Ten overvloede: in het door de Hoge Raad op 30 oktober 2009 afgedane eerste cassatieberoep kan geen precedent worden gevonden. Toen was de rechter in de beslissing a quo immers niet verder gekomen dan een beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep; vgl. W.D.H. Asser, Civiele cassatie (2003), blz. 63.
HR, 09-07-2010, nr. 09/05129
ECLI:NL:HR:2010:BM3892, Terugverwijzing: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-07-2010
- Zaaknummer
09/05129
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BM3892
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM3892, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM3892
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2010:BO7704, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2010:BM3892, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM3892
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑12‑2009
- Wetingang
art. 360 Faillissementswet
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑07‑2010
Inhoudsindicatie
WSNP. Verzoek verhoging beslagvrije voet. Uitsluiting rechtsmiddel op de voet van art. 360 F. Doorbrekingsgrond. Schending door rechtbank van fundamenteel rechtsbeginsel van hoor en wederhoor.
9 juli 2010
Eerste Kamer
09/05129
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma.
Verzoeker tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 09/01689, LJN BJ7537 van de Hoge Raad van 30 oktober 2009,
b. de beschikking in de zaak R 32/2008 van de rechtbank Middelburg van 10 december 2009.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Ten aanzien van [verzoeker] is bij vonnis van 22 januari 2008 de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij brief van 24 februari 2009 heeft [verzoeker] de rechter-commissaris verzocht de voor hem geldende beslagvrije voet te verhogen met de premie van de ziektekostenverzekering van zijn echtgenote. De rechter-commissaris heeft dit verzoek bij beschikking van 9 april 2009 afgewezen en het vrij te laten bedrag bepaald op € 1.556,32, daarbij overwegende dat dit bedrag is opgebouwd uit de voor [verzoeker] geldende beslagvrije voet, vermeerderd met een nominaal bedrag en verminderd met een inhouding ter zake van vakantiegeld. Van deze beschikking, voor zover betrekking hebbende op de hoogte van het bedrag van de beslagvrije voet, is [verzoeker] in hoger beroep gekomen; nadat de Hoge Raad bij zijn hiervoor onder 1 genoemde beschikking van 30 oktober 2009 de zaak naar de rechtbank had verwezen, heeft deze de beschikking van de rechter-commissaris bij beschikking van 10 december 2009 bekrachtigd.
3.2 Laatstgenoemde beschikking is een ingevolge de bepalingen van de derde titel van de Faillissementswet gegeven beslissing. Tegen een dergelijke beslissing staat, aldus art. 360 van die wet, geen hogere voorziening open, behalve in de gevallen, waarin het tegendeel is bepaald, en behoudens de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet. De Faillissementswet bevat niet een bepaling krachtens welke cassatieberoep mogelijk is tegen een beschikking als de onderhavige, zodat [verzoeker] in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard zou dienen te worden, ware het niet dat hij erover klaagt (middel I) dat de rechtbank het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor heeft veronachtzaamd door (na verwijzing) uitspraak te doen zonder [verzoeker] te horen, althans hem behoorlijk op te roepen. Beroep in cassatie is dan wél mogelijk.
4. Beoordeling van de middelen
4.1 Noch uit de bestreden beschikking noch uit de gedingstukken blijkt dat [verzoeker] na cassatie en verwijzing in de gelegenheid gesteld is te worden gehoord, zodat ervan moet worden uitgegaan dat hem die gelegenheid niet geboden is. Bij dat uitgangspunt klaagt middel I terecht dat de rechtbank in strijd met voormeld rechtsbeginsel heeft gehandeld door de zaak af te doen zonder [verzoeker] te horen, althans hem behoorlijk op te roepen.
4.2 Voor het overige behoeven de middelen geen behandeling
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Middelburg van 10 december 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.
Conclusie 07‑05‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
In dit cassatieberoep, een vervolg op HR 30 oktober 2009, gaat het om hoor en wederhoor in de procedure na cassatie en verwijzing.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Voor een samenvatting van de feiten en het geding in de vorige instanties verwijs ik naar de beschikking van de Hoge Raad van 30 oktober 2009 (LJN: BJ7537), NJ 2009, 539. Kort samengevat moet in deze schuldsaneringszaak het vrij te laten bedrag, als bedoeld in art. 295 lid 2 Fw in verbinding met art. 475d Rv, worden berekend. Het vrij te laten bedrag omvat twee componenten, te weten de van rechtswege geldende beslagvrije voet en eventueel daarbovenop een door de rechter-commissaris vast te stellen nominaal bedrag.
1.2.
De rechter-commissaris heeft op 9 april 2009 bepaald dat van het inkomen van de schuldenaar maandelijks een bedrag van € 1.556,32 buiten de boedel blijft. Dit bedrag is de voor de schuldenaar geldende beslagvrije voet, vermeerderd met een nominaal bedrag. Hierop is in mindering gebracht de maandelijkse inhouding voor het vakantiegeld, waarvoor een vrij te laten bedrag op jaarbasis is bepaald.
1.3.
De schuldenaar heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld. Eén van zijn grieven hield in dat de rechter-commissaris bij de vaststelling van de hoogte van de beslagvrije voet rekening had behoren te houden met de volledige door hem betaalde premie ziektekostenverzekering, inclusief het deel van de premie dat hij betaalt voor ziektekosten van zijn echtgenote. In zijn hoger beroep werd de schuldenaar op 20 april 2009 niet-ontvankelijk verklaard door de rechtbank te Middelburg op de grond dat art. 315 lid 2 Fw hoger beroep zou uitsluiten. Deze beslissing van de rechtbank is vernietigd bij de bovengenoemde beschikking van de Hoge Raad, waarna de zaak ter verdere behandeling en beslissing werd verwezen naar dezelfde rechtbank.
1.4.
Bij beschikking van 10 december 2009 heeft de rechtbank het hoger beroep alsnog ontvankelijk geacht en de beslissing van de rechter-commissaris bekrachtigd. Met de rechter-commissaris was de rechtbank van oordeel dat het door de echtgenote van de schuldenaar achterwege laten van het aanvragen van heffingskorting een benadeling van de schuldeisers meebrengt. Met het bedrag van de heffingskorting zou volgens de rechtbank de premie voor de ziektekostenverzekering van de echtgenote kunnen worden voldaan. De rechtbank achtte het redelijk en billijk dat in de draagkrachtberekening(en) slechts een bedrag aan ziektekostenpremie wordt opgevoerd dat gelijk is aan het premiebedrag dat de schuldenaar uitsluitend voor zichzelf, dus als enige verzekerde, verschuldigd is (rov. 2.4 Rb).
1.5.
