Hof Amsterdam, 07-11-2017, nr. 200.199.077/01 en 200.208.048/01
ECLI:NL:GHAMS:2017:4596
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-11-2017
- Zaaknummer
200.199.077/01 en 200.208.048/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:4596, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑11‑2017; (Hoger beroep, Tussenbeschikking)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2017-0341
Uitspraak 07‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie. Vrijwillige schuldhulpverlening, de man wordt in de gelegenheid gesteld om alsnog de berekening van het vrij te laten bedrag (VTLB) over te leggen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.199.077/01 en 200.208.048/01
rekest- en zaaknummers rechtbank: C/15/228706 / FA RK 15-3910 en C/15/232796 / FA RK 15-5901
beschikking van de meervoudige kamer van 7 november 2017 in de zaak met zaaknummer 200.199.077/01, inzake:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.E. Smal, te Limmen,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.D. van Damme, te Beverwijk.
en in de zaak met zaaknummer 200.208.048/01:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.E. Smal, te Limmen,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.D. van Damme, te Beverwijk.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 15 juni 2016 uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep in beide zaken
2.1
De vrouw is op 13 september 2016 in beide zaken in hoger beroep gekomen van een gedeelte van bovengenoemde beschikking van 15 juni 2016.
2.2
De man heeft op 24 november 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 8 mei 2017 met bijlagen, ingekomen op 8 mei 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 8 mei 2017 met bijlagen, ingekomen op 8 mei 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 8 mei 2017 met bijlagen, ingekomen op 9 mei 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 15 mei 2017, ingekomen op 16 mei 2017.
2.4
De hierna nader te noemen minderjarige [dochter] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 19 mei 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw bijgestaan door mr. R. Bleijendaal, waarnemend collega van mr. J.E. Smal;
- de man bijgestaan door mr. Van Damme.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
3. De feiten in beide zaken
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 2002 te [plaats 1] onder het sluiten van huwelijksvoorwaarden, die inhouden dat er geen gemeenschap van goederen is. Hun huwelijk is bij de bestreden beschikking ontbonden. De echtscheidingsbeschikking is op 26 september 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
In de huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, onder meer het volgende bepaald:
(…)
Kosten huishouding
Artikel 7
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, (…) alsmede de kosten van ontwikkeling en ontspanning van de gezinsleden, worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
Onder deze kosten worden mede verstaan premies voor gebruikelijke verzekeringen, de huurprijs voor de echtelijke woning en renten van geldleningen aangegaan ten behoeve van de financiering van voor het gemeenschappelijke huishouden bestemde zaken zoals de echtelijke woning, de vakantiewoning, de inboedel en de gezinsauto(s).
2. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het te veel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
(…)
Afrekening aan het einde van het huwelijk bij echtscheiding of overlijden
Artikel 15
1. Ingeval het huwelijk wordt ontbonden (…), heeft ieder van de echtgenoten het recht te vorderen dat er verrekening van de vermogens van de echtgenoten plaatsvindt, zo dat ieder van de partijen gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe zij gerechtigd zouden zijn indien tussen de echtgenoten de algehele gemeenschap van goederen had bestaan.
2. De verrekening heeft plaats (…) ingeval van echtscheiding (…) naar de toestand per de aanvang van de dag van het instellen van een verzoekschrift daartoe.
(…)
3. Het vermogen van ieder van de echtgenoten bestaat uit het saldo van zijn bezittingen en schulden. (…)
(…)
4. De verrekening heeft plaats doordat de ene partij aan de andere partij een bedrag uitkeert zo, dat ieder van hen de helft geniet van de waarde van de vermogens.
5. De uitkering moet worden gedaan in geld en wel binnen drie jaar na de ontbinding van het huwelijk (…).
6. Ingeval gewichtige redenen zich tegen prompte voldoening verzetten zullen de echtgenoten een redelijke betalingsregeling – al of niet met zekerheidsstelling en al of niet met rente – treffen, waarbij de belangen van beiden in acht worden genomen.
7. Geen verrekening vindt plaats indien op het tijdstip van de ontbinding van het huwelijk (…) een echtgenoot in surséance van betaling verkeert dan wel een echtgenoot in staat van faillissement verkeert of heeft verkeerd; na het einde van het faillissement zal wel verrekening plaatsvinden, indien het vermogen van de desbetreffende ex-gefailleerde echtgenoot positief is.
