Einde inhoudsopgave
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/5.10
5.10 De cassatietermijn
Mr. G.C.C. Lewin, datum 08-01-2010
- Datum
08-01-2010
- Auteur
Mr. G.C.C. Lewin
- JCDI
JCDI:ADS448796:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Vergelijk: HR 25 februari 2000 (Stienstra/Weijters), NJ 2000, 509, m.nt. HJS (NL), rov. 3.4.2-3.4.3 en HR 16 januari 2004 (Jamaloeddin/Bodha), NJ 2005, 191, m.nt. HJS (NL), rov. 3.4.
Zo ook: Tillema 2003, p. 251.
Conclusie A-G Strikwerda onder 8-12 voor HR 26 januari 2007 (Staat der Nederlanden/Kock), NJ 2007, 73 (A), rov. 3; conclusie A-G Strikwerda onder 10 voor HR 5 september 2008 (Staat der Nederlanden/Harris), NJ 2008, 477 (C).
Conclusie A-G Ten Kate onder 16 voor HR 3 juni 1994 (Nederlandse Antillen/mr. Komdeur q.q.), NJ 1995, 340, m.nt. HJS (C).
HR 8 december 1989 (Zavatta/Uggeri), NJ 1990, 192 (M), rov. 3; conclusie A-G Wesseling-van Gent in voetnoot 6 voor HR 11 mei 2001 (Saladin/Bradshaw), LiN AB1564 (A).
Zie voor het overgangsrecht: HR 1 juni 2007 (Chung/Poterson), NJ 2007, 310 (A), rov. 3, en HR 11 juli 2008 (Casper/Trapenberg), NJ 2008, 403 (C), rov. 33.
HR 15 oktober 1999 (Richardson/Joseph), NJ 1999, 771 (A), rov. 3; HR 13 april 2001 (Antersijn/ Stichting Curatorenschap), NJ 2001, 335 (C), rov. 3.
Conclusie A-G Ten Kate onder 1-3 voor HR 14 oktober 1983 (BurroughsfKooyman), NJ 1984, 131 (C); A-G Mok geeft een uitwerking voor Aruba onder 1.5 van zijn conclusie voor HR 5 oktober 1990 (Saladin/Playa), NJ 1991, 269, m.nt. DWFV (A); Conclusie A-G Vranken in voetnoot 1 voor HR 10 november 1995 (Erven Wathey/ITO), NJ 1996, 255, m.nt. PAS (M).
HR 14 oktober 1983 (BurroughsfKooyman), NJ 1984, 131 (C), rov. 3.
Bijvoorbeeld: conclusie A-G Wuisman onder 2.7 voor HR 31 oktober 2008 (Crusader/KH), LJN BG2122 (A).
HR 16 februari 1996 (Staat der Nederlanden/K.), NJ 1997, 55, m.nt. HJS (NL), rov. 3.4.2.
HR 20 maart 1998 (GoeloefNederlandse Antillen), NJ 1998, 548 (C), rov. 3.
HR 27 november 1998 (mr. Komdeur q.q./Nederlandse Antillen), NJ 1999, 685, m.nt. PvS (C), rov. 3.
In Antilliaanse/Arubaanse cassatiezaken wordt onderscheid gemaakt tussen de dagvaardingsprocedure en de verzoekschriftprocedure. De dagvaardingsprocedure is in onbruik geraakt (zie verder paragraaf 5.14 en 5.15).
De Cassatieregeling bevat geen bepalingen over de aanvang van de cassatietermijn. Dienaangaande is de Nederlandse regeling van overeenkomstige toepassing. De termijn wordt gerekend vanaf de dag van de uitspraak (art. 402 lid 1 en 426 lid 1 RvNL), met een bijzondere regeling in geval van overlijden van de in het ongelijk gestelde partij (art. 403 RvNL).
Art. 426 lid 3 RvNL, dat betrekking heeft op cassatie tegen 'beschikkingen op rekest', bevat een bijzondere regeling voor gevallen waarin voor hoger beroep een ander aanvangstijdstip is bepaald. Dat is het geval in art. 429n lid 2 en 820 lid 1. Ik meen dat art. 426 lid 3 RvNL aldus moet worden uitgelegd dat voor de belanghebbenden die hoger beroep hebben ingesteld na in eerste aanleg niet te zijn verschenen, de dag van de uitspraak in hoger beroep als aanvangstijdstip geldt, en niet de in art. 429n lid 2 en 820 lid 1 genoemde latere aanvangstijdstippen. Deze partijen zijn immers in hoger beroep wel verschenen, zodat er geen goede reden is voor een later aanvangstijdstip. Er zijn echter ook situaties denkbaar dat een belanghebbende cassatie instelt na in geen van beide feitelijke instanties te zijn verschenen: dan geldt de afwijkende aanvangsdatum van art. 429n lid 2.
Art. 402-403 RvNL bevat voor gevallen dat de cassatie niet is gericht tegen een beschikking op rekest, geen bijzondere regeling voor het aanvangstijdstip van de cassatietermijn. Het kan echter gebeuren dat tegen een gedaagde een vonnis in hoger beroep wordt gewezen dat geldt als een vonnis op tegenspraak zonder dat de gedaagde ooit in rechte is verschenen (zie paragraaf 2.29). Indien de cassatietermijn wordt gerekend vanaf de dag van de uitspraak, kan de cassatietermijn verstrijken zonder dat de gedaagde ooit kennis heeft gekregen van de tegen hem gewezen vonnissen. Ik meen dat deze regeling niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, omdat het recht op toegang tot de rechter er onvoldoende door is gewaarborgd.1 M.i. is verdedigbaar dat indien de gedaagde nooit in rechte is verschenen, art. 426 lid 3 RvNL overeenkomstig moet worden toegepast bij cassatie tegen andere Antilliaanse/Arubaanse uitspraken dan beschikkingen op rekest, in die zin dat de bijzondere aanvangstijdstippen van art. 264 lid 2 en 3 overeenkomstige toepassing vinden voor de cassatietermijn tegen het vonnis.2 Het is een oplossing contra legem. De Hoge Raad heeft zich hierover niet uitgelaten.
In zaken betreffende het Nederlanderschap is het tweemaal voorgekomen dat de Staat der Nederlanden cassatieberoep heeft ingesteld zonder te zijn verschenen bij het Hof. Er geldt dan geen afwijkende aanvangsdatum van de cassatietermijn. Art. 426 lid 3 RvNL is niet van toepassing, omdat geen hoger beroep is toegelaten.3
Art. 4 Cassatieregeling regelt de duur van de cassatietermijn. In zoverre zijn art. 402 en 426 RvNL niet van toepassing. Hoofdregel is dat de cassatietermijn drie maanden bedraagt, met een uitzondering voor het geval dat de appeltermijn korter is dan een maand. De hoofdregel is ook van toepassing indien appel niet mogelijk is en er dus geen appeltermijn is bepaald.4
Tot Rv 2005 bedroeg de appeltermijn in het algemeen dertig dagen. In de memorie van toelichting bij art. 4 Cassatieregeling is dat opgemerkt en is in één adem daaraan toegevoegd dat de normale cassatietermijn op drie maanden wordt gesteld. Niet werd ingegaan op de omstandigheid dat zeven van de twaalf kalendermaanden langer duren dan dertig dagen en één korter. De Hoge Raad sloot aan bij de kennelijke bedoeling van de rijkswetgever en hanteerde in gevallen waarin de appeltermijn dertig dagen bedroeg een cassatietermijn van drie kalendermaanden (en dus niet negentig dagen).5 In Nederlandse zaken is de cassatietermijn ook drie kalendermaanden. De jurisprudentie daarover is van overeenkomstige toepassing op Antilliaanse en Arubaanse zaken.
Sinds Rv 2005 zijn de appeltermijnen geharmoniseerd tot zes weken. Art. 4 Cassatieregeling is daardoor vanaf 1 augustus 2005 gemakkelijk toepasbaar geworden in bodemzaken, zowel indien zij met een vonnis eindigen, als indien zij met een beschikking eindigen: de cassatietermijn is volgens de hoofdregel drie kalendermaanden.6
Indien de appeltermijn korter is dan een maand (of beter: korter dan dertig dagen), is de cassatietermijn het drievoud van de appeltermijn met een minimum van een maand. Deze regeling lijkt op art. 402 lid 2 RvNL. Vanwege de afstand tussen de Nederlandse Antillen en Aruba enerzijds en Nederland anderzijds is gekozen voor het drievoud van de appeltermijn in plaats van het dubbele.
Vóór Rv 2005 was bij cassatie tegen een beschikking voor de cassatietermijn van belang of de bestreden beschikking in of buiten eigenlijk rechtsgeding was gegeven. In het ene geval was de appeltermijn dertig dagen en in het andere drie weken. De cassatietermijn was dan hetzij drie kalendermaanden, hetzij negen weken.7 Vóór Rv 2005 was de appeltermijn in kort geding vijftien dagen en de cassatietermijn bijgevolg 45 dagen (en dus niet de helft van de cassatietermijn in bodemzaken).8
Sinds Rv 2005 is in kort geding (ook bij appel tegen vonnissen op verzet tegen een uitspraak in kort geding)9 de appeltermijn drie weken (art. 235) en de cassatietermijn bijgevolg negen weken. In geval van een spoedappel in kort geding (art. 235) worden de termijnen verder verkort. In de praktijk verzoekt de appellant doorgaans tegelijk met of na het instellen van het hoger beroep om verkorting van de termijnen. Indien het verzoek wordt toegewezen, wordt de appeltermijn zelf niet door de verkorting getroffen, en de cassatietermijn dus ook niet. Art. 235 sluit echter niet uit dat een partij die een kort geding in eerste aanleg heeft gewonnen, verkorting van de appeltermijn verzoekt om snel duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of de wederpartij zich bij de uitspraak neerlegt. Mocht een dergelijk verzoek worden toegewezen, dan leidt dat m.i. ertoe dat de cassatietermijn het drievoud van de verkorte appeltermijn is.
Binnen de cassatietermijn moet een cassatiedagvaarding worden uitgebracht aan de wederpartij (art. 407 lid 1 RvNL) of een verzoekschrift worden ingediend bij de griffie van de Hoge Raad (art. 426a RvNL).
Een verzoekschrift tot cassatie kan ook per fax worden ingediend.10 Indien de fax blijkens de registratie van de griffie van de Hoge Raad is begonnen binnen te komen vóór 24.00 uur Nederlandse tijd op de laatste dag van de cassatietermijn, geldt het verzoekschrift als binnen de cassatietermijn ingediend.11 Dat geldt ook indien de fax weliswaar de griffie van de Hoge Raad tijdig langs electronische weg bereikt, maar niet tijdig is afgedrukt, bijvoorbeeld doordat de fax bij de Hoge Raad defect is of doordat het papier in de fax niet tijdig is aangevuld.12
De Algemene Termijnenwet is van toepassing op wetten, maar niet op rijkswetten en dus niet op de Cassatieregeling. De Hoge Raad past de Algemene Termijnwet echter op overeenkomstige wijze toe in gevallen waarin een Antilliaans of Arubaans verzoekschrift tot cassatie wordt ingediend bij zijn griffie.13 De Algemene Termijnenverordening (AB 1991 no. 107) en de Algemene Termijnenlandsverordening (PB 2001 no. 27) zijn evenmin van toepassing op rijkswetten. Ook indien een cassatiedagvaarding wordt uitgebracht aan het Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse adres van de wederpartij en de laatste dag valt op een in het betrokken land algemeen erkende feestdag, moet de cassatietermijn worden verlengd, ook al was de griffie van de Hoge Raad wel open. Dit volgt uit art. 15 lid 2.
Sinds 1 januari 2002 is voor Nederland in art. 402 lid 3 RvNL een bijzondere regeling opgenomen voor de termijn van hoger beroep tegen een geheel of gedeeltelijk afgewezen vordering tot vrijwaring. In de Nederlandse Antillen en Aruba is die overgenomen voor het hoger beroep (art. 264 lid 4), maar art. 4 Cassatieregeling is ongewijzigd gebleven, zodat de bijzondere regeling niet geldt voor cassatie tegen Antilliaanse/Arubaanse vrijwaringszaken.