Namens de schuldenaar is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Tegen beslissingen van de rechter, ingevolge het bepaalde in de derde titel van de Faillissementswet gegeven, staat geen gewoon rechtmiddel open behalve in die gevallen waarin het tegendeel is bepaald (art. 360 Fw). Dit roept de vraag op naar de ontvankelijkheid van het cassatieberoep1.. De steller van het middel voert aan dat er in dit geval gronden zijn om het rechtsmiddelenverbod te doorbreken. Naar vaste rechtspraak kan een wettelijk rechtsmiddelenverbod worden doorbroken in een beperkt aantal gevallen, waaronder het verzuim van essentiële vormen bij de totstandkoming van de bestreden beslissing. Daarvoor is nodig dat aan de klacht ten grondslag ligt dat een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, zoals in het geval van veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor2.. In middel I wordt geklaagd over veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor. Op die grond acht ik de schuldenaar ontvankelijk in zijn cassatieberoep niettegenstaande het bepaalde in art. 360 Fw3..
2.2.
Middel I houdt in dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Het middel valt uiteen in vier nadere klachten, die samengevat het volgende inhouden:
- (a)
In de eerste alinea wordt geklaagd dat de rechtbank heeft miskend dat het beginsel van hoor en wederhoor zich ertegen verzet dat (in het hoger beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris) einduitspraak wordt gedaan zonder de belanghebbenden, in ieder geval de schuldenaar zelf, te horen althans daartoe behoorlijk op te roepen. Zo deze regel al niet in het algemeen geldt, dan geldt hij toch in ieder geval in de onderhavige zaak, waarin de schuldenaar op grond van de processuele gang van zaken mocht verwachten nog in de gelegenheid te worden gesteld om te worden gehoord4.; althans geldt deze regel onder de drie in het middel genoemde omstandigheden. Hieraan verbindt het middelonderdeel subsidiair een motiveringsklacht.
- (b)
In de tweede alinea wordt geklaagd dat de rechtbank heeft miskend dat de partijen in een procedure na cassatie en verwijzing in de gelegenheid moeten worden gesteld de zaak te doen bepleiten teneinde hun visie te geven op de gevolgen van de in cassatie gegeven beslissing voor de verdere behandeling en beslissing van de zaak. Zo deze regel al niet in het algemeen geldt, dan geldt hij volgens de klacht in ieder geval in deze zaak, waarin een essentieel onderdeel van het geschil (de berekening van de beslagvrije voet) nog niet aan de orde was gekomen in een mondelinge behandeling in hoger beroep.
- (c)
In de derde alinea wordt geklaagd dat de rechtbank heeft miskend dat aan art. 6 EVRM ontleende beginselen van procesrecht meebrengen dat procespartijen de gelegenheid hebben hun standpunt mondeling uiteen te zetten tegenover de rechter.
- (d)
In de vierde alinea wordt geklaagd dat de rechtbank in strijd met art. 315 lid 1 Fw heeft gehandeld door de schuldenaar niet te horen, althans daartoe behoorlijk op te roepen.
2.3.
Art. 424 Rv brengt mee dat de rechter, naar wie de zaak door de Hoge Raad is verwezen, de behandeling daarvan hervat in de stand waarin het geding zich bevond voordat de vernietigde uitspraak werd gedaan. Voor het onderhavige geval bracht deze regel mee dat de rechtbank de behandeling van het hoger beroep hervatte in een fase waarin (op 14 april 2009) het beroepschrift namens de schuldenaar was ingekomen, maar (nog) geen mondelinge behandeling voor de rechtbank had plaatsgevonden. De rechtsleer over de materiële aspecten van de afdoening na verwijzing is onlangs samengevat door collega Wesseling-van Gent:
‘De Hoge Raad neemt tot uitgangspunt dat de verwijzingsrechter de zaak moet behandelen in de stand waarin zij verkeerde toen de vernietigde uitspraak werd gewezen, omdat het cassatieberoep niet ertoe dient om voor de partijen de gelegenheid te scheppen tot een nieuwe instructie van het geding. Op grond van dit uitgangspunt moet als regel worden aangenomen dat na verwijzing geen plaats is voor het aanvoeren van nieuwe feiten of rechtsmiddelen en voor het aanbieden van tevoren niet aangeboden bewijs. Uitzonderingen op dit strenge uitgangspunt zijn — onder meer — de mogelijkheid voor partijen op de door hen voor cassatie reeds gestelde feiten een toelichting te geven en de mogelijkheid voor een partij naar aanleiding van een na verwijzing gehouden getuigenverhoor een beroep te doen op een nieuw feit, dat overigens blijft binnen de grenzen die het geding vóór cassatie reeds had getrokken.
Als de verwijzing een nadere instructie na cassatie mogelijk maakt doordat bepaalde kwesties weer open zijn komen te liggen, kunnen op het in cassatie aangeroerde punt nieuwe feiten en omstandigheden worden aangevoerd. Het staat partijen evenwel niet vrij om na verwijzing stellingen aan te voeren die zij, gelet op het debat in eerste aanleg of appel, reeds eerder hadden kunnen aanvoeren.’5.
2.4.
Wat betreft de formele aspecten van de afdoening na verwijzing: Winters wijst erop dat de Hoge Raad in 1936 geen wetsschending heeft aangenomen toen in een handelsnaamzaak na cassatie en verwijzing een beslissing werd genomen zonder nader verhoor of oproeping van partijen. Hij wijst op de wettelijke uitbreiding van de cassatiegronden en acht aannemelijk dat de Hoge Raad thans anders zal oordelen6.. Winters noemt in dit verband: HR 8 februari 1991, NJ 1991, 325. In die zaak werd geen verplichting aangenomen om na verwijzing altijd ambtshalve gelegenheid te geven voor een (nieuw) pleidooi. Wel werd overwogen dat vernietiging door de cassatierechter in beginsel niet ertoe dient voor partijen de gelegenheid te scheppen tot een nieuwe instructie van de zaak, maar dat de eisen van een goede procesorde uitzonderingen op dat beginsel kunnen meebrengen. Ook ingeval geen aanleiding bestaat partijen desgewenst gelegenheid te geven hun stellingen aan te passen, brengen deze eisen mee dat partijen, indien zij daarom vragen, in elk geval moeten worden toegelaten de zaak opnieuw te doen bepleiten teneinde hun visie te geven op de gevolgen van het vernietigende arrest voor de verdere behandeling en beslissing van de zaak. Tegen deze achtergrond ben ik met Winters van mening dat het arrest van 29 juni 1936 niet langer maatgevend is. Weliswaar zijn gevallen denkbaar waarin het geschil al volledig was uitgeprocedeerd op het moment waarop de gecasseerde beslissing werd genomen, maar ook dan kan bij (een van de) partijen behoefte bestaan aan het geven van een toelichting op de eerder door hen of door de wederpartij aangevoerde feiten. Of die behoefte aanwezig is, kan de verwijzingsrechter pas weten nadat partijen na verwijzing de zaak aan hem hebben voorgelegd en zich over de verdere behandeling hebben uitgelaten, althans gelegenheid hebben gehad zich hierover uit te laten.
2.5.
