Het arrest en het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep vermelden zittingsplaats Zwolle, in de aanzegging ingevolge art. 435, eerste lid, Sv wordt zittingsplaats Leeuwarden vermeld.
HR, 21-06-2022, nr. 20/02083
ECLI:NL:HR:2022:906
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2022
- Zaaknummer
20/02083
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:906, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑06‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:609
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHARL:2023:5543
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:5054
ECLI:NL:PHR:2022:609, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:906
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0123
Uitspraak 21‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Faillissementsfraude door als bestuurder van rechtspersoon ter bedrieglijke verkorting van rechten van schuldeisers niet te voldoen aan zijn administratieplichten (art. 343.4 (oud) Sr), onttrekking aan beslag (art. 198 Sr), medeplegen aanwezig hebben hennep (art. 3.C OW) en schuldwitwassen (420quater Sr) op 18 augustus 2006. 1. Slagend middel gericht tegen bewezenverklaring van de onder 1 subsidiair tenlastegelegde faillissementsfraude. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2010:BI4691 m.b.t. het vereiste dat verdachte opzet moet hebben op verkorting rechten van schuldeisers. Aangezien de bewezenverklaring, v.zv. inhoudende dat verdachte heeft gehandeld “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers” niet (z.m.) uit de gebruikte bewijsvoering kan volgen, is de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Daarbij neemt HR in aanmerking dat het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet z.m. de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doet ontstaan en de bewijsvoering de mogelijkheid openlaat dat verdachte − indien van een dergelijke aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest − zich van die aanmerkelijke kans niet bewust is geweest. 2. Slagende klacht over verjaring van het onder 5 impliciet subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen. HR verklaart het OM n-o wat betreft het onder 5 impliciet subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen, v.zv. het betreft de periode vóór 1 juli 2008. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 20/02084, 20/02024 en 20/02023.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02083
Datum 21 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 juli 2020, nummer 21-006723-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 en het onder 5 tenlastegelegde, voor zover bewezenverklaard, alsmede de strafoplegging, tot nietontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van het onder 5 tenlastegelegde voor zover dit is bewezenverklaard en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden teneinde de zaak wat betreft het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat is gehandeld “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon”, niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, althans dat die bewezenverklaring - mede in het licht van het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer dat geen sprake is geweest van opzet op verkorting van de rechten van de schuldeisers - ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 C is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“zij in of omstreeks de periode van 14 december 2011 tot 17 januari 2014 in het arrondissement Noord-Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, als bestuurder van de besloten vennootschap [A] B.V., welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank NoordNederland, locatie Assen, van 6 augustus 2013 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers, niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een ander, niet een volledige en samenhangende administratie/boekhouding, als boven bedoeld, bijgehouden.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“• De door getuige [betrokkene 1], financieel controller, op de terechtzitting van de rechtbank Noord-Nederland op 15 november 2016 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben bij [verdachte], [medeverdachte] en [betrokkene 2] in het bedrijf geweest en ben de boekhouding voor hen gaan doen. Ik deed de boekhouding van de vennootschappen, behalve de holding en beheer. Ik schrok van de boekhouding die er was. Er was geen beginbalans en ik had niet alle loonjournaals. Ik had geen inzicht in de rechten en verplichtingen van de onderneming per 31 december 2012. De administratie over 2012 was niet goed.
• De door getuige [betrokkene 3], accountant, op de terechtzitting van de rechtbank NoordNederland op 15 november 2016 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik heb met [verdachte] een eerste gesprek gevoerd waarbij zij mij in 2012 heeft gevraagd om de boekhouding van de vennootschappen te doen. Toen ik begon was er eigenlijk geen boekhouding. Ik ben begonnen met het verwerken van bankafschriften in de boeken. Zonder beginbalans heb ik mutaties geboekt. Ik had contact met [verdachte] of [medeverdachte]. Later heb ik [verdachte] aangegeven dat de facturen eerder in mappen gedaan moesten worden.
