De feiten ontleen ik aan de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland.
HR, 19-02-2016, nr. 15/04029
ECLI:NL:HR:2016:286, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-02-2016
- Zaaknummer
15/04029
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:286, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑02‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2308, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:2308, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:286, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑08‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/471
NJ 2016/200 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JOR 2016/282 met annotatie van Mr. C. Rijckenberg
INS-Updates.nl 2016-0093
UDH:TvCu/12783 met annotatie van prof. mr. A.W. Jongbloed
JOR 2016/282 met annotatie van Mr. C. Rijckenberg
Uitspraak 19‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Verzoek van gefailleerde die in verzekerde bewaring is gesteld om afgifte van proces-verbaal van getuigenverhoor (art. 66 Fw). Uitleg van HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8295, NJ 2010/184. Afweging van belangen (HR 22 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1819, NJ 1997/339); indien gefailleerde mede op grond van de verklaring van de getuige van zijn vrijheid is beroofd, komt groot gewicht toe aan zijn belang bij afgifte van het proces-verbaal; uitzonderingen.
Partij(en)
19 februari 2016
Eerste Kamer
15/04029
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. F.I. van Dorsser.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] .
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/16/13/759 F van de rechtbank Midden-Nederland van 20 augustus 2015;
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 1 december 2015 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 11 juli 2013 is [verzoeker] in staat van faillissement verklaard. Als curator treedt – thans – op mr. J.A.A. Boers (hierna: de curator).
(ii) De rechtbank heeft bevel gegeven tot inbewaringstelling van [verzoeker] op de voet van art. 87 Fw. Deze inbewaringstelling werd opgeheven toen [verzoeker] een gevangenisstraf moest uitzitten. Daarna is [verzoeker] opnieuw op grond van art. 87 Fw in bewaring gesteld. De inbewaringstelling is enkele malen verlengd.
(iii) De rechter-commissaris in het faillissement heeft op de voet van art. 66 Fw zekere [getuige] als getuige gehoord.
(iv) [verzoeker] heeft de rechter-commissaris verzocht om toezending van het proces-verbaal van het verhoor.De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat dit een vertrouwelijk stuk is en [verzoeker] geen recht heeft op een kopie, of op inzage daarvan. [verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze afwijzing van zijn verzoek.
( v) De curator heeft – wederom – verzocht om verlenging van de inbewaringstelling met 30 dagen.
3.2.1
De rechtbank heeft het verzoek tot verlenging van de inbewaringstelling en het hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris met betrekking tot het proces-verbaal, gezamenlijk behandeld. De rechtbank heeft de inbewaringstelling opnieuw verlengd. Daarbij heeft zij onder meer overwogen dat de verklaring van [getuige] bevestigt dat er nog informatie is waarover de curator niet kan beschikken, en dat [verzoeker] ter zitting heeft bevestigd dat er nog informatie in het buitenland is en dat stukken aan zijn advocaat zijn gezonden (rov. 2.7). Voorts heeft de rechtbank de beslissing van de rechter-commissaris met betrekking tot het proces-verbaal van het verhoor bekrachtigd. Zij motiveerde deze laatstgenoemde beslissing als volgt:
“3.2. [verzoeker] heeft aangevoerd dat zijn processuele belangen worden geschaad doordat hij geen proces-verbaal van het verhoor heeft gekregen. Het Gerechtshof Arnhem heeft hem op 28 juli 2015 gevraagd om een exemplaar van het proces-verbaal. De curator heeft in het kader van de inbewaringstelling te kennen gegeven ook inlichtingen te wensen over de inkomsten van [getuige] . [verzoeker] wil weten welke informatie [getuige] hierover heeft gegeven aan de curator. Hij heeft er daarnaast belang bij de mededelingen van de curator op waarheid te toetsen. De rechter-commissaris heeft geen belangenafweging gemaakt, zodat haar beslissing moet worden vernietigd. Aldus [verzoeker] .
3.3.
De curator heeft zich op het standpunt gesteld dat afgifte van het proces-verbaal terecht is geweigerd.
3.4.
Een getuigenverhoor op grond van artikel 66 Fw vindt niet plaats in het kader van een geschil tussen partijen dat voorwerp is van een aanhangige of mogelijk aanhangig te maken procedure en is niet gericht op het verkrijgen van bewijs in een dergelijke procedure. Dit betekent dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op de vraag of aan [verzoeker] een afschrift van het proces-verbaal van het verhoor moet worden verstrekt. Het beroep van [verzoeker] op artikel 6 EVRM wordt derhalve verworpen.
3.5.
Het verzoek van [verzoeker] dient naar het oordeel van de rechtbank te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 69 Fw gegeven maatstaf. Dit artikel is geschreven om aan een beperkte groep van in het artikel genoemde personen invloed toe te kennen op het beheer over een failliete boedel en om, zo zij menen dat bij dat beheer fouten worden gemaakt, deze te doen herstellen of voorkomen. De rechter-commissaris kan op grond van artikel 69 Fw een bevel aan de curator geven tot het verstrekken van informatie, voor zover het gaat om informatie die [verzoeker] nodig heeft om zich een behoorlijk beeld van het beheer van de curator te vormen. Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijk bevel in het onderhavige geval moet worden gegeven, dienen belangen van de boedel en/of de curator bij het niet verstrekken van het proces-verbaal, te worden afgewogen tegen die van [verzoeker] bij het wel verstrekken ervan.
3.6.
De beslissing van de rechter-commissaris van 30 juli 2015 is voldoende gemotiveerd. De rechter-commissaris heeft er weliswaar geen blijk van gegeven dat zij in haar beslissing de belangen van [verzoeker] heeft gewogen, maar [verzoeker] had in zijn verzoekschrift ook geen belangen aangevoerd.
3.7.
Het faillissementsverhoor geeft de mogelijkheid aan de rechter-commissaris en de curator, opheldering te verkrijgen ten aanzien van alle omstandigheden die het faillissement betreffen. Het faillissementsverhoor vindt niet plaats tijdens een openbare terechtzitting, maar achter gesloten deuren. Van het faillissementsverhoor behoeft geen proces-verbaal te worden opgemaakt, als daartoe vanuit het oogpunt van voormelde belangenafweging geen behoefte bestaat (vgl. artikel 362 lid 2 Fw).
3.8.
Uit het voorgaande volgt dat de informatie die de curator en rechter-commissaris tijdens een faillissementsverhoor verkrijgen, niet zonder meer met derden, waaronder [verzoeker] , mag worden gedeeld. Met name wanneer het verstrekken van informatie gevolgen kan hebben voor derden, moetde curator terughoudend zijn met zijn informatieverstrekking. De curator en rechter-commissaris moeten in staat worden gesteld in het belang van de uitoefening van hun taak, informatie te verzamelen, zonder dat zij daarbij rekening moeten houden met de verdere consequenties die derden aan de aldus verkregen informatie verbinden. Over het algemeen dient daarom terughoudend te worden omgegaan met het verstrekken van een proces-verbaal van een faillissementsverhoor. De curator heeft voorts aangevoerd er belang bij te hebben eerst zijn onderzoek af te ronden, alvorens [verzoeker] inzicht te geven in hetgeen [getuige] heeft verklaard.
3.9.
[verzoeker] heeft onvoldoende processueel belang bij inzage in de verklaring van [getuige] . Het is naar analogie van artikel 152 lid 2 Rv aan de rechtbank om, in het kader van het hiervoor behandelde verzoek tot verlenging van de inbewaringstelling, te beoordelen welke consequenties moeten worden verbonden aan de weigering van de curator c.q. rechter-commissaris om het proces-verbaal aan [verzoeker] te verstrekken. De door de curator met verwijzing naar deze verklaring onderbouwde stellingen, worden door [verzoeker] deels erkend. Hij betwist niet dat er administratie in het buitenland aanwezig is, of dat er stukken aan zijn advocaat zijn gezonden. Het zou alleen niet om financiële stukken gaan. Dit laatste is voor het oordeel dat [verzoeker] zijn inlichtingenplicht heeft geschonden niet relevant. Het is immers niet aan [verzoeker] om de relevantie van de stukken te beoordelen, maar aan de curator. [verzoeker] is gehouden alle inlichtingen te verschaffen.
3.10.
In het licht van het voorgaande, is het door [verzoeker] aangevoerde processuele belang onvoldoende zwaarwegend.”
3.2.2
[verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank tot verlenging van de inbewaringstelling. Het onderhavige cassatieberoep is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [verzoeker] geen recht heeft op afgifte van een kopie van het proces-verbaal dat door de rechter-commissaris is opgemaakt van het verhoor van [getuige] .
3.3.1
Bij de beoordeling van het tegen de laatstgenoemde beslissing van de rechtbank gerichte middel wordt het volgende vooropgesteld.
3.3.2
Op grond van art. 66 Fw is de rechter-commissaris bevoegd om ter opheldering van alle omstandigheden het faillissement betreffende, getuigen te horen. In de MvT is deze bepaling onder meer als volgt toegelicht dat “[d]e rechter-commissaris (…) de nodige macht [moet] bezitten om, wanneer hem dit wenselijk voorkomt, een zo volledig mogelijk onderzoek te kunnen instellen naar alle omstandigheden het faillissement betreffende, naar de oorzaken daarvan, het gedrag des schuldenaars enz.”(Van der Feltz II (1987), p. 4). In HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3645, NJ 2013/292 is dan ook overwogen dat het artikel de rechter-commissaris een ruime bevoegdheid geeft en dat het de rechter in hoger beroep op grond van art. 67 Fw vrijstaat met deze ruime bevoegdheid rekening te houden.
3.3.3
In zijn beschikking van 22 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1819, NJ 1997/339, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“3.4 (…) Voorop moet worden gesteld dat de Faillissementswet wel van een aantal stukken bepaalt dat zij openbaar zijn, zodat ook de gefailleerde steeds recht op inzage daarvan heeft (bijv. art. 73a lid 1, tweede zin, F.). Doch dit brengt – anders dan de Rechtbank kennelijk heeft aangenomen – niet mee dat de gefailleerde elke aanspraak op inzage van de niet openbare stukken in het faillissementsdossier ontbeert. In verband met de aard van de gegevens die zich in het niet openbare deel van het dossier kunnen bevinden en die zowel het vermogen als andere aspecten van de persoon van de gefailleerde kunnen betreffen, moet worden aangenomen dat hij een zodanige inzage moet kunnen verlangen en dat de vraag of aan een zodanig verlangen in het gegeven geval gevolg moet worden gegeven, door de rechter moet worden beoordeeld aan de hand van een afweging van het belang van de gefailleerde bij de inzage tegen de eventuele belangen die zich tegen inzage verzetten.”