De klacht onder b kan aan deze maatstaf worden getoetst. In een rolprocedure is nodig dat, na cassatie en verwijzing, de (door het cassatieberoep geschorste) zaak op de rol wordt geactiveerd of, bij verwijzing naar een ander gerecht, op de rol van dat gerecht wordt gebracht. Blijft actie achterwege, dan kan na het verstrijken van de wettelijke termijn door de meest gerede partij ontslag van instantie worden gevraagd (art. 251 Rv). In rekestzaken bestaat geen rol en is een brief van de (advocaat van de) meest gerede partij aan de griffie voldoende om de behandeling van de zaak te doen voortzetten in de stand waarin deze zich bevond7.. Niettemin geldt ook in rekestzaken, zo zou ik menen, dat de verwijzingsrechter het initiatief tot het voortprocederen aan partijen laat8.. Ervan uitgaande dat procespartijen na cassatie en verwijzing in bepaalde gevallen het recht hebben zich tegenover de verwijzingsrechter uit te laten over bepaalde onderwerpen (zie de alinea's 2.3 en 2.4), had de verwijzingsrechter de zaak niet mogen afdoen zonder het standpunt van de schuldenaar te kennen m.b.t. diens eventuele behoefte aan een nadere uitlating. De klacht onder b acht ik daarom gegrond.
2.6.
De algemene bepalingen voor de civiele rekestprocedure behelzen het volgende. Art. 279 lid 1 Rv schrijft voor de procedure in eerste aanleg een mondelinge behandeling voor, tenzij de rechter zich aanstonds onbevoegd verklaart of het verzoek toewijst. Voor het hoger beroep schrijft art. 361 lid 1 Rv steeds een (oproeping voor de) mondelinge behandeling voor. De derde titel van Boek 1 Rv is echter niet van toepassing op verzoeken ingevolge de Faillissementswet (zie art. 362 lid 2 Fw). Voor het hoger beroep tegen beslissingen van de rechter-commissaris in schuldsaneringszaken bepaalt art. 315 lid 1 Fw dat de rechtbank beslist na verhoor of behoorlijke oproeping van de belanghebbenden. Tot de belanghebbenden worden in ieder geval gerekend: de appellant, de schuldenaar en de bewindvoerder (voor zover de twee laatstgenoemden niet reeds als appellant belanghebbende zijn)9.. De rechtbank hoort tevens de rechter-commissaris10..
2.7.
Wat betreft de klachten onder a en d: niet uit de beschikking noch uit de overgelegde gedingstukken blijkt dat de schuldenaar tijdens de procedure in hoger beroep (hetzij vóór, hetzij na cassatie en verwijzing) door de rechtbank is gehoord. Aangenomen moet worden dat dit niet is geschied11.. Daardoor is gehandeld in strijd met art. 315 lid 1 Fw. Hoewel de schuldenaar niet geheel verstoken is geweest van een mogelijkheid om zijn standpunt naar voren te brengen — hij heeft immers een appelschrift met grieven ingediend —, mocht hij op grond van de regel in art. 315 Fw erop rekenen dat hem door de rechtbank de gelegenheid zou worden geboden zijn standpunt mondeling toe te lichten. In elk geval heeft hij zijn standpunt over de gevolgen van de vernietigende beschikking van de Hoge Raad voor de verdere behandeling en beslissing van de zaak niet tegenover de rechtbank kunnen uiteenzetten. De rechtbank is derhalve tekort geschoten in het horen van de schuldenaar.
2.8.
De volgende vraag is: leidt dit verzuim tot vernietiging van de bestreden beschikking? De regeling van art. 315 lid 1 Fw is ontleend aan art. 67 Fw12.. Beide artikelen beogen in het kader van de toezichthoudende taak van de rechter-commissaris een procedure van eenvoudige aard te bieden, gericht op het spoedig verkrijgen van een beslissing13.. In oudere rechtspraak is uitgemaakt dat, wanneer de rechtbank niet heeft voldaan aan het in art. 67 lid 1 Fw neergelegde voorschrift om belanghebbenden te horen althans op te roepen, dat verzuim niet leidt tot nietigheid van de rechterlijke beslissing14.. Dat oordeel werd gemotiveerd met het argument dat het verhoor niet op straffe van nietigheid in de wet is voorgeschreven en overigens niet zozeer tot het wezen van het geding behoort dat, zonder uitdrukkelijk voorschrift, verzuim hiervan tot nietigheid van de beslissing zou moeten leiden. Mijns inziens is deze vooroorlogse jurisprudentie niet langer maatgevend. Thans kan een cassatiemiddel niet slechts worden gebaseerd op schending van een wettelijke bepaling, maar ook op een schending van een ongeschreven rechtsregel of een fundamenteel rechtsbeginsel. De rechtsontwikkeling brengt mee dat, ook al is op het niet-horen van de schuldenaar in de Faillissementswet niet de sanctie van nietigheid gesteld, het horen van de schuldenaar in een appelprocedure als de onderhavige zozeer tot het wezen van het geding behoort, dat een beslissing waarin de hoorplicht is geschonden niet in stand kan blijven, aangenomen dat de schending een relevant rechtsgevolg voor de klager heeft gehad. Het cassatiemiddel gaat, m.i. terecht, ervan uit dat de bepaling van het vrij te laten bedrag behoort tot het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen in de zin van art. 6 lid 1 EVRM. Om deze reden acht ik de klacht onder a gegrond. De klachten onder c en d behoeven na het voorgaande geen bespreking meer15..
2.9.
Middel II heeft betrekking op het materiële geschilpunt. Daarover is de nodige informatie te vinden in de conclusie voorafgaand aan de beschikking van 30 oktober 2009. Bij gegrondbevinding van middel I behoeft middel II geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a.-g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑05‑2010
HR 26 november 2004 (LJN: AR4503), NJ 2005, 257 m.nt. PCEvW, rov. 3.3.
Het betrekkelijk geringe financiële belang van de zaak maakt dit niet anders. De appelgrens van € 1.750,- in art. 332 lid 1 Rv geldt niet in een rekestprocedure op grond van titel IIIFw en ook niet in cassatie.
De toelichting op deze klacht verwijst naar HR 6 maart 1992, NJ 1993, 79 m.nt. HJS.
Conclusie d.d. 1 maart 2010 (nr. 09/01678). In de (hier niet opgenomen) voetnoten verwijst zij o.m. naar: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 2009, nr. 258; Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 200; Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 3 op art. 424; HR 19 december 1980 (LJN-index: AB8542), NJ 1982, 65 m.nt. EAAL) en HR 29 juni 2007 (LJN: BA3030), NJ 2007, 354.
HR 29 juni 1936, NJ 1937, 809; B. Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, diss. 1992, blz. 254–255.
B. Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, 1992, blz. 251; B. Winters, Verwijzing na cassatie in civiele zaken, Adv.blad 2000, blz. 690–694. Asser, Civiele cassatie, 2003, blz. 109.
Een verwante kwestie was aan de orde in HR 15 juni 2001, NJ 2001, 435 (rov. 3.5): als uitgangspunt heeft te gelden dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de wederpartij van degene die na verwijzing de zaak bij de rechter aanbrengt, door een dagvaarding of oproeping op de hoogte dient te zijn gebracht van de voortzetting van het geding; op dit uitgangspunt zijn uitzonderingen denkbaar.
