Rechtbank Limburg 5 december 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:10936.
HR, 17-04-2020, nr. 19/05659
ECLI:NL:HR:2020:746, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-04-2020
- Zaaknummer
19/05659
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:746, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑04‑2020; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBLIM:2019:10936, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:117, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:117, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:746, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑12‑2019
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑04‑2020
Inhoudsindicatie
WSNP. Vaststelling vrij te laten bedrag (art. 295 Fw), beslagvrije voet (art. 475d lid 4 (oud) Rv). Is de rechter-commissaris bevoegd niet met de daadwerkelijk te betalen zorgverzekeringspremies rekening te houden, maar met een lager bedrag? Mag de rechter-commissaris in hoger beroep zijn zienswijze geven? HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1948.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/05659
Datum 17 april 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
QUITANTIE B.V., in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan [de schuldenares],
gevestigd te Roermond,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: Quitantie,
advocaat: J. van Weerden,
tegen
[de WSNP-bewindvoerder], in haar hoedanigheid van WSNP-bewindvoerder van [de schuldenares],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de WSNP-bewindvoerder,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/03/267789 HA RK 19-174 van de rechtbank Limburg van 5 december 2019.
Quitantie heeft tegen de beschikking beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De WSNP-bewindvoerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van Quitantie heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak gaat over de vraag of de rechter-commissaris in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling bevoegd is om bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag niet met de daadwerkelijk te betalen zorgverzekeringspremies rekening te houden, maar met een lager bedrag.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 2014 zijn de goederen die aan [de schuldenares] (hierna: de schuldenares) (zullen) toebehoren onder bewind gesteld, waarbij Quitantie tot beschermingsbewindvoerder is benoemd.
(ii) In 2017 is ten aanzien van de schuldenares de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken, met benoeming van de rechter-commissaris en de WSNP-bewindvoerder.
(iii) De WSNP-bewindvoerder is bij de berekening van het buiten de boedel te laten bedrag als bedoeld in art. 295 lid 2 Fw (hierna: het vrij te laten bedrag) ten aanzien van de zorgverzekeringspremie uitgegaan van een bedrag van € 135,-- per maand.
(iv) De schuldenares heeft in 2017 € 176,52 per maand en in 2018 € 181,83 per maand aan zorgverzekeringspremies betaald. In 2019 betaalde zij € 193,26 per maand aan zorgverzekeringspremies. De premies hebben betrekking op de verplichte basisverzekering, een aanvullende verzekering en een tandartsverzekering.
(v) Quitantie heeft de WSNP-bewindvoerder verzocht om bij de berekening van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de daadwerkelijk door de schuldenares betaalde zorgverzekeringspremies. De WSNP-bewindvoerder heeft daarop verzocht om een overzicht van de door de schuldenares en haar kinderen in de afgelopen twee jaar gemaakte zorgkosten.
2.3
De advocaat van Quitantie heeft de rechter-commissaris verzocht te beslissen dat het vrij te laten bedrag met terugwerkende kracht wordt aangepast, door dit te berekenen met inachtneming van de door de schuldenares daadwerkelijk betaalde en te betalen zorgverzekeringspremies.
2.4
De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen. Hij heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“(…) In het VTLB-rapport is opgenomen dat de RC kan beslissen om een verhoging van de ziektekostenpremie mee te nemen als correctie in het VTLB.
Rechtbank Limburg heeft lange tijd een maximum gesteld aan de ziektekostenpremie. Voor 2017 was het maximum gesteld op € 135,-. In de loop van dat jaar is het beleid gewijzigd waarbij het maximum in 2018 is losgelaten. Dit betekent echter niet dat de premies van de ziektekostenverzekering sindsdien ongelimiteerd zijn. De RC geeft aan dat de basisverzekering als norm geldt en dat als een schuldenaar aanspraak wil maken op een correctie voor de aanvullende verzekeringen, de noodzaak hiervan aangetoond dient te worden.
Kortom:
- De premie voor 2017 is correct opgenomen
- Om voor een hogere correctie van de ziektekostenverzekering in aanmerking te komen voor de jaren 2018 en 2019 dient schuldenaar aan te tonen waarom zij deze duurdere verzekering nodig heeft.
- Indien de bewindvoerder ter beoordeling van deze vraag een vergoedingenoverzicht nodig heeft, dient dit te worden overgelegd.
De bewindvoerder is daarom door mij verzocht om kritisch te kijken naar de aanvullende verzekeringen. Mijn inziens hoeven niet alle onvoorzienbare omstandigheden gedekt te worden door aanvullende verzekering. Daarnaast moet blijken dat er geen voorzieningen (zoals WMO etc.) zijn waarop eventueel aanspraak kan worden gemaakt. Bij de fysiotherapeut bijvoorbeeld moet worden bekeken of er sprake is van een chronische aandoening, in welk geval behandelingen vanaf de 21ste keer worden vergoed uit de basisverzekering. Het is mij niet duidelijk of schuldenaar dit aantal afspraken nodig heeft.
Daarnaast moet worden bekeken of de hoogte van de premie van aanvullende verzekering opweegt tegen de vergoedingen. Bij een tandartsverzekering kan gunstiger zijn om vanwege de limitering in hoogte van uitkeringen of eigen risico beter zelf de kosten te dragen.
De orthodontie van de kinderen hoeft ook niet helemaal door de verzekering te worden gedekt. Schuldenaar kan een deel van die kosten betalen uit de toeslagen en het kindergeld dat aan haar wordt vrijgelaten.
Ik heb de bewindvoerder verzocht mij bij het volgende verslag haar bevindingen hieromtrent te geven.”
2.5
Quitantie heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de rechtbank. Op verzoek van de rechtbank, heeft de rechter-commissaris schriftelijk zijn visie gegeven.
2.6
De rechtbank heeft de beslissing van de rechter-commissaris in stand gelaten.1.De rechtbank heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
De rechtbank is op grond van art. 314 lid 2 Fw in verbinding met art. 65 Fw verplicht om de rechter-commissaris te horen wanneer zij een beslissing dient te nemen in een zaak die ziet op het beheer van de boedel. Nu de beslissing van de rechter-commissaris waartegen hoger beroep is ingesteld, betrekking heeft op het beheer van de boedel, dient de rechter-commissaris gehoord te worden dan wel zijn visie schriftelijk kenbaar te maken. De rechtbank zal de visie van de rechter-commissaris dan ook meenemen in haar beoordeling. (rov. 4.4.2)
In art. 475d lid 4, aanhef en onder a, Rv staat dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering. In par. 3.2 van het rapport van de werkgroep rekenmethode vtlb van Recofa (hierna: vtlb-rapport) staat dat de volledige ziektekostenverzekeringspremie in de berekening moet worden meegenomen, ongeacht soort of hoogte. Volgens art. 1.3 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen (hierna: Recofa-richtlijnen) kan de rechter-commissaris afwijken van de richtlijnen. (rov. 4.5)
Hoewel de richtlijnen geen recht zijn, neemt de rechtbank deze wel tot uitgangspunt, omdat zij algemeen gangbare regels bevatten voor de verdere behandeling van de schuldsanerings-regeling. (rov. 4.7.1)
Aan de rechter-commissaris komt een zekere discretionaire bevoegdheid toe om van de richtlijnen af te wijken. Om van die bevoegdheid gebruik te maken, is het noodzakelijk dat de rechter-commissaris kennis neemt van alle specifieke omstandigheden van het geval. Aangezien de zeer forse zorgverzekeringspremie op de aanwas van de boedel drukt, mocht de rechter-commissaris de vraag stellen waarom deze dure verzekering noodzakelijk was. Aangezien het antwoord op die vraag uitbleef, heeft de rechter-commissaris terecht vastgehouden aan het normbedrag van € 135,-- per maand. Het is aan de schuldenares om de bewindvoerder te informeren over de omstandigheden die een zorgverzekering met een premie van € 193,26 per maand rechtvaardigen, waarna het aan de rechter-commissaris is om aan de hand van een afweging van alle omstandigheden van het geval te bepalen of de zorgverzekeringspremie voor het gehele bedrag in het vrij te laten bedrag dient te worden meegenomen. (rov. 4.7.2)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de rechtbank de rechter-commissaris ten onrechte heeft uitgenodigd om zijn visie te geven, en dat de rechtbank de visie van de rechter-commissaris ten onrechte aan de beschikking ten grondslag heeft gelegd.