3.3.4
In zijn beschikking van 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8295, NJ 2010/184, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat de strekking van het getuigenverhoor op grond van art. 66 Fw een andere is dan de strekking van het voorlopig getuigenverhoor. Het door de rechter-commissaris op de voet van art. 66 Fw gehouden verhoor vindt immers niet plaats in het kader van een geschil tussen partijen dat voorwerp is van een aanhangige of mogelijk aanhangig te maken procedure. Het dient daarentegen ertoe de rechter-commissaris - en met hem de curator - door het horen van getuigen in staat te stellen ten aanzien van alle omstandigheden die het faillissement betreffen, opheldering te verkrijgen. Van een “wederpartij” is dan ook geen sprake en het verhoor vindt niet plaats op een openbare zitting. Aan de verklaringen die door de getuigen ten overstaan van de rechter-commissaris zijn afgelegd, komt (dan ook) niet de bewijskracht toe die art. 192 Rv toekent aan getuigenverklaringen die in een voorlopig getuigenverhoor zijn afgelegd. De rechten van een derde ten aanzien van bewijslevering in een eventuele latere procedure worden dan ook niet door het verhoor op grond van art. 66 Fw geraakt. Art. 6 EVRM is hier niet rechtstreeks van toepassing omdat dit verhoor niet betrekking heeft op “het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen” in de zin van die bepaling.
3.3.5
In een beschikking van diezelfde datum, ECLI:NL:HR:2006:AV7032, NJ 2010/185, overwoog de Hoge Raad, onder verwijzing naar de hiervoor in 3.3.4 genoemde beschikking, dat derden geen aanspraak kunnen maken op een afschrift van, dan wel inzage in het proces-verbaal van het op de voet van art. 66 Fw gehouden verhoor. Onder verwijzing naar HR 23 mei 1991, NJ 1991/692 voegde hij daaraan toe dat het de rechter-commissaris echter vrijstaat een verzoek daartoe in te willigen indien hij van oordeel is dat het belang van de boedel dit meebrengt, de derde daarbij voldoende belang heeft en de bescherming van reputatie of persoonlijke levenssfeer van anderen zich daartegen niet verzet.
3.4.1
In de hiervoor in 3.3.4 en 3.3.5 vermelde beschikkingen van 6 oktober 2006 is met ‘derden’ gedoeld op anderen dan de failliet, de curator en eventueel de getuigen. De vraag of de failliet aanspraak heeft op een afschrift van, dan wel inzage in het proces-verbaal van het op de voet van art. 66 Fw gehouden verhoor, moet worden beoordeeld aan de hand van de hiervoor in 3.3.3 vermelde maatstaven, zoals uitgewerkt in de daarin aangehaalde beschikking van de Hoge Raad van 22 september 1995.
3.4.2
In deze zaak heeft de rechtbank tegelijkertijd het hoger beroep behandeld dat [verzoeker] heeft ingesteld tegen de hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde afwijzing door de rechter-commissaris van het verzoek om toezending van het proces-verbaal dat is opgemaakt van het hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde getuigenverhoor, en de vordering tot voortzetting van de bewaring van [verzoeker] . Zoals hiervoor in 3.2.1 is vermeld, overwoog de rechtbank in verband met haar beslissing tot voortzetting van de bewaring onder meer in rov. 2.7:
“De verklaring van [getuige] bevestigt dat er nog informatie is waarover de curator niet kan beschikken.”
Aldus is de beslissing van de rechtbank tot voortzetting van de bewaring van [verzoeker] mede gebaseerd op het voormelde proces-verbaal, waarvan zij [verzoeker] afschrift of inzage heeft onthouden.
3.4.3
Onderdeel I van het hiertegen aangevoerde middel klaagt, kort samengevat, dat de rechtbank aldus heeft miskend dat [verzoeker] mede op grond van de verklaring van [getuige] van zijn vrijheid is beroofd. Deze klacht treft doel. Nu het verzoek tot voortzetting van de bewaring mede op de verklaring van de getuige [getuige] is gebaseerd en [verzoeker] afschrift van het proces-verbaal van het desbetreffende verhoor heeft verzocht met het oog op zijn verweer tegen dat verzoek, komt bij de afweging van belangen (zie hiervoor in 3.3.3) een groot gewicht toe aan het belang van [verzoeker] bij afgifte van het proces-verbaal. Door het bevel tot verzekerde bewaring wordt immers inbreuk gemaakt op het in art. 5 lid 1 EVRM gewaarborgde recht op persoonlijke vrijheid van [verzoeker] . Weliswaar dient ook de rechter die over de bewaring oordeelt over het verdedigingsbelang te waken, maar er is geen grond om dit belang niet ook te betrekken in de afweging die moet worden gemaakt bij de beoordeling van het verzoek tot afschrift van of inzage in het proces-verbaal.
3.4.4
Bij de hiervoor in 3.4.3 genoemde afweging moet mede worden betrokken het belang van de boedel dat [verzoeker] voorshands onkundig blijft van de precieze aard en inhoud van de door de getuige [getuige] verschafte inlichtingen, bijvoorbeeld op de grond dat de vrees bestaat dat [verzoeker] anders getuigen zal beïnvloeden of bewijsmateriaal zal (laten) wegmaken. In verband met dat belang kan de rechter-commissaris, of de in hoger beroep oordelende rechtbank, tot het oordeel komen dat dit afschrift of die inzage voorshands aan [verzoeker] moet worden ontzegd.
3.4.5
De rechtbank heeft het voorgaande miskend.
3.4.6
Opmerking verdient dat, indien de met inachtneming van de hiervoor in 3.4.3 en 3.4.4 vermelde uitgangspunten te maken belangenafweging ertoe leidt dat het verzoek tot afschrift of inzage wordt afgewezen, aan de rechter die over de bewaring oordeelt de volgende mogelijkheden ten dienste staan.
( a) Deze rechter kan hetgeen met beroep op de getuigenverklaring wordt aangevoerd terzijde laten en de (voortzetting van de) bewaring baseren op andere feiten en omstandigheden, voor zover de gefailleerde zich ter zake daarvan – ook zonder kennisneming van het proces-verbaal van het getuigenverhoor – naar behoren heeft kunnen verweren.
( b) Hij kan oordelen dat de bewaring voorlopig zal voortduren voor een bepaalde periode of voor een in zijn beschikking omschreven doel, ook zonder dat aan de gefailleerde afschrift van, of inzage in het proces-verbaal van het op de voet van art. 66 Fw gehouden verhoor wordt verschaft.
( c) Indien hij dat geraden acht kan deze rechter ook gelasten dat hem een afschrift van dit proces-verbaal wordt overhandigd. Als hij na kennisneming daarvan van oordeel is dat dit afschrift ook aan de failliet moet worden verschaft, kan hij aldus beslissen, onder de bepaling dat anders het gevraagde bevel tot bewaring niet wordt verleend of de reeds gelaste bewaring wordt opgeheven. Als hij de weigering tot afgifte na kennisneming van dit proces-verbaal voorshands gegrond acht, kan hij in de omstandigheden van het geval wél aanleiding zien nadere voorwaarden te stellen aan het bevel tot bewaring of aan de voortzetting van de bewaring (vgl. art. 8:29 leden 1 en 3-5 Awb).
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad :
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 20 augustus 2015;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 februari 2016.
Conclusie 20‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Verzoek van gefailleerde die in verzekerde bewaring is gesteld om afgifte van proces-verbaal van getuigenverhoor (art. 66 Fw). Uitleg van HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8295, NJ 2010/184. Afweging van belangen (HR 22 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1819, NJ 1997/339); indien gefailleerde mede op grond van de verklaring van de getuige van zijn vrijheid is beroofd, komt groot gewicht toe aan zijn belang bij afgifte van het proces-verbaal; uitzonderingen.
15/04029
` mr. L. Timmerman
Zitting 20 november 2015
Conclusie inzake:
[verzoeker]
verzoeker tot cassatie
advocaat: mr. F.I. Dorsser
1. De feiten1. en het procesverloop
1.1 Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 11 juli 2013 is [verzoeker] in staat van faillissement verklaard. Als curator treedt – thans – op mr. J.A.A. Boers (hierna: de curator).
1.2 Op 27 juli 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland een eerste bevel afgegeven tot inbewaringstelling op grond van art. 87 Fw. Nadat [verzoeker] enige tijd is vastgehouden op last van het Openbaar Ministerie, is hij op 20 november 2014 in verzekerde bewaring gesteld op grond van de Faillissementswet. Deze inbewaringstelling werd opgeheven op 9 februari 2015, omdat [verzoeker] een gevangenisstraf moest uitzitten.
1.3 Op 26 februari 2015 is [verzoeker] opnieuw op grond van art. 87 Fw in bewaring gesteld. De inbewaringstelling is verschillende malen verlengd.2.
1.4 Op 3 juli 2015 heeft de rechter-commissaris in het faillissement van [verzoeker] [getuige] gehoord als getuige op grond van art. 66 Fw.
1.5 Op 6 en 28 juli 2015 heeft [verzoeker] de rechter-commissaris verzocht om toezending van het proces-verbaal van het verhoor van [getuige] .
1.6 Op 30 juli 2015 heeft de rechter-commissaris dit verzoek afgewezen. De beslissing van de rechter-commissaris luidt als volgt:
“Uw verzoek om toezending van het proces-verbaal van het verhoor van [getuige] wijs ik af. Dit is een vertrouwelijk stuk. Uw cliënt heeft geen recht op een kopie daarvan noch op inzage daarin.”
1.7 Bij op 31 juli 2015 ter griffie ingekomen verzoekschrift heeft [verzoeker] tegen deze afwijzing hoger beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland.
1.8 De curator heeft op 23 juli 2015 – wederom – verzocht om verlenging van de inbewaringstelling met 30 dagen.
1.9 Het verzoek tot verlenging van de inbewaringstelling en het hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris met betrekking tot het proces-verbaal zijn beide behandeld ter terechtzitting van de rechtbank Midden-Nederland van 20 augustus 2015.
1.10 Bij beschikking van 20 augustus 2015 heeft de rechtbank de inbewaringstelling opnieuw verlengd en daarnaast de beslissing van de rechter-commissaris met betrekking tot het proces-verbaal van het verhoor bekrachtigd.
1.11 Ten aanzien van laatstgenoemde beslissing heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“3.2. [verzoeker] heeft aangevoerd dat zijn processuele belangen worden geschaad doordat hij geen proces-verbaal van het verhoor heeft gekregen. Het Gerechtshof Arnhem heeft hem op 28 juli 2015 gevraagd om een exemplaar van het proces-verbaal. De curator heeft in het kader van de inbewaringstelling te kennen gegeven ook inlichtingen te wensen over de inkomsten van [getuige] . [verzoeker] wil weten welke informatie [getuige] hierover heeft gegeven aan de curator. Hij heeft er daarnaast belang bij de mededelingen van de curator op waarheid te toetsen. De rechter-commissaris heeft geen belangenafweging gemaakt, zodat haar beslissing moet worden vernietigd. Aldus [verzoeker] .
