Vgl. HR 10 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG5016, rov. 3.2.
HR, 15-07-2022, nr. 21/05110
ECLI:NL:HR:2022:1093
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-07-2022
- Zaaknummer
21/05110
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1093, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑07‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:480, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:480, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1093, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑10‑2021
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2022-0193
JOR 2022/272 met annotatie van Slaski, A.
UDH:TvCu/17458 met annotatie van mr. K.S.L. van Vliet en mr. E.A.H. ten Berge
NJ 2022/367 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
Uitspraak 15‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Verzoek aan rechter-commissaris tot aanpassing vrij te laten bedrag dat op grond van art. 21, aanhef en onder 2º, Fw is vastgesteld; art. 69 Fw van toepassing? Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/05110
Datum 15 juli 2022
BESCHIKKING
1. [verzoeker 1],wonende te [woonplaats],
2. [verzoekster 2],wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [verzoekers],
advocaat: B.M.H. Fleuren,
tegen
M.M.H.J. ROMPELBERG, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen
van [verzoeker 1] en [verzoekster 2],wonende te Voerendaal,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de curator,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking en begeleidende brief in de zaken F03/19/300 en F03/19/301 van de rechter-commissaris in de rechtbank Limburg van 14 september 2021.
[verzoekers] hebben tegen de beschikking en de begeleidende brief van de rechter-commissaris beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekers] in hun cassatieberoep tegen de beschikking van de rechter-commissaris, althans tot verwerping van dat beroep, en tot verwerping van het cassatieberoep tegen de beslissing die is vervat in de begeleidende brief.
De advocaat van [verzoekers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoekers] zijn bij vonnissen van de rechtbank Limburg van 12 november 2019 in staat van faillissement verklaard.
(ii) Vervolgens heeft de rechter-commissaris op de voet van art. 21, aanhef en onder 2º, Fw bepaald welk deel van het inkomen van [verzoekers] buiten het faillissement blijft (hierna: het vrij te laten bedrag). Daarbij is aangesloten bij de toepasselijke beslagvrije voet.
2.2
[verzoekers] hebben de rechter-commissaris verzocht de curator te gelasten om voor de berekening van het vrij te laten bedrag alsnog aansluiting te zoeken bij de rekenmethode bedoeld in art. 3.7 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen, waarnaar in art. 2.2 onder b van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling wordt verwezen. [verzoekers] hebben dit verzoek gebaseerd op art. 69 Fw.
2.3
Bij beschikking van 14 september 2021 (hierna: de beschikking) heeft de rechter-commissaris [verzoekers] niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek. Daartoe heeft de rechter-commissaris als volgt overwogen:
“Artikel 69 Fw geeft onder meer de gefailleerde de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op het beheer door de curator over de failliete boedel. Dat is echter niet waar dit verzoek over gaat. Het verzoek strekt ertoe dat het van het inkomen van verzoekers vrij te laten bedrag wordt aangepast. Dat betreft echter geen boedelbeheer door de curator, maar een beslissing van de rechter-commissaris. Het feit dat die beslissing wordt genomen op voorstel van de curator maakt dat niet anders. Verzoekers zullen daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun verzoek.
Het is duidelijk dat verzoekers aanpassing van het vrij te laten bedrag wensen. Het onderhavige verzoek zal dan ook mede worden verstaan als een verzoek aan de rechter-commissaris om zijn eerdere beslissing te herzien. Daarover zal apart van deze beschikking met verzoekers worden gecommuniceerd. Het betreft immers geen beslissing op het verzoek ex artikel 69 Fw.”
2.4
De rechter-commissaris heeft de beschikking vergezeld doen gaan van een brief van dezelfde datum aan de advocaat van [verzoekers] (hierna: de begeleidende brief), waarin wordt meegedeeld dat niet wordt tegemoetgekomen aan het verzoek van [verzoekers] om de beslissing ten aanzien van het vrij te laten bedrag te herzien. Dit is in de begeleidende brief als volgt toegelicht:
“Zoals in de beschikking ook is vermeld, zal ik het verzoek mede beschouwen als een verzoek om mijn eerdere beslissing aangaande het vrij te laten bedrag (vtlb) te herzien.
Het is juist dat in de toepasselijke richtlijnen van Recofa staat dat bij de berekening van het vtlb kan worden aangesloten bij de berekening die wordt gehanteerd bij de wettelijke schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen (Wsnp). De rechtbank Limburg heeft er echter voor gekozen deze suggestie niet te volgen en hanteert als beleid dat in beginsel de beslagvrije voet wordt gehanteerd. In dat kader stel ik voorop dat het de rechtbank vrij staat om af te wijken van de richtlijnen, waarbij in het midden kan blijven of het niet volgen van de suggestie een afwijking inhoudt.
De achtergrond van het beleid van de rechtbank is de volgende. In de Wsnp gaat het voor een belangrijk deel ook om het belang van de schuldenaar. Dat is – kort gezegd – de reden waarom in de Wsnp een vtlb wordt gehanteerd dat vaak (maar niet altijd) hoger is dan de beslagvrije voet. In faillissement draait het echter uitsluitend om het belang van de schuldeisers en is er geen reden een hoger vtlb te hanteren. Een andere handelwijze zou ertoe leiden dat ten aanzien van de natuurlijke persoon voor wie het algehele beslag van het faillissement geldt een hogere vrijlating wordt gehanteerd dan voor de natuurlijke persoon waarvan het inkomen buiten faillissement wordt beslagen. In het laatste geval geldt immers zonder meer de beslagvrije voet (zonder verhoging). Bij de Wsnp bestaat er voor zo'n ongelijke behandeling een rechtvaardiging. Bij faillissementen is dat niet zo.
Derhalve wordt niet aan het verzoek van uw cliënten tegemoet gekomen.”
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1
Het cassatieberoep is gericht tegen zowel de beschikking als de begeleidende brief.
De beschikking
3.2.1
Tot de verzoeken die op de voet van art. 69 Fw aan de rechter-commissaris kunnen worden gedaan, behoort niet een verzoek tot aanpassing van het vrij te laten bedrag dat op grond van art. 21, aanhef en onder 2º, Fw door de rechter-commissaris is vastgesteld. Art. 69 Fw strekt er immers in beginsel slechts toe de in deze bepaling genoemde personen, onder wie de gefailleerde, invloed toe te kennen op het door de curator gevoerde beheer over de failliete boedel en om, indien zij menen dat bij dat beheer fouten worden gemaakt, deze te doen herstellen of voorkomen.1.Er is ook geen grond voor overeenkomstige toepassing van art. 69 Fw, nu reeds art. 21, aanhef en onder 2º, Fw zelf erin voorziet dat een verzoek als hier aan de orde tot de rechter-commissaris kan worden gericht. Het oordeel van de rechter-commissaris dat [verzoekers] niet ontvankelijk zijn in het verzoek op de voet van art. 69 Fw, is dus juist.
3.2.2
De beschikking behelst de niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekers] in het op art. 69 Fw gebaseerde verzoek tot aanpassing van het vrij te laten bedrag. Dat is geen beschikking op de voet van art. 21, aanhef en onder 2º, Fw, zodat daartegen op grond van art. 67 lid 1 Fw hoger beroep openstond. [verzoekers] zijn daarom in hun cassatieberoep tegen de beschikking niet ontvankelijk (art. 78 lid 6 RO).
De begeleidende brief
3.3
In de begeleidende brief heeft de rechter-commissaris een inhoudelijke beslissing gegeven op het verzoek van [verzoekers] tot aanpassing van het vrij te laten bedrag. De begeleidende brief is daarom aan te merken als een beschikking van de rechter-commissaris op de voet van art. 21, aanhef en onder 2º, Fw, zodat daartegen op grond van art. 67 lid 1 Fw geen hoger beroep openstond. [verzoekers] zijn dus ontvankelijk in het cassatieberoep tegen de beschikking die is vervat in de begeleidende brief.
4. Beoordeling van het middel
4.1
Onderdeel 2 van het middel klaagt dat de rechter-commissaris in de begeleidende brief ten onrechte het verzoek van [verzoekers] tot aanpassing van het vrij te laten bedrag heeft afgewezen. De Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling vormen een rechtersregeling, waaraan de rechter-commissaris volgens het onderdeel gebonden is op grond van algemene beginselen van een behoorlijke rechtspleging. Het stond de rechter-commissaris daarom niet vrij art. 2.2 onder b van de Recofa-richtlijnen niet toe te passen op de grond dat de rechtbank Limburg als beleid hanteert dat het vrij te laten bedrag in beginsel gelijk is aan de beslagvrije voet, aldus het onderdeel.
4.2
De Recofa-richtlijnen waarop het onderdeel een beroep doet, zijn goedgekeurd door het landelijk overleg van rechters-commissarissen in faillissementen en surseances van betaling (Recofa) en het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht (LOVCK&T). De Recofa-richtlijnen zijn aldus niet vastgesteld door een instantie die de bevoegdheid heeft rechters op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging te binden ten aanzien van het gebruik dat zij maken van de hun door de wetgever gelaten ruimte.2.De Recofa-richtlijnen kunnen daarom ook niet worden aangemerkt als recht in de zin van art. 79 RO.3.
4.3
Uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, volgt reeds dat de klacht van onderdeel 2 faalt. Hierbij verdient nog opmerking dat, anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, art. 2.2 onder b van de hiervoor bedoelde Recofa-richtlijnen niet ertoe strekt dat in het faillissement van een natuurlijk persoon de berekening van het vrij te laten bedrag steeds (behoudens bijzondere omstandigheden) plaatsvindt op de wijze zoals vermeld in art. 3.7 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen. Art. 2.2 onder b bepaalt immers slechts dat deze berekening “kan” worden gedaan op de wijze zoals vermeld in art. 3.7 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart [verzoekers] niet-ontvankelijk in hun beroep tegen de beschikking op de voet van art. 69 Fw van de rechter-commissaris van 14 september 2021;
- verwerpt het beroep tegen de beschikking op de voet van art. 21, aanhef en onder 2º, Fw, vervat in de begeleidende brief van de rechter-commissaris van 14 september 2021.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 15 juli 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑07‑2022
Vgl. HR 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:824, rov. 3.1.3; HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1236, rov. 2.5
Vgl. HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6690, rov. 3.4.2; HR 1 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0400, rov. 3.1.
Conclusie 20‑05‑2022
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/05110
Zitting 20 mei 2022
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
1. [verzoeker 1] ,
2. [verzoekster 2] ,
verzoekers tot cassatie,
advocaat: B.M.H. Fleuren
tegen
Mr. M.M.H.J. Rompelberg
in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] ,
verweerder in cassatie,
niet verschenen
Partijen worden hierna aangeduid als [verzoekers] respectievelijk de curator.