3.1.2 Deze klacht is terecht voorgesteld. Het ligt niet op de weg van de rechter-commissaris om in de beroepsprocedure tegen zijn beschikking die beslissing van commentaar te voorzien of te verduidelijken, en evenmin om de rechtbank zijn zienswijze te geven op de tegen die beschikking in hoger beroep aangevoerde gronden. De in art. 314 lid 2 Fw in verbinding met art. 65 Fw vervatte verplichting om de rechter-commissaris te horen voordat de rechtbank een beslissing geeft die het beheer of de vereffening van de boedel betreft, geldt slechts bij een door de rechtbank in eerste aanleg te geven beslissing, en niet – zoals in het onderhavige geval – bij de behandeling van het hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris.2.
3.2.1 Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechter-commissaris een zekere discretionaire bevoegdheid heeft wat betreft de hoogte van de in de berekening van het vrij te laten bedrag te betrekken zorgverzekeringspremie, en heeft mogen vasthouden aan het normbedrag van € 135,--. Op grond van art. 475d lid 4 Rv behoren alle zorgverzekeringspremies te leiden tot een verhoging van de beslagvrije voet. Dit volgt ook uit par. 3.2 van het vtlb-rapport. Er is geen ruimte om daarvan af te wijken, aldus de klacht.
3.2.2 Indien op een schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, valt op grond van art. 295 lid 2 Fw buiten de boedel een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet. Dit bedrag kan worden verhoogd met een door de rechter-commissaris vast te stellen nominaal bedrag (art. 295 lid 3 Fw). Tezamen worden deze bedragen aangeduid als ‘het vrij te laten bedrag’.
Art. 475d Rv bepaalt hoe de beslagvrije voet wordt vastgesteld. Ingevolge art. 475d lid 4, aanhef en onder a, (oud) Rv3.wordt de beslagvrije voet verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie, bedoeld in art. 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de schuldenaar geldt ingevolge het eerste, tweede en derde lid, en met de krachtens die wet ontvangen zorgtoeslag, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt.
3.2.3 Art. 475d lid 4, aanhef en onder a, (oud) Rv beoogt met de aanvulling van de beslagvrije voet de betaling van de volledige zorgverzekeringspremie zeker te stellen. Dit ziet blijkens de wetsgeschiedenis zowel op de verplichte basisverzekering als op vrijwillig gesloten aanvullende verzekeringen.4.De in art. 475d lid 4, aanhef en onder a, (oud) Rv bedoelde premie betreft dan ook de daadwerkelijk door de schuldenaar te betalen premie voor de door hem gesloten zorgverzekering. Hiermee strookt dat volgens het vtlb-rapport onder 3.2 bij de berekening van het vrij te laten bedrag, rekening wordt gehouden met de volledige ziektekostenverzekeringspremie, ongeacht soort of hoogte.
3.2.4 Het bedrag van de beslagvrije voet valt van rechtswege buiten de boedel.5.De rechter-commissaris is niet bevoegd om van het bepaalde in art. 295 lid 2 Fw in verbinding met art. 475d Rv af te wijken. Dat art. 1.3 van de Recofa-richtlijnen bepaalt dat de rechter-commissaris kan afwijken van hetgeen in de richtlijnen is bepaald, kan daaraan niet afdoen.
Het oordeel van de rechtbank dat de rechter-commissaris aan de hand van een afweging van alle omstandigheden van het geval mag bepalen of de zorgverzekeringspremie voor het gehele bedrag in het vrij te laten bedrag dient te worden meegenomen, en dat de rechter-commissaris in dit geval heeft mogen vasthouden aan het normbedrag, getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
Dit betekent dat ook de klacht van onderdeel 2 slaagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 5 december 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 17 april 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑04‑2020
HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1948, rov. 3.4.2.
Vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537, rov. 3.3.
Conclusie 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
WSNP. Vaststelling vrij te laten bedrag (art. 295 Fw), beslagvrije voet (art. 475d lid 4 (oud) Rv). Is de rechter-commissaris bevoegd niet met de daadwerkelijk te betalen zorgverzekeringspremies rekening te houden, maar met een lager bedrag? Mag de rechter-commissaris in hoger beroep zijn zienswijze geven? HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1948.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05659
Zitting 4 februari 2020
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
Quitantie B.V.
mr. J. van Weerden
tegen
[de WSNP-bewindvoerder]
niet verschenen
Deze zaak hangt samen met een zaak die onder nr. 19/04167 tussen dezelfde partijen bij de Hoge Raad aanhangig is en waarin ik op 28 november 2019 een conclusie heb genomen (ECLI:NL:PHR:2019:1238). De zaak met nr. 19/04167 ziet op drie rechtsvragen, namelijk of onder bewind gestelde personen zelfstandig kunnen procederen over de hoogte van het vrij te laten bedrag (vtlb), of sprake is van overschrijding van de appeltermijn en of de rechtbank om de visie van de rechter-commissaris mag verzoeken als zij in hoger beroep over de beslissing van de rechter-commissaris oordeelt. In de onderhavige zaak doet zich eveneens voor dat de rechtbank in hoger beroep oordeelt over een beslissing van de rechter-commissaris. Ook in deze zaak heeft de rechtbank de rechter-commissaris om zijn visie verzocht. Volgens de rechtbank is zij daartoe op grond van de wet verplicht. Tegen dat oordeel is de eerste klacht gericht. De tweede klacht heeft betrekking op de wijze waarop de rechter-commissaris de beslagvrije voet heeft bepaald. Aangevoerd wordt dat de rechter-commissaris de beslagvrije voet had moeten vermeerderen met het volledige bedrag dat aan ziektekostenpremie is betaald en niet slechts met een normbedrag.
1. Feiten
De feiten zijn grotendeels ontleend aan de beschikking van de rechtbank Limburg van 5 december 2019, rov. 2.1-2.6.1.
1.1
Bij vonnis van de rechtbank Limburg van 20 oktober 2014 zijn de goederen die aan [E] (hierna: E) (zullen) toebehoren vanaf 1 november 2014 onder bewind gesteld. Quitantie is tot beschermingsbewindvoerder benoemd.
1.2
Bij vonnis van 13 juli 2017 is ten aanzien van E de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, waarbij mr. Groen is benoemd tot rechter-commissaris (hierna: de R-C), en [de WSNP-bewindvoerder] tot bewindvoerder (hierna: de WSNP-bewindvoerder).
1.3
E heeft in 2017 € 176,52,- per maand en in 2018 € 181,83,- per maand aan ziektekostenpremies betaald. In 2019 betaalde E € 193,26,- per maand aan ziektekostenpremies. De premies hebben betrekking op de verplichte basisverzekering, een aanvullende verzekering en een tandartsverzekering.2.
1.4
Het vrij te laten bedrag (vtlb) als bedoeld in art. 295 lid 2 Faillissementswet (Fw) is bepaald op € 1.017,24.3.De WSNP-bewindvoerder is bij de berekening hiervan niet uitgegaan van de feitelijk betaalde ziektekostenpremies, maar van een bedrag van € 135,- per maand. Dit bedrag is gebaseerd op het door de rechtbank Limburg gevoerde beleid.4.
1.5
Quitantie heeft de WSNP-bewindvoerder verzocht de daadwerkelijk door E betaalde ziektekostenpremies op te nemen in het vtlb. Bij e-mail van 10 juli 2019 heeft de WSNP-bewindvoerder verzocht om een overzicht van de door E en haar kinderen in de afgelopen twee jaar gemaakte ziektekosten, zodat zij dat aan de R-C kan voorleggen.5.
1.6
Bij e-mailbericht van 10 juli 2019 heeft Quitantie daarop geantwoord:6.