(…)
3.4
Partijen zijn de ouders van onder meer:
- [dochter] (hierna: [dochter] ), geboren [in] 2000, te [geboorteplaats] .
Door het huwelijk zijn partijen van rechtswege gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige [dochter] . [dochter] verblijft bij de vrouw.
3.5
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 28 mei 2015 heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw bij uitsluiting van de man gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning en de zich daarin bevindende inboedelgoederen, met bevel dat de man die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden.
Voorts is bepaald dat de man een kinderbijdrage ten behoeve van [dochter] dient te betalen van € 62,- per maand.
3.6
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.7
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1972. Zij vormt samen met [dochter] een gezin.
Zij was werkzaam als administratief medewerker bij [bedrijf] Blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2015 bedroeg haar salaris in dat jaar € 30.366,-. Blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2016 bedroeg haar inkomen in dat jaar € 29.035,-. Blijkens de salarisspecificaties bedroeg haar salaris in 2017 in de maand januari netto € 1.735,- en in de maand maart netto € 2.422,- (bestaande uit salaris tot 3 maart € 261,-, uitbetaalde vakantie uren € 2.203,- en uitbetaald vakantiegeld € 1.844,-). Haar arbeidsovereenkomst is per 3 maart 2017 beëindigd. Vanaf 3 maart 2017 ontvangt de vrouw een uitkering van het UWV, over de periode van 3 maart tot en met 19 maart 2017 netto € 782,- en daarna steeds € 355,- per week.
Het kindgebonden budget bedroeg in 2016 € 3.711,- per jaar.
3.8
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1962. Hij is alleenstaand.
Hij heeft tot 10 oktober 2014 een eenmanszaak gehad, genaamd [de onderneming] .
Hij is thans werkzaam bij [stichting] . Blijkens de jaaropgave 2016 bedroeg zijn salaris in dat jaar € 20.776,- (bruto). Ook is hij werkzaam bij [beveiliging B.V.] . Blijkens de jaaropgave 2016 bedroeg zijn salaris in dat jaar € 5.252,- (bruto).
Zijn zorgtoeslag bedraagt over 2017 € 947,-. De huurtoeslag bedraagt in 2017 € 2.412,- in totaal.
De premie zorgverzekering bedraagt in 2017 € 117,25 per maand.
Zijn huur bedraagt thans € 870,- per maand.
Met ingang van 30 december 2016 is op hem een (vrijwillig) schuldhulpverleningstraject (budgetbeheer) van toepassing.
4. De omvang van het geschil in beide zaken
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter]€ 62,- per maand dient te betalen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Voorts heeft de rechtbank de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden gelast op de wijze zoals onder rechtsoverwegingen 2.9.7 tot en met 2.9.14 is overwogen en bepaald dat de man terzake een bedrag van € 0,49 aan de vrouw dient te voldoen. De rechtbank heeft in dat kader geoordeeld dat de vrouw en de man ieder voor de helft van de schuld aan de Belastingdienst (die op de peildatum, te weten op 23 juni 2015 € 82.151,- bedroeg), zijnde € 41.975,50 (het hof begrijpt: € 41.075,50), draagplichtig zijn.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, om te bepalen dat:
- de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] € 500,-, althans een bedrag dat het hof juist acht, per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, althans vanaf een datum die het hof juist acht;
- dat de schuld bij de Belastingdienst geheel voor rekening van de man komt;
- de man een bedrag van € 2.520,39 aan de vrouw dient te betalen, ter verrekening van de door de vrouw te veel betaalde kosten van de huishouding.
4.3
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing in beide zaken
5.1
De vrouw heeft met haar hoger beroep de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding (verder ook te noemen: de kinderalimentatie) van [dochter] en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de orde gesteld.
Kinderalimentatie (zaak met zaaknummer: 200.199.077/01)
Ingangsdatum
5.2
De door de rechtbank bepaalde ingangsdatum, te weten 26 september 2016, is tussen partijen niet in geschil zodat het hof daarvan zal uitgaan.
Behoefte
5.3
De door de rechtbank vastgestelde behoefte van [dochter] , te weten € 642,- per maand, is tussen partijen niet in geschil zodat het hof daarvan zal uitgaan.