1. Inleiding
[verzoekers] verzoeken in deze procedure om een verhoging van het deel van hun inkomen dat zij voor zichzelf mogen behouden in hun faillissement. De rechter-commissaris heeft beslist dat zij dit verzoek hebben gedaan op een onjuiste grondslag (art. 69 Fw), maar vervolgens bij afzonderlijke brief toch inhoudelijk op dat verzoek beslist. Beide beslissingen worden in cassatie aan de orde gesteld. Inhoudelijk betogen [verzoekers] dat de rechter-commissaris hun verzoek had moeten toewijzen.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:1.
(i) Bij vonnissen van 12 november 2019 zijn [verzoekers] in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curator tot zodanig.
(ii) De rechter-commissaris heeft op de voet van art. 21, aanhef en onder 2e, Fw bepaald welk deel van het inkomen van [verzoekers] buiten het faillissement blijft. Daarvoor heeft hij de toepasselijke beslagvrije voet gehanteerd.2.
2.2
Bij ‘verzoekschrift ex artikel 69 Fw’ van 20 augustus 2021 hebben [verzoekers] de rechter-commissaris verzocht de curator te gelasten om ten aanzien van het aan hen vrij te laten deel van hun inkomen “alsnog aansluiting te zoeken bij het vtlb-bedrag van de Recofa-rekenmethode en naar aanleiding daarvan een en ander betreffende de periode uit het verleden te corrigeren.” Met ‘vtlb-bedrag’ is bedoeld het op grond van art. 21, aanhef en onder 2e, Fw vrij te laten bedrag. [verzoekers] wensen dat de rechter-commissaris dit bedrag vaststelt overeenkomstig art. 3.7 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen. Art. 2.2 onder b van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling geeft daartoe de mogelijkheid. Toepassing van genoemd art. 3.7 leidt tot een hoger vrij te laten bedrag.
2.3
De curator heeft laten weten dat het verzoek zijns inziens dient te worden afgewezen.3.
2.4
Bij beschikking van 14 september 2021 heeft de rechter-commissaris [verzoekers] niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek.4.Daartoe heeft hij in rov. 4 overwogen:
“Artikel 69 Fw geeft onder meer de gefailleerde de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op het beheer door de curator over de failliete boedel. Dat is echter niet waar dit verzoek over gaat. Het verzoek strekt ertoe dat het van het inkomen van verzoekers vrij te laten bedrag wordt aangepast. Dat betreft echter geen boedelbeheer door de curator, maar een beslissing van de rechter-commissaris. Het feit dat die beslissing wordt genomen op voorstel van de curator maakt dat niet anders. Verzoekers zullen daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun verzoek.”
2.5
De rechter-commissaris heeft het verzoek tevens opgevat als een verzoek tot herziening van zijn eerdere beslissing over het aan [verzoekers] vrij te laten bedrag. In dat verband heeft hij in het vervolg van rov. 4 overwogen:
“Het is duidelijk dat verzoekers aanpassing van het vrij te laten bedrag wensen. Het onderhavige verzoek zal dan ook mede worden verstaan als een verzoek aan de rechter-commissaris om zijn eerdere beslissing te herzien. Daarover zal apart van deze beschikking met verzoekers worden gecommuniceerd. Het betreft immers geen beslissing op het verzoek ex artikel 69 Fw.”
2.6
De rechter-commissaris heeft zijn beschikking vergezeld doen gaan van een brief van dezelfde datum aan de advocaat van [verzoekers] (hierna: de begeleidende brief). In deze brief maakt de rechter-commissaris eveneens onderscheid tussen (de beslissing op) het verzoek op grond van art. 69 Fw en (de beslissing op) het herzieningsverzoek:
“Bijgaand zend ik u de beschikking die is gewezen naar aanleiding van het verzoek dat u op grond van artikel 69 Fw namens uw cliënten heeft ingediend.
Zoals in de beschikking ook is vermeld, zal ik het verzoek mede beschouwen als een verzoek om mijn eerdere beslissing aangaande het vrij te laten bedrag (vtlb) te herzien.”
2.7
De rechter-commissaris deelt in de begeleidende brief mee dat hij niet aan het verzoek van [verzoekers] tegemoet komt. Deze afwijzing heeft hij als volgt in de brief gemotiveerd:
“Het is juist dat in de toepasselijke richtlijnen van Recofa staat dat bij de berekening van het vtlb kan worden aangesloten bij de berekening die wordt gehanteerd bij de wettelijke schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen (Wsnp). De rechtbank Limburg heeft er echter voor gekozen deze suggestie niet te volgen en hanteert, als beleid dat in beginsel de beslagvrije voet wordt gehanteerd. In dat kader stel ik voorop dat het de rechtbank vrij staat om af te wijken van de richtlijnen, waarbij in het midden kan blijven of het niet volgen van de suggestie een afwijking inhoudt.
De achtergrond van het beleid van de rechtbank is de volgende. In de Wsnp gaat het voor een belangrijk deel ook om het belang van de schuldenaar. Dat is - kort gezegd - de reden waarom in de Wsnp een vtlb wordt gehanteerd dat vaak (maar niet altijd) hoger is dan de beslagvrije voet. In faillissement draait het echter uitsluitend om het belang van de schuldeisers en is er geen reden een hoger vtlb te hanteren. Een andere handelwijze zou ertoe leiden dat ten aanzien van de natuurlijke persoon voor wie het algehele beslag van het faillissement geldt een hogere vrijlating wordt gehanteerd dan voor de natuurlijke persoon waarvan het inkomen buiten faillissement wordt beslagen. In het laatste geval geldt immers zonder meer de beslagvrije voet (zonder verhoging). Bij de Wsnp bestaat er voor zo'n ongelijke behandeling een rechtvaardiging. Bij faillissementen is dat niet zo.”
2.8
[verzoekers] hebben op 13 december 2021, door indiening bij de Hoge Raad van één procesinleiding, cassatieberoep ingesteld tegen zowel de beschikking van de rechter-commissaris als de begeleidende brief. In de procesinleiding is onder 5 toegelicht dat daarin met ‘beschikking’ en ‘bestreden uitspraak’ mede de begeleidende brief wordt verstaan. Omdat het om afzonderlijke beslissingen gaat (zie ook hierna), zal ik de beschikking en de begeleidende brief steeds van elkaar onderscheiden. Ik merk allereerst op dat het volgens vaste rechtspraak in een geval als het onderhavige is toegestaan om bij één procesinleiding een rechtsmiddel aan te wenden tegen de verschillende uitspraken.5.
3. Ontvankelijkheid beide cassatieberoepen
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen de beschikking
3.1
Zoals hiervoor in 2.2 en 2.4 bleek, heeft de rechter-commissaris zijn beschikking gegeven op een verzoek ex art. 69 Fw van [verzoekers] Van een dergelijke beschikking staat op grond van art. 67 lid 1 Fw gedurende vijf dagen hoger beroep open bij de rechtbank. Dat hoger beroep hebben [verzoekers] niet ingesteld, voor zover blijkt. In plaats daarvan hebben zij cassatieberoep ingesteld, bijna drie maanden na de datum van de beschikking van de rechter-commissaris.
3.2
Als inderdaad op grond van art. 67 lid 1 Fw hoger beroep openstond van de beschikking van de rechter-commissaris, zijn [verzoekers] niet-ontvankelijk in hun daartegen gerichte cassatieberoep. Cassatieberoep staat niet open als een ander gewoon rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan (art. 78 lid 6 Wet RO).6.Art. 340 Rv bepaalt voor de dagvaardingsprocedure dat als ten onrechte cassatieberoep wordt ingesteld in plaats van hoger beroep, degene die het cassatieberoep instelde een nieuwe termijn krijgt om alsnog hoger beroep in te stellen. Art. 358 lid 2 Rv verklaart deze bepaling van overeenkomstige toepassing op de verzoekschriftprocedure. Het ligt voor de hand art. 340 Rv ook van toepassing te achten op de procedure ex art. 69 Fw, ook al zijn in art. 362 lid 2 Rv de regels van de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg van Rv niet van toepassing verklaard op verzoeken ingevolge de Faillissementswet. In de rechtspraak van de Hoge Raad worden die regels desalniettemin vaak analoog op die verzoeken toegepast.7.De analoge toepassing van art. 340 Rv via art. 358 lid 2 Rv zou [verzoekers] echter niet kunnen baten, nu die bepaling de voor hand liggende voorwaarde stelt dat het cassatieberoep is ingesteld binnen de termijn van het hoger beroep8.en hun cassatieberoep, zoals hiervoor bleek, niet aan die voorwaarde voldoet.
3.3
[verzoekers] voeren aan dat zij ontvankelijk in hun cassatieberoep tegen de beschikking van de rechter-commissaris zijn omdat de beschikking van de rechter-commissaris mede berust op art. 21, aanhef en onder 2e, Fw, nu het verzoek ex art. 69 Fw van [verzoekers] op die bepaling is gebaseerd: [verzoekers] hebben immers op de voet van art. 69 Fw verzocht om aanpassing van het op grond van art. 21, aanhef en onder 2e, Fw vrij te laten bedrag. Omdat art. 67 lid 1, derde volzin, Fw hoger beroep van beschikkingen op grond van art. 21, aanhef en onder 2e, Fw uitsluit, staat wel cassatieberoep open van de beschikking van de rechter-commissaris. De termijn daarvan is de gewone termijn van art. 426a lid 1 Rv, dus drie maanden. Zij zijn dus ontvankelijk in het cassatieberoep, aldus [verzoekers] (in de procesinleiding in cassatie onder 10).
3.4
Dit standpunt staat haaks op het oordeel dat de rechter-commissaris heeft gegeven in de beschikking. Deze heeft immers in zijn beschikking beslist dat een verzoek om aanpassing van het op grond van art. 21, aanhef en onder 2e, Fw vrij te laten bedrag niet op grond van art. 69 Fw kan worden gedaan. Om die reden heeft de rechter-commissaris dat verzoek in zijn beschikking niet-ontvankelijk verklaard en afzonderlijk in de begeleidende brief op het verlangen om die aanpassing beslist. Het oordeel van de rechter-commissaris komt dus erop neer dat zijn beschikking, om die reden, juist uitdrukkelijk niet op grond van art. 21, aanhef en onder 2e, Fw is gegeven.