“Ik heb dit even nagevraagd bij [E] hoevaak er van de aanvullende verzekering gebruik wordt gemaakt en tandartsverzekering. Ze heeft me het volgende aangegeven; ze gaat met haar twee kinderen ieder half jaar naar de tandarts, kinderen hebben een beugel gekregen en zelf heeft ze vaak gaatjes en zelfs tanden moeten laten trekken. Haar gebit is verslechterd ivm haar ziekte en bijbehorend medicijngebruik. Op advies van de tandarts heeft ze deze verzekering. Daarnaast heeft ze een uitgebreide aanvullende verzekering ook vanwege haar ziektebeeld en bijbehorende klachten, ze gaat naar oedeemtherapie en fysiotherapie. Ze heeft aangegeven dit vaak maximaal te moeten benutten van wat er vergoed wordt. Ook haar zoon maakt gebruik van fysiotherapie.”
1.7
De advocaat van Quitantie heeft de R-C bij brief van 17 juli 2019 verzocht te beslissen dat het vtlb met terugwerkende kracht wordt aangepast.7.In deze brief staat, voor zover hier van belang:
“Onlangs is cliënten pas gebleken dat de Wsnp-bewindvoerder [de WSNP-bewindvoerder] (…) van meet af aan niet de feitelijke daadwerkelijke ziektekostenpremies in de beslagvrije voet van de vtlb-berekeningen heeft opgenomen, maar een door haar eenzijdig, zonder voorafgaande kennisgeving, gekozen bedrag van € 135,-. De feitelijke hogere ziektekostenpremies waren haar al die tijd wel bekend (bijlage).
Ik heb [de WSNP-bewindvoerder] hierover aangeschreven. (…) Gisteren werd namelijk duidelijk dat [de WSNP-bewindvoerder] eerst wil kennisnemen van het vergoedingenoverzicht van cliënte, aan de hand waarvan álle medische behandelingen en medische zorg in beeld komt, alvorens [de WSNP-bewindvoerder] u wilt voorleggen dat het vtlb met terugwerkende kracht moet worden aangepast met inachtneming van de daadwerkelijke ziektekostenpremies. (...) Cliënte wil haar persoonlijke medische informatie en die van haar kinderen echter niet delen met [de WSNP-bewindvoerder] , een begrijpelijk standpunt. (...) verzoek ik u te beslissen dat het vtlb van cliënte met terugwerkende kracht, dus met ingang van haar toelating tot de schuldsaneringsregeling, wordt aangepast door de beslagvrije voet te berekenen met inachtneming van de door cliënte daadwerkelijk betaalde en te betalen ziektekostenpremies.”
1.8
De R-C heeft bij brief van 7 augustus 2019 afwijzend op het verzoek beslist. De R-C overweegt daartoe het volgende:8.
“(…) In het VTLB-rapport is opgenomen dat de RC kan beslissen om een verhoging van de ziektekostenpremie mee te nemen als correctie in het VTLB.
Rechtbank Limburg heeft lange tijd een maximum gesteld aan de ziektekostenpremie. Voor 2017 was het maximum gesteld op € 135,-. In de loop van dat jaar is het beleid gewijzigd waarbij het maximum in 2018 is losgelaten. Dit betekent echter niet dat de premies van de ziektekostenverzekering sindsdien ongelimiteerd zijn. De RC geeft aan dat de basisverzekering als norm geldt en dat als een schuldenaar aanspraak wil maken op een correctie voor de aanvullende verzekeringen, de noodzaak hiervan aangetoond dient te worden.
Kortom:
- De premie voor 2017 is correct opgenomen
- Om voor een hogere correctie van de ziektekostenverzekering in aanmerking te komen voor de jaren 2018 en 2019 dient schuldenaar aan te tonen waarom zij deze duurdere verzekering nodig heeft.
- Indien de bewindvoerder ter beoordeling van deze vraag een vergoedingenoverzicht nodig heeft, dient dit te worden overgelegd.
De bewindvoerder is daarom door mij verzocht om kritisch te kijken naar de aanvullende verzekeringen. Mijn inziens hoeven niet alle onvoorzienbare omstandigheden gedekt te worden door aanvullende verzekering. Daarnaast moet blijken dat er geen voorzieningen (zoals WMO etc.) zijn waarop eventueel aanspraak kan worden gemaakt. Bij de fysiotherapeut bijvoorbeeld moet worden bekeken of er sprake is van een chronische aandoening, in welk geval behandelingen vanaf de 21ste keer worden vergoed uit de basisverzekering. Het is mij niet duidelijk of schuldenaar dit aantal afspraken nodig heeft.
Daarnaast moet worden bekeken of de hoogte van de premie van aanvullende verzekering opweegt tegen de vergoedingen. Bij een tandartsverzekering kan gunstiger zijn om vanwege de limitering in hoogte van uitkeringen of eigen risico beter zelf de kosten te dragen.
De orthodontie van de kinderen hoeft ook niet helemaal door de verzekering te worden gedekt. Schuldenaar kan een deel van die kosten betalen uit de toeslagen en het kindergeld dat aan haar wordt vrijgelaten.
Ik heb de bewindvoerder verzocht mij bij het volgende verslag haar bevindingen hieromtrent te geven.”
2. Procesverloop
2.1
Bij beroepschrift van 9 augustus 2019 heeft Quitantie de rechtbank verzocht om de beschikking van de R-C van 7 augustus 2019 te vernietigen en uit te spreken dat de daadwerkelijk door E betaalde ziektekostenpremies moeten leiden tot verhoging van de beslagvrije voet in haar vtlb en dat dit met terugwerkende kracht ingaande de dag waarop E is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling dient plaats te vinden. Voorts heeft zij verzocht om vast te stellen dat de door E gemaakte kosten van het hoger beroep moeten worden vergoed.
2.2
Aan het beroep is ten grondslag gelegd dat op grond van art. 475d Rv alle betaalde zorgverzekeringspremies, dat wil zeggen zowel de premies voor de verplichte basisverzekering als die voor de aanvullende verzekeringen, leiden tot een verhoging van de beslagvrije voet. Verwezen wordt ook naar paragraaf 3.2. van het Vtlb-rapport van de Werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa waar dit eveneens uit volgt.9.Verder is aangevoerd dat de gestelde eis, dat E moet aantonen welke ziektekosten zij in de afgelopen twee jaar heeft gemaakt, het karakter van de ziektekostenverzekering miskent, aangezien de ziektekostenverzekering immers is bedoeld om onzekere toekomstige financiële tegenvallers op te vangen. Daar komt bij dat uit de gevoerde correspondentie voldoende blijkt welke zorg E en haar kinderen nodig hebben en de eis dat E haar volledige medische doopceel moet lichten een ontoelaatbare inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer maakt. Ten slotte heeft Quitantie de rechtbank op voorhand verzocht om de R-C niet te vragen naar een reactie of visie op het beroepschrift omdat dat in deze situatie niet is toegestaan.
2.3
Bij brief van 16 september 2019 heeft de rechtbank de R-C verzocht om schriftelijk zijn visie te geven. De R-C heeft daaraan bij brief van 3 oktober 2019 voldaan. De visie van de R-C houdt kort gezegd het volgende in:
- De stelling dat de rechtbank niet om de visie van de R-C had mogen vragen moet worden verworpen, omdat de beslissing over het vtlb betrekking heeft op het beheer van de boedel.
- De vaststelling van het vtlb betreft een discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris.
- De rechter-commissaris kan de in de Recofa-richtljnen opgenomen berekeningssystematiek volgen, maar hoeft dat niet te doen omdat de richtlijnen formeel-juridisch geen verbindende kracht hebben.
- Het staat de rechter-commissaris dan ook vrij om van de berekeningssystematiek af te wijken, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven.
De brief van de R-C vermeldt aan het slot het volgende:
“Voor de goede orde zij opgemerkt dat klaagster voorzover mijn informatie thans rijkt, nog mogelijk nog steeds afstevent op een minder gelukkige afloop van de schuldsaneringsregeling: er lijkt nog steeds een substantiële boedelachterstand te bestaan.”