Zie over ‘belanghebbende’ in faillissementszaken ook: HR 6 november 1998 (LJN-index: ZC2764), NJ 1999, 117; HR 22 april 2005 (LJN: AS4191), NJ 2005, 405 m.nt. PvS; HR 6 oktober 2006 (LJN: AX8295), NJ 2010, 184.
Art. 314 lid 2 in verbinding met art. 65 Fw.
Daarop had middel II in het eerste cassatieberoep betrekking. De Hoge Raad kwam niet meer toe aan dat middel.
MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3, blz. 52.
Zie voor art. 67 Fw: HR 8 februari 1991 (LJN-index: AD1399), NJ 1992, 406,m.nt. JBMV, rov. 3.
HR 17 januari 1907, W 8489; HR 13 juni 1928, NJ 1928, blz. 1379, m.nt. E.M.M; HR 9 april 1943, NJ 1943, 351. Zie over deze rechtspraak: Polak/Polak, Faillissement en surséance van betaling, 1972, blz. 215, noot 2; Molengraaff/Star Busmann, De Faillissementswet, 1951, blz. 316, noot 3.
Zie over het recht op een mondelinge behandeling (pleidooi) onder meer: HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341 m.nt. HJS; HR 3 oktober 2003 (LJN: AI0831), NJ 2004, 3.
Beroepschrift 18‑12‑2009
[verzoeker] (hierna: [verzoeker]), wonende te [woonplaats],
geeft eerbiedig te kennen dat hij hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van de rechtbank Middelburg van 10 december 2009, onder zaaknummer R 32/2008 gegeven in het door [verzoeker] ingestelde hoger beroep ex art. 315 F tegen de beschikking van de rechter-commissaris in de rechtbank Middelburg van 9 april 2009.
[verzoeker] kiest te dezer zake domicilie te 's‑Gravenhage op het adres Koningin Julianaplein 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. S.M. Kingma, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Bewindvoerder in de schuldsanering van [verzoeker] is mr. P. Buijs, advocaat, kantoorhoudend aan de Wildbaan 18, 4386 GE Vlissingen (hierna: de bewindvoerder).
[verzoeker] legt hierbij een kopie over van het procesdossier.
1. Inleiding
1.1
[verzoeker], op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is, heeft een geschil met zijn bewindvoerder over de hoogte van het vrij te laten bedrag.
1.2
[verzoeker] is van mening dat de ziektekostenpremies die hij, sinds de schuldsanering op hem van toepassing is, heeft betaald ter verzekering van zijn echtgenote, moeten worden begrepen onder de ‘beslagvrijevoetcomponent’ van het vrij te laten bedrag (het bedrag bedoeld in art. 395 lid 2F). De bewindvoerder meent echter dat [verzoeker] zijn echtgenote van zijn polis moet afschrijven en dat zij maar een eigen verzekering moet aanvragen en betalen (waartoe zij volgens de bewindvoerder financieel in staat zou moeten kunnen zijn). Daarom is de bewindvoerder niet bereid de premie van de echtgenote van [verzoeker] te begrijpen onder de beslagvrijevoetcomponent van het vrij te laten bedrag.
1.3
De bewindvoerder heeft de rechter-commissaris in de rechtbank Middelburg bij brief van 5 februari 2009 verzocht met inachtneming van zijn standpunt het vrij te laten bedrag vast te stellen vanaf februari 2009.
1.4
Omdat de bewindvoerder zich (met betrekking tot de beslagvrijevoetcomponent: ten onrechte) op het standpunt stelde dat niet hij, maar de rechter-commissaris (bij beschikking) het (gehele) vrij te laten bedrag vaststelt, heeft [verzoeker] op 24 februari 2009 een verzoekschrift ex art. 317 F ingediend bij de rechter-commissaris, waarin hij — voor zover thans nog van belang — heeft verzocht aan de rechter-commissaris met terugwerkende kracht (tot de toelating tot de schuldsanering) ook de ziektekostenpremie van zijn echtgenote onder het vrij te laten bedrag te begrijpen.
1.5
Op 23 maart 2009 heeft een verhoor plaatsgevonden. Bij beschikking van 9 april 2009 heeft de rechter-commissaris het standpunt van de bewindvoerder gevolgd. De rechter-commissaris heeft een vrij te laten bedrag van € 1.556,32 vastgesteld, en daarbij overwogen dat dit bedrag is opgebouwd uit de voor [verzoeker] geldende beslagvrije voet, vermeerderd met een nominaal bedrag en verminderd met een inhouding ter zake van vakantiegeld.
1.6
Bij verzoekschrift ex art. 315 lid 1 F van 14 april 2009 is [verzoeker] van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank). Bij beschikking van 20 april 2009 heeft de rechtbank [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard, omdat volgens de rechtbank het appèlverbod van art. 315 lid 2 F van toepassing was.
1.7
Bij verzoekschrift van 27 april 2009 heeft [verzoeker] cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. In het eerste middel klaagde [verzoeker] dat het appèlverbod van art. 315 lid 2 F ten onrechte was toegepast, nu het in deze zaak niet ging om een beroep tegen een beschikking over de nominaalbedragcomponent van het vrij te laten bedrag (het bedrag bedoeld in art. 315 lid 3F). In het tweede middel klaagde [verzoeker] dat hij in elk geval niet niet-ontvankelijk verklaard had mogen worden zonder dat de rechtbank hem eerst had gehoord (of behoorlijk had opgeroepen).
1.8
In zijn conclusie van 11 september 2009 achtte advocaat-generaal mr. F.F. Langemeijer beide middelen gegrond. Bovendien maakte A-G Langemeijer
‘[m]et het oog op de mogelijkheid dat de Hoge Raad de zaak zelf afdoet, en anders ten behoeve van de berechting na verwijzing’1.
enkele opmerkingen over het materiële geschil. A-G Langemeijer haalde in zijn opmerkingen (onder meer) de wetsgeschiedenis van art. 475d lid 5 Rv aan, die voor het standpunt van [verzoeker] pleit. Hieraan voorafgaand overwoog de A-G:
‘De rechter-commissaris heeft, conform de berekening van de bewindvoerder, bij het ‘bepalen’ van de omvang van de beslagvrije voet rekening gehouden met (90% van) de bijstandsnorm voor gehuwden. Van dit bedrag zijn de inkomsten van de echtgenote van de schuldenaar, zijnde de heffingskorting waarop zij aanspraak heeft (lees: zou kunnen maken) afgetrokken (vgl. art. 475d lid 3 Rv). Dit in ogenschouw nemend, acht ik het merkwaardig dat bij het bepalen van de beslagvrije voet vervolgens geen rekening is gehouden met de door de schuldenaar ten behoeve van zijn echtgenote betaalde premie ziektekostenverzekering. In de parlementaire geschiedenis zijn aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat hiermee wél rekening moet worden gehouden.’
1.9
Met het oog op de mogelijkheid dat de financiële situatie van [verzoeker] inmiddels kon zijn gewijzigd, ging de voorkeur van A-G Langemeijer echter uit naar een verwijzing van de zaak naar de rechtbank (boven afdoening door Uw Raad).
