HR, 15-12-2017, nr. 17/00840
ECLI:NL:HR:2017:3143
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-2017
- Zaaknummer
17/00840
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3143, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑12‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1091
ECLI:NL:PHR:2017:1091, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3143
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑03‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑02‑2017
- Vindplaatsen
AR 2017/6565
JOR 2018/104 met annotatie van mr. B.I. Kraaipoel
INS-Updates.nl 2017-0392
JOR 2018/104 met annotatie van mr. B.I. Kraaipoel
Uitspraak 15‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Hoger beroep tegen afwijzing verzoek curator op de voet van art. 69 Fw. Kostenveroordeling curator en uitvoerbaarverklaring bij voorraad daarvan. Overeenkomstige toepassing art. 362 Rv in verbinding met art. 289 Rv respectievelijk art. 288 Rv, evenals in geval berecht in HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2721, NJ 2008/221.
Partij(en)
15 december 2017
Eerste Kamer
17/00840
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
de vennootschap naar Duits Recht GRÜNDSTÜCKVERWALTUNG BRAMMER GMBH & CO KG,gevestigd te Geesthacht, Duitsland,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
mr. H. AARNINK, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Emotech B.V.,wonende te Winterswijk,
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. R.L. Bakels en mr. M.S. van der Keur.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Brammer en de curator.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/08/14/729 F van de rechtbank Overijssel van 8 februari 2017.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft Brammer beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De curator heeft zich met betrekking tot klacht 1 en 2 aan het oordeel van de Hoge Raad gerefereerd en met betrekking tot klacht 3 tot verwerping geconcludeerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van de beschikking voor zover het de daarin opgenomen proceskostenveroordeling betreft en tot verwerping voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Brammer verzoekt in deze procedure op de voet van art. 69 Fw de curator te bevelen om met haar in onderhandeling te treden met het oog op het treffen van een regeling in het belang van de boedel betreffende:
- het delen van informatie die van belang is om wel/niet (een of meer van) de beleidsbepalers aansprakelijk te stellen op grond van art. 2:216 BW in verbinding met 2:248 BW in verbinding met 2:9 BW in verbinding met art. 42 e.v. Fw en/of art. 6:162 BW; en/of
- een (eventuele) gezamenlijke actie in dat verband; en
- de verdeling van de terzake gemaakte en nog te maken kosten en de opbrengst van een dergelijke gezamenlijke actie.
3.2
De rechter-commissaris heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde hoger beroep ongegrond geoordeeld. Daarbij heeft zij Brammer, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten van de curator.
3.3
De klachten 1 en 2 komen op tegen de veroordeling van Brammer in de proceskosten. Onder verwijzing naar HR 26 november 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4487, NJ 1983/442 (rov. 4.4) wordt geklaagd dat deze beslissing rechtens onjuist is omdat de vereiste wettelijke grondslag ontbreekt voor een kostenveroordeling in een beschikking die wordt gegeven op een verzoek op grond van art. 69 Fw (klacht 1). Voorts wordt aangevoerd dat de kostenveroordeling in strijd met art. 233 lid 1 Rv uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (klacht 2).
3.4.1
Klacht 1 is ongegrond. In de rechtspraak die is gewezen na de in de klacht genoemde beschikking uit 1982 ligt besloten dat de Hoge Raad is teruggekomen van zijn rechtspraak op dit punt. In HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2721, NJ 2008/221 (rov. 3.4), is met betrekking tot een verzoekschriftprocedure op grond van art. 358a Fw, als volgt overwogen.
“Sinds 1 januari 2002 bepaalt het, bij de wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 581 (Aanpassingswet) toegevoegde, tweede lid van art. 362 Fw dat de derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing is op verzoeken ingevolge de Faillissementswet. Voordien was in de rechtspraak van de Hoge Raad aangenomen dat ook in een verzoekschriftprocedure waarop de voormalige twaalfde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 429a–t (oud)) niet van toepassing was, gold dat, zoals art. 429k lid 3 (oud) bepaalde, de rechter een veroordeling in de proceskosten kon uitspreken, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeide (HR 13 maart 1992, nr. 8006, NJ 1993, 96) en dat (nu dit laatste niet het geval was ten aanzien van de Faillissementswet), ook in een procedure tot faillietverklaring de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de wederpartij kon worden veroordeeld (vgl. HR 24 oktober 1997, nr. 8971, NJ 1998, 68). Aangenomen moet overigens worden dat hetzelfde gold met betrekking tot andere procedures ingevolge de Faillissementswet.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 362 lid 2 Fw blijkt niet dat de wetgever door opneming van deze bepaling heeft willen breken met de zojuist weergegeven rechtspraak. De uitsluitingen in art. 362 lid 2 Fw van de toepasselijkheid van de huidige derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is geschied vanwege de specifieke rechtsgang die in de Faillissementswet is neergelegd (zie de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2000–2001, 27 824, nr. 3, blz. 2–3). Echter, in de Faillissementswet is ook na 1 januari 2002 niet voorzien in een specifieke regeling voor de mogelijkheid van een proceskostenveroordeling. Aangenomen moet daarom worden dat het bepaalde in art. 362 lid 2 Fw niet eraan in de weg staat dat overeenkomstig het bepaalde in art. 289 Rv en met overeenkomstige toepassing van art. 362 Rv ook in hoger beroep, een uitspraak op een verzoek ingevolge de Faillissementswet een veroordeling in de proceskosten kan inhouden. Het is aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt overgelaten of hij in het gegeven geval tot een zodanige veroordeling aanleiding vindt (vgl. HR 24 oktober 1997, nr. 8971, NJ 1998, 68).”
3.4.2
Uit deze uitspraak vloeit voort dat ook in de procedure die volgt op een verzoek als bedoeld in art. 69 Fw, overeenkomstig het bepaalde in art. 362 Rv in verbinding met art. 289 Rv, een veroordeling in de proceskosten kan worden uitgesproken, ook ambtshalve.
Voor zover het, anders dan in dit geval, een proceskostenveroordeling betreft ten laste van de failliet of de boedel verdient opmerking dat de rechter met betrekking daartoe terughoudendheid dient te betrachten.
3.4.3
Met betrekking tot de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de proceskostenveroordeling geldt de hiervoor in 3.4.1 aangehaalde overweging evenzeer. In de procedure die volgt op een verzoek als bedoeld in art. 69 Fw kan een proceskostenveroordeling dan ook, overeenkomstig het bepaalde in art. 362 Rv in verbinding met art. 288 Rv, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, ook ambtshalve. Ook klacht 2 is derhalve ongegrond.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Brammer in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 392,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 15 december 2017.
Conclusie 06‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. Hoger beroep tegen afwijzing verzoek curator op de voet van art. 69 Fw. Kostenveroordeling curator en uitvoerbaarverklaring bij voorraad daarvan. Overeenkomstige toepassing art. 362 Rv in verbinding met art. 289 Rv respectievelijk art. 288 Rv, evenals in geval berecht in HR 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2721, NJ 2008/221.
Partij(en)
Zaaknr: 17/00840
mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 6 oktober 2017
CONCLUSIE inzake:
Grundstückverwaltung Brammer GmbH & Co KG
(hierna: Brammer)
verzoekster tot cassatie
adv.: mr. J. van Weerden
tegen
Mr. H. Aarnink, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Emotech B.V.
(hierna: de curator)
verweerder in cassatie
adv.: mrs. R.L Bakels en M.S. van der Keur
Het gaat in deze faillissementsprocedure om het verzoek ex art. 69 Fw van Brammer, als vermeend schuldeiser in het faillissement van Emotech B.V., dat de rechter-commissaris de curator zal bevelen met Brammer (verder) te onderhandelen over een regeling over het delen van informatie die van belang is om beleidsbepalers van Emotech B.V. aansprakelijk te stellen, het ondernemen van (eventuele) gezamenlijke actie terzake en de verdeling van de kosten en opbrengst van zo’n actie. De rechter-commissaris en, in hoger beroep, de rechtbank hebben het verzoek afgewezen. In cassatie gaat het om de vraag of rechtbank de beschikking van de rechter-commissaris op juiste wijze heeft getoetst en of zij Brammer kon veroordelen in de proceskosten.
1. Procesverloop
1.1
Bij faxbericht van 30 januari 2017 heeft (mr. Bisscheroux namens) Brammer de rechter-commissaris in het op 17 september 2014 uitgesproken faillissement van Emotech B.V. verzocht, voor zover in cassatie van belang, om de curator in dat faillissement te bevelen om:
(a) met Brammer in onderhandeling te treden met het oog op het treffen van een regeling in het belang van de boedel betreffende:
- het delen van informatie die van belang is om wel/niet (een of meerdere van) de (…) beleidsbepalers aansprakelijk te stellen op grond van art. 2:216 jo 2:248 jo 2:9 BW jo art. 42 e.v. Fw en/of art. 6:162 BW; en/of
- een (eventuele) gezamenlijke actie in dat verband; en
- de verdeling van de terzake gemaakte en nog te maken kosten en de opbrengst van een dergelijke gezamenlijk actie.
1.2
Bij beschikking van 1 februari 2017 heeft de rechter-commissaris het verzoek ex art. 69 Fw afgewezen.
1.3
Brammer is bij beroepschrift ex art. 67 Fw, ingekomen op 3 februari 2017, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, met het verzoek de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het gevraagde bevel ten aanzien van het verzoek sub (a) alsnog af te geven, kosten rechtens.
1.4
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 7 februari 2017.
1.5
Bij beschikking van 8 februari 2017 heeft de rechtbank het door Brammer ingestelde beroep ongegrond verklaard, Brammer veroordeeld tot betaling aan de curator van de aan de zijde van de boedel gevallen kosten, begroot op € 750,-, en deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.6
Brammer heeft bij verzoekschrift, ingekomen op 18 februari 2017, tijdig1.cassatieberoep ingesteld en daarbij een voorbehoud tot aanvulling gemaakt. Na ontvangst van het proces-verbaal d.d. 7 februari 2017 heeft zij tijdig een aanvullend verzoekschrift ingediend. In zijn verweerschrift heeft de curator zich met betrekking tot klacht 1 en 2 aan het oordeel van Uw Raad gerefereerd en met betrekking tot klacht 3 tot verwerping geconcludeerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel omvat drie klachten.
2.2
Klacht 1 luidt dat de rechtbank Brammer ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten van de curator. Volgens klacht 2 heeft de rechtbank deze kostenveroordeling ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De curator heeft zich met betrekking tot deze klachten gerefereerd aan het oordeel van Uw Raad.
2.3
Ik meen dat beide klachten slagen. Uit de beschikking van Uw Raad van 26 november 19822., waarnaar klacht 1 verwijst, volgt dat voor een proceskosten-veroordeling als de onderhavige – ten gunste van de als belanghebbende aan te merken curator, in een hoger beroep op de voet van art. 67 Fw – een wettelijke grondslag ontbreekt.3.Voor een uitvoerbaar bij voorraadverklaring is dan vanzelfsprekend evenmin plaats.
Ik meen dat Uw Raad de zaak op dit punt zelf kan afdoen door de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de daarin opgenomen uitvoerbaar bij voorraad verklaarde proceskostenveroordeling betreft.
2.4
Klacht 3 omvat twee onderdelen, die zich beide richten tegen oordelen op grond waarvan de rechtbank tot de slotsom is gekomen dat het verzoek van Brammer niet toewijsbaar is. De relevante overwegingen luiden als volgt:
“Eerder was door Brammer (…) een gelijk verzoek gedaan aan de curator, welk verzoek laatstelijk heeft geresulteerd in de email van de curator aan mr Bisscheroux van 9 januari 2017. Daarin wordt door de curator een tegenvoorstel gedaan waarbij het standpunt is ingenomen dat de curator in beginsel nog steeds open staat voor (verder) overleg, waarbij echter niet akkoord kan worden gegaan met de door mr Bisscheroux gestelde voorwaarden voor zover die nadelig (kunnen) zijn voor de gezamenlijke schuldeisers in dit faillissement.
Het kan naar zeggen van de curator niet zo zijn dat een eventuele opbrengst “niet door de boedel gaat” ten gunste van alle gezamenlijke schuldeisers, terwijl die gezamenlijke schuldeisers middels diezelfde boedel wel hebben bij te dragen in de kosten van een gezamenlijk te voeren actie tegen de betreffende partij(en)/(oud-)bestuurders. Daarop zijn verdere onderhandelingen kennelijk gestaakt en is namens Brammer de interventie van de rechter-commissaris ingeroepen op basis van artikel 69 Faillissementswet.
In de kern beschouwd komt Brammer op tegen de weigering van de curator om met haar (verder) te onderhandelen op basis van de door Brammer daartoe gestelde uitgangspunten, te weten het ten behoeve van de gezamenlijk op te zetten actie/procedure(s), delen door de curator van niet openbare informatie, het door de boedel bijdragen in de proceskosten en het afspreken van een verdeelsleutel voor een eventuele opbrengst waarbij een deel daarvan rechtstreeks ten gunste komt van Brammer zonder “door de boedel te gaan”.
De rechtbank constateert dat Brammer “hoogstens” concurrent schuldeiser is in dit faillissement. Door haar zijn vorderingen op failliet neergelegd bij de curator. Door de curator zijn die vorderingen van Brammer op failliet voorshands betwist bij gebrek aan duidelijkheid over de grondslagen daarvan. Naar zeggen van de curator is de door hem gewenste duidelijkheid over het bestaan van die door Brammer gestelde vorderingen op failliet nog steeds niet door Brammer geproduceerd. Daarnaast is mogelijk sprake van een (tegen)vordering van de curator/faillissementsboedel op Brammer maar ook daarvoor is het naar zeggen van de curator nodig dat Brammer haar vordering nader onderbouwt/specificeert.
Juist is naar het oordeel van de rechtbank het standpunt van de curator dat een concurrent schuldeiser in een faillissement geen recht kan doen gelden op meer en andere informatie dan in het faillissement is c.q. wordt openbaar gemaakt. De curator kan voorts niet het recht worden ontzegd om te blijven bij diens standpunt dat als de boedel conform een nog nader af te spreken verdeelsleutel heeft bij te dragen in de kosten van een mede namens de boedel in te stellen procedure tegen derden en daarin dus ook procesrisico gaat dragen, de eventuele opbrengst van die actie ten gunste moet komen aan alleen de gezamenlijke schuldeisers, waartoe Brammer dan ook zou behoren.
Alleen in de incassosfeer pleegt door een curator bij de vooraf af te spreken incassokosten wel eens anders te worden toegestaan, maar een dergelijke simpele situatie van incasso van een ogenschijnlijk voor de hand liggende vordering doet zich hier bepaald niet voor. Ook komt het voor dat een curator op verzoek van een pandhouder een procedure betreffende een verpande vordering entameert waarbij de pandhouder de (procedure)kosten draagt en waar vervolgens afspraken omtrent de verdeling van de opbrengst worden gemaakt. Die situatie doet zich hier echter ook niet voor. Immers wil Brammer samen met de curator ten strijde trekken tegen de door genoemde “beleidsbepalers”, waarbij alvorens te kunnen gaan onderhandelen/procederen, de standpunten eerst nog in de steigers zullen moeten worden gezet.
De conclusie moet dan ook eerst zijn dat door de curator met recht en reden is geweigerd om met Brammer (verder) te onderhandelen op basis van de genoemde door Brammer gestelde en kennelijk voor haar onwrikbaar gebleken randvoorwaarden.”
2.5
Onderdeel 3.1 klaagt ten eerste dat de rechtbank ten onrechte de beslissing van de rechter-commissaris niet ‘vol’ heeft getoetst, waarbij het onderdeel onder ‘volle toetsing’ verstaat dat de rechtbank toetst of het belang van de boedel/de faillissementscrediteuren door het beleid van de curator wordt gediend althans niet wordt geschaad.
2.6
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat het de taak is van (de rechter-commissaris, beslissend op de voet van art. 69 Fw, en van) de rechtbank, beslissend in hoger beroep, om het beleid van de curator in volle omvang te toetsen,4.waarbij het begrip ‘in volle omvang’ klaarblijkelijk moet worden begrepen in zijn tegenstelling tot het begrip ‘marginaal’.5.
2.7
Het onderdeel maakt niet duidelijk waaruit zou blijken dat de rechtbank het beleid van de curator niet in volle omvang heeft getoetst en voldoet in zoverre niet aan de te stellen eisen.
2.8
Bovendien meen ik dat de klacht feitelijke grondslag mist.
De rechtbank heeft – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat ter beoordeling voorligt de vraag of de curator ‘met recht en reden’ heeft geweigerd om met Brammer (verder) te onderhandelen op basis van de door Brammer daartoe gestelde uitgangspunten, te weten (i) het ten behoeve van de gezamenlijk op te zetten actie/procedure(s) delen door de curator van niet-openbare informatie, (ii) het door de boedel bijdragen in de proceskosten en (iii) het afspreken van een verdeelsleutel voor een eventuele opbrengst waarbij een deel daarvan rechtstreeks ten gunste komt van Brammer zonder ‘door de boedel te gaan’ (beschikking, p. 2, 4e al. i.v.m. p. 3, 3e al.).
In haar beoordeling heeft de rechtbank, na te hebben vooropgesteld dat Brammer (wier vordering voorshands is betwist) ‘hoogstens’ concurrent schuldeiser is en dat voorts mogelijk sprake is van een tegenvordering van de boedel op Brammer (p. 2, laatste al.), achtereenvolgens inhoudelijke – te weten: negatieve – oordelen gegeven over elk van de hiervoor onder (i) t/m (iii) genoemde uitgangspunten van Brammer (p. 3, 1e en 2e al.).
Hieruit volgt dat de rechtbank wel degelijk in volle omvang heeft getoetst of de weigering van de curator tot verder onderhandelen op basis van de door Brammer gestelde voorwaarden terecht was.
2.9
Ten tweede klaagt onderdeel 3.1, onder verwijzing naar HR 20 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4169, NJ 1981/640, m.nt. C.J.H.B., dat de rechtbank heeft miskend dat de curator – zeker in een situatie als de onderhavige waarin een (vermeend) schuldeiser beschikt over informatie op grond waarvan beleidsbepalers kunnen worden aangesproken – een afweging moet maken tussen, enerzijds, het belang van de boedel bij (de kosten van) verkrijging van de voor het aanspreken van de feitelijk leidinggevenden benodigde informatie, en, anderzijds, het belang van een gelijke behandeling van de schuldeisers. Althans is het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, nu zij niet kenbaar heeft gemaakt dat zij (als ware zij de curator) over genoemde ‘voor wat hoort wat’ situatie heeft geoordeeld, aldus nog steeds het onderdeel.
2.10
Ik veronderstel dat de verwijzing naar voormeld arrest – betreffende de afsluitingsbevoegdheid van een nutsbedrijf bij faillissement van een afnemer – betrekking heeft op de onderstaande (door mij) gecursiveerde passage:
“Voorop moet worden gesteld dat een recht als het onderhavige – het recht om verdere leveranties op te schorten zolang eerdere leveranties niet zijn betaald – in beginsel ook kan worden uitgeoefend in geval van faillissement van de wederpartij en met het doel om betaling te verkrijgen van een oude – dit is een voor de faillietverklaring ontstane – schuld. De curator zal dan het belang van de boedel bij voortzetting van de leveranties hebben af te wegen tegen het belang van een gelijke behandeling van de schuldeisers. Dit laatste belang zal er in het algemeen mee gediend zijn dat de curator de desbetreffende goederen van elders betrekt.”
Aangenomen dat het onderdeel de parallel met dit arrest zoekt in de afhankelijkheid van de boedel bij (voortzetting van) de prestatie van de crediteur, geeft het geen vindplaats van de stelling dat de curator voor het aansprakelijk stellen van de beleidsbepalers van de informatie van Brammer afhankelijk is en voldoet het in zoverre niet aan de ingevolge art. 426a Rv te stellen eisen. Dat wordt niet anders door de enkele verwijzing, in het aanvullend cassatieverzoekschrift, naar de in het proces-verbaal opgetekende verklaring van de advocaat van Brammer: “Misschien is mijn cliënte ook wel een dwangcrediteur.” Zoals door de curator is aangevoerd (verweerschrift nr. 3.17), heeft hij immers gemotiveerd betwist afhankelijk te zijn van de informatie van Brammer: hij heeft aangegeven dat hij zelf actief onderzoek doet en dat zijn rechtmatigheidsonderzoek naar het handelen van de feitelijk leidinggevenden nog loopt.6.
2.11
Onderdeel 3.2 klaagt dat de overweging van de rechtbank dat Brammer ‘onwrikbare randvoorwaarden’ heeft gesteld, onbegrijpelijk is. Het kennelijke doel van het (nadien gewijzigde) verzoek van Brammer is namelijk om door de rechter-commissaris te laten toetsen of het boedelbelang wordt gediend door het beleid van de curator, aldus de klacht.
Het onderdeel maakt niet duidelijk hoe dit ‘kennelijke doel’ van het verzoek, wat er verder ook van zij, af zou doen aan de vaststelling van de rechtbank dat sprake is van ‘onwrikbare voorwaarden’ voor de onderhandelingen. De klacht voldoet in zoverre niet aan de daaraan te stellen eisen.
2.12
Het oordeel van de rechtbank dat sprake zou zijn van ‘onwrikbare voorwaarden’ is mijns inziens ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Naar de rechtbank heeft overwogen, heeft de curator een tegenvoorstel gedaan en aangegeven niet akkoord te kunnen gaan met de door Brammer gestelde voorwaarden. Daarna hebben geen verdere onderhandelingen meer plaatsgevonden, maar heeft Brammer het verzoek aan de rechter-commissaris gedaan (waarin dergelijke voorwaarden weer waren opgenomen). Daaruit heeft de rechtbank (kennelijk en niet onbegrijpelijk) afgeleid dat Brammer vasthield aan voorwaarden in lijn met de eerder door haar geformuleerde.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking voor zover de daarin opgenomen proceskostenveroordeling betreft en tot verwerping voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑10‑2017
HR 26 november 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4487, NJ 1983/442, m.nt. B. Wachter, rov. 4.4. Vgl. ook HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1167, NJ 2016/281, waarin Uw Raad oordeelde dat een volgens de rechtbank in strijd hiermee uitgesproken proceskostenveroordeling niet via art. 31 Rv kan worden hersteld. Ook in de feitenrechtspraak wordt aangenomen dat een proceskostenveroordeling o.g.v. art. 67 Fw niet mogelijk is, zie o.m. Rb Rotterdam 7 juli 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:BN4537, JOR 2011/197.
HR 10 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG5014, NJ 1985/793, m.nt. W.C.L. van der Grinten, rov. 3.2.2. Daarin heeft Uw Raad ook overwogen dat de beslissing van de rechtbank feitelijk van aard is en in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst (rov. 3.2.3).
Vgl. Van der Grinten in zijn NJ-noot, nr. 2.
Aantekeningen ten behoeve van de mondelinge behandeling zijdens de curator, nr. 13.
Beroepschrift 13‑03‑2017
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen]
[…]
Behandelaar:
Zaaknummer:
Aanvullend verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag
geeft op 13 maart 2017, in de zaak met het kenmerk van de Hoge Raad C 17/00840, eerbiedig te kennen:
de rechtspersoon naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland (‘BRD’), Gründstückverwaltung Brammer GmbH & Co KG, gevestigd te Geesthacht — BRD (‘Brammer’), die voor deze cassatieprocedure woonplaats heeft gekozen aan de Nassaulaan 13 te 2514 JS Den Haag, zijnde het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door Brammer is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit aanvullende verzoekschrift 13 maart 2017 als zodanig heeft ondertekend en ingediend,
dat Brammer hierbij tijdig gebruik maakt van de door de Hoge Raad bij brief van 3 maart 2017, met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 februari 2017 bij de rechtbank, geboden gelegenheid, schriftelijk op dat proces-verbaal te reageren,
dat Brammer naar aanleiding van dat proces-verbaal zijn klachten aanvult toelicht als volgt.
Aanvulling en toelichting op de klachten
Op blad 2 en 3 van het proces-verbaal heeft de rechtbank onder meer het volgende uit de verklaring van de advocaat van Brammer in die instantie vastgelegd.
‘Mr. Bisscheroux:
Met betrekking tot punt 1. Ik heb naar aanleiding van een vraag van de curator aan mijn cliënte gevraagd om de vordering nader te specificeren. De vordering was niet behoorlijk onderbouwd en de curator had dat nodig om onderaannemers aan te kunnen gaan spreken. Hij had ook nog informatie nodig betreffende specifiek aangegeven gebreken.
(…) Voorts zou sprake zijn van een conflicterend belang tussen mijn cliënte en de curator. De curator zegt dat die situatie kan ontstaan. Zou een procedure gelijk aanhangig zijn gemaakt, dan zou de opbrengst eerst naar de curator moeten. Als mijn cliënte echter eerder begint en de curator komt te laat, dan gaat mijn cliënte voor. Is dat dan een boedelbelang? Misschien is mijn cliënte ook wel een dwangcrediteur. Ik denk datje als curator en rechter-commissaris je knopen moet tellen en moet bekijken of je in het belang van de crediteuren door kunt pakken. De kern van de zaak is dat de rechter-commissaris aan de curator moet vragen of hij wel in het belang van de boedel bezig is. Ik weet niet wat mijn cliënte moet met het standpunt van de curator dat mijn cliënte misbruik zou maken van haar bevoegdheden.
De rechter-commissaris heeft beslist, dat de curator geen informatie hoeft uit te wisselen. Dat is ook wel zo, maar als je met openbare informatie niet verder komt dan moetje wel handelen zoals we nu doen. (…)’
In onderdeel 1 van klacht 3 heeft Brammer er onder meer over geklaagd dat de rechtbank ten onrechte kennelijk niet of onvoldoende voor ogen heeft gehad dat de curator in het algemeen, althans in situaties als deze, althans in de onderhavige situatie, die erdoor wordt gekenmerkt, kort gevat, dat een (vermeend) schuldeiser beschikt over informatie op grond waarmee de beleidsbepalers mede ten behoeve van de failliete boedel tot schadevergoeding kunnen worden aangesproken, het belang van de boedel bij (de kosten van) verkrijging van de voor het aanspreken van de feitelijk leidinggevers van de failliete rechtspersoon benodigde informatie dient af te wegen tegen het belang van een gelijke behandeling van de schuldeisers (vgl. Hoge Raad 20 maart 1981, NJ 1981, 640, m.nt. CJHB).
Dat onderdeel vult Brammer met het hiervoor gegeven citaten aan.
Uit die citaten blijkt namelijk onmiskenbaar dat de kwalificatie van Brammer als dwangcrediteur ertoe dient te benadrukken dat de curator zelf had laten weten afhankelijk te zijn van informatie waarover alleen Brammer beschikt en dat Brammer niet verplicht is die informatie onvoorwaardelijk aan de curator ter beschikking te stellen.
Daarbij komt dat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat de curator de gestelde afhankelijkheid van informatie van Brammer heeft bestreden, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan uit moest gaan op de voet van artikel 149 lid 1, tweede volzin Rv.
De rechtbank heeft het belang van de onweersproken gestelde afhankelijkheid dan ook miskend, door in de laatste alinea op blad 2 van de beschikking te overwegen dat Brammer ‘hoogstens’ een concurrent schuldeiser is en (dus) de onweersproken gestelde afhankelijkheid niet als uitgangspunt van haar beslissing te noemen. Althans had de rechtbank deze stelling niet zonder nadere motivering mogen passeren, zoals de rechtbank heeft gedaan.
Om deze redenen,
verzoekt Brammer het verzoekschrift tot cassatie in de voornoemde zin aangevuld en toegelicht te achten en handhaaft Brammer haar verzoek in cassatie.
Advocaat bij de Hoge Raad
Beroepschrift 18‑02‑2017
Verzoekschrift tot cassatie
ex artikel 426 lid 1 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering
in verbinding met
artikel 67 lid 1 Faillissementswet
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag
geeft op 18 februari 2018 eerbiedig te kennen:
de rechtspersoon naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland (‘BRD’), Gründstückverwaltung Brammer GmbH & Co KG, gevestigd te Geesthacht — BRD (‘Brammer’), die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan de Nassaulaan 13 te 2514 JS Den Haag, zijnde het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door Brammer is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift tot cassatie op 18 februari 2017 als zodanig indient,
dat Brammer hierbij beroep in cassatie instelt tegen de in kopie met dit verzoekschrift ingediende beschikking van 8 februari 2017 (C/08/14/729 F, ‘de beschikking’) die de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (‘de rechtbank’) heeft gegeven in het faillissement van Emotech B.V.,
dat in dat faillissement als rechter-commissaris is aangesteld de edelachtbare rechter in de rechtbank Overijssel, mr. A.E. Zweers (‘de rechter-commissaris’)
postbus 324, 7600 AH Almelo,
dat in dat faillissement als curator is aangesteld mr. H. Aarnink (‘de curator’),
postbus 109, 7500 AC Enschede,
dat die beschikking het beroep ex artikel 67 Fw betreft van Brammer tegen de beslissing die de rechter-commissaris op 1 februari 2017 heeft gegeven, alsmede dat de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard en Brammer uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten van de curator heeft, veroordeeld,
dat de cassatietermijn, mede ex artikel 1 lid 1 Algemene termijnenwet, 20 februari 2017 sluit,
dat Brammer hierbij en daarmee tijdig de beschikking bestrijdt op grond van het middel tot cassatie dat de rechtbank het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen in acht te nemen, welk cassatiemiddel uiteenvalt in de hierna genoemde, separaat en in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten en op grond waarvan Brammer de Hoge Raad verzoekt de beschikking te vernietigen.
Bestreden overwegingen
Dit cassatieberoep richt zich tegen de hierna geciteerde overwegingen van de rechtbank, op grond waarvan de rechtbank — ten onrechte — het beroep ongegrond heeft verklaard, Brammer in de proceskosten van de curator heeft veroordeeld, die proceskosten heeft bepaald op een bedrag van € 750,00 en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard.
‘Juist is naar het oordeel van de rechtbank het standpunt van de curator dat een concurrent schuldeiser in het faillissement geen recht kan doen gelden op meer en andere informatie dan in het faillissement is c.q. wordt openbaar gemaakt. De curator kan voorts niet het recht worden ontzegd om te blijven bij diens standpunt dat als de boedel conform een nog nader af te spreken verdeelsleutel heeft bij te dragen in de kosten van een mede namens de boedel in te stellen procedure tegen derden en daarin dus ook procesrisico gaat dragen, de eventuele opbrengst van die acties ten gunste moet komen aan alleen de gezamenlijke schuldeisers, waartoe Brammer dan ook zou behoren.
Alleen in de incassosfeer pleegt door een curator bij de vooraf af te spreken incassokosten wel eens anders te worden toegestaan, maar een dergelijke simpele situatie van incasso van een ogenschijnlijk voor de hand liggende vordering doet zich hier bepaald niet voor. Ook komt het voor dat een curator op verzoek van een pandhouder een procedure betreffende een verpande vordering entameert waarbij de pandhouder de (procedure)kosten draagt en waar vervolgens afspraken omtrent de verdeling van de opbrengst worden gemaakt. Die situatie doet zich hier echter ook niet voor. Immers wil Brammer samen met de curator ten strijde trekken tegen de door genoemde ‘beleidsbepalers’, waarbij alvorens te kunnen gaan onderhandelen/procederen, de standpunten eerst nog in de steigers zullen moeten worden gezet.
De conclusie moet dan ook eerst zijn dat door de curator met recht en reden is geweigerd om met Brammer (verder) te onderhandelen op basis van de genoemde door Brammer gestelde en kennelijk voor haar onwrikbaar gebleken randvoorwaarden.
Dit betekent dat de bestreden beslissing van de rechter-commissaris steek houdt en het daartegen ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
Brammer dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de kosten aan de zijde van de curator gevallen.’
Klachten
Klacht 1
De rechtbank heeft Brammer ten onrechte, want in strijd met de rechtsregel, gegeven in Hoge Raad 26 november 1982, NJ 1983/442 dat voor een kostenveroordeling in een beschikking op grond van artikel 67 Fw tegen een beschikking ex artikel 69 Fw een wettelijke grondslag ontbreekt, Brammer veroordeeld in de proceskosten van de curator.
Althans is deze beslissing gelet op die rechtsregel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, temeer omdat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat de curator op een kostenveroordeling van Brammer heeft aangedrongen.
Klacht 2
De rechtbank heeft de kostenveroordeling ten onrechte, want in strijd met artikel 233 lid 1 Rv uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat uit de in klacht 1 genoemde rechtspraak en daarmee uit de wet of uit de aard van de zaak voortvloeit, dat geen proceskostenveroordeling kan worden uitgesproken, althans omdat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat de curator heeft verzocht Brammer, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van de curator te veroordelen, terwijl uit de genoemde wetsbepaling blijkt dat een vonnis (hier beschikking) alleen op vordering (hier: verzoek) uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard (tenzij uit de wet of uit de aard van de zaak anders voortvloeit).
Althans is deze beslissing onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd omdat de curator, zoals blijkt aan het einde van diens aantekeningen ten behoeve van de mondelinge behandeling van 7 februari 2017 bij de rechtbank, (slechts) heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Brammer dan wel ontzegging van diens verzoeken.
Klacht 3
Onderdeel 1
De rechtbank heeft, door haar conclusie (kort gezegd, dat de curator mocht weigeren met Brammer te onderhandelen op basis van de kennelijk onwrikbare randvoorwaarden van Brammer) te baseren op, verkort weergegeven, overwegingen die uitgaan van de rechten van de curator tegenover concurrente schuldeisers en van behartiging door de curator van de belangen van alle schuldeisers, in strijd met haar verplichting daartoe niet de beslissing van de rechter-commissaris ‘vol’ getoetst, dus als ware de rechtbank de curator, nu, zoals voor de rechtbank kenbaar was, het doel van het (nadien gewijzigde) verzoek is door de rechter-commissaris te laten toetsen, als ware de rechter-commissaris de curator, of het boedelbelang wordt gediend door het beleid van de curator, althans of de belangen van de crediteuren in het faillissement niet daardoor worden geschaad.
Althans heeft de rechtbank ten onrechte kennelijk niet of onvoldoende voor ogen gehad dat de curator in het algemeen, althans in situaties als deze, althans in de onderhavige situatie, die erdoor wordt gekenmerkt, kort gevat, dat een (vermeend) schuldeiser beschikt over informatie op grond waarmee de beleidsbepalers mede ten behoeve van de failliete boedel tot schadevergoeding kunnen worden aangesproken, het belang van de boedel bij (de kosten van) verkrijging van de voor het aanspreken van de feitelijk leidinggevers van de failliete rechtspersoon benodigde informatie dient af te wegen tegen het belang van een gelijke behandeling van de schuldeisers (vgl. Hoge Raad 20 maart 1981, NJ 1981, 640, m.nt. CJHB).
Althans is dit oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd nu de rechtbank niet kenbaar heeft gemaakt dat zij de beslissing van de curator, althans die van de rechter-commissaris, ‘vol’ heeft getoetst, dus als ware de rechtbank de curator die over de hierboven genoemde, ‘voor wat hoort wat’ situatie heeft te oordelen.
Onderdeel 2
De overweging dat Brammer kennelijk voor Brammer onwrikbare randvoorwaarden heeft gesteld, is onbegrijpelijk nu de rechtbank heeft miskend dat het kennelijke doel van het (nadien gewijzigde) verzoek van Brammer is door de rechter-commissaris te laten toetsen of het boedelbelang wordt gediend door het beleid van de curator, althans of de belangen van de crediteuren in het faillissement niet daardoor worden geschaad, zodat zonder nadere uitleg — welke ontbreekt — niet duidelijk is op grond waarvan de rechtbank tot de conclusie komt dat van onwrikbare randvoorwaarden van Brammer al dan niet kennelijk sprake is.
Slotsom, voorbehoud
Brammer meent op grond van de hierboven genoemde klachten, dat de rechtbank het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd op straffe van nietigheid voorschreven vormen in acht te nemen, zodat het arrest niet in stand kan blijven. Brammer verzoekt de Hoge Raad dan ook de beschikking te vernietigen.
Per de datum van het indienen van dit verzoekschrift beschikte Brammer niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 7 februari 2017 bij de rechtbank. Dit proces-verbaal heeft of zal Brammer laten opvragen. Hierom behoudt Brammer zich uitdrukkelijk het recht voor dit verzoekschrift tot cassatie aan te vullen of te verbeteren indien de kennisneming van dat proces-verbaal daartoe zou nopen.
Om deze redenen.
wendt Brammer zich tot de Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedige verzoek de beschikking te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad vermeent te behoren.
Advocaat bij de Hoge Raad