3.3. De curator heeft zich op het standpunt gesteld dat afgifte van het proces-verbaal terecht is geweigerd.
3.4. Een getuigenverhoor op grond van artikel 66 Fw vindt niet plaats in het kader van een geschil tussen partijen dat voorwerp is van een aanhangige of mogelijk aanhangig te maken procedure en is niet gericht op het verkrijgen van bewijs in een dergelijke procedure. Dit betekent dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op de vraag of aan [verzoeker] een afschrift van het proces-verbaal van het verhoor moet worden verstrekt. Het beroep van [verzoeker] op artikel 6 EVRM wordt derhalve verworpen.
3.5. Het verzoek van [verzoeker] dient naar het oordeel van de rechtbank te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 69 Fw gegeven maatstaf. Dit artikel is geschreven om aan een beperkte groep van in het artikel genoemde personen invloed toe te kennen op het beheer over een failliete boedel en om, zo zij menen dat bij dat beheer fouten worden gemaakt, deze te doen herstellen of voorkomen. De rechter-commissaris kan op grond van artikel 69 Fw een bevel aan de curator geven tot het verstrekken van informatie, voor zover het gaat om informatie die [verzoeker] nodig heeft om zich een behoorlijk beeld van het beheer van de curator te vormen. Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijke bevel in het onderhavige geval moet worden gegeven, dienen belangen van de boedel en/of de curator bij het niet verstrekken van het proces-verbaal, te worden afgewogen tegen die van [verzoeker] bij het wel verstrekken ervan.
3.6. De beslissing van de rechter-commissaris van 30 juli 2015 is voldoende gemotiveerd. De rechter-commissaris heeft er weliswaar geen blijkt van gegeven dat zij in haar beslissing de belangen van [verzoeker] heeft gewogen, maar [verzoeker] had in zijn verzoekschrift ook geen belangen aangevoerd.
3.7. Het faillissementsverhoor geeft de mogelijkheid aan de rechter-commissaris en de curator, opheldering te verkrijgen ten aanzien van alle omstandigheden die het faillissement betreffen. Het faillissementsverhoor vindt niet plaats tijdens een openbare terechtzitting, maar achter gesloten deuren. Van het faillissementsverhoor behoeft geen proces-verbaal te worden opgemaakt, als daartoe vanuit het oogpunt van voormelde belangenafweging geen behoefte bestaat (vgl. artikel 362 lid 2 Fw).
3.8. Uit het voorgaande volgt dat de informatie die de curator en rechter-commissaris tijdens een faillissementsverhoor verkrijgen, niet zonder meer met derden, waaronder [verzoeker] , mag worden gedeeld. Met name wanneer het verstrekking van informatie gevolgen kan hebben voor derden, moet de curator terughoudend zijn met zijn informatieverstrekking. De curator en rechter-commissaris moeten in staat worden gesteld in het belang van de uitoefening van hun taak, informatie te verzamelen, zonder dat zij daarbij rekening moeten houden met de verdere consequenties die derden aan de aldus verkregen informatie verbinden. Over het algemeen dient daarom terughoudend te worden omgegaan met het verstrekken van een proces-verbaal van een faillissementsverhoor. De curator heeft voorts aangevoerd er belang bij te hebben eerst zijn onderzoek af te ronden, alvorens [verzoeker] inzicht te geven in hetgeen [getuige] heeft verklaard.
3.9. [verzoeker] heeft onvoldoende processueel belang bij inzage in de verklaring van [getuige] . Het is naar analogie van artikel 152 lid 2 Rv aan de rechtbank om, in het kader van het hiervoor behandelde verzoek tot verlenging van de inbewaringstelling, te beoordelen welke consequenties moeten worden verbonden aan de weigering van de curator c.q. rechter-commissaris om het proces-verbaal aan [verzoeker] te verstrekken. De door de curator met verwijzing naar deze verklaring onderbouwde stellingen, worden door [verzoeker] deels erkend. Hij betwist niet dat er administratie in het buitenland aanwezig is, of dat er stukken aan zijn advocaat zijn gezonden. Het zou alleen niet om financiële stukken gaan. Dit laatste is voor het oordeel dat [verzoeker] zijn inlichtingenplicht heeft geschonden niet relevant. Het is immers niet aan [verzoeker] om de relevantie van de stukken te beoordelen, maar aan de curator. [verzoeker] is gehouden alle inlichtingen te verschaffen.
3.10. In het licht van het voorgaande, is het door [verzoeker] aangevoerde processuele belang onvoldoende zwaarwegend.”
1.12 Bij op 31 augustus 2015 ter griffie van de Hoge Raad – en derhalve tijdig3.– ingekomen verzoekschrift heeft [verzoeker] cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 20 augustus 2015 voor wat betreft het verzoek van [verzoeker] een kopie van het proces-verbaal verstrekt te krijgen.
2. De bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Zoals blijkt uit het hiervoor weergegeven procesverloop, heeft de rechtbank Midden-Nederland in haar beschikking van 20 augustus 2015 over twee zaken geoordeeld: ten eerste over het verzoek van de curator tot verlenging van de inbewaringstelling en ten tweede over het hoger beroep van [verzoeker] (op grond van art. 67 Fw) tegen de afwijzende beschikking van de rechter-commissaris met betrekking tot het proces-verbaal. Het onderhavige cassatieberoep is alleen gericht tegen het tweede oordeel. Tegen het eerste oordeel heeft [verzoeker] , naar zijn eigen zeggen, hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dit oordeel laat ik daarom in deze conclusie buiten beschouwing.
2.2
In dit cassatieberoep is dus de vraag aan de orde of [verzoeker] recht heeft op een afschrift van (of inzage in) het proces-verbaal van het verhoor van [getuige] . [verzoeker] betoogt, onder meer met een beroep op het EVRM, dat die vraag bevestigend dient te worden beantwoord.
2.3
Het verzoekschrift tot cassatie bevat één cassatiemiddel. Het middel bestaat uit zes onderdelen. Onderdeel I is onderverdeeld in zeven subonderdelen.
2.4
De subonderdelen I.1-I.6 betogen in essentie dat de rechtbank (in rov. 3.4) ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 6 EVRM niet van toepassing is op de vraag of aan [verzoeker] een afschrift van het verhoor op grond van art. 66 Fw moet worden verstrekt. Ik maak, voordat ik dit betoog [verzoeker] zal bespreken, eerst een paar algemene opmerkingen.
2.5
Art. 6 EVRM waarborgt, zoals bekend, het recht op een eerlijk proces. Het artikel is van toepassing indien er sprake is van het “vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen”. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) stelt voor de toepasselijkheid van art. 6 onder meer als voorwaarde dat de uitkomst van de betreffende procedure rechtstreeks beslissend is voor het betrokken recht. Een te ver verwijderd verband volstaat niet.4.
2.6
Op grond van art. 66 Fw is de rechter-commissaris bevoegd, “ter opheldering van alle omstandigheden, het faillissement betreffende” getuigen te horen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het gaat om een ruime bevoegdheid en dat de rechter-commissaris hierbij de nodige vrijheid heeft.5.
2.7
In een tweetal arresten van 6 oktober 2006 heeft de Hoge Raad de strekking van art. 66 Fw verduidelijkt.6.Het getuigenverhoor op grond van dit artikel heeft een andere strekking dan een regulier getuigenverhoor, aldus de Hoge Raad, omdat het verhoor niet plaatsvindt in het kader van een geschil tussen partijen dat voorwerp is van een aanhangige of mogelijk aanhangig te maken procedure. Van een “wederpartij” is dan ook geen sprake. Het verhoor vindt niet plaats op een openbare zitting. Dat brengt volgens de Hoge Raad mee dat derden geen aanspraak kunnen maken op een afschrift van dan wel inzage in het proces-verbaal van het verhoor. Het staat de rechter-commissaris echter vrij een verzoek daartoe in te willigen indien
“hij van oordeel is dat het belang van de boedel dit meebrengt, de derde daarbij voldoende belang heeft en de bescherming van reputatie of persoonlijke levenssfeer van anderen zich daartegen niet verzet (vgl. HR 23 mei 1991, nr. 10, NJ 1991, 692)”.7.
2.8
Het ging in dit arrest om derden, maar ik denk dat de beoordeling niet wezenlijk anders zou moeten zijn indien het, zoals hier, de gefailleerde betreft. Waar het om gaat is dat het verhoor op grond van art. 66 Fw als uitgangspunt niet openbaar is. Ook de gefailleerde heeft daarom niet zonder meer het recht om hierbij aanwezig te zijn of om een afschrift van het proces-verbaal te ontvangen. De rechter-commissaris heeft een ruime vrijheid in het nemen van een beslissing hierover. Hij zal de belangen van de boedel en van het door de curator te verrichten onderzoek moeten afwegen tegen de belangen van de derde of de gefailleerde.
Ik wijs op het arrest van de Hoge Raad van 22 september 1995, waarin als volgt werd overwogen:8.
“3.4 (…) Voorop moet worden gesteld dat de Faillissementswet wel van een aantal stukken bepaalt dat zij openbaar zijn, zodat ook de gefailleerde steeds recht op inzage daarvan heeft (bijv. art. 73a lid 1, tweede zin, F.). Doch dit brengt – anders dan de Rechtbank kennelijk heeft aangenomen – niet mee dat de gefailleerde elke aanspraak op inzage van de niet openbare stukken in het faillissementsdossier ontbeert. In verband met de aard van de gegevens die zich in het niet openbare deel van het dossier kunnen bevinden en die zowel het vermogen als andere aspecten van de persoon van de gefailleerde kunnen betreffen, moet worden aangenomen dat hij een zodanige inzage moet kunnen verlangen en dat de vraag of aan een zodanig verlangen in het gegeven geval gevolg moet worden gegeven, door de rechter moet worden beoordeeld aan de hand van een afweging van het belang van de gefailleerde bij de inzage tegen de eventuele belangen die zich tegen inzage verzetten.” (curs. A-G)
2.9
In één van de arresten van 6 oktober 2006 heeft de Hoge Raad ook geoordeeld dat art. 6 EVRM niet, althans niet rechtstreeks, van toepassing is op een procedure op grond van art. 66 Fw.9.In zo’n procedure is er volgens de Hoge Raad geen sprake van het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen in de zin van 6 EVRM.
Dit oordeel valt, tegen de achtergrond van de strekking van art. 66 Fw, goed te begrijpen. Het horen van getuigen op grond van dit artikel vindt immers plaats in het kader van het onderzoek dat wordt verricht naar de omstandigheden die het faillissement betreffen. De uitkomst van deze procedure is niet rechtstreeks beslissend voor de burgerlijke rechten van de gefailleerde.