2.4
Op 5 november 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2.5
Bij beschikking van 5 december 2019 heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen.10.De rechtbank heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
- De rechtbank is op grond van art. 314 lid 2 en art. 65 Fw verplicht de R-C te horen en kan daarvan alleen afzien ‘wanneer de rechter-commissaris reeds schriftelijk van zijn gevoelen deed blijken’ (HR 23 januari 1933, NJ 1933/60). De rechter-commissaris kan de beslissing dan nader toelichten, waarbij ook acht geslagen moet worden op informatie die ten behoeve van het hoger beroep is ingebracht. Nu het hoger beroep betrekking heeft op een beslissing over het beheer van de boedel, moet de R-C gehoord worden. De rechtbank zal de visie van de R-C daarom meenemen in haar beoordeling (rov. 4.4.1-4.4.2).
- Op grond van art. 475 lid 4, aanhef en onder sub a, Rv wordt de beslagvrije voet verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering (rov. 4.5).
- Volgens par. 3.2 van het Vtlb-rapport van de werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa wordt voor de berekening van het vtlb de volledige ziektekostenverzekeringspremie meegenomen, ongeacht soort of hoogte (rov. 4.5).
- Hoewel de richtlijnen geen ‘recht’ zijn, neemt de rechtbank deze wel tot uitgangspunt (rov. 4.7.1).
- Op grond van art. 1.3 van de richtlijnen kan de rechter-commissaris er echter van afwijken als de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Daarbij heeft de rechter-commissaris een zekere discretionaire bevoegdheid (rov. 4.7.2).
- Om van die bevoegdheid gebruik te maken, is het noodzakelijk dat de rechter-commissaris kennisneemt van alle specifieke omstandigheden van het geval (rov. 4.7.2).
- Aangezien de zeer forse zorgverzekeringspremie op de aanwas van de boedel drukt, mocht de R-C de vraag stellen of, en zo ja, waarom deze dure ziektekostenverzekering noodzakelijk was (rov. 4.7.2).
- Aangezien het antwoord op die vraag uitbleef, heeft de R-C terecht vastgehouden aan het normbedrag van € 135,- per maand (rov. 4.7.2).
2.6
Quitantie heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank.11.De cassatieadvocaat van Quitantie heeft in zijn aanbiedingsbrief verzocht om het beroep met nog grotere spoed te behandelen dan bij schuldsaneringszaken gebruikelijk is, omdat de kwestie die partijen verdeeld houdt rechtstreeks van invloed is op de vraag of sprake is van boedelachterstand en per 13 juli 2020 moet worden beoordeeld of E in aanmerking komt voor een schone lei.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee klachten.
3.2
Klacht 1 richt zich tegen rov. 4.4.2 van de beschikking, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat zij op grond van art. 314 lid 2 Fw en art. 65 Fw gehouden is om de rechter-commissaris te horen dan wel zijn visie te vernemen, indien sprake is van een zaak met betrekking tot het beheer van de boedel, en dat zij daarvan slechts kan afzien, indien de rechter-commissaris ‘reeds schriftelijk van zijn gevoelen heeft doen blijken’. Op grond daarvan heeft de rechtbank het bezwaar van Quitantie tegen het meewegen van de visie van de R-C verworpen. In de klacht wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 13 december 2019 betoogd dat deze beslissing onjuist is.12.
3.3
Quitantie heeft dezelfde vraag ook aan de orde gesteld in de zaak, die onder nr. 19/04167 bij de Hoge Raad aanhangig is en waarin ik op 28 november 2019 een conclusie heb genomen.13.In mijn conclusie heb ik uiteengezet dat de voor de rechtbank geldende verplichting van art. 65 Fw om de rechter-commissaris te horen dan wel zijn visie te vernemen, ziet op zaken betreffende de faillissementsafwikkeling.14.De ratio van deze bepaling is dat de rechtbank, alvorens te beslissen, kennis kan nemen van de visie van de rechter-commissaris als direct betrokkene bij het faillissement. Aangezien meestal sprake is van een mondelinge beslissing dan wel van een niet, of zeer beperkt gemotiveerde beslissing, is het van belang om over de achtergrond daarvan te vernemen. Voorbeelden zijn geschillen over de vaststelling van het curatorsalaris (art. 71 Fw), het ontslag van de curator (art. 73 Fw)15.en het (ontslag uit) gijzeling (art. 87 Fw). Het gaat daarbij om verzoeken die rechtstreeks aan de rechtbank moeten worden gericht. Die situatie moet worden onderscheiden van de situatie waarin de rechtbank op de voet van art. 67 Fw als hoger beroepsrechter oordeelt over een eerdere beschikking van de rechter-commissaris. In dat geval is art. 65 Fw niet van toepassing en hoeft de rechter-commissaris niet om zijn of haar visie te worden gevraagd in een hoger beroep tegen de eigen beschikking.16.De Hoge Raad oordeelde hierover in 1933 dat de rechter-commissaris in dat geval immers al ‘schriftelijk van zijn gevoelen heeft doen blijken’. In dat geval geldt de hoorplicht van art. 65 Fw niet.17.Dit is sindsdien vaste jurisprudentie.18.Art. 65 Fw geldt via de schakelbepaling van art. 314 lid 2 Fw ook voor schuldsaneringszaken. Ook in schuldsaneringszaken geldt dus dat de rechter-commissaris niet hoeft te worden gehoord als het gaat om een hoger beroep tegen een door de rechter-commissaris gegeven beschikking.
3.4
De vraag of dit tevens impliceert dat de visie van de rechter-commissaris in dat geval niet mag worden gevraagd is door de Hoge Raad bevestigend beantwoord in de uitspraak van 13 december 2019.19.De Hoge Raad overwoog in deze zaak (rov. 3.4.2):
“De rechter-commissaris heeft in zijn, in hoger beroep bestreden, beschikking zijn gemotiveerde oordeel over de verzochte verkorting van de termijn van de schuldsaneringsregeling kunnen geven. Het ligt niet op de weg van de rechter-commissaris om in de beroepsprocedure tegen zijn beschikking die beslissing van commentaar te voorzien of te verduidelijken, en evenmin om de rechtbank zijn zienswijze te geven op de tegen die beschikking in hoger beroep aangevoerde gronden.”
Dit betekent dat de rechtbank bij de beoordeling van een tegen een beslissing van de rechter-commissaris ingesteld hoger beroep niet mag verzoeken om de visie van de rechter-commissaris en, in het geval deze wel is verzocht, zij deze niet bij de beoordeling van het hoger beroep mag betrekken.
3.5
Het voorgaande brengt met zich dat klacht 1 gegrond is.
3.6
Klacht 2 heeft betrekking op rov. 4.5-4.7.2 van de beschikking. De rechtbank heeft daarin geoordeeld dat de R-C van het bepaalde in art. 3.2 van het vtlb-rapport heeft mogen afwijken en voor wat betreft de hoogte van de zorgverzekeringspremie heeft mogen vasthouden aan het door de rechtbank gehanteerde normbedrag van € 135,-, omdat sprake is van een discretionaire bevoegdheid van de rechter-commissaris en E de bewindvoerder c.q. de rechter-commissaris niet heeft geïnformeerd over de omstandigheden die afwijking van dat bedrag rechtvaardigen. Volgens de klacht behoort de beslagvrije voet te worden bepaald op basis van het volledige bedrag dat feitelijk aan zorgverzekeringspremies is betaald en kan daarvan niet worden afgeweken.
3.7
Zoals ik in mijn eerdere conclusie al uiteenzette, omvat de boedel op grond van art. 295 lid 1 Fw de goederen die de schuldenaar ten tijde van de vantoepassingverklaring van de schuldsaneringsregeling bezit en de goederen die hij tijdens de schuldsanering verkrijgt. Daarop wordt een uitzondering gemaakt in art. 295 lid 2 Fw. Dat bepaalt namelijk dat een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv buiten de boedel wordt gelaten. Dit bedrag stelt de schuldenaar in staat om in zijn levensonderhoud te voorzien. De beslagvrije voet valt van rechtswege buiten de boedel. Dit heeft tot gevolg dat in beginsel geen beschikking van de rechter-commissaris nodig is om de hoogte daarvan vast te stellen.20.
3.8
Art. 295 lid 3 Fw bepaalt dat de rechter-commissaris de beslagvrije voet op verzoek van de schuldenaar, de bewindvoerder dan wel ambtshalve kan verhogen met een bij schriftelijke beschikking vast te stellen nominaal bedrag. De rechter-commissaris kan aan die verhoging ook voorwaarden verbinden. Zo kan de rechter-commissaris bepalen dat de verhoging – bijvoorbeeld omdat de schuldenaar hoge woonkosten heeft – tijdelijk is en dat de schuldenaar binnen een bepaalde termijn goedkopere woonruimte moet zoeken.21.Ook kan rekening worden gehouden met bijzondere uitgaven, zoals hoge reiskosten van de schuldenaar om een inkomen te verwerven. De beschikking kan ook met terugwerkende kracht worden gegeven, zo vermeldt de slotzin van art. 295 lid 3 Fw.
3.9
De beslagvrije voet en het nominale bedrag worden tezamen het ‘vrij te laten bedrag’ (vtlb) genoemd. Het vtlb wordt berekend aan de hand van de meest recente versie van de door de Werkgroep rekenmethode van Recofa ontwikkelde rekenmethode.22.Met behulp van de vtlb-calculator kan het bedrag worden berekend.23.De R-C dient dus eerst de beslagvrije voet te bepalen en kan deze eventueel verhogen met een nominaal bedrag.
3.10
De hoogte van de beslagvrije voet hangt af, kort gezegd, van de leefsituatie van de schuldenaar. In art. 475d lid 1 Rv wordt onderscheid gemaakt tussen echtgenoten en geregistreerde partners (onder a), alleenstaanden en alleenstaande ouders (onder b) en alleenstaanden of alleenstaande ouders die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt (onder c). De nadere invulling van deze categorieën is te vinden in art. 3 en 4 van de Participatiewet.24.De hoogte van de beslagvrije voet bedraagt 90% van het bedrag waarop ingevolge de Participatiewet aanspraak gemaakt zou kunnen worden (de bijstandsnorm).25.
3.11
Voor de vaststelling van de beslagvrije voet is van belang dat de schuldenaar de beslagleggende partij van informatie voorziet. Dat gebeurt vaak niet of niet volledig, waardoor de beslagvrije voet in veel gevallen te laag wordt vastgesteld.26.Met de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet wordt beoogd de systematiek van de vaststelling van de beslagvrije voet transparanter en eenvoudiger te maken, en minder afhankelijk van de individuele omstandigheden van de beslagene.27.In de nieuwe regeling wordt de beslagvrije voet vastgesteld op basis van gegevens die uit bestaande registraties te halen zijn, zodat de schuldenaar in beginsel geen informatie meer hoeft aan te leveren. Verder bevat de wet een regeling voor de situatie waarin sprake is van meerdere beslagleggers. De inwerkingtreding van de wet heeft vanwege uitvoeringsproblemen vertraging opgelopen. De geplande datum van inwerkingtreding is thans bepaald op 1 januari 2021.28.
3.12
Tot 1 januari 2020 was de hoogte van de beslagvrije voet tevens afhankelijk van de leeftijd van de schuldenaar, in die zin dat voor jongvolwassenen (18 tot en met 20 jaar) werd aangesloten bij de specifieke jongerennorm binnen de Participatiewet. Deze norm is relatief laag, omdat wordt uitgegaan van een bijdrage van de ouders in het levensonderhoud van de jongere. Dit leidde echter tot een relatief lage beslagvrije voet voor jongeren, terwijl een deel van deze categorie niet meer bij de ouders woont of niet op de ouders kan terugvallen.29.In de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is er daarom voor gekozen om bij de vaststelling van de beslagvrije voet voor jongeren aan te sluiten van de bijstandsnorm voor 21-jaren en ouder.30.Vooruitlopend op de inwerkingtreding van deze wet is deze wijziging per 1 januari 2020 in art. 475d Rv ingevoerd.31.Voorts is met ingang van 1 januari 2020 een wijziging doorgevoerd met betrekking tot de beslagvrije voet van personen die in een inrichting verblijven. Ik laat die wijziging hier onbesproken.
3.13
De op basis van art. 475 lid 1 Rv toepasselijke beslagvrije voet wordt op grond van het derde lid verhoogd met drie onder a tot en met c omschreven kostenposten. Het derde lid luidt:32.
3. De beslagvrije voet wordt verhoogd met:
a. de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de schuldenaar geldt ingevolge het eerste, tweede en derde lid, en met de krachtens die wet ontvangen zorgtoeslag, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt;
b. de voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten, verminderd met ontvangen huurtoeslag of woonkostentoeslag, voor zover de woonkosten, na deze vermindering, meer bedragen dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag, met dien verstande dat de verhoging van de beslagvrije voet niet meer bedraagt dan het huurtoeslagbedrag waarop de schuldenaar, uitgaande van de laagste inkomenscategorie, krachtens artikel 21 van de Wet op de huurtoeslag ten hoogste aanspraak heeft;
c. het bedrag waarop de schuldenaar op basis van artikel 2, tweede tot en met zesde lid van de Wet op het kindgebonden budget maximaal aanspraak zou kunnen maken, verminderd met het krachtens die wet ontvangen bedrag.
3.14
In deze zaak gaat het om het onder a. genoemde bedrag. Uit de onder nr. 19/04167 aanhangige zaak is mij ambtshalve bekend dat partijen ook van mening verschillen over de vraag of, en zo ja, in hoeverre de beslagvrije voet moet worden verhoogd met de door E betaalde huur. Ik laat de onder b. en c. genoemde verhogingen van de beslagvrije voet hier onbesproken en zal in mijn conclusie alleen ingaan op het onder a. bedoelde bedrag.
3.15
Uit het derde lid onder a volgt dat de ziektekostenpremie die de schuldenaar betaalt bij de beslagvrije voet wordt opgeteld. In de bijstandsnorm is echter al een bedrag voor ziektekostenpremie begrepen. Indien de door de schuldenaar betaalde ziektekostenpremie volledig zou worden meegenomen in de beslagvrije voet, zou dit tot dubbeltelling leiden.33.Daarom wordt de betaalde ziektekostenpremie verminderd met het bedrag dat al in de bijstandsnorm is begrepen, dit wordt de normpremie genoemd. Hoe de normpremie wordt berekend, is terug te vinden in art. 2 Wet op de zorgtoeslag. Daarnaast wordt de door de schuldenaar betaalde ziektekostenpremie verminderd met de ontvangen zorgtoeslag. Het gaat daarbij om de zorgtoeslag die de schuldenaar feitelijk ontvangen heeft. In geval de schuldenaar geen zorgtoeslag ontvangt, ook al zou hij daarop wel recht hebben, wordt deze niet in mindering gebracht.34.
3.16
Kort gezegd komt het er dus op neer dat de beslagvrije voet wordt vermeerderd met de betaalde ziektekostenpremie. Daar worden de normpremie en de ontvangen zorgtoeslag vervolgens weer van afgetrokken.
3.17
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het bij de door de schuldenaar betaalde ziektekostenpremie niet alleen gaat om de premie voor de verplichte basisverzekering, maar ook om betaalde premie voor aanvullende verzekeringen. Het maakt daarbij niet uit of sprake is van een natura- of een restitutieverzekering. In de Nota van Wijziging is hierover het volgende opgemerkt:35.
“In de terminologie van dit artikel wordt met «ziektekostenverzekering» zowel een natura- als een restitutieverzekering en zowel de verplichte basisverzekering als aanvullende verzekeringen bedoeld.”
