordering niet of verminderd incasseerbaar zou zijn, onbegrijpelijk.
Indien het hof heeft geoordeeld dat vanwege het vooralsnog ontbreken van betalingen op die debiteurenportefeuille van baten als bedoeld in art. 350 lid 5 Fw geen sprake is, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting omdat lid 5 voor het intreden van het faillissement niet vereist dat baten reeds te gelde zijn gemaakt.
Toelichting
Aanvankelijk bepaalde de Faillissementswet dat de schuldenaar van rechtswege in staat van faillissement kwam te verkeren op het moment dat de uitspraak tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3 sub c Fw in kracht van gewijsde was gegaan.2. Sinds 1 januari 2008 is de regeling aangepast.3.Art. 350 Fw luidt thans:
- ‘4.
De uitspraak geschiedt bij vonnis. In de gevallen bedoeld in het derde lid, onder a en b, en bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling, blijft verificatie van vorderingen alsmede het opmaken van een uitdelingslijst achterwege en eindigt de schuldsanering door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
- 5.
Indien de beëindiging geschiedt op grond van het bepaalde in het derde lid, onder c tot en met g, en er baten beschikbaar zijn om daaruit vorderingen geheel of gedeeltelijk te voldoen, verkeert de schuldenaar van rechtswege in staat van faillissement zodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. De rechtbank benoemt terstond een rechter-commissaris en een curator.’
Deze aanpassing strekt ertoe te voorkomen dat in lege boedels — waar de bewindvoerder heeft geconstateerd dat er geen baten zijn en realiter geen baten meer te verwachten zijn — een curator moet worden aangesteld die werkzaamheden zal moeten verrichten met alle kosten van dien, zonder dat dit tot enig positief resultaat voor de crediteuren zal (kunnen) leiden. De memorie van toelichting vermeldt hierover:
‘In de praktijk is gebleken dat een opvolgend faillissement niet altijd wenselijk is. Het zet een nieuwe procedure in werking die alleen zinvol is wanneer er baten zijn. Het faillissement zou anders weer opgeheven moeten worden. Dit zijn overbodige handelingen. Daarom is het artikel nu facultatief geformuleerd.’4.
De gedingstukken sub (i) t/m (vi) bevatten geen enkele aanwijzing die de conclusie rechtvaardigen dat het faillissement van [betrokkene 1] niet wenselijk of zinvol is. In ieder geval blijkt van een debiteurenportefeuille van ca. € 5.500, dat wil zeggen het tienvoudige van de boedelkosten. Uit die gedingstukken valt niet af te leiden dat zou moeten worden gevreesd voor oninbaarheid. De omstandigheid dat de bewindvoerder in zijn brief van 28 mei 2008 over ‘nog te verrichten werkzaamheden’ spreekt en de omstandigheid dat (zie blz. 2 van het vonnis) [betrokkene 1] in gebreke is gebleven met het verschaffen van de daartoe benodigde gegevens, duiden erop dat de incassomaatregelen nog niet zijn genomen en dat de bewindvoerder de mening is toegedaan dat het nemen van die maatregelen geëigend is.5.
In het — niet erg voor de hand liggende — geval dat het hof zou hebben overwogen dat onder ‘baten’ in de zin van art. 350 Fw uitsluitend (door de bewindvoerder) te gelde gemaakte goederen van de saniet zijn te verstaan, is dat oordeel rechtens onjuist. Het ontbreken van baten ziet slechts op de situatie dat de boedel niet of nauwelijks actief omvat6.. Zolang niet blijkt dat die vorderingen niet kunnen worden geïncasseerd, zijn die vorderingen boedelactief.
Ontbreken proces-verbaal en voorbehoud te dier zake
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof is nog niet aan Mr Van der Maas ter beschikking gesteld. Hij heeft dit stuk op 8 oktober 2008 opgevraagd. Mr Van der Maas behoudt zich het recht voor om het cassatiemiddel aan te vullen of te wijzigen indien het nog te ontvangen proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
Procesdossier
De informele aard van de procedure brengt mee dat niet gesproken kan worden van een ‘procesdossier’ in de gebruikelijke zin. Als processtukken in feitelijke instantie zijn te beschouwen de volgende stukken welke door Mr Van der Maas worden gefourneerd:
- —
vonnis van de rechtbank Groningen d.d. 2 oktober 2007;
- —
brief van de bewindvoerder d.d. 28 mei 2008;
- —
WSNP-verslag d.d. 28 mei 2008;
- —
brief van [betrokkene 1] d.d. 9 juni 2008, welke de rechtbank (zie blz. 1, 4o al. van het vonnis) op 11 juni 2008 heeft bereikt;
- —
proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank Groningen d.d. 11 juli 2008;
- —
vonnis van de rechtbank Groningen d.d. 18 juli 2008;
- —
beroepschrift van [betrokkene 1] d.d. 25 juli 2008;
- —
brief van Mr Van Dijk d.d. 22 september 2008;
- —
arrest van het hof Leeuwarden d.d. 2 oktober 2008.
MITSDIEN
verzoekt Mr Van der Maas de Hoge Raad om het arrest van het hof Leeuwarden te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook ten aanzien van de kosten.
's‑Gravenhage, 10 oktober 2008
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑10‑2008
Zie HR 6 november 1998, NJ 1999/117, rov. 4.
Art˙. 350 lid 5Fw (oud).
Stb. 2007, 192 en Stb. 2007, 222.
Kamerstukken II (MvT), 2004–2005, 29 942, nr. 3, p. 35 (onderdeel AAA) onder verwijzing naar Kamerstukken II (MvT), 2004–2005, 29 942, nr. 3, p. 32 (onderdeel TT).
Het systeem van de Faillissementswet houdt in dat het juist aan de bewindvoerder/curator is om te onderzoeken of er (te vereffenen) baten zijn, zo volgt ook uit HR 10 november 2000, NJ 2001/249.