Terzijde merk ik op dat art. 6 EVRM vanzelfsprekend wél in beeld komt in de procedure waarin over de inbewaringstelling wordt geoordeeld.
2.10
Gelet op het voorgaande, kunnen de klachten van de subonderdelen I.1-I.6 niet slagen. Art. 6 EVRM is niet, althans niet rechtstreeks, op de procedure van art. 66 Fw van toepassing, en dus ook niet op de vraag of [verzoeker] recht heeft op een afschrift van het proces-verbaal.
Ik zal, voor zover nodig en/of wenselijk, nog stilstaan bij de argumenten die [verzoeker] heeft aangevoerd in de subonderdelen I.1-I.6.
2.11
De subonderdelen I.1, I.3 (indirect10.), I.4 en I.5 gaan er vanuit dat de verlenging van de inbewaringstelling mede is gebaseerd op het proces-verbaal van het verhoor van [getuige] . Het wel of niet verstrekt krijgen van het proces-verbaal is volgens [verzoeker] daarom direct beslissend voor zijn burgerlijke rechten en verplichtingen.
Ik stel hier voorop dat in de onderhavige procedure alleen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot het proces-verbaal aan de orde is. In zoverre is niet van belang of de beslissing van de rechtbank over de inbewaringstelling wel of niet op het proces-verbaal is gebaseerd.
Ik lees de beschikking van de rechtbank overigens anders dan [verzoeker] : volgens mij is de verlenging van de inbewaringstelling niet mede is gebaseerd op het proces-verbaal. Ik zal dit hieronder toelichten.
2.12
De rechtbank heeft haar twee beslissingen afzonderlijk gemotiveerd. Met betrekking tot de inbewaringstelling heeft de rechtbank geoordeeld dat de afweging van de belangen van [verzoeker] bij persoonlijke vrijheid tegen de belangen van de gezamenlijke schuldeisers, uitvalt in het nadeel van [verzoeker] . De rechtbank heeft ter motivering van dit oordeel onder meer het volgende overwogen:
“2.7. Zoals reeds recentelijk is beschreven in het arrest van het gerechtshof van 10 augustus 2015 is [verzoeker] meerdere malen door de curator verzocht om (specifieke) informatie. In voormelde beschikkingen is geconstateerd dat [verzoeker] het merendeel van de door de curator gevraagde stukken en informatie niet heeft verstrekt, zonder dat daarvoor een aannemelijke en geldige reden wordt aangevoerd. De curator heeft geprobeerd op andere wijze, bijvoorbeeld door het horen van getuigen op grond van artikel 66 Fw, informatie te verkrijgen. Hij is hierin deels geslaagd, maar heeft nog lang niet alle informatie. De verklaring van [getuige] bevestigt dat er nog informatie is waarover de curator niet kan beschikken. (curs. A-G) [verzoeker] heeft ter zitting bevestigd dat er nog administratie in het buitenland aanwezig is en dat er inderdaad stukken aan zijn advocaat zijn gezonden. Hierbij is, gelet op de hiervoor omschreven omvang van de inlichtingenplicht, niet relevant dat het om niet financiële stukken zou gaan.”
2.13
Volgens [verzoeker] blijkt uit – met name – de gecursiveerde passage dat de rechtbank haar oordeel met betrekking tot de inbewaringstelling mede heeft gebaseerd op het proces-verbaal van verhoor van [getuige] . Mijns inziens heeft de rechtbank zich echter niet op dit proces-verbaal gebaseerd, maar op de bevestiging door [verzoeker] “dat er nog administratie in het buitenland aanwezig is en dat er inderdaad stukken aan zijn advocaat zijn gezonden”.
2.14
Deze lezing van de beschikking van de rechtbank wordt mijns inziens ondersteund door de motivering van het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het proces-verbaal (zie de rov. 3.1-3.11). De rechtbank heeft de belangen van [verzoeker] om het proces-verbaal verstrekt te krijgen afgewogen tegen de belangen van de boedel en/of de curator bij het niet verstrekken daarvan (rov. 3.5). In rov. 3.9 heeft de rechtbank geoordeeld dat het belang van [verzoeker] onvoldoende is en zij heeft in dat verband het volgende overwogen:
“Het is naar analogie van artikel 152 lid 2 Rv aan de rechtbank om, in het kader van het hiervoor behandelde verzoek tot verlenging van de inbewaringstelling, te beoordelen welke consequenties moeten worden verbonden aan de weigering van de curator c.q. rechter-commissaris om het proces-verbaal aan [verzoeker] te verstrekken. De door de curator met verwijzing naar deze verklaring onderbouwde stellingen, worden door [verzoeker] deels erkend. Hij betwist niet dat er administratie in het buitenland aanwezig is, of dat er stukken aan zijn advocaat zijn gezonden.” (curs. A-G)
2.15
Ik begrijp dit oordeel van de rechtbank aldus dat [verzoeker] bij verstrekking van het proces-verbaal onvoldoende belang heeft (onder meer) omdat de rechtbank, op grond van het erkennen dan wel niet betwisten door [verzoeker] van de stellingen van de curator en derhalve los van de inhoud van het proces-verbaal, heeft kunnen oordelen dat er voor de verlenging van de inbewaringstelling voldoende grond bestond.
Ik lees de beschikking van de rechtbank dus zo, dat de verlenging van de inbewaringstelling niet mede is gebaseerd op het proces-verbaal van het verhoor van [getuige] . Daarom kunnen de subonderdelen I.1, I.3, I.4 en I.5 niet slagen. Voor het overige hoeven zij niet afzonderlijk te worden besproken.
2.16
Subonderdeel I.2 betoogt dat de rechtbank de vraag of art. 6 EVRM van toepassing is ten onrechte heeft geplaatst in het kader van art. 66 Fw. Dit had volgens [verzoeker] art. 67 Fw moeten zijn. [verzoeker] beroept zich op een uitspraak van de Hoge Raad van 20 januari 2006,11.waaruit zou volgen dat art. 6 EVRM van toepassing is op een met art. 69 Fw vergelijkbare procedure, zodat aangenomen mag worden dat dit ook geldt voor een art. 67 Fw-procedure. [verzoeker] betoogt verder dat sprake is van een “civil right” in de zin van art. 6 EVRM. [verzoeker] noemt daarbij het recht op het ontvangen van informatie, het recht op voldoende gelegenheid om op informatie te reageren en het vereiste van “equality of arms”.
Het betoog van [verzoeker] is niet steekhoudend. Het gaat in de onderhavige procedure om de vraag of [verzoeker] recht heeft op een afschrift van het proces-verbaal van een getuigenverhoor dat heeft plaatsgevonden op basis van art. 66 Fw. Zoals volgt uit het voorgaande is de procedure van art. 66 Fw niet openbaar en is hierop, nu geen sprake is van het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen, art. 6 EVRM niet (rechtstreeks) van toepassing. Daarom heeft de rechtbank de vraag of [verzoeker] recht heeft op het afschrift terecht beoordeeld in het kader van art. 66 Fw. Dat [verzoeker] op grond van art. 67 Fw hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot het proces-verbaal, maakt dit niet anders.
Overigens volgt uit de door [verzoeker] aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad niet zonder meer dat art. 6 EVRM van toepassing is op een art. 69 Fw-procedure, laat staan dat dit in het algemeen het geval zou zijn.12.Het beroep op deze uitspraak kan hem dus – ook hierom – niet baten.
2.17
Subonderdeel I.6 voert aan dat, “voor zover aan één van voornoemde voorwaarden niet is voldaan”, art. 67 Fw een deelprocedure is, waarop art. 6 EVRM “in de regel” wel van toepassing is.
Het subonderdeel gaat eraan voorbij dat, zoals hiervoor is geconcludeerd, [verzoeker] een afschrift wenst van een proces-verbaal van een getuigenverhoor op grond van art. 66 Fw, en dat op deze procedure art. 6 EVRM niet van toepassing is omdat in zo’n procedure geen sprake is van het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen. Daarom faalt dit subonderdeel.
2.18
Met subonderdeel I.7 (in samenhang gelezen met de inleiding op onderdeel I) lijkt [verzoeker] te willen betogen dat, voor zover art. 6 EVRM niet van toepassing is, het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het proces-verbaal in strijd is met het recht van een ieder op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Dat recht zou bestaan uit het recht op informatie te ontvangen welke op de schuldenaar betrekking heeft, het recht op voldoende gelegenheid om op ontvangen informatie te reageren en het vereiste dat de processuele mogelijkheden van partijen met elkaar in evenwicht moeten zijn.
Deze klacht kan niet tot cassatie leiden omdat, zoals volgt uit de hiervoor besproken jurisprudentie, de gefailleerde geen absoluut recht heeft op inzage in alle informatie die betrekking heeft op het faillissement.
2.19
Onderdeel II richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 3.8 (en de uitwerking daarvan in het dictum onder 4.3) dat over het algemeen terughoudend moet worden omgegaan met het verstrekken van een proces-verbaal van een faillissementsverhoor aan de schuldenaar. De rechtbank heeft volgens het onderdeel miskend dat [verzoeker] (als schuldenaar) op grond van de artikelen 8 en 10 EVRM en art. 35 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) recht heeft op informatie die betrekking heeft op hemzelf. In dit geval is niet voldaan aan de voorwaarden die aan de beperking van dit grondrecht worden gesteld, aldus [verzoeker] .
2.20
Het onderdeel faalt, omdat een dergelijk betoog in feitelijke instanties niet is gevoerd en dit niet voor het eerst in cassatie kan gebeuren. Ik zie bovendien, gelet op hetgeen [verzoeker] in hoger beroep heeft aangevoerd, geen grond om aan te nemen dat de rechtbank op grond van art. 25 Rv ambtshalve gehouden was de genoemde rechtsgronden toe te passen.13.
2.21
Voor het geval de Hoge Raad aanleiding ziet onderdeel II inhoudelijk te behandelen, merk ik het volgende op. Voor wat betreft het beroep van [verzoeker] op de art. 8 EVRM en 35 Wbp voldoet het onderdeel niet aan de in het algemeen aan cassatieklachten gestelde eisen.14.[verzoeker] heeft immers in het geheel niet toegelicht waarom hij aan deze artikelen rechten zou kunnen ontlenen. Ik teken daarbij aan dat noch art. 8 EVRM noch de Wbp een absoluut recht op het ontvangen van informatie garandeert en het dus op de weg van [verzoeker] had gelegen om toe te lichten waarom [verzoeker] in dit geval aan art. 8 EVRM en/of de Wbp rechten kan ontlenen.
Het beroep op art. 10 EVRM gaat naar mijn mening niet op. Zoals bekend, erkent het EVRM dat aan het recht op vrijheid van meningsuiting (waar ook onder valt de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen) beperkingen gesteld kunnen worden. Deze beperkingen moeten bij wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn.15.