Draagkracht
5.4
Voorts is aan de orde de draagkracht van de man. Het hof neemt bij de bepaling van de beschikbare draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De vrouw heeft betoogd dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met een aflossing van € 500,- per maand op schulden. De man heeft niet aangetoond dat hij maandelijks aflost op schulden, om welk bedrag (per maand) het zou gaan en op welke schulden de vermeende aflossingen zien. Daarnaast heeft de rechtbank miskend dat voor zover de aflossingen zien op schulden die eveneens voor rekening van de vrouw komen, de vrouw ook aansprakelijk is voor deze schulden en deze schulden ook haar draagkracht negatief beïnvloeden. Ook heeft de man mogelijk een regresvordering op de vrouw, waardoor haar draagkracht kan dalen en de draagkracht van de man kan toenemen. Verder dient met eventuele aflossingen op schulden die zijn ontstaan na de peildatum geen rekening te worden gehouden, nu de man rekening had moeten houden met zijn onderhoudsverplichting jegens [dochter] , zodat hij zich had moeten onthouden van het maken van nieuwe schulden. De man dient ervoor te zorgen dat hij maandelijks een lager bedrag kan aflossen, zodat hij meer kan bijdragen in de kosten van [dochter] . De vrouw maakt bezwaar tegen de hoogte van de huurlast en dicht de man een hogere verdiencapaciteit toe waarvan zou moeten worden uitgegaan. Gelet op al deze omstandigheden dient aan de zijde van de man te worden uitgegaan van een draagkracht van € 500,- per maand, aldus de vrouw.
De man heeft verweer gevoerd en heeft betoogd dat uit vaste jurisprudentie blijkt dat in beginsel met alle schulden rekening dient te worden gehouden, zelfs als daarop feitelijk niet wordt afgelost. De omstandigheid dat partijen in de toekomst mogelijk regresvorderingen op elkaar hebben, maakt dit niet anders. Gelet op de beperkte afloscapaciteit van partijen ligt een regresvordering van een van hen jegens de ander bovendien niet voor de hand. Indien dit in de toekomst het geval zal zijn, kan de vrouw ingevolge artikel 1:402 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek om wijziging van de kinderalimentatie verzoeken, aldus de man. Ter zitting heeft de man aangevoerd dat hij inmiddels gestart is met vrijwillige schuldhulpverlening.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de door de man overgelegde brief van Halte Werk team schuldhulpverlening Alkmaar blijkt dat hij op 30 december 2016 een overeenkomst tot budgetbeheer is aangegaan in het kader van zijn aanvraag voor schuldhulpverlening. Er is dan ook sprake van twee periodes, te weten de periode van 26 september 2016 tot 30 december 2016 en de periode vanaf 30 december 2016.
5.6
Uit de overgelegde jaaropgaven 2016 van de man blijkt dat zijn fiscaal loon € 26.028,- bedroeg. Gelet hierop bedraagt zijn (gemiddelde) netto besteedbaar inkomen (NBI) € 1.778,- per maand. De beschikbare draagkracht wordt met ingang van september 2016 vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 x NBI + € 890,-)]. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 890,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Daaruit volgt dat de beschikbare draagkracht van de man met ingang van 26 september 2016 (afgerond) € 249,- netto per maand bedroeg. Nu uitgegaan wordt van forfaitaire woonlasten behoeft de stelling van de vrouw dat de man te hoge woonlasten heeft, geen bespreking. De forfaitaire woonlast is gelijk aan € 533,- en mitsdien aanzienlijk lager dan de huurlast.
Partijen verschillen van mening of bij de berekening van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met aflossing op schulden.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de draagkracht rekening te worden gehouden met alle schulden van de onderhoudsplichtige, ook met schulden waarop niet wordt afgelost. In het onderhavige geval is sprake van huwelijkse schulden, zoals blijkt uit het overzicht dat de rechtbank heeft gegeven bij de afwikkeling van het finaal verrekenbeding. Indien het huwelijk zou zijn voortgezet, zouden deze schulden de welstand van het gezin hebben gedrukt. Daar komt nog bij dat een deel van de schulden een belastingschuld betreft waarvan partijen zich niet kunnen bevrijden. Anderzijds is de omstandigheid dat niet is gebleken dat de man in de betreffende periode op die schulden nog niet aflost ook weer niet zonder betekenis. Met dit alles rekening houdend, is het hof van oordeel dat de man in redelijkheid geen draagkracht heeft om een hogere bijdrage dan € 62,- per maand te betalen, zoals de rechtbank heeft vastgesteld.
5.7
Wat betreft de periode vanaf 30 december 2016 overweegt het hof dat uit het door de man overgelegde Plan van aanpak schuldhulpverleningstraject volgt dat de inkomsten van de man in het kader van dit traject binnenkomen op een aparte rekening bij de budgetbeheerder. Na aftrek van de reservering voor de schuldeisers wordt een voor de man vrijgelaten bedrag door de budgetbeheerder aan hem overgemaakt. Het vrij te laten bedrag (VTLB) is berekend op € 1.363,-. Een minimaal bedrag van € 49,- per maand wordt gespaard voor de schuldeisers. De man heeft ter terechtzitting gesteld dat al hetgeen hij per maand meer verdient dan € 1.363,- in het kader van genoemd traject naar de schuldeisers gaat. Ten tijde van de zitting bevond hij zich nog in de stabilisatiefase en was er nog geen (minnelijke) regeling met de schuldeisers getroffen.
Het hof overweegt dat in de situatie waarin de wettelijke schuldsaneringsregeling op een onderhoudsplichtige van toepassing is verklaard, uitgangspunt is dat geen betalingsverplichting wordt opgelegd. Dit zou anders kunnen zijn wanneer in het VTLB rekening wordt gehouden met een alimentatieverplichting. Thans is geen sprake van de wettelijke schuldsaneringsregeling, maar van vrijwillige schuldhulpverlening. Het hof ziet desondanks aanleiding om in de onderhavige zaak aansluiting te zoeken bij het hiervoor genoemde uitgangspunt. Alleen al de hoogte van de belastingschuld is zodanig dat de man slechts door middel van een schuldhulpverleningstraject - hetzij in een vrijwillig kader, hetzij in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling - de mogelijkheid heeft uit deze financiële situatie te komen. Naar het oordeel van het hof kan van de man niet worden gevergd dat hij een verzoek tot toelating tot de wettelijke regeling indient met als enig doel de mogelijkheid te creëren de rechter-commissaris te verzoeken in het VTLB rekening te houden met zijn alimentatieverplichting, terwijl het minder zware traject van de vrijwillige schuldhulpverlening ook tot aflossing van de schulden kan leiden. Uit de door de man overgelegde stukken kan echter niet worden afgeleid of bij de berekening van het VTLB rekening is gehouden met een alimentatieverplichting en zo ja, met welk bedrag. Evenmin is duidelijk geworden of de man de schuldhulpverlener heeft verzocht rekening te houden met een alimentatieverplichting. Gelet hierop ziet het hof aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden ten aanzien van de onderhoudsbijdrage over de periode vanaf 30 december 2016, en te bepalen dat de man in staat wordt gesteld de berekening van het VTLB over te leggen. Indien uit het VTLB blijkt dat geen rekening is gehouden met een alimentatieverplichting, dient de man – indien hij dit niet eerder heeft verzocht – de schuldhulpverlener alsnog te vragen of deze bereid is rekening te houden met een alimentatieverplichting. Hij dient daarbij ook te vragen met welk bedrag rekening kan worden gehouden. De man dient eveneens de reactie van de schuldhulpverlener aan het hof te doen toekomen met een kopie aan de vrouw, waarna de vrouw in de gelegenheid zal worden gesteld hierop te reageren.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden (zaak met zaaknummer: 200.208.048/01)
5.8
Partijen zijn gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Deze huwelijkse voorwaarden houden in een uitsluiting van de algehele gemeenschap van goederen. Voorts zijn partijen in de huwelijkse voorwaarden in artikel 9 een periodiek verrekenbeding overeengekomen, alsmede in artikel 15 een finaal verrekenbeding. Partijen hebben tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding. Partijen gaan ervan uit dat thans moet worden overgegaan tot finale verrekening. De peildatum voor de finale afrekening is 23 juni 2015, te weten de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding.
5.9
De vrouw heeft – kort gezegd – betoogd dat de schuld aan de Belastingdienst en de Sociale verzekeringsbank niet tot het te verrekenen vermogen behoort. De vrouw was niet op de hoogte van de belastingschuld en mocht er bovendien vanuit gaan dat de man gewoon belasting betaalde. Zij heeft zich nooit bemoeid met de onderneming van de man, daar zij de volledige zorg voor de oudste dochter van partijen op zich nam. Voor zover er sprake was van ongebruikelijke onttrekkingen, was de vrouw daarvan niet op de hoogte en betwist zij dat deze ten goede zijn gekomen aan het gezin.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
5.10
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken blijkt dat het alleen om een schuld aan de Belastingdienst gaat.
Op grond van artikel 15 lid 1 HV vindt na de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding een vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk plaats en wordt door de echtgenoten afgerekend alsof zij in de wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd. Partijen dienen een beschrijving van hun vermogens (bezittingen en schulden) te maken op grond waarvan kan worden vastgesteld of en zo ja welke verrekenvorderingen zijn ontstaan die vervolgens met elkaar worden verrekend tot het gemeenschappelijk beloop. Er ontstaan aldus verbintenisrechtelijke aanspraken.
5.11
De vrouw richt haar grief tegen de vastgestelde draagplicht voor de helft of € 41.075,50 van de belastingschulden van de onderneming van de man van in totaal € 82.151,- omdat toepassing van artikel 15 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof stelt voorop dat een verplichting tot verrekening kan worden beperkt op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Nu de vrouw zich hierop beroept, is het aan haar om deze bijzondere omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen. Ter zitting is duidelijk geworden dat de belastingschuld geleidelijk is ontstaan als gevolg van liquiditeitsproblemen. Door een faillissement van een aannemer voor wie de man werkte, kreeg de man zijn vordering van
€ 10.000,- niet betaald. Daarnaast heeft de man een bedrag van € 15.000,- aan zijn ex-compagnon betaald na beëindiging van de samenwerking. Ondanks deze schulden werd er rond de € 6.000,- per maand aan de onderneming onttrokken om de levensstijl van partijen te bekostigen. Gelet op de verschillende lezingen van partijen is daarbij onduidelijk gebleven wie wat en van welke rekening opnam. Ter zitting heeft de vrouw erkend dat zij wel op de hoogte was dat er schulden waren, maar niet van de omvang van de schulden. Zij heeft niet betwist dat meerdere malen per week deurwaarders aan de deur kwamen en dat partijen € 625,- per week aan aflossing van de belastingschuld betaalden. Vorenstaande brengt met zich dat het hof het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid zal afwijzen en de beschikking van de rechtbank ten aanzien van dit punt zal bekrachtigen. Niet is komen vast te staan dat de vrouw niet op de hoogte was van de onttrekkingen en de belastingschulden.
5.12
De vrouw heeft voorwaardelijk gegriefd voor het geval het hof van oordeel is dat de schuld bij de Belastingdienst (naar het hof begrijpt: mede) voor rekening van de vrouw dient te komen. In dat geval moet niet de helft van de belastingschuld zoals deze eerst was, maar de helft van de huidige belastingschuld voor rekening van de vrouw worden gebracht, omdat rekening dient te worden gehouden met de betalingen die de man inmiddels heeft gedaan. Het hof overweegt als volgt. De peildatum voor de finale verrekening is volgens artikel 15 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden 23 juni 2015. Partijen hebben geen andersluidende afspraak gemaakt. De schuld per 23 juni 2015 dient derhalve in de verrekening te worden betrokken. De grief faalt.
5.13
Tot slot verzoekt de vrouw te bepalen dat de man een bedrag van € 2.520,39 aan de vrouw dient te betalen, omdat de vrouw voor de peildatum betalingen heeft verricht ten behoeve van de huishouding ter waarde van € 5.040,78.
Het hof overweegt als volgt. De man en de vrouw zijn een finaal verrekenbeding overeengekomen inhoudende - kort gezegd - dat bij echtscheiding de vermogens van de man en de vrouw worden verrekend alsof er een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan. Dat betekent dat partijen aan de hand van een per die peildatum op te maken vermogensoverzicht van bezittingen en schulden vaststellen of er een verrekenvordering bestaat en zo ja hoe hoog deze is. Een eventuele verrekening van de kosten van de huishouding zoals de vrouw verzoekt, gaat op in het finale verrekenbeding. Immers tot het vermogen van de man behoort alsdan een schuld aan de vrouw die gelijk is aan de vordering van de vrouw op de man. Ook deze grief van de vrouw faalt.
5.14
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing in beide zaken
Het hof:
alvorens nader te beslissen:
- -
stelt de man in de gelegenheid binnen zes weken na dagtekening van deze beschikking schriftelijke stukken over te leggen, zoals deze zijn weergegeven onder rechtsoverweging 5.7;
- -
stelt de vrouw in de gelegenheid binnen twee weken nadien schriftelijk te reageren op de stukken van de man;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. C.M.J. Peters en mr. J. Kok, in tegenwoordigheid van mr. H. Sapir als griffier en is op 7 november 2017 uitgesproken in het openbaar.