1.10
Bij beschikking van 30 oktober 2009 (NJ 2009, 539, hierna: [verzoeker] I) heeft Uw Raad overwogen en beslist:
‘3.3
Het eerste middel klaagt onder meer over onbegrijpelijkheid van de vaststelling dat het hoger beroep van [verzoeker] zich richt tegen een beslissing van de rechter-commissaris als bedoeld in art. 295 lid 3 Fw. Deze klacht is gegrond. In zijn brief van 24 februari 2009 verzocht [verzoeker], onder meer, in het vrij te laten bedrag rekening te houden met de premie van de ziektekostenverzekering van zijn echtgenote. Het verzoek had in zoverre betrekking op de hoogte van het ingevolge art. 295 lid 2 Fw van rechtswege buiten de boedel vallende bedrag van de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv, en niet op een door de rechter-commissaris op de voet van art. 295 lid 3 Fw met een nominaal bedrag vast te stellen verhoging van het ingevolge het tweede lid buiten de boedel vallende bedrag. Met een dergelijk verzoek kan de schuldenaar zich op de voet van art. 317 Fw tot de rechter-commissaris wenden, nu het gaat om een geschil over de omvang van de van rechtswege aan hem persoonlijk toekomende, buiten de boedel vallende, inkomsten als bedoeld in art. 295 lid 2, dat ertoe strekt de schuldenaar ondanks de toepassing van de schuldsaneringsregeling de beschikking te doen houden over een zeker bedrag waarmee hij in zijn levensonderhoud kan voorzien (vgl. HR 10 mei 1985, nr. 6771, LJN AG5016, NJ 1985, 792). Op het in de brief van [verzoeker] gedane verzoek met betrekking tot de hoogte van het bedrag van de beslagvrije voet heeft de rechter-commissaris in rov. 3.2 van haar beschikking van 9 april 2009 beslist. Het beroepschrift van 14 april 2009 kan niet anders worden begrepen dan dat het uitsluitend betrekking heeft op die beslissing en derhalve niet op de vaststelling door de rechter-commissaris van het nominale bedrag als bedoeld in art. 295 lid 3 Fw De rechtbank heeft dan ook ten onrechte art. 315 lid 2 Fw van toepassing geacht en [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard. Het tweede middel behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Middelburg van 20 april 2009;
verwijst de zaak naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.’
1.11
Voordat [verzoeker] of (voor zover [verzoeker] weet) de bewindvoerder zich weer tot de rechtbank had gewend voor voortprocederen na verwijzing, heeft de rechtbank — ambtshalve, minder dan zes weken na de uitspraak van uw Raad en zonder dat de rechtbank [verzoeker] in de gelegenheid had gesteld zich uit te laten over de voortzetting van het hoger beroep — op 10 december 2009 een beschikking gegeven waarin zij de in hoger beroep bestreden beschikking van de rechter-commissaris van 9 april 2009 heeft bekrachtigd.
Ad informandum zij opgemerkt dat de advocaat van [verzoeker] in hoger beroep op het moment dat de rechtbank haar beschikking gaf, de laatste hand legde aan zijn verzoekschrift na cassatie en verwijzing.
1.12
[verzoeker] kan zich met deze beschikking van de rechtbank van 10 december 2009 (hierna: de bestreden beschikking) niet verenigen en komt thans hiertegen op in cassatie.2.
2. Ontvankelijkheid van dit cassatieberoep
Ingevolge art. 360 F staat geen cassatieberoep open van beschikkingen van de rechtbank als in de onderhavige zaak. De klachten die hierna onder middel I zullen worden geformuleerd, komen echter in de kern erop neer dat de rechtbank in haar beschikking essentiële vormen heeft verzuimd (schending van hoor en wederhoor), althans dat de rechtbank ten onrechte art. 315 lid 1 F buiten toepassing heeft gelaten. Naar vaste rechtspraak van uw Raad doorbreekt een beroep op deze gronden een rechtsmiddelverbod (zoals art. 360F). [verzoeker] meent dan ook ontvankelijk te zijn in dit cassatieberoep.
Middelen van cassatie
3
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het recht geschonden of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat zij op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in haar beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang en in verband en samenhang met de inleiding op deze middelen te beschouwen, redenen.
Middel I
De rechtbank heeft essentiële vormen verzuimd, in het bijzonder: het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, door, zonder [verzoeker] te horen, althans hem behoorlijk op te roepen, de bestreden beschikking te geven. De rechtbank heeft miskend dat het beginsel van hoor en wederhoor zich ertegen verzet dat (althans in een procedure ex art. 315F) einduitspraak wordt gedaan zonder dat de belanghebbenden (in het bijzonder de schuldenaar) zijn gehoord of behoorlijk zijn opgeroepen. Althans heeft de rechtbank miskend dat het haar niet vrijstond om in een geval als het onderhavige, waarin uw Raad kort (in de onderhavige zaak: minder dan zes weken) tevoren de verwijzende beschikking had gegeven, een eindbeschikking te geven, zonder dat zij voordien partijen (in het bijzonder de schuldenaar), die op grond van de processuele gang van zaken in redelijkheid mochten verwachten nog in de gelegenheid te zullen worden gesteld te worden gehoord, deze gelegenheid had geboden. Althans heeft de rechtbank miskend dat zulks geldt in het onderhavige geval, waarin
- (1)
art. 315 lid 1 F voorschrijft dat de rechtbank beslist na verhoor of behoorlijke oproeping van de belanghebbenden,
- (2)
[verzoeker] in zijn eerdere cassatieprocedure had geklaagd dat hij ten onrechte niet door de rechtbank was gehoord of opgeroepen, en deze klacht, die door de advocaat-generaal bij uw Raad gegrond werd geacht, niet is verworpen en
- (3)
het ging om de vaststelling van het vrij te laten bedrag,
zodat voor de hand lag dat, zoals de advocaat-generaal in zijn conclusie ook had gesuggereerd, na cassatie en verwijzing de actuele financiële situatie van de schuldenaar nog aan de orde zou (kunnen) komen. Het oordeel van de rechtbank is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk indien de rechtbank onder deze omstandigheden zou hebben gemeend dat [verzoeker] geen verhoor mocht verwachten.
Voorts heeft de rechtbank miskend dat partijen in een procedure na cassatie en verwijzing in beginsel in de gelegenheid gesteld moeten worden de zaak te doen bepleiten teneinde hun visie te geven op de gevolgen van het vernietigende arrest voor de verdere behandeling en beslissing van de zaak. Althans geldt dit voor zover beslist moet worden over een essentieel onderdeel van de stellingen van een partij (in de onderhavige zaak: de berekening van de beslagvrijevoetcomponent van het vrij te laten bedrag), dat nog niet eerder aan de orde is geweest in een mondelinge terechtzitting in dezelfde instantie. In elk geval moeten partijen na cassatie en verwijzing in de gelegenheid gesteld worden om zich uit te laten over de procedure na verwijzing, althans hoeven partijen er in redelijkheid niet van uit te gaan, althans niet onder de hiervoor onder (1), (2) en (3) genoemde omstandigheden, dat de rechtbank uit eigen beweging overgaat tot het geven van de eindbeschikking, althans niet indien de verwijzende uitspraak van de Hoge Raad zo kort tevoren is gegeven als in de onderhavige zaak. Door, alvorens de eindbeschikking te geven, [verzoeker] niet op te roepen om te worden gehoord, althans door hem (onder de hiervoor vermelde omstandigheden) niet in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de procedure na verwijzing, heeft de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.