• Als schriftelijk bescheid, een deskundigenbericht van drs. J. Brouwer, registeraccountant bij Hermes Advisory, gedateerd 14 juli 2016, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
a. als gevolg van de verkoop van de voorraad tegen kostprijs aan [B] op 1 januari 2013 is de financiële situatie van [A] op dat moment uitzichtloos geworden. [B] bezat niet voldoende liquide middelen om de vordering aan [A] te voldoen. Daar komt bij dat de vanaf 1 januari 2013 resterende activiteiten onvoldoende omzet genereerden om de kosten van de bedrijfsvoering van [A] te betalen, laat staan om eerdere aangegane verplichtingen te kunnen voldoen;
b. door de voorraad auto’s en daarmee samenhangende activiteiten van [A] (met terugwerkende kracht) op 1 januari 2013 tegen kostprijs over te dragen en tegelijkertijd de kosten die samenhangen met deze activiteiten in [A] achter te laten, is de financiële situatie per 1 januari 2013 uitzichtloos geworden. Van dit handelen kan worden gesteld dat het heeft bijgedragen aan het faillissement van [A] op 6 augustus 2013.
c. De kwaliteit van de administratie is afhankelijk van de betrouwbaarheid en toereikendheid van de in die administratie ogenomen informatie. Uit de beoordeling van de hardcopy en digitale administratie is gebleken dat de hierin opgenomen informatie in de periode 1 december 2012 tot aan datum faillissement betrouwbaar noch toereikend is geweest en dat de kwaliteit van de administratie in die periode derhalve niet heeft voldaan aan de daartoe te stellen eisen.
• Uit de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van de regiopolitie Noord Nederland, district Drenthe, zonder nummering, bestaande uit 12 ordners, opgemaakt door [verbalisant], brigadier van politie, gesloten op 30 december 2014:
1. als schriftelijke bescheiden:
uittreksels van de Kamer van Koophandel
- betreffende [A] BV d.d. 6 augustus 2013, opgenomen op pagina 903 van het dossier opgemaakt door Regiopolitie Noord Nederland, waaruit onder meer blijkt dat van 30 december 2011 tot 5 maart 2013 de Stichting [E] als bestuurder was aangemerkt;
- betreffende [C] BV d.d. 6 augustus 2013, opgenomen op pagina 940 van voornoemd dossier;
- betreffende de historie van [D] BV, opgenomen op pagina 905 van voornoemd dossier;
- betreffende de Stichting [E], opgenomen op pagina 803 van voornoemd dossier, waaruit onder meer blijkt dat verdachte van 1 juli 1999 tot 1 juli 2013 bestuurder van de stichting is geweest.
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van de Nationale Politie, Regionale Eenheid Noord-Nederland d.d. 17 december 2013, opgenomen op pagina 847 en 848 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [betrokkene 4]:
Toen ik bij [de familie] kwam te werken heb ik gesproken met de moeder van [betrokkene 2]. Dat is [verdachte]. Zij is de baas. Zij gaf de orders. [verdachte] bepaalde alles tot het moment dat ik werd ontslagen op 9 augustus 2013. In 2011 ben ik gaan werken in de garage van [de familie] in Assen.
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van de Nationale Politie, Regionale Eenheid Noord-Nederland d.d. 18 december 2013, opgenomen op pagina 855 en 856 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [betrokkene 5]:
In de periode van 2 januari 2013 tot 12 augustus 2013 was ik in dienst van [de familie]. [verdachte] had de feitelijke leiding voor de dagelijkse werkzaamheden in de garage. Als ik iets niet goed deed dan kreeg ik de wind van voren van [verdachte]. [betrokkene 2] deed het meest de autoverkoop. [verdachte] deed administratief werk en ze nam de telefoon aan.
4. een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 6 augustus 2013 op het verzoekschrift van Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek tegen [A] B.V., voor zover inhoudende (pag. 896-897):
Beslissing
De rechtbank:
Verklaart [A] B.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te [a-straat 1], [plaats], voorheen h.o.d.n. [D] B.V., inschrijfnr. [001] K.v.K. voor NoordNederland, in staat van faillissement.
5. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Drenthe d.d. 4 maart 2014, opgenomen op pagina 2186 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van verdachte:
Volgens mij zijn de facturen zijn niet betaald, omdat het zo’n zooitje was de hele boekhouding.
6. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Drenthe d.d. 5 maart 2014, opgenomen op pagina 2253 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van medeverdachte [betrokkene 2]:
De boekhouding was niet helemaal up to date. Mijn boekhouder had het allemaal nog niet voor elkaar.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde onder 1 primair sub C, 2, 5 en 6 wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Ten aanzien van feit 1 primair sub C vindt het hof in het bijzonder nog van belang dat verdachte als bestuurder qualitate qua verantwoordelijk was voor het voeren van een deugdelijke boekhouding. Uit het dossier komt bovendien naar voren dat zij zich ook met administratieve werkzaamheden binnen het bedrijf bezig hield.”
2.3
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 343 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers” zijn gebruikt in de betekenis die deze woorden hebben in die bepaling.
2.4
De in artikel 343 (oud) Sr gebezigde bewoordingen “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers” brengen tot uitdrukking dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan. (Vgl. HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691.)
2.5
Aangezien de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers” niet (zonder meer) uit de door het hof gebruikte bewijsvoering kan volgen, is de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doet ontstaan en de bewijsvoering voorts de mogelijkheid openlaat dat de verdachte - indien van een dergelijke aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest - zich van die aanmerkelijke kans niet bewust is geweest.
2.6
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het onder 5 impliciet subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen ten tijde van het arrest van het hof was verjaard.
3.2.1
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte onder 5 tenlastegelegd dat:
“zij op of omstreeks 18 augustus 2006, althans in augustus 2006, in elk geval in de periode van 18 augustus 2006 tot 5 maart 2014, te [plaats] en/of Roden en/of Elim, althans in het arrondissement Noord-Nederland, en/of Duiven en/of Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, een voorwerp, te weten 403.124,07 euro, 375.000 euro, althans 370.000 euro, in elk geval enig geldbedrag, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten dat geld, gebruik heeft gemaakt, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, dat geldbedrag van het bedrijf ING Bank N.V. verkregen en/of (via de notaris) doen/laten overmaken naar het bedrijf [F] B.V. ter afbetaling van een lening (met betrekking tot de woning [b-straat 1] te [plaats]), terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk ‑ afkomstig was uit enig misdrijf.”
3.2.2
Daarvan is bewezenverklaard dat:
“zij op 18 augustus 2006, in Nederland, 375.000 euro heeft overgedragen, immers heeft verdachte dat geldbedrag van het bedrijf ING Bank N.V. verkregen en via de notaris laten overmaken naar het bedrijf [F] B.V. ter afbetaling van een lening met betrekking tot de woning aan de [b-straat 1] te [plaats], terwijl zij redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
3.2.3
Uit deze bewezenverklaring volgt dat het hof de verdachte heeft vrijgesproken van het impliciet primair tenlastegelegde (opzet)witwassen in de zin van artikel 420bis Sr.
3.3
Het (impliciet) subsidiair tenlastegelegde (medeplegen van) schuldwitwassen is als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 420quater Sr. Op schuldwitwassen was tot de inwerkingtreding per 1 januari 2015 van de Wet van 19 november 2014 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het vergroten van de mogelijkheden tot opsporing, vervolging, alsmede het voorkomen van financieel-economische criminaliteit (verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit), Stb. 2014, 445 een gevangenisstraf van een jaar gesteld. Sinds 1 januari 2015 is op dat misdrijf een gevangenisstraf van twee jaren gesteld.
3.4
Het subsidiair tenlastegelegde feit is volgens de tenlastelegging begaan op of omstreeks 18 augustus 2006, althans in augustus 2006, in elk geval in de periode van 18 augustus 2006 tot 5 maart 2014. Het hof heeft het subsidiair tenlastegelegde bewezenverklaard, met dien verstande dat het feit is begaan op 18 augustus 2006, en heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als “schuldwitwassen”.