Aan deze eisen lijkt mij in dit geval te zijn voldaan. De beperking is “bij wet voorzien”, doordat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat een getuigenverhoor op grond van art. 66 Fw niet in het openbaar wordt behandeld en dat de gefailleerde niet zonder meer het recht heeft om een afschrift van het proces-verbaal van het verhoor te ontvangen.16.Ook aan de overige vereisten voor een beperking lijkt mij te kunnen worden voldaan, gezien het belang dat het onderzoek naar de toestand van de boedel en de oorzaken van het faillissement in voldoende mate onbelemmerd kan plaatsvinden.17.De rechtbank heeft zich hiervan rekenschap gegeven door (in rov. 3.8) te overwegen:
“Met name wanneer het verstrekking van informatie gevolgen kan hebben voor derden, moet de curator terughoudend zijn met zijn informatieverstrekking. De curator en rechter-commissaris moeten in staat worden gesteld in het belang van de uitoefening van hun taak, informatie te verzamelen, zonder dat zij daarbij rekening moeten houden met de verdere consequenties die derden aan de aldus verkregen informatie verbinden.”
2.22
Onderdeel III klaagt dat de rechtbank in rov. 3.5 ten onrechte heeft overwogen en beslist dat het verzoek van [verzoeker] moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van art. 69 Fw. Het onderdeel stelt dat de rechtbank de maatstaf van het arrest van de Hoge Raad van 22 september 199518.had moeten toepassen.
Waar het mijns inziens om gaat is dat de gefailleerde geen absoluut recht heeft op verstrekking van het proces-verbaal en dat, wanneer een verzoek hiertoe de rechter-commissaris bereikt, een afweging moet plaatsvinden tussen de belangen van de gefailleerde bij verstrekking en de belangen die zich daartegen verzetten. Een zodanige belangenafweging is door de rechtbank uitgevoerd. Dit is in overeenstemming met het genoemde arrest van 22 september 1995. Het onderdeel kan daarom bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het kan in het midden blijven of de rechtbank al dan niet terecht toepassing heeft gegeven aan art. 69 Fw.
2.23
In onderdeel IV stelt [verzoeker] dat het oordeel van de rechtbank (in rov. 3.8) dat over het algemeen terughoudend moet worden omgegaan met het verstrekken van een proces-verbaal van een faillissementsverhoor, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens [verzoeker] had de rechtbank het verzoek van [verzoeker] moeten beoordelen aan de hand van een afweging van het belang van [verzoeker] tegen de belangen die zich verzetten tegen verstrekking van het proces-verbaal.
Het onderdeel is ongegrond. Het is weliswaar juist dat de rechtbank gehouden was tot het afwegen van de betrokken belangen, maar dat is precies wat de rechtbank heeft gedaan (zie in het bijzonder de rechtsoverwegingen 3.5 en 3.8-3-10).
De bestreden overweging moet bovendien niet los worden gezien van de voorafgaande overwegingen in de rechtsoverwegingen 3.8 en 3.9. Hieruit volgt dat – volgens de rechtbank – een proces-verbaal van een verhoor op grond van art. 66 Fw, gelet op het niet-openbare karakter van dit verhoor, als uitgangspunt niet verstrekt wordt en dat er met name reden is voor terughoudendheid indien deze verstrekking gevolgen kan hebben voor derden. In dit licht lijkt mij de bestreden overweging niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigen.
2.24
Onderdeel V betoogt (ten eerste) dat het oordeel van de rechtbank dat [verzoeker] onvoldoende processueel belang heeft bij inzage in de verklaring van [getuige] onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is, nu de rechtbank is voorbijgegaan aan de volgende essentiële stellingen van [verzoeker] :
(1) Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft, in verband met het hoger beroep tegen de verlenging van de inbewaringstelling, verzocht om een kopie van het proces-verbaal.
(2) Het proces-verbaal is van belang in het kader van de behandeling van het hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot invrijheidstelling.
(3) [verzoeker] kan thans niet (laten) beoordelen in hoeverre door het verhoor van [getuige] al is voorzien in zijn informatiebehoefte.
(4) Verstrekking van een kopie van het proces-verbaal is van belang in het kader van de “equality of arms” (art. 6 EVRM).
(5) De stellingen van de curator kunnen niet op waarheidsgehalte worden getoetst, terwijl de curator nu juist herhaaldelijk een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven aan diverse rechterlijke colleges voor wat betreft de aard en omvang van de informatieverstrekking door [verzoeker] .
2.25
Mijns inziens kan onderdeel V niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft niet verzuimd essentiële stellingen te behandelen en het oordeel van de rechtbank vind ik ook overigens niet onbegrijpelijk. Ik loop de hiervoor genoemde stellingen langs:
(1) en (2) De rechtbank heeft deze stellingen – onder rov. 3.9. – wel degelijk (impliciet) behandeld. Dit oordeel komt erop neer dat de rechter die over de inbewaringstelling oordeelt (in eerste aanleg dan wel in hoger beroep) moet beoordelen welke consequenties moeten worden verbonden aan het feit dat [verzoeker] niet over het proces-verbaal beschikt, en voorts dat het proces-verbaal bij het oordeel over inbewaringstelling niet noodzakelijkerwijs een rol speelt omdat [verzoeker] bepaalde stellingen van de curator heeft erkend dan wel niet heeft betwist.
(3) en (5) In de rov. 3.2, 3.9 en 3.10 ligt besloten dat de rechtbank deze stellingen wel degelijk in haar beoordeling heeft betrokken. Ik merk daarbij op dat de rechter, in het kader van een belangenafweging, niet alle aangevoerde belangen expliciet behoeft te benoemen.
(4) De rechtbank heeft in rov. 3.4 overwogen dat het beroep [verzoeker] op art. 6 EVRM wordt verworpen. Deze stelling heeft de rechtbank dus wel degelijk behandeld.
2.26
Onderdeel V bevat (ten tweede) de klacht dat het oordeel van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig is, omdat zij enerzijds heeft geoordeeld dat [verzoeker] onvoldoende belang heeft bij verstrekking van het proces-verbaal en anderzijds haar oordeel met betrekking tot de verlenging van de inbewaringstelling wel hierop heeft gebaseerd.
Ook deze klacht acht ik ongegrond. Zoals volgt uit het voorgaande, meen ik dat de rechtbank haar oordeel met betrekking tot de bewaringstelling niet (mede) op het proces-verbaal heeft gebaseerd, maar op het erkennen dan wel niet betwisten door [verzoeker] van de stellingen van de curator.
2.27
Onderdeel VI voert aan dat, bij gegrondbevinding van één van de voorgaande onderdelen, de overwegingen en beslissingen van de rechtbank in de rov. 3.4 t/m 3.11 en het dictum onder 4.3 evenmin stand kunnen houden.
Nu geen van de voorgaande onderdelen gegrond is bevonden, kan ook onderdeel VI niet slagen.
3. De conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑11‑2015
[verzoeker] heeft in verband met zijn faillissement al diverse procedures gevoerd, ook bij de Hoge Raad. Zie (onder meer) HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:333; HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1546; HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:840; HR 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1225. Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 10 augustus 2015 (deel uitmakend van het procesdossier zoals dat namens [verzoeker] is overgelegd in cassatie).
Zie EHRM 23 oktober 1985, ECLI:NL:XX:1985:AC9055, NJ 1986/102 (Benthem/Nederland), rov. 32 en 33. Zie ook SDU Commentaar EVRM, deel I, 2013, p. 212 (K. Witteman), met verwijzingen naar verdere jurisprudentie.
Zie Van der Feltz II (1987), p. 4. Vgl. verder HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3645, NJ 2013/292. Zie over art. 66 Fw verder B. Wessels, Insolventierecht IV (2015), nrs 4033-4046.
HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7032, NJ 2010/185, rov. 3.4.
HR 22 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1819, NJ 1997/339. Vgl. ook HR 21 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS3534, NJ 2005/249 (Funds/Curatoren Jomed I). Vgl. verder J.C. van Apeldoorn, Human rights in insolvency proceedings (2012), p. 123.
HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8295, NJ 2010/184, rov. 3.3.
Aan het slot van subonderdeel I.3 wordt verwezen naar subonderdeel I.4, waarin wordt betoogd dat de rechtbank zijn beslissing inzake het verzaken van de inlichtingenplicht en de inbewaringstelling mede heeft gebaseerd op het proces-verbaal van het getuigenverhoor.
De Hoge Raad overwoog naar aanleiding van de klacht dat art. 6 EVRM is geschonden als volgt (rov. 3.5): “De enkele omstandigheid dat de rechter-commissaris in een procedure als de onderhavige al eerder bemoeienis heeft gehad met een zaak, is onvoldoende om objectief gezien de vrees voor partijdigheid te rechtvaardigen. Andere omstandigheden op grond waarvan deze vrees kan worden aangenomen, worden in de klacht niet aangevoerd. Daarenboven zij opgemerkt dat de in de onderhavige procedure betrokken rechter-commissaris een andere is dan de rechter-commissaris die aan de overeenkomst van 26 mei 2004 zijn goedkeuring heeft verleend.”
Vgl. HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:BO7067, NJ 2011/335.
Zie over de aan een cassatiemiddel te stellen eisen Asser Procesrecht/Korthals Altes en Groen (2015), nr. 216-222.
Ik merk daarbij op dat het EHRM niet eist dat het gaat om een wet in formele zin. Het gaat erom dat de betrokkene op basis van het geldende recht redelijkerwijs had kunnen voorzien dat de beperkingen in kwestie gesteld zouden worden. Zie ook Janneke Gerards, EVRM algemene beginselen (2011), p. 112.
Vgl. HR 22 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1819, NJ 1997/339.
Beroepschrift 31‑08‑2015
Toevoeging verleend door de Raad voor Rechtsbijstand onder nr. 3IU3969, afgegeven op 2 september 2015
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, thans verblijvende in de penitentiaire inrichting te Alphen aan den Rijn1., te dezer zake domicilie kiezende te (2282 AE) Rijswijk ZH aan de Haagweg nr. 108, ten kantore vanAantjesZevenberg Advocaten van wie mr. F.I. van Dorsser als advocaat zal optreden en dit verzoekschrift als zodanig ondertekent.
Verzoeker tot cassatie zal hieronder worden aangeduid als ‘[verzoeker]’.
Als belanghebbende kan worden aangemerkt:
Mr. J.A.A. BOERS, advocaat, kantoorhoudende te Veenendaal (3901 EG) aan de Kerkewijk nr. 20, in zijn hoedanigheid als curator in het faillissement van [verzoeker] (hierna ‘curator’).
[verzoeker] stelt hierdoor beroep in cassatie in tegen bijgevoegde beschikking van 20 augustus 2015 van de Rechtbank Midden-Nederland onder zaaknummer C/16/13/759 F. Bij die beschikking ex art. 67 Fw is de beslissing van de Rechter-Commissaris van 30 juli 2015 om geen inzage te geven in een afschrift van het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 3 juli 2015 van mevrouw [getuige] (hierna: ‘[getuige]’) bekrachtigd.
Inleiding
Op 27 juli 2013 heeft de rechtbank het eerste bevel afgegeven tot inbewaringstelling van [verzoeker]. Op grond van de Faillissementswet (hierna ‘Fw’) is [verzoeker] in bewaring gesteld van 20 november 2014 tot en met 9 februari 2015 en van 26 februari 2015 tot en met heden. Hiertoe heeft de curator aangevoerd dat [verzoeker] onvoldoende voldoet aan zijn verplichtingen op grond van art. 105 Fw.
Bij beschikking van 14 juli 2015 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, bevolen dat de inbewaringstelling van [verzoeker] zal voortduren tot en met 20 augustus 2015. De rechtbank heeft daarnaast de verzoeken van [verzoeker] tot ontslag uit de verzekerde bewaring en ontslag en vervanging van de curator afgewezen.
Hiertegen is [verzoeker] op 19 juli 2015 in hoger beroep gekomen. Bij e-mailbericht van 28 juli 2015 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het kader van dit hoger beroep de raadsman van [verzoeker] om een afschrift van het proces-verbaal van 3 juli 2015 van het getuigenverhoor ex art. 66 Fw van mevrouw [getuige] verzocht.2.
Om deze reden heeft de raadsman van [verzoeker] op 28 juli 2015 — net zoals hij reeds op 6 juli 2015 had gedaan — aan de rechter-commissaris gevraagd om toezending van het proces-verbaal van het verhoor van [getuige].
De rechter-commissaris heeft op 30 juli 2015 het inzageverzoek van [verzoeker] afgewezen. Deze beslissing heeft de Rechtbank Midden-Nederland bij beschikking van 20 augustus 2015 bekrachtigd. Deze bekrachtiging is aanleiding voor dit verzoekschrift tot cassatie.
De rechtsvraag in deze zaak is of [verzoeker] als failliet — al dan niet in verband met het recht op eerlijke berechting — een recht op inzage kan doen gelden. Deze vraag dient te worden bezien in het licht van de omstandigheid dat het verlengingsverzoek van de faillissementsgijzeling ex art. 87 Fw mede gebaseerd is op de inhoud van voornoemd proces-verbaal.
De curator heeft ook in de procedure — welke heeft geleid tot de beschikking van 20 augustus 2015 — verzocht de inbewaringstelling te laten voortduren en zich daarbij gebaseerd op de inhoud van de verklaringen van [getuige] (r.o. 2.2 van de beschikking van 20 augustus 2015). De Rechtbank Midden-Nederland heeft bij beschikking van 20 augustus 2015 het verlengingsverzoek van de inbewaringstelling toegewezen tot 18 september 2015, waarvan [verzoeker] reeds in hoger beroep is gegaan, zodat deze beslissing in cassatie niet aan de orde kan worden gesteld.
Het eerdere verlengingsverzoek welke heeft geleid tot de beschikking van 14 juli 2015 van de Rechtbank Midden-Nederland en de bekrachtiging van deze beschikking door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij beschikking van 10 augustus 2015 (Zaaknummer gerechtshof: 200.173.577) waren eveneens gebaseerd op de inhoud van de verklaring van [getuige] (r.o. 2.1.2 van de beschikking van 20 augustus 2015). [verzoeker] heeft dus groot belang om inzage te verkrijgen in de inhoud van deze verklaring van [getuige]/het proces-verbaal van 3 juli 2015.
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormelde beschikking weergegeven, zulks onder de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
De rechtbank heeft in haar overwegingen en beslissingen in r.o. 3.5 t/m 3.11 (en de uitwerking daarvan in het dictum onder 4.3) miskend dat het door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opgevraagde proces-verbaal van het verhoor van [getuige] in het kader van een vrijheidsbenemingsprocedure is opgevraagd waarop art, 5 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna ‘EVRM’) van toepassing is. Art, 5 EVRM is van openbare orde, zodat de rechtbank ambtshalve had moeten onderzoeken of art. 5 EVRM (en art, 6 EVRM) was geschonden. Weliswaar heeft de rechtbank vastgesteld dat het proces-verbaal door voornoemd hof is opgevraagd3., maar de rechtbank neemt deze constatering vervolgens ten onrechte niet mee in haar beoordeling van het verzoek van [verzoeker]. Zoals uit onderstaande onderdelen zal volgen heeft de rechtbank het inzageverzoek van [verzoeker] daardoor ten onrechte beoordeeld in het kader van art. 66 Fw (r.o. 3.4) en art. 69 Fw (r.o. 3.5), in plaats van in het kader van de vrijheidsbenemingsprocedure ex art. 87 Fw en artt. 5 en 6 EVRM, De rechtbank had moeten onderkennen dat het niet verstrekken van dit proces-verbaal door de curator en/of rechter-commissaris een ongerechtvaardigde bekorting op het recht van verdediging oplevert waardoor in de vrijheidsbenemingsprocedure (art. 87 Fw) de curator een ontoelaatbare en ongelijkwaardige c.q, onevenwichtige bewijspositie heeft verkregen ten opzichte van [verzoeker], [verzoeker] heeft namelijk niet de mogelijkheid om inhoudelijk kennis te nemen van de inhoud van het proces-verbaal. Hij is daardoor onvoldoende in de gelegenheid om verweer te voeren tegen het verlengingsverzoek van de curator ex art. 87 Fw, Daarmee heeft de rechtbank ook ten onrechte in r.o. 3.6 geoordeeld dat de rechter-commissaris zijn afwijzing voldoende zou hebben gemotiveerd, aangezien [verzoeker] — nog steeds volgens de rechtbank — in zijn verzoek geen belangen zou hebben aangevoerd, terwijl onmiskenbaar was dat [verzoeker] om een afschrift van dit proces-verbaal heeft verzocht in het kader van de verlengingsprocedure ex art. 87 Fw bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Hiermee is het processueel belang van [verzoeker] zonder meer duidelijk en had de rechter-commissaris het verzoek van [verzoeker] niet ongemotiveerd mogen verwerpen.
I.
De overweging en beslissing in r.o. 3.4 (en de uitwerking daarvan in r.o. 3.5 t/m 3.11 en het dictum onder 4,3) dat — kort gezegd — het getuigenverhoor ex art. 66 Fw niet plaatsvindt in het kader van een geschil tussen partijen dat voorwerp is van een aanhangige of mogelijk aanhangig te maken procedure en niet gericht is op het verkrijgen van bewijs in een dergelijke procedure, zodat art. 6 EVRM om deze reden niet van toepassing is op de vraag of aan [verzoeker] een afschrift van het proces-verbaal van het getuigenverhoor ex art. 66 Fw moet worden verstrekt geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank miskent dat 6 EVRM in onderhavig geval wel van toepassing is4. althans dat een ieder het recht heeft op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Dit bestaat in ieder geval uit het recht om informatie welke op de schuldenaar betrekking heeft te ontvangen, het recht op voldoende gelegenheid om op ontvangen informatie te reageren en het vereiste dat de processuele mogelijkheden van partijen met elkaar in evenwicht moeten zijn.
I.1
Voor de toepasselijkheid van art. 6 EVRM dient ten eerste sprake te zijn van vaststelling van ‘civil rights and obligations’ (‘burgerlijke rechten en verplichtingen’)5. of een ‘criminal charge’ (‘strafvervolging’). De Rechtbank Midden-Nederland heeft miskend dat bij uitoefening van de rechtsgang van art. 67 Fw voor het te gelde maken van informatierechten van de schuldenaar er sprake is van een ‘determination of civil rights and obligations’, zodat (ook) art. 6 EVRM hier toepassing vindt.6. Van een dergelijk recht is in deze zaak sprake nu de verlenging van de faillissementsgijzeling ex art. 87 lid 4 Fw mede gebaseerd is op de inhoud van het proces-verbaal van het verhoor van [getuige] van 3 juli 2015 (r.o. 2.7 van de beschikking van 20 augustus 2015: ‘De verklaring van [getuige] bevestigt dat er nog informatie is waarover de curator niet kan beschikken’) waarover [verzoeker] geen beschikking heeft gekregen. Door de vrijheidsontneming ex art. 87 Fw is er sprake van een verandering van status van [verzoeker]7., hetgeen valt onder een ‘determination of civil rights and obligations’. Ook als de verzochte informatie enkel zou zien op boedelbeheer, valt niet in te zien waarom een uitspraak daarover niet als een vaststelling van een burgerlijk recht te beschouwen is.8.
I.2
Toepasselijkheid van art. 6 EVRM vereist ten tweede dat er sprake is van een ‘civil’ right. De vraag of in deze zaak art. 6 EVRM van toepassing is, heeft de rechtbank ten onrechte geplaatst in het kader van art. 66 Fw, terwijl in onderhavige zaak art. 67 Fw van toepassing is.9. Het enkele feit dat deze zaak betrekking heeft op een art. 67 Fw-procedure is evenmin onvoldoende om aan te nemen dat er geen sprake is van een ‘civil right’. Uw Raad lijkt in het arrest 20 januari 2006, NJ 2006, 74 duidelijk uit te spreken dat art. 6 EVRM van toepassing is op een met een art. 69 Fw vergelijkbare procedure10., zodat aangenomen mag worden dat dit bij uitstek geldt voor een art. 67 Fw-procedure. Het materiële geschil betreft bovendien in deze zaak niet sec de vraag of de curator al dan niet terecht het proces-verbaal aan [verzoeker] wil verstrekken, maar het recht van [verzoeker] op het ontvangen van informatie, het recht op voldoende gelegenheid om op ontvangen informatie te reageren en het vereiste dat de processuele mogelijkheden van partijen met elkaar in evenwicht moeten zijn (‘equality of arms’). Er is dus een ‘civil right’ van [verzoeker] aanwijsbaar die het onderwerp van het geschil vormt.
I.3
Ten derde is voor de toepasselijkheid van art. 6 EVRM noodzakelijk dat er sprake is van beslissingen in een ‘geschil’/‘dispute’/‘contestation’ in de zin van art. 6 EVRM.11. Het begrip geschil omvat elke procedure waarvan de uitkomst rechtstreeks bepalend is voor hei recht of de verplichting van eiser of verweerder.12. Wanneer — zoals in deze zaak — een geschil bestaat tussen de curator en de schuldenaar is er sprake van een geschil (‘contestation/dispute’) in de zin van art. 6 EVRM,13. Uit navolgende alinea volgt ook dat de uitkomst rechtstreeks bepalend is voor vaststelling van een recht of de verplichting van [verzoeker]. De rechtbank heeft miskend dat eveneens aan deze voorwaarde is voldaan.
I.4
Ten vierde is art. 6 EVRM pas van toepassing als de uitkomst van de beslissing op het onderhavige verzoek ‘directement déterminante/‘onmiddellijk beslissend’/‘directly decisive’ voor de burgerlijke rechten of verplichtingen van [verzoeker].14. Uit r.o. 2.7 van de beschikking van 20 augustus 2015 van de Rechtbank Midden-Nederland volgt dat de rechtbank aan haar oordeel dat [verzoeker] niet aan zijn inlichtingenplicht zou voldoen mede ten grondslag heeft gelegd de verklaring van [getuige], waarvan [verzoeker] het proces-verbaal tracht te verkrijgen. Thans is [verzoeker] in hoger beroep gegaan tegen rechtsoverwegingen 2.5 t/m 2.9 van de beschikking van 20 augustus 2015 van de Rechtbank Midden-Nederland. De uitkomst van de beslissing om hei proces-verbaal al dan niet te verstrekken is dus onmiddellijk beslissend voor de burgerlijke rechten of verplichtingen van [verzoeker]. Tot op heden heeft de curator telkens elke maand een verlengingsverzoek gedaan15. en ook telkens de inhoud van het proces-verbaal van 3 juli 2015 daaraan ten grondslag gelegd. De inhoud van het proces-verbaal van het getuigenverhoor van [getuige] blijft dus onmiddellijk beslissend voor de burgerlijke rechten van [verzoeker]. Eveneens is de inhoud van het proces-verbaal bepalend voor de vaststelling welke inlichtingen [verzoeker] ex art. 105 Fw aan de curator of rechter-commissaris dient te verschaffen, zodat deze eveneens onmiddellijk bepalend is voor de burgerlijke verplichtingen van [verzoeker]. De rechtbank heeft het voorgaande miskend.
I.5
Tot slot vereist de toepasselijkheid van art. 6 EVRM dat deuitkomst van het geding bepalend is voor de vaststelling van het recht of de verplichting. Zoals reeds is aangevoerd is daarvan sprake nu de inhoud van het proces-verbaal van het verhoor van [getuige] van 3 juli 2015 een grondslag vormt van de verlengingsbeslissing van de faillissementsgijzeling van [verzoeker] en de inlichtingenverplichting ex art. 105 Fw. Ook aan deze voorwaarde is voldaan, hetgeen de rechtbank heeft miskend.
I.6
I.7
Voor zover art. 6 EVRM niet van toepassing zou zijn, sluit het recht om informatie te ontvangen, het recht op voldoende gelegenheid om op ontvangen informatie te reageren en het vereiste dat de processuele mogelijkheden van partijen met elkaar in evenwicht moeten zijn aan bij het recht van een ieder op een eerlijke behandeling van zijn zaak, zoals dit recht voor strafzaken zijn uitwerking vindt in, voor zover hier van belang, de artt. 30–53 Sv.17.
II.
De overwegingen en beslissingen in r.o. 3.4 – 3.11 (en de uitwerking daarvan in het dictum onder 4.3) dat over het algemeen terughoudend dient te worden omgegaan met het verstrekken van een proces-verbaal van een faillissementsverhoor aan de schuldenaar ([verzoeker]) geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank miskent dat de schuldenaar recht heeft op informatie welke betrekking heeft op hemzelf.
Dit volgt uit art. 10 lid 1 EVRM dat onder meer zegt: ‘(…) de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.’ De vraag of personen met een bijzondere wettelijke status, zoals de schuldenaar, aanspraak op eerbiediging van grondrechten kunnen maken wordt in het algemeen bevestigend beantwoord.18. Beperking van hun rechten moet berusten op de in deze rechten omschreven voorwaarden.19. Het recht om informatie te ontvangen is niet absoluut en kan aan beperkingen worden onderworpen. Indien er sprake is van een beperking van de vrijheid om informatie te ontvangen, dan dient de beperking op grond van lid 2 van art. 10 EVRM aan de volgende voorwaarden te voldoen
- (1)
de beperking moet bij wet zijn voorzien (‘prescribed by law’),
- (2)
de beperking moet een geoorloofd doel dienen,
- (3)
de beperking dient noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving.
III.
De overweging en beslissing in r.o. 3.5. (en de uitwerking daarvan in r.o. 3.6 t/m 3.11 en het dictum onder 4.3) geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank heeft namelijk ten onrechte in r.o. 3.5 geoordeeld dat — kort gezegd — het verzoek van [verzoeker] om inzage te krijgen in het proces-verbaal moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van art. 69 Fw. De rechtbank miskent dat uw Raad in HR 22 september 1995, NJ 1997, 339 heeft beslist dat, in verband met de aard van de gegevens die zich in het niet openbare gedeelte van het dossier kunnen bevinden en die zowel het vermogen als andere aspecten van de persoon van de gefailleerde kunnen betreffen, moet worden aangenomen dat de schuldenaar een zodanige inzage moet kunnen verlangen en dat de vraag of aan een zodanig verlangen gevolg moet worden gegeven, door de rechter moet worden beoordeeld aan de hand van een afweging van het belang van de gefailleerde bij de inzage tegen de eventuele belangen die zich tegen inzage verzetten. Indien de rechter het verzoek om inzage afwijst, moet uit de motivering blijken dat deze afweging heeft plaatsgevonden.21.
IV.
De overweging en beslissing in r.o. 3.8. (en de uitwerking daarvan in r.o. 3.6 t/m 3.11 en het dictum onder 4.3) — kort gezegd — dat over het algemeen terughoudend dient te worden omgegaan met het verstrekken van een proces-verbaal van een faillissementsverhoor geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank miskent dat een verzoek tot het verstrekken van het proces-verbaal door de rechter moet worden beoordeeld aan de hand van een afweging van het belang van de schuldenaar bij inzage tegen de eventuele belangen die zich tegen inzage verzetten en terughoudendheid slechts volgens uw Raad aan de orde is indien een beperking wegens omstandigheden gerechtvaardigd zou zijn.22.
V.
De overweging en beslissing in r.o. 3.9–3. 10 — kort gezegd — dat [verzoeker] onvoldoende processueel belang heeft bij inzage in de verklaring van [getuige] is onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd, nu het voorbijgaat aan de essentiële stellingen van [verzoeker]. In alinea's 9 t/m 14 van het verzoekschrift in hoger beroep van 31 juli 2015 is uitgebreid aangevoerd dat [verzoeker] evident belang heeft bij verkrijging van een kopie van het proces-verbaal van het getuigenverhoor van [getuige]. Namens [verzoeker] is aangevoerd dat
- (1)
door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 juli 2015 aan de raadsman van [verzoeker] is gevraagd om toezending van een kopie van het proces-verbaal van verhoor van [getuige] (productie 3 van het verzoekschrift in hoger beroep) (alinea 10 van het verzoekschrift in hoger beroep),
- (2)
het proces-verbaal van belang is in het kader van de behandeling van het hoger beroep tegen de verlenging van de faillissementsgijzeling van [verzoeker]23. en het hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot invrijheidstelling (alinea 11 van het verzoekschrift in hoger beroep),
- (3)
[verzoeker] thans niet kan (laten) beoordelen in hoeverre door het verhoor van [getuige] de curator reeds in zijn informatiebehoefte is voorzien (alinea 12 van het verzoekschrift in hoger beroep),
- (4)
verstrekking van een kopie van het proces-verbaal van belang is in het kader van de equality of arms ex art. 6 EVRM (alinea 13 van het verzoekschrift in hoger beroep),
- (5)
de stellingen van de curator niet op waarheidsgehalte kunnen worden getoetst, terwijl de curator nu juist herhaaldelijk een onjuiste voorstelling van zaken aan diverse rechterlijke colleges heeft gegeven voor wat betreft de aard en omvang van de informatieverstrekking door [verzoeker] (alinea 14 van het van het verzoekschrift in hoger beroep).
Eveneens is in alinea 8 van de pleitnota van de raadsman van [verzoeker] voor de zitting van 20 augustus 2015 het belang van [verzoeker] benadrukt. De rechtbank dient bij de beoordeling van het informatieverzoek rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. De rechtbank heeft er niet van blijk gegeven dat het de hiervoor onder 1 t/m 5 vermelde, door [verzoeker] aangevoerde, omstandigheden in haar beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat en waarom de rechtbank deze omstandigheden niet van belang achtte of dat er ondanks deze omstandigheden onvoldoende processueel belang zou zijn. Aldus heeft de rechtbank de als relevant aan te merken stellingen van [verzoeker] onbesproken gelaten en derhalve haar uitspraak niet naar behoren gemotiveerd. Eveneens is het oordeel en de beslissing van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig nu zij enerzijds heeft geoordeeld dat [verzoeker] onvoldoende processueel belang heeft bij inzage in het proces-verbaal (r.o. 3.9–3.10)en anderzijds aan haar oordeel dat [verzoeker] niet aan zijn inlichtingenplicht zou voldoen mede ten grondslag heeft gelegd de verklaring van [getuige] (r.o. 3.7), waarvan [verzoeker] het proces-verbaal tracht te verkrijgen. De omstandigheid dat de rechtbank de inhoud van de verklaring van [getuige] mede aan haar oordeel om in de inbewaringstelling van [verzoeker] te verlengen ten grondslag heeft gelegd, is reeds voldoende om aan te nemen dat [verzoeker] dus voldoende processueel belang had. Aldus is het oordeel van de rechtbank ook innerlijk tegenstrijdig.
VI.
Bij gegrondbevinding van (één van) voornoemde middelen zullen ook niet in stand kunnen blijven de overwegingen en de beslissingen van de rechtbank in r.o. 3.4 t/m 3.11 en het dictum onder 4.3. Ter toelichting wordt verwezen naar het voorgaande.
Voorbehoud ten aanzien van proces-verbaal en schriftelijke toelichting
Op dit moment beschikt (de advocaat van) [verzoeker] nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 augustus 2015. Zij behoudt zich het recht voor haar middelen te wijzigen en/of aan te vullen en/of te verbeteren, indien de kennisneming van de inhoud van dat proces-verbaal hiertoe noopt.
Gezien de principiële aspecten en de complexiteit van de onderhavige zaak maak ik het voorbehoud om uitdrukkelijk op de voet van art. 428 lid 1 Rv een nadere schriftelijke toelichting op de diverse middelonderdelen te mogen geven.
REDENEN WAAROM: [verzoeker] uw Raad verzoekt de beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland van 20 augustus 2015, onder zaaknummer C/16/13/759 F, te vernietigen, met zodanige verdere voorziening als uw Raad in goede justitie zal vermenen te behoren,
kosten rechtens.
Rijswijk, 31 augustus 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑08‑2015
In de beschikking van 20 augustus 2015 staat ten onrechte opgenomen dat Robert [verzoeker] in verzekerde bewaring is gesteld in de penitentiaire inrichting te Nieuwegein. Dit moet Alphen aan den Rijn zijn.
Uit r.o. 3.1.4 en r.o. 3.2 van de beschikking van 20 augustus 2015 volgt de het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aan de raadsman van [verzoeker] heeft verzocht om toezending van het proces-verbaal van het verhoor van [getuige]. Zie eveneens productie 3 van het verzoekschrift in hoger beroep. Uit de inhoud van productie 3 volgt dat het proces-verbaal door het hof is opgevraagd in het kader van de verlenging faillissementsgijzeling
Uit r.o. 3.1.4 en r.o. 3.2 van de beschikking van 20 augustus 2015 volgt de het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aan de raadsman van [verzoeker] heeft verzocht om toezending van het proces-verbaal van het verhoor van [getuige].
In alinea 13 van het verzoekschrift hoger beroep heeft de advocaat van [verzoeker] uitdrukkelijk op deze maatstaf gewezen.
Daarbij hanteert het EHRM de volgende maatstaf (EHRM 28 september 1995, NJ 1995, 726, m.nt EAA. Bevestigd in bijv. EHRM 24 mei 2005, A. 40732/98 (J.S. and A.S.v. Poland) rov. 44):‘For Art. 6 § 1 under its ‘civil’ head to be applicable, there must be a ‘dispute’ (…) over a ‘right’ which can be said , at least on arguable grounds, to be recognised under domestic law. The ‘dispute must be genuine and serious; it may relate not only to the actual existence of a right but also to its scope and the manner of exercise (…). The outcome of the proceedings must be directly decisive for the right in question, mere tenuous connections or remote consequences not being sufficient to bring Art. 6 § 1 into play.’ Voor het bestaan van een ‘civil right’ in de zin van art. 6 lid 1 EVRM is vereist dat een ‘dispute’ (in de Franse tekst ‘contestation’) bestaat over een ‘right’ waarvan — tenminste op goede gronden — gezegd kan worden dat hei volgens nationaal recht erkend wordt (§ 44).
Weliswaar heeft uw Raad in HR 11 september 1998, NJ 1998, 829 geoordeeld dat de beschikking ex art. 67 Fw geen betrekking had op een right in de zin van art. 6 EVRM, maar die zaak betrof het geval dat de directeur-aandeelhouder het verzoek deed tot het entameren van tweede procedures namens de failliete vennootschap, welk verzoek door de rechter commissaris was afgewezen. Uw Raad heeft in de eerdere zaak HR 22 september 1995, NJ 1997, 339 in het midden gelaten of 6 EVRM op een informatieverzoek van toepassing was.
J.C. van Apeldoorn, Insolventieprocedures en grondrechten (diss. Tilburg), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 88 laatste alinea. Zo oordeelde het EHRM met betrekking tot een persoon (Winterwerp), die krachtens de (Nederlandse) Krankzinnigenwet in een inrichting was geplaatst (EHRM 24 oktober 1979, nrs. 6301/73 (Winterwerp v. Nederland), par. 73, NJ 1989, 1144, m.nt, EAA):‘The Government doubt whether Article 6 par. 1 is applicable to the facts of the case. They incline to the view what is in issue is a question of status rather than of civil rights and obligations as such. The Court does not share this opinion. The capacity to deal personally with one's property involves the exercise of private rights and hence affects‘civil rights and obligations’within the meaning of Article 6 par. 1 (see the Konig judgment of 28 June 1978, par. 95, NJ 1980, 54). Divesting Mr W. of that capacity amounted to a ‘determination’ of such rights and obligations.’
F.E. Vermeulen, ‘Een doekje voor het bloeden? Over informatierechten in faillissement na Jomed’, in: R.S. Meijer e.a. (red.), Uit de praktijk. Liber amicorum mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, Den Haag: Bju 2012, p. 286. J.C. van Apeldoorn, Insolventieprocedures en grondrechten (diss. Tilburg), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 36. Van Apeldoorn is van mening dat een verbod op kennisname door de schuldenaar van informatie die hem zelf betreft niet juist is. De schuldenaar moet volgens hem het niet openbare gedeelte van zijn faillissementsdossier altijd mogen inzien
Daarbij geldt dat uw Raad in HR 6 oktober 2006, NJ 2010, 185 heeft geoordeeld dat r.o. 3.4; ‘Enerzijds kunnen derden, gelet op de hiervoor vermelde strekking van art. 66 F. en de omstandigheid dat het verhoor niet in het openbaar plaatsvindt, geen aanspraak maken op een uittreksel of afschrift van, dan wel inzage in het proces-verbaal. Anderzijds bestaat er evenwel, anders dan ten aanzien van processtukken is bepaald in art. 28 lid 3 Rv., geen grond aan derden uittreksel, afschrift of inzage categorisch te ontzeggen. Daarom moet worden aangenomen dat het de rechter-commissaris vrijstaat om een door een derde bij hem gedaan verzoek tot verstrekking van uittreksel of afschrift van, dan wel inzage in het proces-verbaal in te willigen indien hij van oordeel is dat het belang van de boedel dit meebrengt, de derde daarbij voldoende belang heeft en de bescherming van reputatie of persoonlijke levenssfeer van anderen zich daartegen niet verzet (vgl. HR 23 mei 1991, nr. 10, NJ 1991, 692).’
Uw Raad lijkt in het arrest 20 januari 2006, NJ 2006, 74 duidelijk uit te spreken dat er dan geen sprake kan zijn van schending van art. 6 EVRM en dus art. 6 EVRM op een art. 69 Fw van toepassing is. Voorheen heeft uw Raad vooral in het ongewisse gelaten of art. 6 EVRM wel rechtstreeks van toepassing was op procedures in het kader van een faillissement door formuleringen te bezigen als; ‘daargelaten of art. 6 EVRM in het onderhavige geval van rechtstreekse toepassing is’ (zie bijv. over de procedure tot faillietverklaring: HR 26 juni 1981, NJ 1982, 450; over de openbare behandeling: HR 20 mei 1988, NJ 1989, 676; over de inzage van gefailleerde ook in het niet-openbare gedeelte van het faillissementsdossier ter griffie: HR 22 september 1995, NJ 1997, 339 m.nt, EAA).A-G Timmerman voor 20 januari 2006, NJ 2006, 74 acht het in zijn voetnoot 26 zeer wel denkbaar dat — geschillen over de gefailleerde persoonlijk toekomende rechten als bedoeld in art. 21 Fw vallen onder art. 69 Fw — als aan de gefailleerde persoonlijk toekomende rechten wel kunnen worden gekwalificeerd als civil rights in de zin van art. 6 EVRM.
Vgl. HR 19 januari 1990, NJ 1991, 213 en zie voorts Frowein/Peukert, EMRKKommentar (1986), p. 124, Beginselen, afkomstig uit de jurisprudentie van het hof met betrekking tot ‘geschil’ (‘contestation’, ‘dispute’):a. dit woord moet niet te technisch worden uitgelegd en moet eerder een materiele dan een formele betekenis worden toegekend;b. het ‘geschil’ moet echt en serieus van aard zijn (EHRM 23 september 1982, nrs. 7151/75 en 7152/75 (Sporrong and Lönnroth v. Zweden), par. 81; NJ1988, 290, m.nt. EAA.);c. het ‘geschil’ kan betrekking hebben op de feitelijke aanwezigheid van een recht maar ook op omvang en wijze van uitoefening van dat recht;d. het ‘geschil’ kan zowel feitelijke als rechtsvragen betreffen.
J.C. van Apeldoorn, Insolventieprocedures en grondrechten (diss. Tilburg), Den Haag; Boom Juridische uitgevers 2009, p. 85 met verwijzing naar EHRM 16 juli 1971, nr. 2614/65 (Ringeisen v. Oostenrijk), par, 94; (v. Benthem v. Nederland), par. 32; EHRM 29 mei 1986, NJ 1987, 432; AAe 1987, p.241, m.nt. E.P. de Jong, AB 1986, 1, m.nt. E.M.H. Hirsh Ballin; NJCM 1985, p. 669, m.nt. TZ en AWH.
J.C. van Apeldoorn, Insolventieprocedures en grondrechten (diss. Tilburg), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 111–112.
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM valt een geding enkel dan onder het bereik van deze verdragsbepaling indien zijn uitkomst ten aanzien van zulk een recht of verplichting onmiddellijk beslissend is (§ 56 van het arrest van 21 september 1994 in de zaak van Fayed tegen het Verenigd Koninkrijk (Serie A, no 294-B)). Vgl. HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414; AAe 45 (1996) 3, p, 189 (G.R. Rutgers);
Ingevolge art. 87 lid 4 is het bevel ex art, 87 Fw niet langer dan dertig dagen geldig.
J.C. van Apeldoorn, Insolventieprocedures en grondrechten (diss. Tilburg), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 88. Zo oordeelde het EHRM met betrekking tot een persoon (Winterwerp), die krachtens de (Nederlandse) Krankzinnigenwet in een inrichting was geplaatst (EHRM 24 oktober 1979, nr. 6301/73 (Winterwerp v. Nederland), par. 73, NJ 1989, 1144, m.nt. EAA):‘The Government doubt whether Article 6 par. 1 is applicable to the facts of the case. They incline to the view what is in issue is a question of status rather than of civil rights and obligations as such. The Court does not share this opinion. The capacity to deal personally with one's property involves the exercise of private rights and hence affects ‘civil rights and obligations’ within the meaning of Article 6 par. 1 (see the Konig judgment of 28 June 1978, par. 95, NJ 1980, 54). Divesting Mr W. of that capacity amounted to a ‘determination’ of such rights and obligations.’
HR 22 september 1995, NJ 1997, 339, r.o. 3.4.
J.C. van Apeldoorn, Insolventieprocedures en grondrechten (diss. Tilburg), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 35.
J.C. van Apeldoorn, Insolventieprocedures en grondrechten (diss. Tilburg), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009, p. 35.
EHRM 26 maart 1987, nr. 9248/81 (Leander v. Zweden) en EHRM 7 juli 1989, (Gaskin v, Verenigd Koninkrijk), NJ 1991, 659, m.nt. EJD.
In alinea 6 van het verzoekschrift hoger beroep heeft de advocaat van [verzoeker] uitdrukkelijk op deze maatstaf gewezen.
HR 22 september 1995, NJ 1997, 339.
Uit r.o. 3.1.4 en r.o. 3.2 van de beschikking van 20 augustus 2015 volgt de het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aan de raadsman van [verzoeker] heeft verzocht om toezending van het proces-verbaal van het verhoor van [getuige]. Uit de inhoud van productie 3 van het verzoekschrift in hoger beroep volgt dat het proces-verbaal door het hof is opgevraagd in het kader van de verlenging faillissementsgijzeling.