Daarnaast heeft de rechtbank miskend dat mede aan art. 6 EVRM ontleende, fundamentele rechtsbeginselen van procesrecht meebrengen dat procespartijen de gelegenheid behoren te hebben hun standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, en dat dit ook geldt in een hoger beroep als bedoeld in art. 315F, temeer nu art. 315 F uitdrukkelijk voorschrijft dat de rechtbank beslist na verhoor of behoorlijke oproeping van de belanghebbenden.
Althans heeft de rechtbank art. 315 lid 1 F ten onrechte buiten toepassing gelaten door [verzoeker] niet te horen of hem behoorlijk op te roepen. In elk geval heeft de rechtbank dit artikel geschonden door [verzoeker] niet te horen of hem behoorlijk op te roepen.
Middel II
Ten onrechte, althans zonder toereikende motivering heeft de rechtbank in r.o. 2.3–2.4 van de bestreden beschikking geoordeeld dat het door de echtgenote van [verzoeker] achterwege laten van het aanvragen van de heffingskorting een benadeling van de schuldeisers met zich meebrengt en dat het dan ook redelijk en billijk is dat er in de draagkrachtberekening(en) een bedrag aan ziektekostenpremie wordt opgevoerd, gelijk aan het premiebedrag dat [verzoeker] uitsluitend voor zichzelf, dus als enige verzekerde, verschuldigd is. Eveneens ten onrechte, althans zonder toereikende motivering heeft de rechtbank in het dictum de beschikking van de rechter-commissaris bekrachtigd. De rechtbank heeft miskend dat ook de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering waarmee de schuldenaar zijn echtgenote heeft verzekerd, krachtens art. 295 lid 2 F jo475d lid 5 Rv van rechtswege buiten de boedel valt.
In elk geval heeft de rechtbank een onjuiste maatstaf gehanteerd door die premie bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag buiten beschouwing te laten, op de grond dat zij zulks ‘redelijk en billijk’ acht. Voorts is onjuist, althans is zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het door de echtgenote van de schuldenaar achterwege laten van het aanvragen van de heffingskorting een benadeling van de schuldeisers met zich zou meebrengen (r.o. 2.4). Voor zover de rechtbank dit achterwege laten toerekent aan [verzoeker], is dit rechtens onjuist, nu zulks niet aan [verzoeker] kan worden toegerekend, althans valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom zulks wel aan [verzoeker] zou kunnen worden toegerekend; hij kan immers niet zelfstandig bewerkstelligen dat zijn (buiten gemeenschap van goederen gehuwde) echtgenote de heffingskorting aanvraagt. Voor zover de rechtbank dit achterwege laten slechts toerekent aan de echtgenote van [verzoeker], miskent de rechtbank dat dit achterwege laten door de echtgenote niet meebrengt dat de beslagvrijevoetcomponent van het vrij te laten bedrag niet wordt verhoogd met de premie van een door [verzoeker] gesloten ziektekostenverzekering waarmee hij zijn echtgenote heeft verzekerd. Voor zover het oordeel van het rechtbank over de heffingskorting aldus moet worden begrepen dat de rechtbank heeft gemeend dat de premie van de door [verzoeker] gesloten ziektekostenverzekering waarmee [verzoeker] zijn echtgenote heeft verzekerd, slechts kan bijdragen aan de beslagvrijevoetcomponent van het vrij te laten bedrag indien ook de heffingskorting waarop de echtgenote van [verzoeker] aanspraak kan maken, in die berekening wordt verdisconteerd, is dit oordeel onbegrijpelijk. In de berekening door de bewindvoerder van het vrij te laten bedrag, die (in zoverre) is goedgekeurd door de rechter-commissaris, wier beschikking door de rechtbank in de bestreden beschikking is bekrachtigd, is immers wel degelijk rekening gehouden met de heffingskorting waarop de echtgenote van [verzoeker] aanspraak zou kunnen maken. Dit bedrag (€ 156,08 per maand) is krachtens art. 295 lid 2 F jo475d lid 3 Rv door de bewindvoerder in mindering gebracht op de beslagvrijevoetcomponent van het vrij te laten bedrag, welke berekening door de rechter-commissaris is goedgekeurd/overgenomen.
4. Uitwerking en toelichting
Ad middel I.
4.1
In de vorige cassatieprocedure klaagde het tweede middel dat [verzoeker] in hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard zonder dat hij was gehoord of daartoe behoorlijk was opgeroepen. A-G Langemeijer achtte de klacht gegrond. Uw Raad is niet aan de behandeling van die klacht toegekomen. Na vernietiging en (terug)verwijzing heeft de rechtbank wederom beslist zonder [verzoeker] te horen of daartoe op te roepen. De rechtbank heeft zelfs niet [verzoeker] (of diens advocaat) in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over voortzetting van de zaak, maar is ambtshalve overgegaan tot het geven van de eindbeschikking. Als gevolg hiervan heeft tot op heden nog geen mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsgevonden.
4.2
Door de bestreden beschikking te geven zonder [verzoeker] te horen (of hem behoorlijk op te roepen) heeft de rechtbank niet ‘enkel’ een uitdrukkelijk wettelijk voorschrift genegeerd (art. 315 lid 1F), maar ook essentiële vormen verzuimd. In het bijzonder heeft de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor (althans een fundamenteel beginsel van procesrecht) geschonden.
4.3
Uw Raad heeft beslist in HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341 (Bistro 't Plenkske) dat mede aan art. 6 EVRM ontleende, fundamentele rechtsbeginselen van procesrecht meebrengen dat een procespartij, indien zij zulks verzoekt, de gelegenheid behoort te hebben haar standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, ook in hoger beroep. In de onderhavige zaak heeft [verzoeker] weliswaar niet expliciet een dergelijk verzoek gedaan in zijn verzoekschrift in appèl, maar dat hoefde hij ook niet, aangezien de rechtbank krachtens art. 315 lid 1 F verplicht was [verzoeker] te horen of in elk geval behoorlijk op te roepen. [verzoeker] vertrouwde erop en mocht erop vertrouwen dat de rechtbank de wettelijk voorgeschreven procedure zou volgen. Dit geldt temeer nu ook A-G Langemeijer de klacht dat [verzoeker] ten onrechte niet was gehoord gegrond achtte, en uw Raad, in overeenstemming met de suggestie van A-G Langemeijer, de zaak had terugverwezen naar de rechtbank.
Dat [verzoeker] wel degelijk gehoord wilde (en nog steeds wil) worden, moge ook reeds blijken uit Middel II in de vorige cassatieprocedure, waarin [verzoeker] klaagde dat hij niet was gehoord of opgeroepen en welk middel door A-G Langemeijer gegrond werd geacht. De advocaat van [verzoeker] in hoger beroep legde ten tijde van het geven van de bestreden beschikking juist de laatste hand aan een verzoekschrift na cassatie en verwijzing, waarin hij ook, zoals A-G Langemeijer had gesuggereerd, inging op de actuele financiële situatie van [verzoeker].
4.4
In dit kader kan gewezen worden op HR 6 maart 1992, NJ 1993, 79 (Wabco/Bunnig), waarin uw Raad bepaalde dat het beginsel van hoor en wederhoor zich ertegen verzet dat einduitspraak wordt gedaan zonder aan een partij, die op grond van de processuele gang van zaken in redelijkheid mocht verwachten nog in de gelegenheid te zullen worden gesteld een essentieel, maar nog onvoldoende toegelicht onderdeel van haar stellingen nader te adstrueren, deze gelegenheid te bieden. Dat de belanghebbende in die zaak al schriftelijk verweer had gevoerd en dat bovendien al een eerdere mondelinge behandeling had plaatsgevonden (tijdens welke de bewuste materie echter nauwelijks aan de orde was gekomen), achtte uw Raad onvoldoende. Nu ging het in die zaak om het bepalen van een nadere toelichting, ten aanzien waarvan de rechter een zekere beleidsvrijheid heeft. In de onderhavige zaak heeft in hoger beroep in het geheel geen mondelinge toelichting plaatsgevonden, ondanks dat de rechter geen beleidsvrijheid heeft, nu de wet met zoveel woorden voorschrijft dat de belanghebbenden moeten worden gehoord of in elk geval behoorlijk opgeroepen. A fortiori had [verzoeker] dus ten minste opgeroepen moeten worden voor een mondelinge behandeling.
Dat het nemen van een beslissing door de rechter zonder behoorlijke oproeping van de belanghebbende strijd met fundamentele beginselen van procesrecht oplevert, kan ook worden afgeleid uit HR 9 juni 1989, NJ 1990, 56 (Bos/Dijkstra) a contrario.
4.5
Na verwijzing door uw Raad bestond — nog los van de wettelijke verplichting daartoe — temeer aanleiding voor een mondelinge behandeling. Zoals uw Raad heeft geoordeeld in HR 8 februari 1991, NJ 1991, 325 (Maduro/Rigaud) brengen de eisen van een goede procesorde mee dat partijen, indien zij daarom vragen, in elk geval moeten worden toegelaten de zaak opnieuw te doen bepleiten teneinde hun visie te geven op de gevolgen van het vernietigende arrest voor de verdere behandeling en beslissing van de zaak. Ook in de onderhavige zaak bestond daarvoor aanleiding, niet alleen omdat uw Raad de beschikking van de rechtbank had vernietigd, maar ook omdat A-G Langemeijer niet alleen had geconcludeerd dat [verzoeker] recht had op een behandeling in hoger beroep, maar in zijn conclusie voorts enkele (voor [verzoeker] positieve) opmerkingen had gemaakt over het materiële geschil. [verzoeker] had deze conclusie — waarvan de rechtbank overigens niet onkundig kan zijn geweest — graag in het geding willen brengen (ook de conclusie-PG is tenslotte een gedingstuk) en zich op de inhoud ervan willen beroepen tijdens de mondelinge behandeling. Doordat de rechtbank onverwacht(s), ambtshalve en zonder enig contact met [verzoeker] de bestreden beschikking heeft gegeven, is [verzoeker] daartoe niet in de gelegenheid geweest en is hem ook verhinderd om alsnog om een mondelinge behandeling te verzoeken.
4.6
Uit de wet blijkt niet hoe een (rekest)procedure na verwijzing kan worden voortgezet, maar de communis opinio in de literatuur is dat de meest gerede partij zich bij rekest of bij brief tot de rechter kan wenden met het verzoek de behandeling voort te zetten.
Aldus bijvoorbeeld:
- •
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 201, onder verwijzing naar de dissertatie van Winters.
In dezelfde zin, met betrekking tot de dagvaardingsprocedure:
- •
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 255, die bovendien schrijven:
‘[…] tot slot kan de zaak langs informele weg bij de verwijzingsrechter worden aangebracht, mits alle partijen hiermee hebben ingestemd. Daarbij kan worden gedacht aan een brief aan het hof met het verzoek de zaak op de rol te plaatsen. Al deze varianten hebben de strekking te waarborgen dat de wederpartij tijdig op de hoogte raakt van de voortzetting van het geding.’
In elk geval is het niet aan de verwijzingsrechter zelf om, zodra hij kennisneemt van de uitspraak van uw Raad, zelfstandig en zonder enige communicatie met partijen over te gaan tot het doen van een einduitspraak. Zulks is strijdig met het beginsel van hoor en wederhoor, althans met fundamentele beginselen van procesrecht die (mede) voortvloeien uit art. 6 EVRM.
Als de verwijzingsrechter in een rekestprocedure partijen (belanghebbenden) zou verzoeken zich uit te laten over de vraag of zij wensen voort te procederen, is dat nog wel te billijken, maar als partijen dat niet wensen of nog in overleg zijn over een wijze om buiten rechte een eind aan het geschil te maken, moet de verwijzingsrechter dat respecteren.
4.7
Voor zover uw Raad zou oordelen dat geen sprake is van verzuim van essentiële vormen, dan meent [verzoeker] dat de rechtbank ten onrechte niet het wettelijke voorschrift van art. 315 lid 1 F heeft toegepast, dat voorschrijft dat de rechtbank beslist na verhoor of behoorlijke oproeping van de belanghebbende.
Ad middel II.
4.8
Anders dan de ‘nominaalbedragcomponent’ van het vrij te laten bedrag (art. 295 lid 3F), wordt de ‘beslagvrijevoetcomponent’ van het vrij te laten bedrag (art. 295 lid 2F) niet vastgesteld door de rechter-commissaris. De beslagvrijevoetcomponent valt van rechtswege buiten de boedel. De omvang ervan is even groot als die van de beslagvrije voet die voor de schuldenaar van toepassing zou zijn. Die wordt bepaald door art. 475d Rv, zodat de bepaling ervan vooral een kwestie is van uitleg van deze wetsbepaling.
4.9
Art. 475d lid 5 aanhef en sub a Rv bepaalt dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt.
4.10
De wetgever heeft bij de introductie van dit artikellid (toen nog lid 3 genummerd) bedoeld niet alleen premie voor een verzekering van de schuldenaar zelf, maar ook premie voor verzekeringen die de schuldenaar heeft afgesloten voor zijn gezin of huisgenoten onder de beslagvrije voet te brengen:
‘In de bepaling is de vermelding van de werkgever vervangen door die van degene onder wie beslag is gelegd en is ‘voor zich’ verduidelijkt tot ‘door de schuldenaar gesloten’. Als de schuldenaar, al was het als borg, andermans verzekeringspremie heeft betaald, heeft dat geen invloed op de beslagvrije voet. Daarentegen omvat de bepaling mede een verzekering waarbij hij niet alleen zich zelf, maar ook bij voorbeeld zijn gezin of huisgenoten heeft verzekerd.’
(cursivering toegevoegd)
4.11
Als beslag wordt gelegd ten laste van de kostwinnaar van een gezin die ook zijn of haar echtgenoot en kinderen heeft verzekerd, wordt aldus voorkomen dat de beslaglegging die verzekeringen in gevaar brengt. De wetgever heeft het maatschappelijk niet aanvaardbaar gevonden om het belang van de beslaglegger te laten prevaleren boven de belangen van de beslagene en van degenen die door de beslagene zijn verzekerd, welke belangen erin zijn gelegen in het vermijden van het risico dat hun verzekering komt te vervallen omdat de premie niet meer wordt voldaan.
Vergelijk Kamerstukken II 1979–1980, 14 029, nr. 5 (MvA), p. 2.
4.12
In een WW-terugvorderingszaak heeft de hoogste bestuursrechter, de Centrale Raad van Beroep, bij uitspraak van 8 oktober 2008 dan ook overwogen:3.
‘4.2.
Ingevolge artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv, zoals dat luidde ten tijde in geding, wordt de beslagvrije voet verhoogd met de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt. In de memorie van toelichting bij het destijds onder artikel 475b, derde lid, Rv (TK 1982–1983, 17.897, nr 3, p. 16) voorgestelde artikelonderdeel is aangegeven dat deze bepaling mede een verzekering omvat waarbij de beslagdebiteur niet alleen zichzelf maar ook bijvoorbeeld zijn gezin of huisgenoten heeft verzekerd.
4.3.
De Raad stelt vast dat de in geding zijnde aanvullende verzekeringen deel uitmaken van de ziektekostenverzekering. De met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden Zorgverzekeringswet (Zvw) onderscheidt een verzekeringsplichtige en een verzekeringnemer en maakt het mogelijk dat een verzekeringnemer op eigen naam een andere verzekeringsplichtige persoon verzekert. Met de verzekering van zijn echtgenote heeft betrokkene van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, zoals blijkt uit de op zijn naam gestelde premienota.
4.4
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Zvw is betrokkene als verzekeringnemer de totale premiekosten verschuldigd en dus ook de premies van de aanvullende verzekeringen van zijn echtgenote. Ook voor die premies is hij schuldenaar in de zin van artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv.
4.5.
Gelet op de overwegingen onder 4.2, 4.3 en 4.4 is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant ten onrechte de premie van de voor de echtgenote van betrokkene gesloten aanvullende ziektekostenverzekeringen niet heeft betrokken bij de berekening van de beslagvrije voet. Voorzover appellant al terecht heeft betoogd dat de beslagvrije voet een individueel karakter heeft, moet worden vastgesteld dat de tekst van artikel 475d, vijfde lid, aanhef en onder a, Rv, gelezen in samenhang met de toelichting, in de weg staat aan een verdeling van de voor rekening van betrokkene komende premiekosten over meer verzekerden.’
4.13
[verzoeker] bevindt zich, wat zijn positie als verzekeringsnemer betreft, in eenzelfde positie als de belanghebbende in deze uitspraak.
4.14
Krachtens art. 295 lid 2 F wordt buiten de boedel gelaten een bedrag dat gelijk is aan de beslagvrije voet bedoeld in art. 475d Rv. Nergens blijkt uit dat de wetgever enige ruimte of vrijheid heeft willen laten aan de rechter om in WSNP-zaken af te wijken van de wijze waarop art. 475d Rv in beslagsituaties moet worden toegepast wanneer een dergelijke afwijking volgens de rechter ‘redelijk en billijk’ zou zijn (wat overigens ook iets anders is dan ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’). Een dergelijke vrijheid voor de rechter is ook moeilijk te rijmen met het feit dat het bedrag dat krachtens art. 295 lid 2 F buiten de boedel wordt gelaten, van rechtswege buiten de boedel valt.
Dat de echtgenoot van een schuldenaar zelf een ziektekostenverzekering zou kunnen betalen als hij of zij aanspraak zou maken op zijn of haar heffingskorting, is overigens reeds in de beslagvrije voet verdisconteerd, althans wordt met die omstandigheid van rechtswege rekening gehouden, doordat het inkomen van de echtgenoot ex art. 475d lid 3 Rv (tot een zeker maximum) in mindering wordt gebracht op de beslagvrije voet. Dat is ook in de onderhavige zaak gebeurd: zoals A-G Langemeijer ook heeft opgemerkt in zijn conclusie, is in de berekeningen van de bewindvoerder, die in zoverre door de rechter-commissaris zijn goedgekeurd, onder de ‘Eigen inkomsten partner’ een bedrag opgenomen van € 156,08 aan heffingskortingen, ook al heeft de echtgenote van [verzoeker] niet daadwerkelijk aanspraak gemaakt op dit bedrag.4.
4.15
A-G Langemeijer heeft in zijn conclusie voor [verzoeker] I op het voorgaande gewezen en hield er zelfs rekening mee dat Uw Raad de zaak zelf zou kunnen afdoen. [verzoeker] had die conclusie dan ook graag na verwijzing, in elk geval tijdens een mondelinge behandeling, onder de aandacht van de rechtbank willen brengen, maar de rechtbank heeft, door te handelen als zij gedaan heeft, [verzoeker] bij voorbaat de mogelijkheid ontnomen om de conclusie in te brengen of te bespreken.
5. Het (eventuele) vervolg van deze procedure
5.1
Zou uw Raad het cassatieberoep van [verzoeker] gegrond bevinden en de bestreden beschikking vernietigen, dan verzoekt [verzoeker] uw Raad om:
- —
hetzij de zaak zelf af te doen en daarbij de bewindvoerder op te dragen de door [verzoeker] betaalde premie voor de door hem gesloten ziektekostenverzekering van zijn echtgenote met terugwerkende kracht tot de datum van de toelating tot de schuldsanering bij het vrij te laten bedrag op te tellen,
- —
hetzij de zaak op de voet van art. 423 aanhef en onder 1o Rv te verwijzen naar het gerechtshof te 's‑Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
5.2
In elk geval zou [verzoeker] het op prijs stellen als uw Raad de zaak bij gegrondbevinding van Middel I niet zou terugverwijzen naar de rechtbank Middelburg zonder dat uw Raad een oordeel heeft gegeven over de gegrondheid van Middel II.
6. Verzoek
[verzoeker] verzoekt uw Raad de bestreden beschikking te vernietigen met zodanige verdere beslissing als uw Raad vermeent te behoren.
's‑Gravenhage, 18 december 2009
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑12‑2009
Conclusie A-G Langemeijer onder 2.8.
De Rechtsmittelbelehrung onder de betreden beschikking, waarin hoger beroep wordt opengesteld tegen deze, reeds in hoger beroep gegeven, beschikking, moet (wederom, zie ook de door uw Raad vernietigde beschikking van 20 april 2009) een vergissing zijn.
CRvB 8 oktober 2008, USZ 2009, 16, LJN BG3878.
Zie de bijlagen van de brief van de bewindvoerder aan de rechter-commissaris van 5 februari 2009.