3.5
[verzoekers] voeren in onderdeel 1 van hun cassatiemiddel aan dat dit oordeel onjuist is. Dit onderdeel betoogt dat een beschikking tot aanpassing van het op grond van art. 21, aanhef en onder 2e, Fw vrij te laten bedrag wél kan worden uitgelokt door middel van een verzoek ex art. 69 Fw. Als deze klacht gegrond is, dan is het cassatieberoep ontvankelijk om de door [verzoekers] aangevoerde, hiervoor in 3.3 genoemde redenen. De beschikking van de rechter-commissaris betreft dan immers een weigering tot toepassing van art. 21, aanhef en onder 2e, Fw op een volgens de wet gedaan verzoek tot toepassing daarvan, hetgeen valt aan te merken als een beschikking als vermeld in die bepaling. Uit art. 67 lid 1, derde volzin, Fw en art. 426a lid 1 Rv volgt dan inderdaad, om de door [verzoekers] genoemde redenen, dat het cassatieberoep ontvankelijk is.
Als deze klacht ongegrond is, dan is het cassatieberoep denk ik echter niet-ontvankelijk op grond van art. 78 lid 6 RO, omdat de beschikking van de rechter-commissaris in dat geval niet (mede) als een toepassing van art. 21, aanhef en onder 2e, Fw kan worden gezien. Het verzoek om de aanpassing van het op grond van art. 21, aanhef en onder 2e, Fw vrij te laten bedrag kan in dat geval immers niet worden aangemerkt als een verzoek om toepassing van art. 21, aanhef en onder 2e, Fw in de zin van de wet. Het openstaan van een rechtsmiddel hangt af van de aard van de betrokken uitspraak en die aard hangt op zijn beurt – in het algemeen en hier in het bijzonder – weer af van de vordering of het verzoek dat is voorgelegd aan de rechter die de uitspraak deed.9.De ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen de beschikking van de rechter-commissaris hangt dus af van de gegrondheid van het eerste onderdeel van het middel. Dat onderdeel bespreek ik daarom hier al.
Bespreking onderdeel 1
3.6
In de toelichting op het onderdeel wordt voor de klacht daarvan een beroep gedaan op de beschikking HR 10 mei 1985, NJ 1985/792.10.Die beschikking lijkt echter op het eerste gezicht slechts het gelijk van de rechter-commissaris te bevestigen dat art. 69 Fw niet is bedoeld voor een verzoek zoals in dit geval door [verzoekers] is gedaan. Art. 69 Fw is, zoals de rechter-commissaris heeft overwogen, in beginsel slechts bedoeld om de schuldeisers en de gefailleerde invloed te geven op het beheer en de vereffening van de failliete boedel.11.De rechtspraak heeft hieraan het geval toegevoegd dat de gefailleerde een geschil heeft met de curator over bepaalde hem persoonlijk toekomende rechten en deze jegens de curator geldend wil maken.12.Het argument voor deze toevoeging is dat de gefailleerde anders met lege handen zou staan, omdat een gewone procedure voor hem natuurlijk geen alternatief is in verband met de daarmee gemoeide kosten. In genoemde beschikking is overwogen:
“3.2 Het voorschrift van art. 69 [Fw] is in beginsel slechts gegeven om de daarin genoemden – waaronder de gefailleerde – invloed toe te kennen op het beheer over de failliete boedel en om, zo zij menen dat bij dat beheer fouten worden gemaakt, deze te doen herstellen of voorkomen, en niet om hen in de gelegenheid te stellen op deze eenvoudige wijze aan hen persoonlijk toekomende rechten tegenover de boedel geldend te maken. Evenwel bestaat aanleiding op dit beginsel een uitzondering te maken voor geval het gaat om aan de gefailleerde persoonlijk toekomende rechten op gelden als bedoeld in art. 21 onder 3e, of uit hoofde van andere wettelijke bepalingen die met die bepaling voor de toepassing van art. 69 gelijk moeten worden gesteld, omdat zij ertoe strekken de gefailleerde ondanks zijn faillissement de beschikking te doen houden over uitkeringen tot zijn levensonderhoud bestemd. Het is immers wenselijk dat geschillen welke omtrent dergelijke rechten tussen de curator en de gefailleerde mochten rijzen, op korte termijn en op eenvoudige, voor de gefailleerde zo min mogelijk kosten met zich brengende wijze kunnen worden beslist. In het stelsel van de Faillissementswet ligt dan voor de hand te aanvaarden dat dergelijke geschillen worden beslist door de R-C, waarvoor mede pleit dat ter zake van verwante vragen in art. 21 onder 2 en 4 de beslissing eveneens in handen van de R-C is gelegd. De Faillissementswet kent niet een bijzondere bepaling waaraan de R-C deze bevoegdheid kan ontlenen, zodat zij op art. 69 moet worden gebaseerd. Van een beslissing van de R-C in geschillen als hier bedoeld staat ingevolge art. 67 hoger beroep open, nu de Wet dat niet uitdrukkelijk uitsluit en de aard van de beslissing daartoe niet noopt.”13.
3.7
Ik zou menen dat het argument dat aan het slot van deze rechtsoverweging wordt genoemd, dat art. 21, aanhef en onder 2e, Fw al een voorziening kent voor het vrij te laten bedrag, namelijk dat de rechter-commissaris daarover beslist, in de richting wijst van het door de rechter-commissaris gegeven oordeel. Als art. 21, aanhef en onder 2e, Fw daarvoor al een voorziening kent, dan is toepasselijkheid van de mogelijkheid van art. 69 Fw daarvoor immers niet nodig.
Hieraan kan echter worden tegengeworpen dat art. 21, aanhef en onder 2e, Fw niet voorziet in de mogelijkheid om aanpassing te vragen van het reeds vastgestelde bedrag, terwijl aan die mogelijkheid evident behoefte bestaat, met name in geval van fouten bij de aanvankelijke vaststelling van het bedrag of in geval van een wijziging van omstandigheden (waaronder een wijziging van de in beginsel tot uitgangspunt te nemen beslagvrije voet). Ik zou echter menen dat als de wet de rechter-commissaris de bevoegdheid geeft om het vrij te laten bedrag vast te stellen, zoals in art. 21, aanhef en onder 2e, Fw is gebeurd, dat mede de bevoegdheid omvat om dat bedrag te herzien en ook om daartoe eventueel over te gaan op een verzoek.14.Dat betreft dan een verder niet in de wet geregeld verzoek – als al gezegd is op grond van art. 362 lid 2 de titel over de verzoekschriftprocedure van Rv niet van toepassing op procedures op grond de Faillissementswet15.–, dat naar zijn aard op zeer eenvoudige wijze moet kunnen worden gedaan en waarop op zeer eenvoudige wijze moet kunnen worden beslist.16.Het huidige art. 261 lid 1 Rv en het oude art. 429a Rv gaan ook ervan uit dat de verzoekschriftprocedure mede van toepassing is op beschikkingen die volgens de wet ambtshalve door de rechter worden gegeven, zoals die van art. 21, aanhef en onder 2e, Fw. Op de op een aanpassingsverzoek te geven beschikking is dan eveneens de uitsluiting van hoger beroep van art. 67 lid 1, derde volzin, Fw van toepassing, nu het ook daarbij gaat om een beschikking ‘als vermeld in art. 21, aanhef en onder 2e, Fw’.
3.8
Ik denk dus niet dat toepassing van art. 69 Fw op een verzoek tot aanpassing van het vrij te laten bedrag nodig is.17.Bovendien is een procedure ex art. 69 Fw niet passend, nu deze is bedoeld voor geschillen met de curator (over het beheer en de vereffening van de boedel, dat door de curator plaatsvindt, en, voor zover het gaat om de hiervoor genoemde uitzondering, over de gefailleerde persoonlijk toekomende rechten). Een verzoek ex art. 69 Fw keert zich dan ook tegen de curator, terwijl de gefailleerde die een aanpassing van het vrij te laten bedrag wenst, zich enkel heeft te richten tot de rechter-commissaris, als degene die daarover als enige beslist, en de gefailleerde hierover ook helemaal geen geschil met de curator behoeft te hebben.18.
3.9
Twijfel kan denk ik echter bestaan als wordt gekeken naar de rechtspraak van de Hoge Raad op de art. 295 en 317 Fw, die met de art. 21 en 69 Fw overeenstemmende bepalingen bevatten voor de schuldsaneringsregeling. In die rechtspraak is, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde beschikking HR 10 mei 1985, beslist dat de schuldenaar zich op de voet van art. 317 Fw tot de rechter-commissaris kan wenden om verandering te brengen in het vrij te laten bedrag.19.Art. 295 Fw heeft echter een nogal andere inhoud dan art. 21 Fw. Houdt art. 21, aanhef en onder 2e, Fw in dat de rechter-commissaris het vrij te laten bedrag bepaalt, art. 295 lid 2 Fw bepaalt dat het vrij te laten bedrag (van rechtswege) de hoogte heeft van de beslagvrije voet, en art. 295 lid 3 Fw dat de rechter-commissaris dit bedrag desverzocht en ambtshalve kan verhogen. Art. 315 lid 2 Fw sluit hoger beroep van beschikkingen op grond van laatstgenoemde bepaling uit (net als art. 67 lid 1, derde volzin, Fw dus van de beschikking op grond van art. 21, aanhef en onder 2e, Fw). In HR 30 oktober 2009, NJ 2009/539, is over de mogelijkheden die bij de art. 295 leden 2 en 317 Fw bestaan, overwogen:
“In zijn brief van 24 februari 2009 verzocht [verzoeker], onder meer, in het vrij te laten bedrag rekening te houden met de premie van de ziektekostenverzekering van zijn echtgenote. Het verzoek had in zoverre betrekking op de hoogte van het ingevolge art. 295 lid 2 F. van rechtswege buiten de boedel vallende bedrag van de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv., en niet op een door de rechter-commissaris op de voet van art. 295 lid 3 F. met een nominaal bedrag vast te stellen verhoging van het ingevolge het tweede lid buiten de boedel vallende bedrag. Met een dergelijk verzoek kan de schuldenaar zich op de voet van art. 317 F. tot de rechter-commissaris wenden, nu het gaat om een geschil over de omvang van de van rechtswege aan hem persoonlijk toekomende, buiten de boedel vallende, inkomsten als bedoeld in art. 295 lid 2, dat ertoe strekt de schuldenaar ondanks de toepassing van de schuldsaneringsregeling de beschikking te doen houden over een zeker bedrag waarmee hij in zijn levensonderhoud kan voorzien (vgl. HR 10 mei 1985, nr. 6771, LJN AG5016, NJ 1985, 792). Op het in de brief van [verzoeker] gedane verzoek met betrekking tot de hoogte van het bedrag van de beslagvrije voet heeft de rechter-commissaris in rov. 3.2 van haar beschikking van 9 april 2009 beslist. Het beroepschrift van 14 april 2009 kan niet anders worden begrepen dan dat het uitsluitend betrekking heeft op die beslissing en derhalve niet op de vaststelling door de rechter-commissaris van het nominale bedrag als bedoeld in art. 295 lid 3 F. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte art. 315 lid 2 F. van toepassing geacht en [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard.”
Deze overwegingen houden in dat met betrekking tot art. 295 lid 2 Fw het stelsel geldt van de beschikking van 10 mei 1985 – wat voor hand ligt, nu art. 295 lid 2 Fw qua type regeling overeenkomt met de bepaling van art. 21, aanhef en onder 3e, Fw, die in die beschikking aan de orde was – en lijken te suggereren dat dit met betrekking tot art. 295 lid 3 Fw niet het geval is, wat dus overeenkomt met hetgeen ik hiervoor in 3.7 heb opgemerkt.
3.10
Hiernaast kan echter worden gewezen op een beschikking van de Hoge Raad van 17 april 2020,20.waarin het ging om een ‘wooncompensatie’ waarvan de bewindvoerder wenste dat deze de schuldenaar werd opgelegd in een schuldsaneringsregeling. Dat betrof een maandelijks bedrag dat de schuldenaar moest betalen aan de boedel ter compensatie van de hoge (door de boedel betaalde) huur. Dat bedrag ging ten koste van het vrij te laten bedrag. De door de bewindvoerder op dit punt gewenste regeling was door de rechter-commissaris getroffen in een beschikking. In zijn beschikking over de zaak zegt de Hoge Raad, voor zover hier van belang, in rov. 3.6 “dat art. 317 Fw de mogelijkheid biedt de rechter-commissaris te verzoeken een nieuwe beschikking over de ‘wooncompensatie’ te nemen” en: “Tegen de door de rechter-commissaris op dat verzoek te nemen beslissing staat hoger beroep open”. Bij deze laatste zin staat in een voetnoot een verwijzing naar de juist hiervoor in 3.9 geciteerde overweging van de beschikking van 30 oktober 2009. Nu het ook in deze zaak niet ging om een beschikking ex art. 295 lid 3 Fw, lijkt hierin geen andere beslissing te lezen dan in de beschikking van 30 oktober 2009.
Zeker is dat echter niet. Rov. 3.6 van de beschikking zou ook zo kunnen worden gelezen als dat art. 317 Fw een algemene mogelijkheid geeft aan de schuldenaar om een wijziging van de beschikkingen van de rechter-commissaris te vragen met betrekking tot het vrij te laten bedrag. Dat hoeft dan dus niet te zijn in het geval van een geschil daarover met de bewindvoerder en kan ook als deze volgens de wet verplicht door de rechter-commissaris moet worden gegeven, zoals in het geval van art. 295 lid 3 Fw en art. 21, aanhef en onder 2e, Fw. Dit staat echter evenmin duidelijk in de beschikking te lezen. Voor het gemak citeer ik rov. 3.6 van de beschikking:
“3.6 Opmerking verdient nog dat art. 317 Fw de mogelijkheid biedt de rechter-commissaris te verzoeken een nieuwe beschikking over de ‘wooncompensatie’ te nemen. In dat verzoek kunnen de bezwaren tegen de ‘wooncompensatie’, ook voor zover die al eerder door Quitantie aan de orde zijn gesteld, aan de rechter-commissaris worden voorgelegd. De rechter-commissaris zal daarop dan gemotiveerd dienen te beslissen. Tegen de door de rechter-commissaris op dat verzoek te nemen beslissing staat hoger beroep open.” (volgt voetnoot met genoemde verwijzing)
3.11
Gelet op deze twijfel kan denk ik de vraag zijn welk stelsel valt te prefereren, dat waarbij wijziging van genoemde beschikkingen kan worden verzocht op de voet van art. 317 Fw en daarom, op grond van een voor de hand liggende analogie, op de voet van art. 69 Fw of dat waarbij dit op de hiervoor in 3.7, tweede alinea, genoemde wijze zal moeten plaatsvinden?
3.12
Tussen deze beide wegen zie ik eigenlijk alleen echt een verschil op het punt dat ik hiervoor in 3.8 heb genoemd, namelijk of het verzoek zich al of niet tegen de curator (of de bewindvoerder) richt. (Processuele) verschillen zijn er denk ik voor het overige niet. De art. 69 Fw-procedure en de art. 317 Fw-procedure zijn vrijwel niet in de wet uitgewerkt en zijn naar hun aard zeer eenvoudig en informeel.21.Voor de hiervoor in 3.7 genoemde verzoekmogelijkheid zal, zoals daar al opgemerkt, hetzelfde moeten worden aangenomen. Het ligt voor de hand het weinige procesrecht dat de wet en de rechtspraak kennen voor de art. 69 Fw-procedure en de art. 317 Fw-procedure, van overeenkomstige toepassing te achten op die verzoekmogelijkheid.
3.13
Gelet op het geschetste wettelijke stelsel en het hiervoor in 3.8 genoemde verschil lijkt de hiervoor in 3.7 genoemde weg mij het meest zuiver. Uit het voorgaande volgt echter dat het verschil tussen beide wegen praktisch dus nogal gering is. Het verschil dat de curator al dan niet wederpartij is, valt nogal te relativeren, nu het voor de hand ligt dat de rechter-commissaris de curator steeds hoort over het vrij te laten bedrag. Weliswaar is, als gezegd, de beslissing daarover bij art. 21, aanhef en onder 2e, Fw geheel aan de rechter-commissaris, maar het is de curator die wettelijk is belast met het beheer en de vereffening van de boedel (art. 68 lid 1 Fw). Het ligt dus in de rede dat de rechter-commissaris hem hoort om te vernemen wat zijn gedachten over het vrij te laten bedrag zijn, gelet op onder meer de stand en het belang van de boedel.22.Hier staat echter weer tegenover dat als de curator wederpartij is, een proceskostenveroordeling mogelijk is, en als hij dat niet is, dat niet mogelijk is te achten, bij gebreke van een wederpartij.23.De mogelijkheid van een proceskostenveroordeling in een geschil tussen de gefailleerde en de curator lijkt echter enigszins theoretisch. Bij het uitspreken van die veroordeling past namelijk volgens de rechtspraak – om voor de hand liggende redenen – terughoudendheid jegens zowel de boedel, als de gefailleerde.24.
Slotsom
3.14
Onderdeel 1 van het middel lijkt me dus ongegrond en het cassatieberoep tegen de beschikking van de rechter-commissaris derhalve niet-ontvankelijk. Dat heeft voor [verzoekers] geen fatale gevolgen, nu de rechter-commissaris in de begeleidende brief inhoudelijk heeft beslist op hun verzoek tot aanpassing van het vrij te laten bedrag en zij mede cassatieberoep hebben ingesteld tegen die beslissing. Dat cassatieberoep is om de hierna te noemen redenen wel ontvankelijk.
Bestaat wel belang bij cassatieberoep tegen beschikking?
3.15
Dit laatste – dat het cassatieberoep tegen de begeleidende brief ontvankelijk is – betekent overigens, naar ik volledigheidshalve opmerk, dat [verzoekers] geen belang hebben bij (de ontvankelijkheid van) hun cassatieberoep tegen de beschikking van de rechter-commissaris (en dus bij het tegen die beschikking gerichte onderdeel 1 van hun middel). De ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen de begeleidende brief betekent immers dat zij in cassatie een inhoudelijk beoordeling (kunnen) krijgen van het oordeel van de rechter-commissaris over de toewijsbaarheid van hun verzoek tot aanpassing van het vrij te laten bedrag, wat de inzet vormt van deze procedure. Dat zij bij het cassatieberoep tegen de beschikking een ander belang hebben, blijkt niet. Dit cassatieberoep zou dus ook kunnen worden verworpen bij gebrek aan belang.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep tegen de begeleidende brief
3.16
Als gezegd zijn [verzoekers] wel ontvankelijk in hun cassatieberoep tegen de begeleidende brief. De rechter-commissaris heeft daarin alsnog beslist op hun verzoek tot aanpassing van het op grond van art. 21, aanhef en onder 2e, Fw vrij te laten bedrag. Dat dit is gebeurd in de vorm van een brief, betekent niet dat geen sprake zou zijn van een voor beroep vatbare uitspraak. Een rechterlijke uitspraak is iedere openbaar gemaakte rechterlijke beslissing. Deze kan dus eventueel mondeling zijn gegeven of in andere schriftelijke vorm dan een vonnis, arrest of beschikking. Dikwijls zal een bepaalde vorm voor de uitspraak zijn voorgeschreven en kan de niet-inachtneming daarvan grond zijn voor vernietiging bij aanwending van een rechtsmiddel. In dat geval blijft echter dus sprake van een rechterlijke uitspraak, waaraan alleen te ontkomen valt door het instellen van een rechtsmiddel. Mondelinge uitspraken en uitspraken bij brief, of die vormen nu wel of niet door de wet worden toegestaan, komen dan ook voor en hebben rechtskracht.25.
3.17
Voor de beslissing van de rechter-commissaris op een verzoek als het onderhavige valt aan te nemen dat deze in beginsel vormvrij is.26.Die beslissing behoeft zelfs niet openbaar te zijn gemaakt.27.De door de rechter-commissaris gekozen briefvorm volstond dus. De beschikking had eventueel ook uitsluitend mondeling kunnen worden gegeven,28.zoals in deze zaak kennelijk bij de eerdere beschikking van de rechter-commissaris op dit punt ook is gebeurd.29.
3.18
Zoals hiervoor in 3.7 opgemerkt, is een verzoek tot aanpassing van het op grond van art. 21, aanhef en onder 2e, Fw vrij te laten bedrag mogelijk te achten en is de daarop te geven beslissing zelf ook een beschikking op grond van art. 21, aanhef en onder 2e, Fw. Met betrekking tot het cassatieberoep tegen de begeleidende brief gaat dus wel op wat ik hiervoor in 3.5, eerste alinea, al heb opgemerkt: het cassatieberoep is ontvankelijk nu op grond van art. 67 lid 1, derde volzin, Fw geen hoger beroep openstond, de cassatietermijn op grond van art. 426 lid 1 Rv drie maanden bedraagt en het beroep tijdig binnen die termijn is ingesteld.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het middel bevat twee onderdelen. Onderdeel 1 is hiervoor al besproken in 3.6-3.15. Onderdeel 2 keert zich tegen de beslissing in de begeleidende brief. Dit onderdeel wordt hierna besproken.
Bespreking onderdeel 2
4.2
Onderdeel 2 klaagt dat het de rechtbank Limburg niet vrijstond om art. 2.2 van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen niet toe te passen en in plaats daarvan de beslagvrije voet te hanteren. De Recofa-richtlijnen voor faillissementen vormen een rechtersregeling, waaraan de rechter-commissaris is gebonden ingevolge de algemene beginselen voor behoorlijke rechtspleging, aldus het onderdeel. Het is in strijd met die beginselen, in het bijzonder met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, dat de rechtbank Limburg art. 2.2 sub b van de Recofa-richtlijnen in geen geval toepast en een ander criterium hanteert. Dit heeft immers rechtsongelijkheid tot gevolg tussen justitiabelen in het arrondissement Limburg en justitiabelen in andere arrondissementen. Een dergelijke ongelijke behandeling kan niet als juist worden aanvaard, aldus het onderdeel. De rechter-commissaris kon, aldus de toelichting op het onderdeel, alleen van de art. 2.2 van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen afwijken als de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven.
Regeling van art. 21, aanhef en onder 2e, Fw
4.3
Op grond van art. 20 Fw omvat het faillissement het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft. Onder meer art. 21, aanhef en onder 2e, Fw maakt daarop een uitzondering, voor zover de rechter-commissaris dat bepaalt. Dergelijke uitzonderingen op de in art. 20 Fw genoemde hoofdregel zijn strikt beperkt tot het onder de uitzondering vallende vermogensbestanddeel.30.Zonder beschikking van de rechter-commissaris valt het inkomen uit arbeid dus in het faillissement.31.De beslissing van de rechter-commissaris over het vrij te laten bedrag is uitdrukkelijk een discretionaire bevoegdheid.32.De Hoge Raad heeft een keer overwogen dat op art. 21, aanhef en onder 2e, Fw de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv van toepassing is33.en een keer dat het op grond van die bepaling vrij te laten bedrag de beslagvrije voet is.34.Zoals de literatuur aanneemt, zijn deze overwegingen kennelijk op te vatten als een uitgangspunt. De vaststelling van het vrij te laten bedrag is namelijk als zodanig wettelijk normvrij (de wet geeft daarvoor geen maatstaf). De rechter-commissaris kan bij de vaststelling daarvan rekening houden met de omstandigheden van het concrete geval35.en hij mag aansluiting zoeken bij de beslagvrije voet of de berekening voor het vrij te laten bedrag in de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen.36.
Gebondenheid aan Recofa-richtlijnen?
4.4
Het onderdeel gaat ervan uit dat de rechter-commissaris gebonden was aan de Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling als rechtersregeling. Die zienswijze is denk ik niet juist. Er zijn twee soorten rechtersregelingen, namelijk (i) regelingen waaraan de rechter gebonden is en die, net als bevoegd uitgevaardigde beleidsregels in de zin van art. 4:84 lid 1 Awb, recht in de zin van art. 79 RO opleveren,37.en (ii) regelingen waarvoor dit niet geldt en waarvan de rechter dus in beginsel zonder meer kan afwijken. Het bestaan van binding – en dus het verschil tussen beide – wordt, voor zover hier van belang, bepaald door het antwoord op de vraag of de regeling is vastgesteld door een ‘bevoegd orgaan’, dat wil zeggen een vergadering die bevoegd is het betrokken gerecht te binden, zoals de gerechtsvergadering.38.Wat betreft de bekende Trema-normen en ‘Liquidatietarief voor rechtbanken en hoven’ is dat bijvoorbeeld niet het geval, wat betreft rol- en procesreglementen wel.39.
4.5
De Recofa-richtlijnen zijn opgesteld door Recofa. Recofa is een landelijk overlegorgaan van rechters-commissaris in faillissementen en surseances van betaling. Recofa is als zodanig niet bevoegd de gerechten te binden. De Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling zijn goedgekeurd door het LOVCK&T,40.dus het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht. Ook dat overleg is echter niet bevoegd de gerechten te binden. Dat de gerechten de Recofa-richtlijnen zelf hebben goedgekeurd, zoals bij de landelijke procesreglementen is gebeurd, blijkt niet.41.Recofa-richtlijnen binden de gerechten dus niet, maar zijn slechts aanbevelingen, en zijn geen recht in de zin van art. 79 RO.42.
4.6
Op het voorgaande loopt het onderdeel denk ik al stuk, nu het onderdeel erop berust dat gebondenheid aan de richtlijnen bestaat. Anders dan het onderdeel wil, was de rechter-commissaris niet verplicht de Recofa-richtlijnen toe te passen en heeft hij dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door dat niet te doen.
Onderdeel ook inhoudelijk ongegrond
4.7
Overigens is art. 2.2 onder b van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling ook slechts geformuleerd als een bevoegdheid van de rechter-commissaris en niet als een verplichting. Die bepaling luidt (cursivering toegevoegd): “Indien het faillissement een natuurlijk persoon betreft, kan de berekening als bedoeld in artikel 21 lid 2 Fw worden gedaan op de wijze zoals vermeld in artikel 3.7 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen.” De Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling laten het dus, evenals de wet (zie hiervoor in 4.3), aan de rechter-commissaris over om het vrij te laten bedrag te bepalen. De wijze waarop de rechter-commissaris in dit geval gebruik heeft gemaakt van die vrijheid, geeft, lijkt mij, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De rechter-commissaris heeft in aanmerking genomen dat de rechtbank Limburg het beleid hanteert dat in faillissement in beginsel de beslagvrije voet wordt gehanteerd. Zoals uit het voorgaande volgt, is dat beleid overeenkomstig het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt (zie opnieuw hiervoor in 4.3). De daarvoor door de rechter-commissaris genoemde grond, het verschil dat bestaat tussen een faillissement en een schuldsaneringsregeling, lijkt me evenmin onjuist of onbegrijpelijk. Er bestaat tussen beide inderdaad verschil en dat verschil kan een ander beleid rechtvaardigen. Dat wordt niet anders door de door het onderdeel ingeroepen omstandigheid dat het beleid bij andere rechtbanken mogelijk anders is, zoals valt af te leiden uit het ingeroepen art. 2.2 onder b van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling. De rechtbank Limburg en de rechter-commissaris kan het beleid van andere rechtbanken immers niet worden tegengeworpen. Zij zijn daaraan niet gebonden. Genoemde bepaling van de richtlijnen bevat bovendien als gezegd op dit punt juist uitdrukkelijk geen verplichting, maar een vrijheid. Kennelijk heeft de rechter-commissaris geen aanleiding gezien om in het geval van [verzoekers] af te wijken van het beleid. Ik geef aan het onderdeel toe dat het onbevredigend kan worden genoemd dat de rechtbanken een verschillend beleid voeren, maar als gezegd geven de wet, de rechtspraak en de Recofa-richtlijnen daartoe de vrijheid.
Slotsom
4.8
Onderdeel 2 is dus eveneens ongegrond.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekers] in hun cassatieberoep tegen de beschikking van de rechter-commissaris, althans tot verwerping van dat beroep, en tot verwerping van het cassatieberoep tegen de beslissing die is vervat in de begeleidende brief.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑05‑2022
Vgl. de in cassatie bestreden beschikking van de rechter-commissaris onder 2. De benoeming van de curator tot zodanig en het tijdstip van die benoeming blijken uit de vonnissen tot faillietverklaring, die door [verzoekers] in de cassatieprocedure zijn overgelegd.
Blijkens op mijn verzoek door de griffie van de Hoge Raad bij de cassatieadvocaat van [verzoekers] ingewonnen inlichtingen is deze beslissing niet op schrift gesteld. De beslissing blijkt niet alleen uit de in cassatie bestreden beschikking, maar ook uit het proces-verbaal van het faillissementsverhoor d.d. 12 juli 2021, dat tot de door [verzoekers] in cassatie overgelegde stukken behoort (p. 2).
Zie de reactie die de rechter-commissaris vermeldt onder 1 van zijn beschikking. Omdat de bijlagen bij de in cassatie overgelegde versie van deze reactie ontbraken, heb ik deze door de griffier laten opvragen bij de cassatieadvocaat van [verzoekers] Deze heeft die alsnog overgelegd.
Niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Vgl. o.m. HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8317, NJ 2014/248, m.nt. H.J. Snijders: “De arresten van het hof zijn op dezelfde dag door dezelfde rechter tussen dezelfde partijen gewezen en beide zaken hangen voldoende met elkaar samen om gezamenlijk door de rechter te worden behandeld en beslist. In een dergelijk geval is het toegestaan om bij één dagvaarding een rechtsmiddel aan te wenden (vgl. HR 7 maart 1980, LJN AB7499, NJ 1980/611, en HR 19 februari 2010, LJN BK8100, NJ 2010/116).” Uit HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5801, NJ 2012/587, volgt dat een en ander ook voor de verzoekschriftprocedure geldt. Vgl. verder Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/210.
Vgl. over deze bepaling bijv. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/253.
Die voorwaarde ligt voor de hand omdat anders bij een langere cassatietermijn het cassatieberoep kan worden gebruikt om te ontkomen aan het verstreken zijn van de appeltermijn. Zie over art. 340 Rv bijvoorbeeld GS Burgerlijke Rechtsvordering, commentaar op art. 340 Rv (E.D. van Geuns en M.V.E.E. Jansen).
HR 10 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG5016, NJ 1985, 792, m.nt. W.C.L. van der Grinten.
Veel rechtspraak noemt slechts het ‘invloed geven op het beheer van de failliete boedel’, maar uit de tekst van art. 64 lid 1 en art. 68 lid 1 Fw volgt al dat het mede gaat om het ‘invloed geven op de vereffening van de failliete boedel’. Zie ook de vaak geciteerde parlementaire toelichting op art. 69 Fw, Van der Feltz II, p. 8-9.
Zie bijv. Wessels Insolventierecht IV 2020/4229, Pannevis, Insolventierecht 2022/13.3.6.2, en F.M.J. Verstijlen, GS Faillissementswet, art. 69 Fw, aant. 6, 8 en 10.
Zie in dezelfde zin HR 14 juni 1985, NJ 1985/795, m.nt. W.C.L. van der Grinten, en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:286, NJ 2016/200, m.nt. F.M.J. Verstijlen. Zie voor het met art. 69 Fw overeenstemmende art. 317 Fw de hierna te noemen uitspraken, alsmede HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1670, NJ 2022/38.
Daarvoor geldt daarom in beginsel hetzelfde als voor alle verzoekschriftprocedures gold vóór 1970, toen met de toenmalige art. 429a e.v. Rv de eerste algemene regeling van de verzoekschriftprocedure werd ingevoerd, namelijk dat dit van ongeschreven recht is, van welk recht de inhoud wordt bepaald door de aard van de procedure en de daaraan te stellen eisen, waaronder uiteraard de goede procesorde. Zie hierover bijvoorbeeld S. Boekman, De verzoekschriftprocedure, Serie Civiele procespraktijk, Zwolle 1996, onder 5.3. p. 37-39. Zoals hiervoor in voetnoot 7 al opgemerkt, wordt in de rechtspraak van de Hoge Raad echter inmiddels (toch) vaak de titel over de verzoekschriftprocedure van Rv analoog van toepassing geoordeeld.
Zie in deze zin ook Vriesendorp, Insolventierecht 2021/139, en – m.b.t. de met art. 21, aanhef en onder b, Fw overeenkomende bepaling van art. 295 lid 3 Fw, dat geldt voor de schuldsaneringsregeling – Van Bommel/Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei. Een praktische beschrijving van de Wsnp, Nijmegen: Ars Aequi libri 2015, p. 90-91, die zonder meer ervan uitgegaan dat deze aanpassing verzocht kan worden. Vgl. ook P.J. Neijt '4.2.1 Een schuldenaar met een persoonlijk belang', in: M.A. Broeders, Ph.W. Schreurs & F. Feenstra (red.), De Curator en de Failliet. Insolad Jaarboek 2019, Deventer: Wolters Kluwer 2019, die betoogt dat een rechter-commissaris ‘een brief van de schuldenaar welwillend zal moeten ontvangen’.
Dat de praktijk bestaat – waaraan de rechter-commissaris in dit geval in rov. 4 van zijn beschikking ook lijkt te refereren – dat de curator of, bij een schuldsaneringsregeling, de bewindvoerder een voorstel hiervoor doet aan de rechter-commissaris, doet hieraan niet af. Dat betekent immers nog niet dat op dit punt een geschil met hem bestaat.
HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537, NJ 2009/539, rov. 3.3.
HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751, NJ 2020/171.
Blijkens HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3143, NJ 2018/17 is in een art. 69 Fw-procedure een proceskostenveroordeling mogelijk.
Zie rov. 3.4.2 van de in vorige voetnoot genoemde uitspraak.
Vgl. Groene Serie Rechtsvordering, aantek. 1 op art. 230 Rv (P. de Bruin, voorheen R.H. de Bock). Zie voor een voorbeeld van een arrest bij brief van de griffier HR 16 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3978, NJ 2002/401, rov. 3.2, aangehaald in Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/65.
Zie aldus met zoveel woorden het hiervoor al genoemde HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751, NJ 2020/171, rov. 3.3.2, slot, met verwijzing naar de conclusie van A-G De Bock voor die beschikking, onder 3.24-3.26.
Zie de conclusie van A-G De Bock t.a.p.
Vgl. HR 8 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:AD1399, NJ 1992/406 m.nt. J.B.M. Vranken bij NJ 1992/407, rov. 3: “Met art. 67 is mede blijkens zijn wetsgeschiedenis (Van der Feltz II, p. 6) beoogd een procedure van eenvoudige aard voor te schrijven, ter voorkoming van kosten en tijdverlies te voeren voor de rechtbank en niet voor het hof. Zoals met deze wetsgeschiedenis (Van der Feltz II, p. 18) en met de eisen van de praktijk strookt, kan de R-C mondeling, waaronder mede te begrijpen telefonisch, beschikken.”
Zie voetnoot 2 hiervoor.
HR 22 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8474, NJ 2003/32 m.nt. P. van Schilfgaarde (Leonardus/Linssen), rov. 3.3.1.
Zie bijvoorbeeld Wessels Insolventierecht II 2019/2129.
Zie HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5884, NJ 2012/585, rov. 3.4.3. Zie aldus ook Wessels Insolventierecht II 2019/2129. Zie ook HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4937, NJ 2012/127, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.5.3, waarin de verwante bevoegdheid van de rechter-commissaris tot verhoging van het vrij te laten bedrag op grond van art. 295 lid 3 Fw wordt aangemerkt als discretionaire bevoegdheid.
HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8279, NJ 2013/319 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.6.
HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5884, NJ 2012/585, rov. 3.4.4.
Vgl. HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4937, NJ 2012/127, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.5.3 over de beslissing ex art. 295 lid 3 Fw.
Vgl. Wessels Insolventierecht II 2019/2129, T&C Insolventierecht, aantek. 3 op art. 21 Fw (F.M.J. Verstijlen), en Pannevis, Insolventierecht 2022/4.2.2.
Zie voor het inzicht dat een koppeling bestaat tussen de gebondenheid van de rechter en het recht zijn in de zin van art. 79 RO K. Teuben, Rechtersregelingen in het burgerlijk (proces)recht (BPP nr. II) 2004/6.1 e.v., p. 179 e.v. Dat die koppeling inderdaad bestaat, volgt uit de rechtspraak, waarnaar hierna wordt verwezen.
Zie daarover K. Teuben, a.w., 5.2.1 e.v., p. 131 e.v., en A.E.H. van der Voort Maarschalk & A. Knigge in Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/31, p. 25. Duidelijk op dit punt zijn bijvoorbeeld HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1236, NJ 2014/364, m.nt. M.J. Borgers (strafkamer), rov. 2.5, en HR 1 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0400, NJ 1992/30, rov. 3.1. De strafkamer pleegt in dit verband te overwegen (zie onder meer de uitspraak uit 2014) dat de betrokken regeling “niet afkomstig is van een instantie die de bevoegdheid heeft rechters te binden wat betreft het gebruik dat zij maken van de hun door de wetgever gelaten ruimte”.
Zie de rechtspraak vermeld door A.E.H. van der Voort Maarschalk & A. Knigge t.a.p. De huidige procesreglementen zijn vastgesteld met instemming van alle gerechten als zodanig en binden deze daarom.
Zie p. 2 van die richtlijnen.
Zie over de vraag wie bij de gerechten het ‘bevoegde orgaan’ is, uitvoerig K. Teuben a.w., 5.2.1 e.v., p. 131 e.v.
Zie in deze zin ook impliciet K. Teuben, a.w., 9.4 slot, p. 347/348.
Beroepschrift 30‑10‑2021
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
(VERZOEKPROCEDURE)
1. Verzoekende partijen
1.
Verzoekers tot cassatie zijn:
[verzoeker 1]
[adres]
[postcode] [woonplaats]
en
[verzoekster 2]
[adres]
[postcode] [woonplaats]
(hierna gezamenlijk: ‘[verzoekers] c.s.’).
2.
[verzoekers] c.s. kiest woonplaats aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad mr. B.M.H. Fleuren (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.). [verzoekers] c.s. stelt mr. B.M.H. Fleuren, die als zodanig deze procesinleiding ondertekent en indient, tot advocaat bij de Hoge Raad.
2. Verwerende partij
3.
Verweerder in cassatie is:
Mr. M.M.H.J. Rompelberg in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van [verzoekers] c.s. (hierna: de ‘Curator’),
Kerkstraat 4, 6367 JE Voerendaal.
3. Bestreden uitspraak
5.
[verzoekers] c.s. komt in cassatieberoep van de beschikking die de rechter-commissaris bij de rechtbank Limburg, locatie Maastricht (de ‘R-C’), in de faillissementen van [verzoekers] c.s. onder insolventienummers F.03/19/300 en F.03/19/301 op 14 september 2021 heeft gegeven op het verzoekschrift als bedoeld in artikel 69 Faillissementswet (‘Fw’) en waarin de R-C [verzoekers] c.s. niet- ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek. Onder de ‘beschikking’ en de ‘bestreden uitspraak’ worden in deze procesinleiding mede verstaan de begeleidende brief van de R-C aan [verzoekers] c.s. van 14 september 2021, waarin de R-C het verzoek van [verzoekers] c.s. inhoudelijk heeft afgewezen. Deze brief kwalificeert derhalve ook als een beschikking in de zin van art. 69 Fw en is vatbaar voor cassatieberoep (zie nader nr. 16 hieronder).
4. Bevoegde rechter
6.
Dit cassatieberoep zal worden behandeld door de Hoge Raad der Nederlanden, Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
5. Middel van cassatie
7.
[verzoekers] c.s. voert tegen de hiervoor vermelde beschikking het volgende middel van cassatie aan: schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat de R-C recht heeft gedaan op de wijze als in het dictum van die beschikking is omschreven en op de gronden die in het lichaam van die beschikking zijn vermeld, dit om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
6. Inleiding
8.
Op 23 oktober 2019 is [A] v.o.f. in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. Rompelberg tot curator. Bij verzoekschrift van 20 augustus 2021 heeft [verzoekers] c.s. de R-C op de voet van art. 69 jo art. 21 onder 2 Fw verzocht tot aanpassing van het vrij te laten bedrag (‘vtlb’). Het vtlb is — kort gezegd — het bedrag dat de failliet overhoudt om van te leven. Op grond van art. 2.2 sub b van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen dient bij de bepaling van het vtlb art. 3.7 van de Recofa-richtlijnen voor de schuldsaneringsregelingen te worden gevolgd. Zie aldus genoemd art. 2.2 sub b: ‘Indien het faillissement een natuurlijk persoon betreft, kan de berekening als bedoeld in artikel 21 lid 2 Fw worden gedaan op de wijze zoals vermeld in artikel 3.7 van de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen’.
9.
De R-C oordeelt dat [verzoekers] c.s. niet ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat een verzoek tot aanpassing van het vtlb niet kan worden gebaseerd op art. 69 lid 1 Fw. Dat oordeel is onjuist, want in strijd met vaste rechtspraak van de Hoge Raad (onderdeel 1). Dit brengt met zich dat [verzoekers] c.s. wél ontvankelijk is in zijn beroep. Ten tweede heeft de R-C ook inhoudelijk het verzoek afgewezen omdat de rechtbank Limburg art. 2.2 sub b van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen niet toepast. Dat oordeel is onjuist, want in strijd met de algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging (onderdeel 2).
7. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
10.
In cassatie staat vast dat de beschikking is gebaseerd op art. 69 jo 21 onder 2 Fw.1. Tegen een beschikking op een verzoek ex art. 67 lid 1 Fw staat geen hoger beroep open, maar cassatieberoep is wel mogelijk.2. Nu geen hoger beroep mogelijk is maar alleen cassatieberoep openstaat, geldt ingevolge art. 426 Rv een cassatietermijn van 3 maanden vanaf de dag van de uitspraak.3.
8. Klachten
8.1. Onderdeel 1 (ontvankelijkheid)
Klacht
11.
Het verzoek van [verzoekers] c.s. tot aanpassing van het vtlb is, zoals in cassatie vast staat, gebaseerd op art. 21 onder 2 jo 69 Fw.4. De R-C heeft het verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek naar zijn oordeel niet ziet op het beheer van de boedel door de curator en dus niet op de voet van art. 69 Fw kan worden gedaan.5. Het is op zichzelf juist dat verzoeken ex art. 69 Fw in beginsel alleen kunnen zien op het beheer van de boedel, maar de R-C heeft miskend dat juist voor verzoeken zoals het onderhavige verzoek, die ertoe strekken de gefailleerde ondanks zijn faillissement de beschikking te doen houden over uitkeringen tot zijn levensonderhoud bestemd, wél op de voet van art. 69 Fw kunnen worden gedaan.6. De R-C heeft [verzoekers] c.s. derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Toelichting
12.
De R-C stelt met juistheid voorop dat verzoeken op de voet van art. 69 Fw in beginsel alleen kunnen worden gedaan met het oog op het beheer van de boedel. De R-C heeft echter miskend dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een uitzondering op dat beginsel geldt, indien het gaat om rechten op gelden, die ertoe strekken de gefailleerde ondanks zijn faillissement de beschikking te doen houden over uitkeringen tot zijn levensonderhoud bestemd. Het is immers wenselijk dat geschillen die over dergelijke rechten tussen de curator en de gefailleerde mochten rijzen, op korte en voor de gefailleerde zo min mogelijk kosten met zich brengende wijze worden beslist.
13.
Zie aldus HR 10 mei 1985, NJ 1985/792, genoemd door Verstijlen in GS Faillissementswet, art. 69 Fw, aant. 10:
‘De Hoge Raad heeft op de in aant. 6–8 behandelde regels een uitzondering aanvaard voor het geval de uitkering tot levensonderhoud van de gefailleerde in het geding is:
HR 10 mei 1985, NJ 1985/792, m.nt. W.C.L. van der Grinten:
Het beginsel, dat het voorschrift van art. 69 niet is gegeven om de daarin genoemden aan hen persoonlijk toekomende rechten tegenover de boedel geldend te maken, lijdt uitzondering indien het gaat om rechten op gelden als bedoeld in art. 21onder 3e of uit hoofde van andere wettelijke bepalingen, die met die bepaling moeten worden gelijkgesteld, omdat zij ertoe strekken de gefailleerde ondanks zijn faillissement de beschikking te doen houden over uitkeringen tot zijn levensonderhoud bestemd. Het is immers wenselijk dat geschillen die over dergelijke rechten tussen de curator en de gefailleerde mochten rijzen, op korte en voor de gefailleerde zo min mogelijk kosten met zich brengende wijze worden beslist.’
14.
Door de Hoge Raad is in bovengenoemde rechtspraak een uitzondering aanvaard voor rechten op gelden als bedoeld in art. 21 onder 3e Fw. Het gaat daarbij om gelden die aan de gefailleerde worden verstrekt uit hoofde van een wettelijke onderhoudsplicht. De uitzondering ziet volgens de Hoge Raad ook op gelden waarop de gefailleerde recht heeft uit hoofde van andere wettelijke bepalingen, die met die bepaling moeten worden gelijkgesteld omdat zij ertoe strekken de gefailleerde ondanks zijn faillissement de beschikking te doen houden over uitkeringen tot zijn levensonderhoud bestemd.
15.
Ook een verzoek tot vaststelling van het vtlb op grond van art. 21 onder 2 Fw voldoet aan dat criterium. Artikel 21 onder 2 Fw bevat een uitzondering op de hoofdregel uit artikel 20 Fw dat het faillissement het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring omvat. Het artikel bepaalt dat buiten faillissement blijft ‘hetgeen de gefailleerde door persoonlijke werkzaamheid, of als bezoldiging wegens een ambt of bediening, of als soldij, gagement, pensioen of onderstand, gedurende het faillissement verkrijgt, indien en voorzover de rechter commissaris zulks bepaalt’. Deze uitzondering dient er volgens de Hoge Raad voor een belangrijk deel toe ‘te waarborgen dat de gefailleerde over het hoogstnoodzakelijke voor zijn levensonderhoud kan beschikken’.7.
16.
Ook een verzoek tot aanpassing van het vltb kan aldus door de gefailleerde op de voet van art. 69 Fw worden gedaan. De R-C heeft aldus miskend dat [verzoekers] wél ontvankelijk was in zijn verzoek ex art. 69 jo art. 21 onder 2 Fw. De R-C heeft in de brief bij de beschikking voorts inhoudelijk beslist op het verzoek tot aanpassing van het vtlb. Die beslissing is ook een beschikking op grond van art. 69 Fw en vatbaar voor cassatieberoep. Nu de wet niet definieert wat er onder een beschikking in de zin van art. 69 Fw moet worden verstaan, is deze vormvrij en valt ook een brief van een rechter-commissaris daaronder, indien daarin op een verzoek ex art. 69 Fw wordt beslist.8. De beslissing tot afwijzing van het verzoek van [verzoekers] c.s. ex art. 69 jo 21 onder 2 Fw in de brief is derhalve een beschikking ex art. 69 Fw. Tegen dat oordeel richten zich de klachten van onderdeel 2.
8.2. Onderdeel 2 (ook de Rechtbank Limburg is gebonden aan art. 2.2 sub b van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen)
Klacht
17.
De R-C heeft het verzoek van [verzoekers] c.s. afgewezen omdat de rechtbank Limburg de ‘suggestie’ van artikel 2.2 sub b Recofa-richtlijnen voor faillissementen niet toepast.9. In plaats daarvan hanteert de rechtbank Limburg het beleid dat in beginsel de beslagvrije voet wordt gehanteerd.10. Volgens de R-C gaat het in de Wet schuldsanering natuurlijke personen (‘Wsnp’) voor een belangrijk deel ook om het belang van de schuldenaar, terwijl het in faillissement uitsluitend draait om het belang van de schuldeisers. De R-C overweegt daarnaast dat een andere handelwijze ertoe zou leiden dat ten aanzien van de natuurlijke persoon voor wie het algehele beslag van het faillissement een hogere vrijlating wordt gehanteerd dan voor de natuurlijke persoon waarvan het inkomen buiten faillissement wordt beslagen. Bij de Wsnp bestaat er voor een dergelijke ongelijke behandeling een rechtvaardiging, maar die bestaat niet bij faillissement. Daarom pas de rechtbank Limburg art. 2.2 sub b van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen niet toe.
18.
Dat oordeel is onjuist. Anders dan de R-C oordeelt, staat het de rechtbank Limburg niet vrij om art. 2.2 van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen in het geheel niet toe te passen en in plaats daarvan de beslagvrije voet te hanteren. De Recofa-richtlijnen voor faillissementen vormen een rechtersregeling, waaraan de R-C is gebonden ingevolge de algemene beginselen voor behoorlijke rechtspleging. Het is in strijd met die beginselen, in het bijzonder met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, dat de rechtbank Limburg art. 2.2 onder b van de Recofa-richtlijnen in geen geval toepast en een ander criterium hanteert. Dit heeft immers rechtsongelijkheid tot gevolg tussen justitiabelen in het arrondissement Limburg en justitiabelen in andere arrondissementen. Een dergelijke ongelijke behandeling kan niet als juist worden aanvaard.
Toelichting
19.
Art. 2.2 Recofa-richtlijnen voor faillissementen vormen een rechtersregeling.11. Onder een rechtersregeling wordt verstaan een op schrift gestelde algemene regel die is vastgesteld door een of meer rechters, anders dan in de vorm van een beslissing in een concrete zaak, die betrekking heeft op de invulling van een bepaalde vorm van beslissingsruimte die de rechter heeft ten aanzien van de behandeling of beslissing van zaken.12. Rechtersregelingen zijn geen algemeen verbindende voorschriften, maar binden de rechter wél op grond van de algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging. Zie aldus bijvoorbeeld HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3370:13.
‘2.3.1
Bij de beoordeling van de klacht dient het volgende te worden vooropgesteld. De richtlijn kan niet gelden als algemeen verbindend voorschrift omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid is gegeven, maar zij bindt wel de rechter op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging, en leent zich naar haar aard en strekking ertoe jegens de daarbij betrokkenen als rechtsregel te worden toegepast. (…)’
20.
Ingevolge de algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging mag een rechter een rechtersregeling niet generiek buiten toepassing laten maar alleen in bijzondere gevallen. Dat volgt in het bijzonder uit het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.14. Rechtersregelingen gaan in de regel over onderwerpen die in de praktijk vaak aan de orde komen. Het uitgangspunt bij het vaststellen van dergelijke regelingen is de ‘gemiddelde casus’.15. Slechts bij een zaak die afwijkt van dit gemiddelde en in zoverre bijzonder is, zal de rechter een rechtersregeling terzijde kunnen stellen.16. Zou dat anders zijn, dan zou dat strijd opleveren met het beginsel van rechtszekerheid, zeker waar het rechtersregelingen aangaat op materieelrechtelijk gebied. Zie hierover bv. Teuben:
‘Op het gebied van het materiële recht doen de eisen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid zich evenzeer, en waarschijnlijk in nog sterkere mate, gelden [dan op het gebied van het procesrecht]. Niet alleen wordt de rechtszekerheid pas werkelijk gediend wanneer beslissingen in inhoudelijke zin voorspelbaar en consistent zijn; bovendien zal een ongelijke behandeling op materieelrechtelijk gebied (…) door justitiabelen in (veel) sterkere mate als onrecht worden ervaren dan een ongelijke behandeling op het processuele vlak.’17.
21.
De wetgever heeft voor wat betreft de binding van rechtersregelingen een parallel getrokken met beleidsregels, die een bestuursorgaan ook binden ingevolge het vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel.18. Art. 4:84 Awb bepaalt dat een bestuursorgaan overeenkomstig een beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens de bijzondere omstandigheden van het geval onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Generieke afwijking van beleidsregels is dus niet toegestaan.19. Voor rechtersregelingen, die net als beleidsregels hun werking ontlenen aan het vertrouwensbeginsel, en het gelijkheidsbeginsel, moet hetzelfde gelden:20.
‘In de tweede plaats merken wij op dat op het niveau van de gerechten wel van ‘rechterlijke beleidsregels’ gesproken kan worden; de door de gerechten (c.q. gerechtsvergaderingen) vastgestelde uniforme procesregelingen kunnen als zodanig worden aangemerkt. (-) In dat verband is van belang dat de rechtspraak heeft aanvaard dat degene die over een discretionaire bevoegdheid beschikt, via het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel zichzelf kan binden door aan te geven op welke wijze hij voornemens is deze bevoegdheid te hanteren. Voor bestuursorganen is dit gecodificeerd in de Algemene wet bestuursrecht, maar voor rechters geldt mutatis mutandis hetzelfde. De houding van de regering tegenover deze procedureregelingen is zonder meer positief; zij juicht de totstandkoming daarvan toe.’
(onderstreping toegevoegd)
22.
Ook de Recofa-richtlijnen dienen worden te worden toegepast, behalve indien de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven. Artikel 1.4 respectievelijk 1.3 van de Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances bepalen dat afwijken van de richtlijnen mogelijk is ‘indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven’.21. Het hof Arnhem-Leeuwarden overwoog over de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen in zijn arrest van 24 april 2014 in dan ook terecht: ‘De richtlijnen van Recofa zijn opgesteld om willekeur te voorkomen en saniet en bewindvoerder houvast te bieden. Er is vrijheid om in de individuele gevallen van de richtlijnen af te wijken. ’22.
23.
Het stond de R-C derhalve niet vrij om het verzoek van [verzoekers] c.s. af te wijzen op de grond dat de rechtbank Limburg art. 2.2 sub b van de Recofa-richtlijnen voor Faillissementen niet toepast. Dat artikel 2.2 sub b Recofa-richtlijnen voor faillissementen is geformuleerd als discretionaire bevoegdheid doet aan het voorgaande niet af. Het moeten steeds de omstandigheden (van het geval) zijn die aanleiding geven tot het aanwenden van deze afwijkingsbevoegdheid, zoals hiervóór toegelicht. De redenering dat het in het faillissement draait om de belangen van schuldeisers en dat een verschil tussen een gefailleerde en een beslagene buiten faillissement zou moeten worden vermeden, betekent niet dat de rechtbank Limburg artikel 2.2 sub b Recofa-richtlijnen voor faillissementen op die grond buiten toepassing mag laten. Het staat rechtbank Limburg wél vrij om in Recofa-verband een wijziging van art. 2.2 sub b van de Recofa-regeling voor faillissement te bepleiten. Die wijziging zou dan, na afkondiging, in alle arrondissementen gelden, zodat gefailleerden in het ene arrondissement niet slechter worden behandeld dan in het andere arrondissement.
24.
De bestreden beslissing is van groot belang voor [verzoekers] c.s. en andere justitiabelen. De beslagvrije voet en het vtlb ingevolge de Recofa-richtlijnen verschillen substantieel. De hoogte van de beslagvrije voet wordt bepaald op basis van de leefsituatie (d.w.z. de gezinssamenstelling) en het belastbaar inkomen van de geëxecuteerde.23. Bij het berekenen van het vltb kan dit bedrag worden gecorrigeerd op basis van daadwerkelijke kosten van de failliet, zoals de arbeidstoeslag en individuele lasten voor wonen en de zorgpremie.24. De beslagvrije voet bedroeg voor [verzoekers] c.s. bv. in de periode juli t/m september 2020 EUR 1.487,46, terwijl het vtlb, berekend volgens de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringen, EUR 2.136,62 bedroeg. In de eerste zes maanden van 2020 bedroeg de beslagvrije voet EUR 1.745 en het vtlb EUR 2.261,19. Voor [verzoekers] c.s. bedraagt het verschil tussen de belastvrije voet en het vtlb, berekend volgens de Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringen, dus circa EUR 500 tot meer dan EUR 600,- per maand voor een gezin van vier personen.
25.
Tussen 2009 en 2020 werden in het arrondissement Limburg jaarlijks +- 161 natuurlijke personen failliet verklaard.25. Nu de rechtbank Limburg art. 2.2 sub b Recofa-richtlijnen voor faillissementen niet toepast, is die groep justitiabelen waaronder [verzoekers] c.s. ten onrechte uitgesloten van de mogelijkheid om aan de R-C een hoger vtlb te verzoeken, waar dat in andere arrondissementen wel kan. Een dergelijke ongelijke behandeling kan niet als juist worden aanvaard.
9. Conclusie
26.
Op grond van dit middel verzoekt [verzoekers] c.s. de Hoge Raad de beschikking waartegen het cassatieberoep is gericht te vernietigen, en verder te beslissen zoals hij passend acht. [verzoekers] c.s. vordert verder dat de Curator wordt veroordeeld in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van de uitspraak.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑10‑2021
Beschikking, rov. 2 en 3 en het verzoekschrift, aanhef, en onder ‘grondslag’, tweede alinea.
Zie aldus bv. F.M.J. Verstijlen in GS Faillissementswet, art. 67 Fw, aant. 5: ‘Tegen de beschikkingen van art. 67 lid 1 laatste zin (waartegen dus geen hoger beroep mogelijk is) staat wél beroep in cassatie open. Zie Asser, Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 204. Zijn de hier bedoelde beschikkingen van de rechter-commissaris op rekest gegeven, dan geldt art. 426 lid 1 Rv: beroep in cassatie moet binnen drie maanden worden ingesteld en is toegelaten voor degenen, die in de vorige instantie (dat wil zeggen bij de rechter-commissaris) zijn verschenen.’
Ibid.
Beschikking, rov. 2 en 3 en het verzoekschrift, aanhef, en onder ‘grondslag’, tweede alinea.
Beschikking, rov. 4.
HR 10 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG5016, NJ 1985/792, m.nt. Van der Grinten (Smit/Van der Sijs q.q.), rov. 3.2.
HR 22 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8474, r.o. 3.3.1.
Zie hierover B. Wessels in Wessels Insolventierecht IV 2020/4055: ‘Een beschikking is niet aan een vorm gebonden (…) De regeling van beroep tegen een beschikking van de rechter- commissaris is een informele, op snelheid gerichte procedure, waarbij de rechter-commissaris ook telefonisch beschikkingen kan geven’. MvA II Van der Feltz (1897), p. 18: ‘Telkens, wanneer het noodig is, zal de rechter-commissaris eene beschikking in optima forma kunnen geven; in de meeste gevallen zal evenwel eene mondelinge beschikking volkomen voldoende zijn’. Zie ook HR 8 februari 1991, ECLI:NL:PHR:1991:AD1399, NJ1992/406, r.o. 3: ‘Met art. 67 is mede blijkens zijn wetsgeschiedenis (Van der Feltz II, p. 6) beoogd een procedure van eenvoudige aard voor te schrijven, ter voorkoming van kosten en tijdverlies te voeren voor de rechtbank en niet voor het hof. Zoals met deze wetsgeschiedenis (Van der Feltz II, p. 18) en met de eisen van de praktijk strookt, kan de R-C mondeling, waaronder mede te begrijpen telefonisch, beschikken. In dit licht moet ook de zeer korte beroepstermijn worden gezien.’ (onderstreping toegevoegd) en concl. A- G G.R.B.van Peursem, ECLI:NL:PHR:2019:810, bij HR 13 december 2019, NJB 2020/8, punt 1.8: ‘Bij beschikking van 25 april 2019 heeft de rechtbank Limburg het beroep tegen de beslissing van de r-c afgewezen. De rechtbank overweegt eerst dat beslissingen die de r-c in het kader van de uitoefening van zijn taak neemt, dienen te worden aangemerkt als beschikkingen, tenzij het gaat om een door de wet voorgeschreven beslissing, een mededeling van informatieve aard of een maatregel van orde. De vorm waarin de beslissing wordt genomen is niet relevant. Uit het e- mailbericht van 26 februari 2019 blijkt dat de r-c een beslissing heeft genomen op het verzoek ex art. 349a lid 2 Fw. Het bericht heeft voor [verzoekster] materiële rechtsgevolgen en kan niet worden afgedaan als een mededeling van informatieve aard en/of een ordemaatregel. Het e- mailbericht is dus een voor beroep vatbare beschikking in de zin van art. 67 Fw.’ (onderstreping toegevoegd). Onder een beschikking als bedoeld in art. 69 Fw werden eerder in de (lagere) rechtspraak verstaan: een brief (Rb. Oost-Brabant 8 september 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:4709, r.o. 2.9–2.11), een faxbericht (Rb. Oost-Brabant 4 juli 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:3235, RI 2018/97, met wenk van W.F. Korthals Altes, r.o. 2.2), een proces-verbaal (Rb. Amsterdam 10 november 2010, LJN BP7351; RI2011/3: JOR 2012/155, r.o. 4.1.1) en een dagvaarding (Rb. Dordrecht 28 augustus 2012, LJN BY0932; RI2013/5, r.o. 4.1–4.5).
Beschikking (begeleidende brief), alinea 2.
Beschikking (begeleidende brief), alinea 3.
K. Teuben, Rechtersregelingen in het burgerlijk (proces)recht (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. II (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2004, p. 116.
K. Teuben, Rechtersregelingen in het burgerlijk (proces)recht (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. II (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2004, p. 7. Teuben heeft deze term ontleend aan H.J. Snijders, ‘Rechterlijke samenwerking in het burgerlijk recht; een tussenstand en voorzichtige vooruitblik’, in: C.P.M. Cleiren & G.K. Schoep (red.), Rechterlijke samenwerking, Deventer: Gouda Quint 2001, p. 16–17.
Zie ook concl. A-G Asser bij HR 10 september 1993, NJ 1994/507, punt 3.14: ‘Nu heb ik er eerlijk gezegd weinig moeite mee om aan te nemen dat als een rechterlijk college regels als de onderhavige bekend maakt, algemene rechtsbeginselen zoals het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel (Zie in dit verband de noot van Scheltema sub 2 onder het Leidraad- arrest, NJ 1991, 118 en in zijn noot sub 1 onder NJ 1991, 119 (richtlijnen OM).) het college binden aan zijn eigen regels: de deelnemers aan het proces moeten er van uit kunnen gaan dat de rechter voor wie de regels in het bijzonder gelden — in casu de rolrechter — zich daaraan houdt.’ Zie in vergelijkbare zin over rolrichtlijnen HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2117, NJ1997/495, m.nt. H.J. Snijders (Rolrichtlijn), r.o. 3.2 en concl. A-G E.M. Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2006:AV0046, bij HR 24 februari 2006, punt 2.17. Zie in vergelijkbare zin over procesreglementen concl. A-G E.M. Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2016:75, bij HR 3 juni 2016, RvdW 2016/699, punt 2.17.
K. Teuben, Rechtersregelingen in het burgerlijk (proces)recht (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. II) (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2004, p. 181.
Ibid., par. 4.4.4.3.
Ibid., p. 181.
K. Teuben, Rechtersregelingen in het burgerlijk (proces)recht (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. II) (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2004, p. 116.
Pari. Gesch. Herz. Wet RO, p. 211 (hierna geciteerd).
J. Verbeek in T&C Awb, commentaar op art. 4:84 Awb, aant. 3a.
Parl. Gesch. Herz. Wet RO, p. 211.
Artikel 1.4 Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling 2021; artikel 1.3 Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen 2018.
Hof Arnhem-Leeuwarden 24 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:3444, Prg.2014/143, r.o. 3.7.
A.J. Gieske in T&C Rv, commentaar op art. 475da Rv, aant. 2. Het wettelijk uitgangspunt daarbij is dat de beslagvrije voet maximaal 95% van het maandelijks netto inkomen bedraagt, zie artikel 475dc Rv.
Deze bevoegdheid van de r-c is opgenomen in artikel 295 lid 3 Fw. Zie voor de invulling van het nominale bedrag ook Werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa, Vtlb-rapport. Berekening van het vtlb bij toepassing van de Wet schuldsanering natuurlijke personen, 2021, p. 14.
‘StatLine — Faillissementen; natuurlijke personen, regio’, opendata.cbs.nl.