3.5
Op grond van artikel 70, aanhef en onder 2°, Sr in verbinding met het tweede lid van artikel 72 Sr beloopt de verjaringstermijn wat betreft het tenlastegelegde en door het hof bewezenverklaarde schuldwitwassen ten hoogste tweemaal zes jaren. Daaruit vloeit voort dat het openbaar ministerie ten tijde van het arrest van het hof van 1 juli 2020 ter zake van dit feit, voor zover het betreft de periode vóór 1 juli 2008, niet-ontvankelijk was. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.
4. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede, het vierde en het zesde cassatiemiddel niet nodig.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 en onder 5 impliciet subsidiair tenlastegelegde en de strafoplegging;
- verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het onder 5 impliciet subsidiair tenlastegelegde, voor zover het betreft de periode vóór 1 juli 2008;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak met inachtneming van de hiervoor genoemde beslissingen opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2022.
Conclusie 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1 en 2. Bewijsklachten bedrieglijke bankbreuk, art. 343 Sr (oud), 3. klacht over verjaring schuldwitwassen, art. 420quater Sr, 4. Bewijsklacht schuldwitwassen. 5. Bewijsklacht opzettelijk aanwezig hebben hennep art. 3 onder C Opiumwet, 6. schending redelijke termijn. Conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging, partieel niet-ontvankelijk verklaren van het OM in de vervolging en terugwijzing. Samenhang met 20/02024; 20/02023; 20/02084.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02083
Zitting 10 mei 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 1 juli 2020 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens 1 primair onder C. ‘medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldaan hebben aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge de in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld’; 2. ‘medeplegen van opzettelijk enig goed aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag onttrekken’; 5. ‘schuldwitwassen’ en 6. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’, veroordeeld tot 8 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr.1.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 20/02024, 20/02023 en 20/02084. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft zes middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel bevat de klacht dat het onder 1 primair sub C bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers, niet uit ‘s hofs bewijsvoering kan worden afgeleid, althans dat het hof de bewezenverklaring – mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd - ontoereikend heeft gemotiveerd.
5. Ten laste van de verdachte is onder 1 primair sub C bewezenverklaard dat:
‘zij in of omstreeks de periode van 14 december 2011 tot 17 januari 2014 in het arrondissement Noord-Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, als bestuurder van de besloten vennootschap [A] B.V., welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 augustus 2013 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers, niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een ander, niet een volledige en samenhangende administratie/boekhouding, als boven bedoeld, bijgehouden;’
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling opgenomen bewijsmiddelen:
‘• De door getuige [betrokkene 1], financieel controller, op de terechtzitting van de rechtbank Noord-Nederland op 15 november 2016 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben bij [verdachte], [medeverdachte] en [betrokkene 2] in het bedrijf geweest en ben de boekhouding voor hen gaan doen. Ik deed de boekhouding van de vennootschappen, behalve de holding en beheer. Ik schrok van de boekhouding die er was. Er was geen beginbalans en ik had niet alle loonjournaals. Ik had geen inzicht in de rechten en verplichtingen van de onderneming per 31 december 2012. De administratie over 2012 was niet goed.
• De door getuige [betrokkene 3], accountant, op de terechtzitting van de rechtbank Noord-Nederland op 15 november 2016 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik heb met [verdachte] een eerste gesprek gevoerd waarbij zij mij in 2012 heeft gevraagd om de boekhouding van de vennootschappen te doen. Toen ik begon was er eigenlijk geen boekhouding. Ik ben begonnen met het verwerken van bankafschriften in de boeken. Zonder beginbalans heb ik mutaties geboekt. Ik had contact met [verdachte] of [medeverdachte]. Later heb ik [verdachte] aangegeven dat de facturen eerder in mappen gedaan moesten worden.
• