Zie hiervoor het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 september 2006 onder ‘procesverloop’.
HR, 11-04-2008, nr. R07/072HR
ECLI:NL:HR:2008:BC2721
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-04-2008
- Zaaknummer
R07/072HR
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BC2721
- Roepnaam
A./Advocatenkantoor Van Dijk
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC2721, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC2721
ECLI:NL:PHR:2008:BC2721, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑01‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC2721
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑04‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑04‑2008
Inhoudsindicatie
WSNP. Procesrecht; verzoek ex art. 358a F.; proceskostenveroordeling mogelijk ondanks uitsluiting toepasselijkheid derde titel Rv. in art. 362 F.
11 april 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/072HR
JMH/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
3. [Verzoeker 3],
allen wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. U.W.G. Thöle.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker 1] (verzoeker tot cassatie sub 1), [verzoekster 2] (verzoekster tot cassatie sub 2), [verzoeker 3] (verzoeker tot cassatie sub 3), dan wel gezamenlijk: [verzoekers], en [verweerster]
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verzoekster 2] en [verzoeker 3] waren vennoten van de vennootschap onder firma [A], hierna: de v.o.f..
De rechtbank te Zwolle heeft bij de beschikking van 29 november 2001 de v.o.f. en haar vennoten voorlopige surseance van betaling verleend met benoeming van een bewindvoerder. Bij beschikking van 2 januari 2002 heeft de rechtbank de aan de v.o.f. verleende surseance ingetrokken en gelijktijdig het faillissement van de v.o.f. uitgesproken, de aan de vennoten verleende voorlopige surseance ingetrokken en ten aanzien van hen de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Op 11 februari 2003 is ook ten aanzien van [verzoeker 1] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
Het faillissement van de v.o.f. is op 5 december 2003 door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst beëindigd.
Bij vonnis van 24 augustus 2004 is ten aanzien van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] en bij vonnis van 2 november 2004 is ten aanzien van [verzoeker 3] de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd, telkens met verlening van de schone lei.
Met een op 12 juli 2005 gedateerd en op 17 juli 2006 ter griffie van de rechtbank Zwolle-Lelystad ingediend verzoekschrift heeft [verweerster] zich gewend tot die rechtbank en primair verzocht de verleende schone lei ten aanzien van [verzoekers] in te trekken, subsidiair deze ongedaan te maken.
[Verzoekers] heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 14 september 2006 [verweerster] tot bewijslevering toegelaten en bij eindvonnis van 8 januari 2007 het verzoek van [verweerster] toegewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [verzoekers] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
[Verweerster] heeft in hoger beroep verweer gevoerd en harerzijds verzocht [verzoekers] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
Bij arrest van 27 maart 2007 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd, behalve voor zover daarbij niet is beslist over de proceskostenveroordeling. In zoverre heeft het hof bij dat arrest en herstelarrest van 15 juni 2007 het bestreden vonnis vernietigd en de familie alsnog in de proceskosten in beide instanties veroordeeld.
Beide arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van 27 maart 2007 van het hof heeft [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoekers] heeft op 1 februari 2008 schriftelijk op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In deze zaak waarin [verweerster] op de voet van art. 358a F. ten aanzien van [verzoekers] heeft verzocht de, bij de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling verleende, "schone lei" in te trekken - door op grond van dit artikel te bepalen dat art. 358 lid 1 F. verder geen toepassing vindt - verwijst de Hoge Raad wat betreft de feiten en het verloop van de procedure bij de rechtbank en het hof naar de punten 1.1-1.13 van de conclusie van de Advocaat-Generaal en naar het hiervoor onder 1 overwogene.
3.2 De in middel I aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3 Middel II komt met een rechtsklacht op tegen de veroordeling van [verzoekers] in de kosten in eerste aanleg en hoger beroep. Het hof overwoog daartoe in rov. 30:
"Het hof ziet aanleiding om [verzoekers] overeenkomstig het verzoek van [verweerster] in de kosten van deze procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te veroordelen. De familie is in deze procedure immers geheel in het ongelijk gesteld en in haar gedrag, zoals beschreven in dit arrest, vindt het hof aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat in zaken betreffende schuldsanering geen kostenveroordeling wordt uitgesproken, reeds omdat in die zaken doorgaans geen "tegenpartij" is betrokken."
3.4 Dit betoog is onjuist en daarom faalt het middel.
Sinds 1 januari 2002 bepaalt het, bij de wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 581 (Aanpassingswet) toegevoegde, tweede lid van art. 362 F. dat de derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing is op verzoeken ingevolge de Faillissementswet. Voordien was in de rechtspraak van de Hoge Raad aangenomen dat ook in een verzoekschriftprocedure waarop de voormalige twaalfde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 429a-t (oud)) niet van toepassing was, gold dat, zoals art. 429k lid 3 (oud) bepaalde, de rechter een veroordeling in de proceskosten kon uitspreken, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeide (HR 13 maart 1992, nr. 8006, NJ 1993, 96) en dat (nu dit laatste niet het geval was ten aanzien van de Faillissementswet), ook in een procedure tot faillietverklaring de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de wederpartij kon worden veroordeeld (vgl. HR 24 oktober 1997, nr. 8971, NJ 1998, 68). Aangenomen moet overigens worden dat hetzelfde gold met betrekking tot andere procedures ingevolge de Faillissementswet.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 362 lid 2 F. blijkt niet dat de wetgever door opneming van deze bepaling heeft willen breken met de zojuist weergegeven rechtspraak. De uitsluitingen in art. 362 lid 2 F. van de toepasselijkheid van de huidige derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is geschied vanwege de specifieke rechtsgang die in de Faillissementswet is neergelegd (zie de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2000-2001, 27824, nr. 3, blz. 2-3). Echter, in de Faillissementswet is ook na 1 januari 2002 niet voorzien in een specifieke regeling voor de mogelijkheid van een proceskostenveroordeling. Aangenomen moet daarom worden dat het bepaalde in art. 362 lid 2 F. niet eraan in de weg staat dat overeenkomstig het bepaalde in art. 289 Rv. en met overeenkomstige toepassing van art. 362 Rv. ook in hoger beroep, een uitspraak op een verzoek ingevolge de Faillissementswet een veroordeling in de proceskosten kan inhouden. Het is aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt overgelaten of hij in het gegeven geval tot een zodanige veroordeling aanleiding vindt (vgl. HR 24 oktober 1997,nr. 8971, NJ 1998, 68).
Op grond van het vorenoverwogene mocht het hof, overeenkomstig het daartoe strekkend verzoek van [verweerster], [verzoekers] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van [verweerster] als wederpartij in het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 345,38 voor verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.D.H. Asser en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 april 2008.
Conclusie 18‑01‑2008
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
1. [Verzoeker 1]
(hierna: [verzoeker 1])
2. [Verzoekster 2]
(hierna: [verzoekster 2])
3. [Verzoeker 3]
(hierna: [verzoeker 3])
(hierna gezamenlijk: [verzoekers])
verzoekers tot cassatie,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster],
(hierna: [verweerster])
verweerster in cassatie
De aan [verzoekers] verleende schone lei is op grond van art. 358a lid 1 Fw ingetrokken. Het geding in cassatie spitst zich toe op de vraag of het hof heeft kunnen oordelen dat de schuldenaren tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling tot de boedel behorende activa tegenover de bewindvoerder hebben verzwegen dan wel deze anderszins door een verkeerde voorstelling van zaken feitelijk buiten de boedel hebben weten te houden.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
[Verzoekster 2] en [verzoeker 3] waren de vennoten van de vennootschap onder firma [A] (hierna: de vof).
1.2
De rechtbank Zwolle heeft bij beschikking van 29 november 2001 de vof en haar vennoten voorlopige surseance van betaling verleend, met benoeming van mr. M.G.I.W. Teunis (hierna: Teunis) tot bewindvoerder.
1.3
Bij beschikking van 2 januari 2002 heeft de rechtbank de aan de vof verleende voorlopige surseance ingetrokken en gelijktijdig het faillissement van de vof uitgesproken. Op diezelfde datum is ook de aan [verzoekster 2] en [verzoeker 3] verleende voorlopige surseance ingetrokken en is ten aanzien van hen de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Teunis is door de rechtbank als curator aangesteld c.q. tot bewindvoerder benoemd.
1.4
Op 11 februari 2003 is ook ten aanzien van [verzoeker 1], die in gemeenschap van goederen met [verzoekster 2] is gehuwd, de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, eveneens met benoeming van Teunis tot bewindvoerder.
1.5
Het faillissement van de vof is op 5 december 2003 door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst beëindigd.
1.6
Bij vonnis van 24 augustus 2004 is de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] beëindigd met ingang van de dag waarop de vastgestelde looptijd is verstreken (2 september 2004), zulks onder verlening van de schone lei. Ingevolge vonnis van 2 november 2004 is de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker 3]— eveneens met verlening van de schone lei — met het verbindend worden van de slotuitdelingslijst (op 24 december 2004) beëindigd.
1.7
Op 17 juli 2006 heeft [verweerster] bij de rechtbank Zwolle-Lelystad een (kennelijk abusievelijk op 12 juli 2005 gedateerd) verzoek op grond van art. 358a lid 1 Fw, strekkende tot intrekking van de aan [verzoekers] verleende schone lei, ingediend. [Verweerster] heeft aan haar verzoek — samengevat en voor zover thans nog van belang — ten grondslag gelegd dat Teunis de door de vof gedreven onderneming (een slagerij) aan [getuige 1]2. heeft verkocht. [Getuige 1] heeft, naast het bedrijfspand en de machines, ook het woonhuis van [verzoeker 1] en [verzoekster 2] gekocht. Daarbij zijn buiten Teunis om ook recepten en andere vermogensbestanddelen door [verzoekers] aan [getuige 1] overgedragen, althans zijn daartoe afspraken gemaakt. De betaling hiervan is aldus geregeld dat de na afloop van de toepassing van de schuldsaneringsregeling te realiseren terugverkoop van het woonhuis aan [verzoeker 1] en [verzoekster 2] voor een aanzienlijk lager bedrag zou plaatsvinden. Door zo te handelen heeft [verzoekers], nog steeds volgens [verweerster], buiten de boedel om vermogensbestanddelen te gelde gemaakt.
1.8
[Verzoekers] heeft zich tegen het verzoek van [verweerster] verweerd. Samengevat en voor zover nog van belang heeft zij betoogd dat de lagere (terug)verkoopprijs kan worden verklaard uit het feit dat de woning, anders dan ten tijde van de eerste verkoop3., in verhuurde staat was. Na de verkoop van hun woning hebben [verzoeker 1] en [verzoekster 2] de woning immers van [getuige 1] gehuurd. In appel hebben zij aan hun verweer nog toegevoegd dat zij en [getuige 1] een lagere terugkoopprijs zijn overeengekomen als tegenprestatie voor het feit dat [getuige 1][verzoekster 2], die sinds de doorstart tegen een minimaal salaris voor [getuige 1] heeft gewerkt, ook na haar pensionering in dienst wilde houden, maar haar geen hoger salaris kon bieden.
1.9
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 14 september 2006 [verweerster] toegelaten tot het leveren van bewijs van haar stelling dat [verzoekers] heeft getracht schuldeisers te benadelen door vermogensbestanddelen buiten de boedel om te gelde te maken via de terugverkoop van hun woning voor een lagere waarde dan de werkelijke. [Verweerster] heeft vervolgens een aantal getuigen doen horen. [Verzoekers] heeft van het leveren van tegenbewijs afgezien.
1.10
Bij vonnis van 8 januari 2007 heeft de rechtbank het verzoek van [verweerster] toegewezen en geoordeeld dat art. 358 lid 1 Fw ten aanzien van [verzoekers] verder geen toepassing vindt. De rechtbank heeft daartoe, voor zover thans van belang, als volgt overwogen:
‘Motivering
(…)
Vast is komen te staan — met name op basis van de verklaring van [getuige 1] ondersteund door die van [getuige 2] en [getuige 3]— dat de receptuur met betrekking tot de gehaktballen een essentieel onderdeel van de onderneming vormde, dat de overname van die onderneming door [getuige 1] geen zin zou hebben zonder overdracht van de receptuur, dat het volstrekt gebruikelijk was daarvoor te betalen en dat dit niet via mr. Teunis is verlopen maar via de constructie tot terugverkoop van de woning tegen een lagere waarde dan gebruikelijk. De schuldeisers zijn hierdoor benadeeld. Verder is komen vast te staan — op basis van de verklaring van [getuige 2]— dat alle leden van [verzoekers] van de gemaakte afspraak met betrekking tot receptuur in combinatie met de terugverkoop van de woning afwisten. Dit is ook aannemelijk vanwege de familierechtelijke en vennootschappelijke relaties tussen de leden van [verzoekers] en vanwege het feit dat [verzoekster 2] en [verzoeker 3] bij [getuige 1] zijn gaan werken en dus belang hadden en nauw betrokken waren bij de voortzetting van de onderneming. De vage ontkenning in de conclusie na enquête dat niet de gehele [verzoekers] afwist van de gemaakte afspraak (wie dan niet?) legt hiertegenover onvoldoende gewicht in de schaal. Door het ongebruikelijke van de gekozen constructie moeten alle leden van [verzoekers] zich ervan bewust zijn geweest dat hierdoor schuldeisers werden benadeeld.’
1.11
[Verzoekers] heeft (tijdig) bij het hof Arnhem hoger beroep van het vonnis van 8 januari 2007 ingesteld. [Verweerster] heeft in hoger beroep verweer gevoerd en harerzijds verzocht dat [verzoekers] in de kosten van beide instanties wordt veroordeeld. Bij arrest van 27 maart 2007 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd, behalve voor zover daarbij niet over de gevraagde proceskostenveroordeling is beslist; in zoverre heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en [verzoekers] alsnog in de kosten in eerste aanleg veroordeeld, een en ander voorts met veroordeling van [verzoekers] in de kosten van het hoger beroep. Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
‘15
De grieven komen — zakelijk weergegeven — op tegen het oordeel van de rechtbank dat [verweerster] is geslaagd in het bewijs, dat [verzoekers] heeft getracht schuldeisers te benadelen door vermogensbestanddelen buiten de boedel om te gelde te maken via de terugverkoop van hun woning voor een lagere waarde dan de werkelijke en dat om die reden op grond van art. 358a, eerste lid, Fw het bepaalde in art. 358, eerste lid, Fw verder geen toepassing vindt oftewel dat aan [verzoeker 1], [verzoekster 2] en [verzoeker 3] de schone lei moet worden ontnomen.
16
Het hof leest in de grieven van appellanten geen andere feiten of omstandigheden dan die welke in eerste aanleg reeds waren aangevoerd en die door de rechtbank gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissingen wat betreft de gronden van het verzoek van 16 september 2006 en 8 januari 2007 heeft overwogen en neemt die motivering over. Het hof beschouwt die overwegingen als juist en adequaat.
17
[Verzoekers] voert in hoger beroep nog aan dat niet voldoende is dat de rechtbank omzichtig met de verklaringen van de getuigen [getuige 3] en vader en zoon [getuige 1] omgaat. Vanwege het financiële en emotionele belang van de getuigen bij de onderhavige zaak mag aan hun verklaringen volgens [verzoekers] in het geheel geen waarde worden gehecht. De verhouding met [getuige 1 en 2] is na de mislukte overname van het bedrijf door [verzoeker 3] en het neerleggen van de werkzaamheden door [verzoekster 2] zo slecht dat [getuige 1 en 2] emotioneel gewin heeft bij het dwarszitten van [verzoekers]. Voorts is er mogelijk zakelijk gewin voor hun bevriende relatie [getuige 3], die bestuurder is van het bedrijf Marathon. Dat bedrijf heeft in verband met een (betwiste) vordering op [verzoekers] op de woning beslag laten leggen onder [getuige 1 en 2]. De intrekking schone lei kan bovendien voor [getuige 1 en 2] betekenen dat vader en [verzoekster 2] de woning niet zullen overnemen, als immers na overname van de woning het beslag erop blijft rusten en Marathon zich zal verhalen op de opbrengst bij verkoop. De vermeende consistentie van de getuigenverklaringen kan juist duiden op het gezamenlijk belang van de getuigen, aldus [verzoekers].
18
Het hof onderschrijft, zoals gezegd, de overwegingen van de rechtbank en voegt daaraan toe dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om, indien al zou moeten worden aangenomen dat er voor getuigen [getuige 3] en [getuige 1 en 2] een persoonlijk belang zou zijn, te concluderen dat aan hun verklaringen geen betekenis mag toekomen. Daartoe zijn de opmerkingen over voornoemde zakelijke belangen onvoldoende. Uit de doorstart van de onderneming, de koop van de woning en de terugverhuur aan [verzoekers] door [getuige 1 en 2] spreekt naar het oordeel van het hof veeleer een positieve dan een negatieve betrokkenheid van [getuige 1 en 2] bij [verzoekers].
19
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat getuigen [getuige 3] en [getuige 1 en 2] een plausibelere verklaring geven voor de terugverkoopconstructie van de woning dan [verzoekers] zelf. Het hof wil hieraan nog toevoegen dat de verklaring van [verzoekers] voor de lagere verkoopprijs in eerste aanleg niet strookt met die in hoger beroep.
20
In eerste aanleg hebben zij ter gelegenheid van het verhoor ex artikel 385a Fw immers verklaard dat de koopovereenkomst van 30 juli 2005, waarbij zij de woning van [getuige 1] terugkochten voor een bedrag van € 108.000,- voortvloeide uit de afspraak die [verzoeker 1] medio 2002 met [getuige 1] had gemaakt, namelijk dat zij de woning konden terugkopen tegen de taxatiewaarde in verhuurde staat. Dat zij de woning aldus voor een lager bedrag konden terugkopen dan waarvoor de curator deze indertijd aan (de BV van) [getuige 1] had verkocht verklaarden zij uit het feit dat de woning medio 2002 voor onbepaalde tijd door [getuige 1] aan hen was verhuurd.
21
In hoger beroep komen zij evenwel met een geheel andere verklaring. Zij stellen thans dat [verzoeker 1] in 2002 met [getuige 1] heeft afgesproken de woning terug te kopen tegen de taxatiewaarde in vrije staat. Eerst na het verkrijgen van de schone lei is met [getuige 1] de afspraak gemaakt dat zij de woning voor een lagere prijs konden terugkopen. Dat hield, zo stellen zij, verband met het feit dat [getuige 1][verzoekster 2] na haar pensionering in dienst wilde houden, maar haar geen hoger salaris kon bieden. In plaats daarvan is overeengekomen dat de prijs van de woning zou worden verlaagd. Daarbij is eerst gesproken over een bedrag van ca € 91.000,- en naderhand het bedrag van € 108.000,- overeengekomen.’
1.12
[Verzoekers] heeft (tijdig4.) beroep in cassatie van het arrest van 27 maart 2007 ingesteld. [Verweerster] heeft een verweerschrift ingediend en daarin verzocht het beroep in cassatie te verwerpen, kosten rechtens.
1.13
Bij herstelarrest van 15 juni 2007 heeft het hof het dictum van het arrest van 27 maart 2007 in die zin hersteld, dat het hof het ten laste van [verzoekers] gebrachte bedrag aan verschotten in eerste aanleg heeft vermeerderd met de aan de getuigen betaalde taxe ad € 220,-.
2. Inleiding
2.1
Met ingang van 1 januari 2008 is een omvangrijke wijzing van de Faillissementswet in werking getreden5.. De wetswijziging — die in beginsel onmiddellijke werking heeft6.— omvat geen wijzigingen die voor de onderhavige zaak van belang zijn. Art. 358a Fw is ongewijzigd gebleven. Aan art. 350 lid 3 Fw zijn weliswaar enkele nieuwe gronden voor tussentijdse beëindiging toegevoegd7., maar die spelen in deze zaak geen rol.
2.2
Indien na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, met het rechtsgevolg van de schone lei (art. 358 lid 1 Fw), blijkt dat zich voordien feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die grond zouden hebben opgeleverd voor de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350 lid 3 onder e Fw (benadeling schuldeisers), kan de rechter op verzoek van iedere belanghebbende bepalen dat dat rechtsgevolg (de schone lei) verder geen toepassing vindt8..
2.3
Als toelichting op het daarbij aan het desbetreffende wetsvoorstel toegevoegde art. 358a Fw vermeldt de nota van wijziging van 22 december 19939.:
‘Indien een natuurlijke persoon ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is, tot de boedel behorende inkomsten of andere goederen tegenover de bewindvoerder verzwijgt of deze anderszins door een verkeerde voorstelling van zaken feitelijk buiten de boedel weet te houden of daaraan weet te onttrekken, betekent dat een benadeling van de schuldeisers ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling werkt. (…) Zou van een handelwijze van de schuldenaar als hierboven bedoeld blijken tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling, dan levert dat een grond op voor de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling (artikel 350, derde lid, onder e). (…) Het onderhavige artikel 358a geeft een aanvullende regeling voor het geval van een handelen, nalaten of verzwijgen en dergelijke door de schuldenaar pas blijkt nà de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.’
2.4
De vraag lijkt gerechtvaardigd of de wetgever heeft bedoeld dat iedere poging tot benadeling voldoende grond voor tussentijdse beëindiging oplevert, en daarmee ook — in voorkomende gevallen — voor het ontnemen van de reeds verstrekte schone lei. In de literatuur is in dit verband enige bezorgdheid uitgesproken over de vraag of verzwijging van een relatief klein bedrag wel voldoende gewichtig is om een schuldenaar de schone lei te ontnemen10..
2.5
Art. 358a Fw verplicht de rechter niet tot toewijzing van een verzoek tot het ontnemen van de schone lei. De rechter kán bepalen dat art. 358 lid 1 Fw verder geen toepassing vindt. Bij de beoordeling of een verzoek op grond van art. 358a Fw. voor toewijzing in aanmerking komt, zou de rechter aansluiting kunnen zoeken bij hetgeen in art. 354 lid 2 Fw is bepaald11.. Ook Verschoof wijst op de samenhang tussen beide bepalingen, zij het dat hij daarbij in het bijzonder de aandacht vraagt voor het uit de toelichting op art. 358a Fw blijkende ‘pregnante aspect van opzet’ dat het benadelingscriterium in zich draagt, en dat hij in dat verband op een mogelijke reflexwerking van art. 358a Fw op art. 354 Fw wijst12.. De — zeer beperkte en slechts feitelijke — jurisprudentie ter zake van tussentijdse beëindigingen op grond van art. 350 lid 3 onder e Fw lijkt te wijzen in de richting van de door Verschoof voorgestane toets of sprake is van een opzettelijke en zwaarwegende, feitelijke benadeling van de boedel13..
2.6
Iedere belanghebbende kan het verzoek als bedoeld in art. 358a lid 1 Fw doen. De kring van belanghebbenden is ruimer dan die van degenen die op grond van art. 350 lid 1 Fw in een verzoek om tussentijdse beëindiging kunnen worden ontvangen. Het ligt echter het meest voor de hand dat een schuldeiser zich op art. 358a Fw beroept. Voor de mogelijkheid een verzoek te doen geldt een verjaringstermijn van twintig jaar14..
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1
Middel I, dat zich blijkens het gestelde onder 7.1 richt tegen de rov. 14–28, in samenhang met rov. 29 en de vervolgens gegeven beslissing, behelst — onder 7.4 en 7.13–7.15 — een drietal klachten15.. Onder 7.4 wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat, voordat benadeling kan worden aangenomen, ervan sprake moet zijn dat tot de boedel behorende inkomsten worden verzwegen of anderszins door een verkeerde voorstelling van zaken feitelijk buiten de boedel worden gehouden of daaraan worden onttrokken.
3.2
De klacht faalt omdat het hof dit niet heeft miskend. Het heeft immers in rov. 14 tot uitgangspunt genomen dat wanneer ‘tot de boedel behorende inkomsten of andere goederen tegenover de bewindvoerder worden verzwegen of deze anderszins door een verkeerde voorstelling van zaken feitelijk buiten de boedel worden gehouden of daaraan worden onttrokken’, dit een benadeling van de schuldeisers ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling werkt, inhoudt, en in het vervolg van het arrest geoordeeld dat van zodanige benadeling in het onderhavige geval daadwerkelijk sprake is.
Het hof heeft zijn oordeel overigens toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd, ook niet in het licht van hetgeen het middel onder 7.5–7.12 aanvoert.
Voor zover het middel zich erop beroept dat tegenover de lagere terugkoopwaarde de lagere loonbetalingen aan [verzoekster 2] en [verzoeker 3] stonden (zie onder 7.7; het middel spreekt hier van ‘communicerende vaten’), geldt dat uit de door het middel daarvoor onder 7.3 genoemde vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties niet blijkt dat [verzoekers] zich erop heeft beroepen dat [B] B.V. het salaris van [verzoekster 2] en van [verzoeker 3] laag zou hebben gehouden en dat de lagere terugkoopwaarde van de woning met die lagere salarissen verband hield. Wel heeft [verzoekers] zich blijkens die vindplaatsen erop beroepen dat met de lagere terugkoopwaarde verband hield dat [B] B.V. [verzoekster 2] ook na haar pensionering in dienst wilde houden, maar haar geen hoger salaris kon bieden (zie ook rov. 21). Die laatste verklaring voor de lagere terugkoopwaarde is door het hof echter zo tegenstrijdig geacht met hetgeen [verzoekers] in eerste aanleg had aangevoerd, dat het hof voor een nader onderzoek (in het bijzonder naar de authenticiteit van de door [verweerster] overgelegde optie-overeenkomst van 30 september 2002) geen aanleiding heeft gezien (rov. 24) en de ook door het hof meest plausibel geachte verklaring van de getuigen [getuige 3] en [getuige 1 en 2] (rov. 18) daarvoor niet heeft laten wijken.
Voor zover het middel (onder 7.7) aanvoert dat de terugkoop feitelijk en juridisch eerst is gerealiseerd nadat de schone lei reeds was verleend, kan het niet aan het bestreden oordeel afdoen, nu in de gedachtegang van het hof de benadeling niet in de effectuering van die terugkoop, maar in de onttrekking van vermogensbestanddelen aan de boedel (c.q. de verzwijging van die onttrekking; zie daarover rov. 27) gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling, zulks met het doel een latere terugkoop van de woning tegen een lagere prijs mogelijk te maken, is gelegen.
Voor zover het middel (onder meer onder 7.9) een beroep doet op het uitblijven van acties van de bewindvoerder, na (onder 7.2) tot uitgangspunt te hebben gekozen dat met instemming en medeweten van de bewindvoerder aan de terugkoopverklaring is meegewerkt, kan worden gewezen op rov. 23, waarin het hof heeft gereleveerd dat de bewindvoerder ter zitting heeft verklaard dat bij de door hem bewerkstelligde verkoop van de woning weliswaar is gesproken over de mogelijkheid dat [verzoekers] de woning in de toekomst zou kunnen terugkopen (waartegen op zichzelf uiteraard geen bezwaar bestond), maar dat een terugverkoopovereenkomst niet in overleg met hem tot stand is gebracht.
Dat, zoals het middel (onder 7.10) betoogt, geen sprake zou zijn van (kenbare) discrepanties tussen hetgeen [verzoekers] in eerste aanleg en in hoger beroep heeft aangevoerd, kan niet worden aanvaard. De stellingen van [verzoekers] zijn door het hof (in de rov. 20 en 21) aldus opgevat dat zij zich in eerste aanleg heeft beroepen op een medio 2002 gemaakte afspraak volgens welke zij de woning zou kunnen terugkopen tegen de taxatiewaarde in verhuurde staat, terwijl haar stellingname in appel berust op een in 2002 gemaakte afspraak dat de woning zou kunnen worden teruggekocht tegen de taxatiewaarde in vrije staat.
Waar het middel (onder 7.11) ten slotte aanvoert dat [verzoekers] zich heeft beroepen op het eigen financiële belang van [B] B.V. bij het ongedaan maken van de schone lei, geldt dat het hof de desbetreffende stellingen, mede onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank dienaangaande (op p. 2, derde alinea, van haar eindvonnis) heeft overwogen, in de rov. 17 en 18 heeft besproken en (niet onbegrijpelijk) heeft weerlegd.
3.3
Onder 7.13 wordt betoogd dat het hof niet heeft onderkend dat — gelet op de ‘communicerende vaten’ tussen [verzoekers] en [B] B.V. — geen benadeling van schuldeisers heeft plaatsgehad of kunnen hebben. Uit het cassatierekest onder 7.7 volgt dat onder ‘communicerende vaten’ moet worden verstaan de gestelde afspraak tussen [verzoekers] en [B] B.V. dat in ruil voor een lagere terugkoopwaarde van de woning [verzoekster 2] en [verzoeker 3] lagere loonbetalingen accepteerden.
Hiervoor (onder 3.2) kwam al aan de orde dat uit de door het middel (onder 7.3) genoemde vindplaatsen niet blijkt dat [verzoekers] zich in de feitelijke instanties heeft beroepen op een verband tussen de lagere loonbetalingen aan [verzoekster 2] en [verzoeker 3] enerzijds en de lagere, bij terugkoop van de woning betaalde koopsom anderzijds. Overigens kan bij het bedoelde betoog nog worden aangetekend dat ook het bestaan van ‘communicerende vaten’ in de door het middel bedoelde zin benadeling geenszins uitsluit. Van de schuldenaar wordt immers verwacht dat hij zich maximaal inspant om gedurende de schuldsaneringsregeling zoveel mogelijk actief voor zijn schuldeisers te genereren. Ook het willens en wetens tekortschieten in die verplichting kan met art. 350 lid 3 onder e Fw in verband worden gebracht16.. Een afspraak volgens welke het salaris van [verzoekster 2] en [verzoeker 3] laag is gehouden ten behoeve van een lagere prijs voor de woning bij een na beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling te realiseren terugkoop staat haaks op het uitgangspunt van het optimaliseren van de boedelafdrachten.
3.4
De klachten onder 7.14 en 7.15 begrijp ik aldus dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat door de terugkoopconstructie met [B] B.V. is getracht de receptuur buiten de failliete boedel te houden. Er is immers — aldus het middel onder 7.15 —‘geen feitelijk bewijs bijeen gebracht met betrekking tot die receptuur’. Volgens het middel heeft Teunis de onderneming van de vof verkocht en moet worden aangenomen dat in dat verband ook de overdracht van onder meer de receptuur is geregeld. Zelfs wanneer ‘mogelijk juist zou zijn dat in het kader van die overdracht bepaalde zaken niet goed zijn geregeld (objectief beschouwd — advocaat), dan is dat een kwestie die deze curator aangaat en niet de familie’ (middel onder 7.14). Onder 7.15 voegt het middel daaraan nog toe dat de receptuur tot de boedel behoorde en dat [verzoeker 1] ter zake daarvan geen actie kon ondernemen en handelingsonbevoegd was.
Bij de beoordeling van deze klachten stel ik voorop dat de omstandigheid dat het op de weg van de aanvankelijk bewindvoerder, later curator van de vof lag om (ook) de receptuur te gelde te maken, niet wegneemt dat van benadeling van de schuldeisers sprake kan zijn, indien, om welke reden dan ook, bepaalde receptuur buiten de door de bewindvoerder c.q. curator gerealiseerde overdracht van de onderneming zou zijn gebleven en [verzoeker 1], [verzoekster 2] en/of [verzoeker 3] vervolgens buiten de bewindvoerder om (en niet ten behoeve van de boedel maar ten eigen bate) over die receptuur hebben beschikt. Wat betreft de klacht met betrekking tot het volgens het middel ontbrekende bewijs geldt dat de rechtbank [verweerster] heeft toegelaten te bewijzen dat [verzoekers] heeft getracht schuldeisers te benadelen door vermogensbestanddelen buiten de boedel om te gelde te maken door middel van terugkoop van hun woning tegen een lagere dan de werkelijke prijs17.. Nadat [verweerster] hiertoe verschillende getuigen had doen horen, heeft de rechtbank — en het hof heeft zich hierbij aangesloten — geoordeeld dat [verweerster] in deze bewijslevering is geslaagd. Dit bewijsoordeel is zozeer met waarderingen van feitelijke aard verweven, dat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het bestreden oordeel is toereikend gemotiveerd en is ook niet onbegrijpelijk. Hierop stuit de klacht af.
3.5
Het tweede middel, dat blijkens het gestelde onder 8.1 is gericht tegen rov. 30, in samenhang met rov. 29 en de vervolgens gegeven beslissing, klaagt erover dat 's hofs oordeel in rov. 29 en 30 rechtens onjuist is, omdat in een verzoekschriftprocedure op grond van art. 358a Fw voor een proceskostenveroordeling op basis of naar analogie van het bepaalde in de art. 237 lid 1 en 289 Rv geen plaats is.
De klacht faalt. Op grond van het bepaalde in art. 362 lid 2 Fw is de derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing op verzoeken ingevolge de Faillissementswet. Die titel, die met het hierna nog te noemen art. 261 Rv opent en waarvan ook art. 289 Rv (met betrekking tot de bij eindbeschikking uit te spreken proceskostenveroordeling) deel uitmaakt, regelt ‘(d)e verzoekschriftprocedure in eerste aanleg’. In art. 78 lid 1 Rv is echter bepaald dat de tweede titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (‘De dagvaardingsprocedure in eerste aanleg’) van toepassing is op alle zaken waarop niet ingevolge art. 261 Rv dederde titel van toepassing is, en voor zover daarop niet een andere, bijzondere wettelijke regeling van toepassing is. Op de onderhavige procedure is niet ingevolge art. 261 Rv de derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing. Evenmin geldt daarvoor ingevolge de Faillissementswet met betrekking tot de mogelijkheid van een proceskostenveroordeling een van art. 237 Rv (welke bepaling van de tweede titel van het eerste boek deel uitmaakt) afwijkende voorziening. In zoverre meen ik dat in de onderhavige (en in wezen contradictoire) zaak voor een proceskostenveroordeling met betrekking tot de eerste aanleg op de voet van art. 237 Rv geen beletsel bestaat. Voorts geldt dat, waar de rechtbank bij wege van vonnis heeft beslist (zie ook art. 358a lid 3 Fw), het hoger beroep wordt beheerst door art. 353 Rv, welke bepaling onder meer art. 237 Rv van overeenkomstige toepassing verklaart18..
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑01‑2008
Dus de verkoop door [verzoeker 1] en [verzoekster 2] aan [getuige 1] of een gelieerde derde/onderneming.
Het cassatierekest, dat van 4 april 2007 dateert, is op diezelfde dag (en dus binnen acht dagen na de uitspraak in hoger beroep; zie art. 358a lid 3 Fw) per telefax door de griffie van de Hoge Raad ontvangen en op 5 april 2007 aldaar per post ingekomen.
Wet van 24 mei 2007 tot wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, Stb. 2007, 192, alsmede Besluit van 18 juni 2007, Stb. 2007, 222.
Wet van 24 mei 2007 tot wijziging van de Faillissementswet in verband met herziening van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (Stb. 2007, 192), artikel IV.
Het betreft: feiten en omstandigheden die, zouden zij ten tijde van de behandeling van het verzoekschrift reeds bekend zijn geweest, tot weigering van toepassing van de schuldsaneringsregeling zouden hebben geleid (onder f) en de omstandigheid dat de schuldenaar aannemelijk maakt niet in staat te zijn aan zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te voldoen (onder g).
Polak-Wessels IX (1999), nr. 9420.
TK 1993–1994, 22 969, nr. 7, p. 4.
Vgl. conclusie AG mr. Langemeijer voor HR 2 juni 2006, RvdW 2006, 536, onder 2.15.
Idem noot 10.
R.J. Verschoof, Schuldsanering voor natuurlijke personen (1998), pag. 175.
Vgl. hof Leeuwarden 15 september 1999, LJN: AE9979; hof Den Haag 21 maart 2000, JOR 2000, 89; hof Den Bosch 20 juli 2001, NJ 2002, 236.
Art. 3:306 BW; zie Polak-Wessels IX (1999), nr. 9422.
De punten 1–6 bevatten een inleiding.
Vgl. H.H. Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei (2005), p. 49–50.
Vonnis rechtbank van 14 september 2006.
Voor het hoger beroep tegen ingevolge de Faillissementswet gegeven beschikkingen kan men het standpunt innemen dat de uitzondering van art. 362 lid 2 Fw via de schakelbepaling van art. 362 Rv doorwerkt. Zie daarover AG Wesseling-Van Gent in haar conclusie voor HR 20 april 2007, NJ 2007, 243, onder 2.15.
Beroepschrift 04‑04‑2007
Verzoekschrift tot cassatie inzake WSNP;
toevoeging(-en) RvR Den Haag aangevraagd.
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
- 1.
[verzoeker 1], wonende te [woonplaats] (hierna: [verzoeker 1] sr., of de vader), en
- 2.
[verzoekster 2], wonende te [woonplaats] (hierna: de moeder), alsmede
- 3.
[verzoeker 3], wonende te [woonplaats] (hierna: [verzoeker 3] jr., of de zoon).
Zij allen hebben domicilie gekozen te 2518 HL 's‑Gravenhage aan de Prins Hendrikstraat nr. 63 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Garretsen, die zich als zodanig stelt en dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient.
1
De familie kan zich niet verenigen met het arrest d.d. 27 maart 2007 door het Gerechtshof te Leeuwarden onder rekestnr. 0700030 te hunnen aanzien gewezen. De familie stelt hierbij beroep in cassatie in tegen voormeld arrest, en draagt na te melden middelen van cassatie voor.
2
Het hof-arrest is gewezen tussen de familieleden [verzoekers] als appellanten en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Advocatenkantoor [verweerster] B.V. (hierna: [verweerster] BV), gevestigd te [vestigingsplaats] als geïntimeerde. Gemeld advocatenkantoor houdt kantoor te [vestigingsplaats] aan de [adres] aldaar (postbus [001], [postcode]); ten behoeve van dit kantoor is als procureur in hoger beroep opgetreden en heeft zich als zodanig gesteld mr. N.L.J.M. Rijssenbeek, advocaat en procureur te Arnhem, aldaar kantoorhoudende aan de Velperweg nr. 35 (postbus 1219, 6801 BE).
3
Als bewindvoerder respectievelijk curator is aangesteld geweest mr. M.G.I.W. Teunis, advocaat te Zwolle, aldaar kantoorhoudende aan de Eekwal nr. 4 (postbus 1232, 8001 BE). Tot rechter-commissaris was benoemd mr. G.J.J. Smits.
4
Inleidende opmerkingen (I).
4.1
Op 29 november 2001 heeft de rechtbank te Zwolle-Lelystad surseance van betaling verleend aan de vennootschap onder firma [A], van welke vennootschap moeder en de zoon de vennoten waren. Op 2 januari 2002 is deze surseance omgezet in een faillissement, dat op 5 december 2003 is beëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst.
4.2
Op 29 november 2001 is aan moeder [verzoekster] en aan zoon [verzoeker 3] surseance van betaling verleend, die op 2 januari 2002 is omgezet in een schuldsaneringsregeling. Op 2 september 2004 is de schuldsaneringsregeling van moeder beëindigd en op 24 december 2004 die van de zoon, beide onder verlening van de schone lei. Op 11 februari 2003 is de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van vader, die met moeder in gemeenschap van goederen is getrouwd. Diens schuldsaneringsregeling is op 2 september 2004 beeindigd, eveneens onder verlening van de schone lei.
4.3
Op 12 juli 2006 heeft [verweerster] BV een verzoekschrift ex art. 358-a Fw. tot intrekking van de schone lei van vader [verzoeker 1], moeder [verzoekster 2] en zoon [verzoeker 3] ingediend.
4.4
Bij vonnis van de rechtbank te Zwolle-Lelystad van 14 september 2006 heeft de rechtbank [verweerster] BV toegelaten haar stelling dat de familie [verzoekers] getracht heeft schuldeisers te benadelen door vermogensbestanddelen buiten de boedel om te gelde te maken via de terugverkoop van hun woning voor een lagere waarde dan de werkelijke, te bewijzen; bij eindvonnis d.d. 8 januari 2007 heeft die rechtbank [verweerster] BV geslaagd geacht in de bewijslevering, en bepaald dat art. 358 eerste lid (Fw.) verder geen toepassing vindt (ontneming schone lei) ten aanzien van vader, moeder en zoon [verzoekers].
4.5
De familie [verzoekers] is bij beroepschrift d.d. 16 januari 2007 in hoger beroep gekomen van voormeld eindvonnis. [verweerster] BV heeft een verweerschrift ingediend. Ter zitting van het hof van 19 maart 2007 is de zaak mondeling behandeld; het proces-verbaal van die zitting is opgevraagd.
5
Inleidende opmerkingen (II).
5.1
Op zich is al merkwaardig dat geruime tijd nadat zowel de slotuitdelingslijst ten aanzien van de surseance van de VoF van moeder en zoon verbindend is geworden (in december 2003) als nadat jegens vader, moeder en de zoon de schone lei is verleend (respectievelijk per september 2004 en december 2004), een crediteur die nota bene in BV-vorm als advocatenkantoor optreedt, op grond van art. 358-a Fw. ongedaanmaking van de schone lei verzoekt, in verband met of naar aanleiding van onbetaald gebleven declaraties van dat advocatenkantoor, omtrent welke declaraties art. 358 Fw. de (verdere) invordering verhindert.
5.2
De wetgever heeft niet geregeld wie belanghebbende is als bedoeld in dat art. 358 a Fw. Duidelijk mag zijn dat de schuldeiser die in het geval dat het tot een verificatievergadering zou komen geen enkele beslissingsmacht zou toekomen gelet op de beperkte omvang van die vordering in relatie tot de totale omvang van de boedelcrediteuren, hier gebruik maakt van de bepaling van art. 358-a FW om ongedaanmaking van de schone lei te verzoeken, welke ongedaanmaking als zodanig jegens alle hier betrokken crediteuren (door-)werkt.
5.3
Bijkomende bijzonderheid is dat noch de bewindvoerder zelf noch de betrokken rechter-commissaris zijn gekomen tot een voorstel respectievelijk een voordracht tot het niet-verlenen van de schone lei aan vader, moeder en zoon [verzoekers], in een situatie dat de bewindvoerder van na te melden situatie op de hoogte was en heeft meegewerkt, terwijl of waarbij de rechter-commissaris de instemming of goedkeuring moet hebben gegeven.
5.4
Noch in eerste aanleg noch in hoger beroep zijn opmerkingen hieromtrent gemaakt, zodat deze kwestie verder kan blijven rusten.
5.5
In het kader van het inleidend verzoek (blz. 8 aldaar) heeft [verweerster] BV verwezen naar de arresten van uw Hoge Raad van 2 juni 2006, respectievelijk rekestnr. R 05/052 HR en R 05/154 HR; (alleen) in eerstgemeld arrest komt in de CPG sub 2.5 een opmerking voor met betrekking tot wie hier als belanghebbende kan worden aangemerkt.
6
Inleidende opmerkingen (III).
6.1
Art. 358 a Fw. duidt een in te dienen verzoekschrift, waarop bij vonnis wordt beslist nadat de schuldenaar is opgeroepen om te worden gehoord. Dat of zodanig vonnis kan derhalve enkel toe- of afwijzend zijn.
6.2
Hier echter is die rechtbank gekomen tot een interlocutoir vonnis en in dat kader een horen van getuigen, met vervolgens toelating van een schriftelijke reactie zijdens [verweerster] BV en een conclusie na enquête zijdens de familie.
6.3
Waar de procedure ex art. 358a Fw. niet lijkt te zijn ingericht of te zijn voorbestemd als contra-dictoire procedure, komt de vraag op of de rechtbank hier niet buiten het toepassingsgebied van art. 358-a Fw is getreden.
7
Middel I.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
7.1
Het gaat hier om de rov.n 14 t/m 28 in dit arrest, in samenhang met rov. 29 en de vervolgens gegeven beslissing. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
7.2
Tot uitgangspunt moet worden genomen, dat met instemming en goedkeuring van de bewindvoerder en de rechter-commissaris het hier betrokken woonhuis uit de boedel is verkocht aan [getuige 1] BV, en dat met instemming en medeweten van die bewindvoerder is meegewerkt aan de terugkoopverklaring; bij gebreke van de openbare verslagen enerzijds en het proces-verbaal van de hof-zitting laat zich thans en hier niet verifieren hoe een en ander is vastgelegd.
7.3
Blijkens de gedingstukken is er sprake geweest van een doorstart. [getuige 1] BV heeft enkele activa gekocht, terwijl moeder en de zoon bij dat bedrijf in (loon)dienst zijn getreden tegen een salaris dat laag is gehouden; zie pleitnota familie in eerste aanleg sub 16 – 18, sub 37, CnE sub 52, beroepschrift sub 10–11, sub 17 en sub 37), terwijl de terugkoopwaarde marktconform is geweest gelet op de verhuurde staat en de mate van onderhoud (pleitnota eerste aanleg sub 38).
7.4
Het hof heeft niet onderkend en heeft aldus miskend dat wil van benadeling sprake (kunnen) zijn, tot de boedel behorende inkomsten worden verzwegen of anderszins door een verkeerde voorstelling van zaken feitelijk buiten de boedel worden gehouden of daaraan worden onttrokken.
7.5
Hier nu zou de familie een aanspraak toekomen op een normaal salaris dat (dus) leidt tot een hogere kostenpost voor [getuige 1] BV, terwijl daartegenover staat dat [getuige 1] BV bereid is gebleken dit woonhuis voor de familie aan te kopen en dus te behouden, terwijl of waarbij partijen, noodzakelijkerwijs met instemming en medeweten van de bewindvoerder, tot een terugkoopregeling zijn gekomen.
7.6
Die terugkoopregeling zelf behoeft niet noodzakelijkerwijs de overeenkomst van 30 september 2002 te zijn, daar waar vader [verzoeker 1] die daaromtrent relaterende overeenkomst door [verweerster] BV overgelegd heeft betwist zowel voor wat betreft het bestaan daarvan als de juistheid daarvan. Sub 21 in het hof-arrest geeft dan ook die hier bedoelde gang van zaken weer. De familie heeft een afspraak van medio 2002 geduid, welke afspraak evenwel nimmer op papier is gezet respectievelijk waarvan althans de familie geen bewijsstuk heeft ontvangen.
7.7
Tegenover de in verhouding lagere terugkoopwaarde stond dan ook die lagere loonbetalingen aan moeder en de zoon, zodat sprake is van communicerende vaten, in een situatie dat [getuige 1] BV reeds eigenaar was geworden van het pand en dit terug verhuurde aan de familie, terwijl de feitelijke en juridische effectuering van die afspraak eerst op 30 juli 2005 is gevolgd. Op dat moment waren alle schone leien reeds verleend.
7.8
Er is dan ook geen geld aan de boedel onttrokken of doet zich de situatie voor dat de boedel (een aanspraak op) geld mist. Immers [getuige 1] BV zou als verhuurder van de woning hier gehouden zijn (achterstallig) onderhoud te verrichten (zie proces-verbaal zitting rechtbank, blz. 3), terwijl de familie recht en belang had bij terugkoop van die woning zodra dat zou kunnen (beroepschrift sub 9 – 10). In dezelfde tijd en in dezelfde relatie was er het dienstverband van moeder en de zoon bij [getuige 1] BV en in dat kader het lagere loon.
7.9
Niet blijkt van door of vanuit de bewindvoerder geëntameerde acties tot vernietiging of terzijde stelling van gemaakte afspraken of uitgevoerde feitelijke handelingen van de familie. Integendeel, de verklaring van de bewindvoerder ter zitting van de rechtbank afgelegd en naar verluidt in dezelfde vorm herhaald voor het hof, laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat de bewindvoerder (geheel) kon instemmen met de gang van zaken.
7.10
Er is dan ook geen (kenbare) discrepantie tussen de stellingen van de familie in eerste aanleg en die in hoger beroep, nu toch hetgeen in hoger beroep is gesteld strekt ter nadere toelichting en verduidelijking van die stellingen, tot welke nadere toelichting en verduidelijking dat hoger beroep mede mag strekken.
7.11
Terwijl of waarbij voorts heeft te gelden dat als nieuwe omstandigheid respectievelijk als ondersteunend verweermiddel is aangevoerd dat [getuige 1] BV (inmiddels) een financieel belang heeft bij ongedaanmaking van die schone lei. Immers, blijkens de pleitnota eerste aanleg sub 21 – 24 is sprake van een gecedeerde vordering van een schuldeiser op de Vof aan de Spaanse vennootschap Marathon, van welke Spaanse vennootschap [verweerster] de advocaat is die in 2006 is begonnen met een gerechtelijke procedure die ertoe strekt nakoming van de betalingsverplichting van de Vof in rechte af te dwingen.
7.12
Herhaald wordt dat met die terugkoopactie als zodanig niets mis is. Er was sprake van achterstallig onderhoud, terwijl het behoud van de woonfunctie voorop stond en de salarissen werden laag gehouden. De handelingen die strekten ter feitelijke en juridische effectuering van de gemaakte afspraken zijn gepleegd nadat alle schone leien reeds waren verleend, terwijl binnen de totaliteit van de schuldeisers geen uitkeringen zijn gedaan of konden worden gedaan.
7.13
Er heeft derhalve geen benadeling van de schuldeisers plaats gehad of kunnen hebben, gelet op die communicerende vaten tussen de familie en [getuige 1] BV. Het hof heeft dit alles niet onderkend en heeft dit derhalve aldus geheel miskend; zijn overwegingen en oordelen zijn in ieder geval onbegrijpelijk.
7.14
In sub 25 en 27 van het arrest komt nog aan de orde de kwestie van de receptuur. Duidelijk is dat de toenmalige handelsonderneming (de VoF) door de aanvankelijke bewindvoerder latere curator aan [getuige 1] BV is verkocht, en dat in dat kader deze partijen zekere regelingen hebben getroffen en/of afspraken hebben gemaakt, onder meer met betrekking tot de receptuur; die bewindvoerder/curator moet alsdan, in die situatie met instemming en goedkeuring van de rechter-commissaris hebben gehandeld. Zelfs wanneer mogelijk juist zou zijn dat in het kader van die overdracht bepaalde zaken niet goed zijn geregeld (objectief beschouwd — advocaat), dan is dat een kwestie die deze curator aangaat en niet de familie, en aldus en in ieder geval niet een (rechts-)grond kan vormen voor een crediteur op de Vof om ma verleende surseance en een uitgesproken faillissement, vervolgens de toelating van de familie tot de WSNP en de beëindiging daarvan door middel van de schone lei, daarop door middel van een actie ex art. 358-a Fw. trachten terug te komen.
7.15
Er is immers geen feitelijk bewijs bijeen gebracht met betrekking tot die receptuur, immers deze behoorde de boedel toe zodat vader [verzoeker 1] ter zake hiervan geen actie kon ondernemen of handelingsbevoegd was, nu toch hij niet tot die onderneming behoorde, terwijl de curator is gekomen tot overdracht van die receptuur aan [getuige 1] BV, en vader [verzoeker 1] geen andere schuldeisers had dan die welke jegens zijn echtgenote via haar WSNP-toelating reeds in de schuldsanering waren betrokken. 's Hofs overweging en oordeel vervat in rov. 27 blz. 9 arrest zijn dan ook gebaseerd op gronden die deze overweging en dat oordeel niet kunnen dragen. Rov. 29 deelt dit lot; 's hofs beslissing kan derhalve niet in stand blijven.
8
Middel II.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
8.1
Het gaat hier om rov. 30 in dit arrest, in samenhang met rov. 29 en de vervolgens gegeven beslissing. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
8.2
Gegrondbevinding van middel I leidt daartoe dat 's hofs arrest reeds niet in stand kan blijven. Echter ook zelfstandig beschouwd is er in het kader van dit verzoek ex art. 358-a Fw. geen plaats voor een proceskostenveroordeling als door [verweerster] BV gevorderd. Deze procedure heeft immers niet te gelden als een contra-dictoire procedure als bedoeld in art. 237 lid 1 Rv. jo. art. 289 Rv., nu toch het hier gaat om een informele procedure en een daarop gebaseerde informele procesgang.
8.3
In ieder geval heeft te gelden dat bij gebreke van een uitdrukkelijke verwijzing naar de ten deze geldende bepalingen uit het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, niet kan worden aangenomen dat hier deze artikelen 237 lid 1 en 289 Rv. rechtstreeks of naar analogie van toepassing zijn op de procesgang ex art. 358-a Fw. 's Hofs overwegingen en oordeel zijn dan ook onjuist.
9
Per datum van de indiening van dit verzoekschrift tot cassatie werd niet beschikt over het proces-verbaal van de behandeling in hoger beroep, zodat uitdrukkelijk het recht wordt voorbehouden dit verzoekschrift tot cassatie aan te vullen ente verbeteren indien de kennisneming van de inhoud van dat proces-verbaal daartoe noopt.
WESHALVE de familie [verzoekers] zich wendt tot uw Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedig verzoek gemeld hof-arrest te willen vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 4 april 2007.
Advocaat
[W.G.E.V.A.C.]