En enkele alinea’s verderop:
“Een verzekerde komt in aanmerking voor een zorgtoeslag indien de voor hem geldende genormeerde kosten voor een zorgverzekeringsovereenkomst (de op basis van artikel 2 Wet op de zorgtoeslag berekende normpremie) minder bedragen dan de standaardpremie (de op basis van artikel 4 Wet op de zorgtoeslag geraamde gemiddelde premiekosten). Maar de optelsom van normpremie en zorgtoeslag kan nog steeds lager zijn dan de in werkelijkheid door de schuldenaar te betalen premie voor de door hem gesloten zorgverzekering. Na de voorgestelde wijziging van artikel 475d, beoogt de aanvulling op de beslagvrije voet dit verschil aan te vullen, zodat betaling van de volledige zorgverzekeringspremie is zeker gesteld. Dit alles ziet zowel op de verplichte basisverzekering als op aanvullende verzekeringen, met het oog op het voldoen aan lopende verzekeringscontracten. Dit is ook het geval met de huidige tekst van artikel 475d, vijfde lid, onder a, waaronder ook vrijwillig gesloten aanvullende verzekeringen vallen.”
3.18
Dat het erom gaat de schuldenaar in staat te stellen aan lopende verzekeringscontracten te voldoen, is ook te lezen in de wetsgeschiedenis bij art. 1638g BW, dat betrekking heeft op loonbeslag. In de memorie van antwoord is daarover het volgende te lezen:36.
“Daarom bepaalt de tweede zin dat de tijdens een beslag vervallende premies van zulk een verzekering buiten het beslag vallen. Deze premies kunnen hoog zijn. Zonder deze bepaling zou loonbeslag ertoe kunnen leiden dat premies onbetaald blijven, met als mogelijk gevolg dat de verzekering vervalt. Dit zou ongewenst zijn voor de verzekeringnemer, omdat die na het loonbeslag wellicht slechts op veel zwaardere voorwaarden zich opnieuw tegen ziektekosten kan verzekeren. Het is ook maatschappelijk ongewenst dat hem, bij een ziekte na zulk een verval van de verzekering, nog slechts een beroep open staat op bijstand.”
3.19
Dezelfde gedachte is ook te lezen in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp Algemene regeling van beslag op loon, sociale uitkeringen en andere periodieke betalingen:37.
“Dit lid is overgenomen van het slot van artikel 1638g, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat sedert 1 juni 1981 luidt. De regeling is uitvoerig toegelicht in de memorie van antwoord II bij wetsontwerp 14 029, blz. 2. De bepaling wil een onderbreking voorkomen in de betaling van de premie van een door de schuldenaar gesloten ziekteverzekering. Immers, indien de schuldenaar geen geld overhoudt om die te voldoen, wordt de verzekering gestaakt, waardoor het risico in feite overgaat naar de gemeente die in geval van ziekte bijstand zou moeten verlenen. Bovendien zou de schuldenaar onevenredig benadeeld kunnen worden, wanneer hij de premiebetaling wil hervatten, maar dan slechts op verzwaarde voorwaarden opnieuw in de ziektekostenverzekering kan worden opgenomen.”
3.20
Uit de aangehaalde passages komt duidelijk naar voren dat bij het bepalen van de beslagvrije voet moet worden uitgegaan van de feitelijk betaalde premie voor een ziektekostenverzekering. Voorts blijkt dat zowel de premie voor een verplichte basisverzekering als voor eventuele aanvullende verzekeringen moeten worden meegenomen.
3.21
De Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen bepalen in 3.7, onder a, dat het vtlb wordt berekend aan de hand van de meest recente versie van het rapport van de werkgroep rekenmethode vtlb van Recofa en dat deze berekening wordt uitgevoerd door middel van de vtlb-calculator (verder het vtlb-rapport).38.
3.22
In de Recofa-richtlijnen is verder onder 1.3 te lezen:
“1.3 Afwijken richtlijnen
De rechtbank of de rechter-commissaris kan, indien de omstandigheden daartoe
aanleiding geven, afwijken van de richtlijnen.”
3.23
Het vtlb-rapport bepaalt onder 3.2 het volgende (mijn onderstreping):39.
“3.2 Verhoging beslagvrije voet voor premie ziektekostenverzekering
Artikel 475d lid 4 sub a Rv luidt:
De beslagvrije voet wordt verhoogd met:
a. de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de Participatiewetnorm zoals die voor de schuldenaar geldt ingevolge het eerste, tweede en derde lid, en met de krachtens die wet ontvangen zorgtoeslag, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt;
In het vtlb wordt rekening gehouden met de totale premie die feitelijk voor de ziektekostenverzekering, inclusief eventueel aanvullende verzekering, wordt betaald.
Iedere meerderjarige moet zelf een basisverzekering voor ziektekosten afsluiten; minderjarige kinderen zijn gratis meeverzekerd met de ouder(s). De premie die voortvloeit uit het afsluiten van de verzekering moet door de schuldenaar zelf worden betaald.
De beslagvrije voet wordt verhoogd met alle door de schuldenaar/schuldenaren betaalde premies voor ziektekostenverzekering (ook de premies voor aanvullende ziektekostenverzekeringen) minus de normpremie op Participatiewetniveau en de ontvangen zorgtoeslag. De volledige ziektekostenverzekeringspremie moet in de calculator worden opgenomen, ongeacht soort of hoogte.
De zorgtoeslag waarop men aanspraak kan maken wordt individueel toegekend, maar wordt gebaseerd op het inkomen van de schuldenaar en zijn eventuele partner (artikel 2 lid 1 Wet op de zorgtoeslag).
Ook in de situaties dat de schuldenaar gehuwd is buiten gemeenschap van goederen of dat de schuldenaar samenwonend is, en de partner zit niet in de regeling, wordt de totale correctie voor de ziektekostenverzekeringspremie van hen samen (dus de door hen beiden al dan niet samen betaalde premie minus de door hen beiden al dan niet samen ontvangen zorgtoeslag) opgeteld bij de beslagvrije voet.
Wanneer de partner, die niet is toegelaten tot de Wsnp, geen informatie wil verstrekken over zijn/haar inkomen en er wordt zorgtoeslag ontvangen, dan wordt geen rekening gehouden met de verhoging van de beslagvrije voet in verband met zorgpremiekosten. Ook als niet bekend is of er zorgtoeslag wordt ontvangen, maar de schuldenaar zou hier gezien de hoogte van zijn inkomen wel recht op hebben, dan wordt de correctie op nihil gesteld.
Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de situatie waarbij de partners toeslagpartners van elkaar zijn en de situatie waarin dit niet het geval is. Voor het begrip partner wordt aangesloten bij de definitie van dit begrip in de Participatiewet.”
3.24
Art. 3.2 van het vtlb-rapport sluit daarmee naadloos aan bij art. 475d lid 3 Rv en wat over die bepaling in de wetsgeschiedenis is opgemerkt.
De bespreking van de tweede klacht
3.25
De rechtbank heeft op grond van art. 1.3 van de Recofa-richtlijnen vastgesteld dat de R-C kan afwijken van hetgeen in de richtlijnen is bepaald en dat hij in die zin een zekere discretionaire bevoegdheid heeft. Dit betekent volgens de rechtbank dat de R-C van art. 3.2 van het vtlb-rapport mocht afwijken. De rechtbank gaat er echter aan voorbij dat de vaststelling van de hoogte van de beslagvrije voet moet plaatsvinden op basis van art. 475d Rv. De R-C dient de dwingendrechtelijke bepalingen van art. 475d Rv toe te passen en kan daaraan geen eigen invulling geven. Van een discretionaire bevoegdheid is dan ook geen sprake, zoals in de tweede klacht terecht is aangevoerd. Art.1.3 van de Recofa-richtlijnen, dat de rechter-commissaris kan afwijken van de richtlijnen, kan dat niet anders maken.
3.26
Dit betekent dat de bewindvoerder de beslagvrije voet moet vaststellen met inachtneming van de volledige door E betaalde ziektekostenpremie (dus wat feitelijk betaald is), zoals in art. 475d lid 3, onder a, Rv is bepaald. Wel strekt het normbedrag en de eventueel ontvangen zorgtoeslag daarop in mindering (zie onder 3.15-3.16). Of de door E afgesloten aanvullende verzekeringen noodzakelijk zijn, staat in het kader van de vaststelling van de beslagvrije voet niet ter beoordeling.
3.27
Het voorgaande betekent dat ook de tweede klacht slaagt.
3.28
Nu beide cassatieklachten slagen, kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑02‑2020
Rb Limburg, zittingsplaats Maastricht, 5 december 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:10936.
Dit volgt uit de e-mail van Quitantie aan de WSNP-bewindvoerder van 10 juli 2019 (bijlage 3 bij het beroepschrift, p. 2/4-3/4).
Zie mijn eerdere conclusie in de zaak 19/04167, ECLI:NL:PHR:2019:1238, onder 1.3.
Beschikking van de R-C van 7 augustus 2019.
Het e-mailbericht bevindt zich achter bijlage 3 bij het beroepschrift, p. 2/4.
Het e-mailbericht bevindt zich achter bijlage 3 bij het beroepschrift, p. 2/4-3/4.
Bijlage 3 bij beroepschrift.
Bijlage 4 bij beroepschrift.
Vtlb-rapport, Berekening van het vtlb bij toepassing van de Wet schuldsanering natuurlijke personen, Werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa, versie juli 2017, 2018, 2019.
Rb Limburg, zittingsplaats Maastricht, 5 december 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:10936.
Het cassatieverzoekschrift is op 16 december 2019 ingediend. De cassatietermijn, die aanvangt op de dag waarop de beschikking is gegeven, bedraagt 10 dagen (op grond van art. 426 lid 2 Rv is deze het dubbele van de beroepstermijn) en eindigde dus op zaterdag 14 december 2019. Op grond van art. 1 Algemene termijnenwet wordt de termijn verlengd tot maandag 16 december 2019.
HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1948.
Conclusie A-G De Bock d.d. 28 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1238.
Conclusie A-G De Bock d.d. 28 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1238, onder 3.40-3.47. Zie ook: Van der Felz II, p. 44 en Wessels Insolventierechter IV 2015/4016.
HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7318, NJ 2009/517( […] ./mr. Somers q.q.).
Conclusies A-G Wuisman voor HR 16 november 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY3284 en voor HR 16 november 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY3291 met verwijzing naar HR 16 oktober 1942, ECLI:NL:HR:1942:94, NJ 1942/817 en HR 23 januari 1933, ECLI:NL:HR:1933:361, NJ 1933/660(faillissement Nivard). Hierover voorts: Verstijlen GS Faillissementsrecht, art. 65 Fw, aant. 1 en Wessels Insolventierecht IV 2015/4018.
HR 23 januari 1933, ECLI:NL:HR:1933:361, NJ 1933/660(faillissement Nivard).
HR 16 oktober 1942, ECLI:NL:HR:1942:94, NJ 1942/817; HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY3284, RvdW 2012/1437; conclusie van A-G Van Peursem d.d. 8 juli 2019, ECLI:NL:PHR:2019:810, onder 2.25; N.J. Polak, Insolventierecht, bewerkt door M. Pannevis, 2017, par. 7.2.1.2; Wessels Insolventierecht IV 2015/4018; Verstijlen GS Faillissementsrecht, commentaar op art. 65 Fw; zie ook de noot van Q.L.C.M. Bongaerts in TvI bij HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:686, TvI 2018/47(X./mr. Warnink q.q.).
HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1948, rov. 3.4.2.
Engberts, GS Faillissementswet, art. 295 Fw, aant. 5; Engberts T&C Insolventierecht, art. 295 Fw, aant. 2; Wessels Insolventierecht IX 2017/9087.
M. van Bommel (bew. van H.H. van Bommel/Van Bommel-Dethmers), Van schuldsanering tot schone lei: een praktische beschrijving van het wettelijk traject, 2015, par. 7.6.
Vtlb-rapport, Berekening van het vtlb bij toepassing van de Wet schuldsanering natuurlijke personen, Werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa, versie juli 2019. Het rapport is te vinden op www.rechtspraak.nl.
De vtlb-calculator is onder meer te vinden op www.rechtspraak.nl.
Wet van 9 oktober 2003, houdende vaststelling van een wet inzake ondersteuning bij arbeidsinschakeling en verlening van bijstand door gemeenten (Wet werk en bijstand), Stb. 2003, 375. Sinds 1 januari 2015 is de citeertitel van deze wet ‘de Participatiewet’.
Kamerstukken II 2016-2017, 34 628, nr. 3 (MvT), p. 1, p. 4-5.
Wet van 8 maart 2017 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Invorderingswet 1990 en enkele andere wetten in verband met een vereenvoudiging van de beslagvrije voet (Wet vereenvoudiging beslagvrije voet), 8 maart 2017, Stb. 2017,110.
Brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 9 december 2019 in antwoord op de Kamervragen van het lid Gijs van Dijk (PvdA) over “de vertraging van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet'.
Kamerstukken II, 2018-2019, 24 515, nr. 468, p. 5 (Brief van de staatssecretaris van sociale zaken en werkgelegenheid en van financiën).
Kamerstukken II, 2018-2019, 24 515, nr. 468, p. 5 (Brief van de staatssecretaris van sociale zaken en werkgelegenheid en van financiën).
Wet van 11 december 2019 tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alsmede enkele wetten van andere ministeries (Verzamelwet SZW 2020).
In de tot 1 januari 2020 geldende wettekst was dit neergelegd in het vierde lid van art. 475 lid 4 Rv. Inhoudelijk is de bepaling ongewijzigd gebleven.
Kamerstukken II, 2005-2006, 29 942, nr. 8, p. 6 (Nota van Wijziging).
Kamerstukken II, 2005-2006, 29 942, nr. 8, p. 6 (Nota van Wijziging).
Kamerstukken II, 2005-2006, 29 942, nr. 8, p. 6 (Nota van Wijziging).
Kamerstukken II, 1979-1980, 14 029, nr. 5, p. 2 (MvA).
Kamerstukken II, 1982-1983, 17 897, nr. 3, p. 18 (MvT).
Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregeling, versie 1 januari 2018. De richtlijnen zijn te vinden op www.rechtspraak.nl. Ook de vtlb-calculator is op www.rechtspraak.nl. te vinden.
Vtlb-rapport, Berekening van het vtlb bij toepassing van de Wet schuldsanering natuurlijke personen, Werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa, versie juli 2019. Het rapport is te vinden op www.rechtspraak.nl.
Beroepschrift 16‑12‑2019
Toevoeging is aangevraagd
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag
geeft op 16 december 2019 eerbiedig te kennen:
de besloten vennootschap QUITANTIE B.V., gevestigd te Roermond, in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan Ensing (‘Quitantie’),
die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan de Nassaulaan 13 te 2514 JS Den Haag, zijnde het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door Quitantie is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift op 16 december 2019 als zodanig heeft ondertekend en heeft ingediend,
dat Quitantie hierbij beroep in cassatie instelt tegen de in kopie met dit verzoekschrift ingediende beschikking die de rechtbank Limburg (‘de rechtbank’) op 5 december 2019 onder rekestnummer C/03/267789 HA RK 19-174 jegens Quitantie heeft gewezen (‘de beschikking’),
bij welke beschikking de rechtbank in hoger beroep ex artikel 315 de vordering van Quitantie heeft afgewezen, waarmee de rechtbank kennelijk heeft gedoeld op het door de rechtbank onder 3.2.1. weergegeven verzoek, dat luidt:
de beschikking van 7 augustus 2019 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo nodig met aanvulling en/of verbetering van de gronden, uit te spreken dat
- 1.
alle door Ensing daadwerkelijk betaalde ziektekostenpremies moeten leiden tot verhoging van de beslagvrije voet in het vtlb, dit met terugwerkende kracht ingaande de dag waarop Ensing is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling,
- 2.
de kosten van het onderhavige hoger beroep aan Ensing via haar schuldsaneringsregeling dienen te worden vergoed,
dat bij vonnis van 20 oktober 2014 van de rechtbank de goederen die aan Ensing (zullen) toebehoren vanaf 1 november 2014 onder bewind zijn gesteld en dat daarbij Quitantie tot bewindvoerder is benoemd,
dat bij vonnis van 13 juli 2017 ten aanzien van Ensing de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is uitgesproken, waarbij mr. J.J. Groen is benoemd tot rechter- commissaris (‘de rechter-commissaris’), die is te bereiken via postbus 1988, 6201 BZ Maastricht en waarbij mevrouw G.M. Dols als bewindvoerder is benoemd (‘de bewindvoerder’), die is te bereiken via postbus 4377, 6202 VB Maastricht,
dat de cassatietermijn, met inachtneming van de Algemene Termijnenwet, afloopt op 16 december 2019,
dat Quitantie hierbij en daarmee tijdig de beschikking bestrijdt met het cassatiemiddel dat is uitgewerkt in de hierna genoemde, in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten met toelichting, dat de rechtbank het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd op straffe van nietigheid voorschreven vormen in acht te nemen, op grond waarvan Quitantie de Hoge Raad verzoekt de beschikking te vernietigen,
dat Quitantie in dit beroep ontvankelijk meent te zijn nu dit ziet op een (zie de kop van de beschikking) beslissing ex artikel 315 Fw (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.29 in de cassatiezaak van Quitantie en Ensing met kenmerk C 19/04167).
Klacht 1: ontoelaatbaarheid visie rechter-commissaris
Uit de overwegingen onder 1. De procedure blijkt dat de rechtbank de visie van de rechter- commissaris mr. J.J. Groen heeft ontvangen.
Uit de overweging onder 3.2.2. en 3.3. blijkt dat Quitantie de rechtbank gemotiveerd heeft verzocht de rechter-commissaris niet te vragen naar een reactie of visie op het beroepschrift.
Uit de overwegingen onder 3.4. blijkt dat de rechtbank inhoudelijk kennis heeft genomen van de visie van de rechter-commissaris.
Uit de overwegingen onder 4.4.1. blijkt dat tijdens de mondelinge behandeling op 5 november 2019 is gesproken over de visie van de rechter-commissaris en dat de advocaat van Quitantie heeft aangegeven bij zijn standpunt te blijven, inhoudende dat het niet aan de rechter- commissaris is een reactie te geven op zijn eigen beschikking.
Uit de overwegingen onder 4.4.2. blijkt dat rechtbank van mening is dat de beslissing van de rechter-commissaris waar hoger beroep tegen is ingesteld ziet op het beheer van de boedel, zodat de rechter-commissaris gehoord dient te worden, dan wel zijn visie schriftelijk kenbaar dient te maken en dat de rechtbank de visie van de rechter-commissaris daarom zal meenemen in haar beoordeling.
Door, met name onder 4.4.2., aldus te overwegen en te beslissen, heeft de rechtbank in deze zaak waarin sprake is van de behandeling van het hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris:
- A.
de rechter-commissaris ten onrechte tot het geven van diens visie op het hoger beroepschrift uitgenodigd (hoewel zij namens Quitantie is verzocht dit na te laten),
- B.
die visie ten onrechte aan de beschikking ten grondslag gelegd. (hoewel zij namens Quitantie is verzocht dit na te laten),
Quitantie verwijst ter onderbouwing van deze klacht naar Hoge Raad 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1948, rechtsoverweging 3.4.2.
Klacht 2: ziektekosten
De rechtbank heeft onder 4.5. tot en met 4.7.2. overwogen en beslist als volgt.
‘De ziektekostenpremies
4.5.
In artikel 475 lid 4 aanhef en onder sub a Rv staat dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering. De Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen (verder: de richtlijnen) bevatten regels voor de behandeling van schuldsaneringsregelingen. In artikel 3.7 onder a van de richtlijnen staat dat het vtlb wordt berekend aan de hand van de meest recente versie van het rapport van de werkgroep rekenmethode vtlb van Recofa (verder: het rapport). In paragraaf 3.2. van het rapport staat dat de volledige ziektekostenverzekeringspremie in de calculator moet worden meegenomen, ongeacht soort of hoogte. Volgens artikel 1 .3 van de richtlijnen kan de rechter-commissaris afwijken van de richtlijnen.
4.6.
De vraag die voorligt is of de rechter-commissaris op goede gronden kan afwijken van het uitgangspunt dat de volledige ziektekostenverzekeringspremie in het vtlb wordt meegenomen. Quitantie stelt dat voor een afweging geen tuimte is en de premies zonder meer moeten worden meegenomen, terwijl de rechter- commissaris zich op het standpunt stelt dat hem wel enige vrijheid toekomt, kijkend naar de specifieke — op de zorgbehoefte betrekking hebbende — omstandigheden van de saniet.
4.7.1.
Hoewel de richtlijnen ‘geen recht’ zijn, laat dit onverlet dat de rechtbank deze richtlijnen wel tot uitgangspunt neemt, omdat zij algemeen gangbare regels bevat voor de verdere behandeling van de schuldsaneringsregeling.
4.7.2
Ingevolge artikel 1.3. van de richtlijnen kan de rechter-commissaris afwijken van hetgeen in de richtlijnen is bepaald. Daarmee komt aan de rechter-commissaris een zekere discretionaire bevoegdheid toe om van de richtlijnen af te wijken. Om van die bevoegdheid gebruik te maken is het noodzakelijk dat de rechter-commissaris kennisneemt van alle omstandigheden van het specifieke geval, in dit geval van de concrete omstandigheden van Ensing en haar minderjarige kinderen. Een vraag die de rechter-commissaris mocht stellen zorgverzekeringspremie van Ensing-van €193 ,26 per maand als-zeer fors is-aan te merken en dan ook op de aanwas van de boedel drukt. De rechter-commissaris heeft dan ook terecht bij de bewindvoerder de vraag neergelegd waarom Ensing een duurdere zorgverzekering nodig heeft. Nu deze vraag tot op heden niet is beantwoord. heeft de rechter-commissaris terecht vastgehouden aan het normbedrag van € 135,- per maand. Het is aan Ensing om de bewindvoerder te informeren over die omstandigheden die een zorgverzekering van € 193,26 per maand rechtvaardigen, waarna het aan de rechtercommissaris is om aan de hand van een afweging van alle omstandigheden van het geval te bepalen zorgpremie van € 193,26 per maand voor het gehele bedrag in het vtlb dient te worden meegenomen.’
Zulks ten onrechte omdat, zoals namens Quitantie in hoger beroep aangevoerd en de rechtbank onder 3.3. beschikking heeft onderkend, op grond van artikel 475d lid 4 Rv alle zorgverzekeringspremies, ofwel premies voor zowel de verplichte basisverzekering als voor aanvullende verzekeringen, behoren te leiden tot verhoging van de beslagvrije voet (en dit voorts volgt uit paragraaf 3.2 vtlb-rapport van de Werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa).
De gedachte van de rechtbank dat de door de rechtbank genoemde richtlijnen de rechter-commissaris een discretionaire bevoegdheid geven om van het bepaalde in die richtlijnen af te wijken, is niet van (overwegend) belang. Het bepaalde in artikel 475d lid 4 Rv biedt namelijk geen ruimte om van het aldaar bepaalde af te wijken (met een regeling uit die richtlijnen als argument).
Quitantie wijst op dit punt naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2 in de cassatiezaak van Quitantie en Ensing met kenmerk C 19/04167. Daaraan ontleent Quitantie het argument dat de beslagvrije voet van rechtswege buiten de boedel valt, wat tot gevolg heeft dat in beginsel geen beschikking van de rechter-commissaris nodig is om de hoogte daarvan vast te stellen. Dit brengt volgens Quitantie mee dat terzake geen discretionaire bevoegdheid bestaat.
De eis dat Ensing haar volledige medische doopceel moet lichten om aan te tonen waarom zij een aanvullende verzekering nodig heeft, is een niet op de wet steunende ontoelaatbare inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer dan wel haar privacy, zodat geconstateerd dient te worden dat de rechtbank ook wat dit aangaat van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.
Verzoek
Op grond van het voorgaande kan de beschikking volgens Quitantie niet in stand blijven. Quitantie verzoekt de Hoge Raad dan ook de beschikking te vernietigen en zodanige verdere beslissingen te geven als de Hoge Raad vermeent te behoren
Advocaat bij de Hoge Raad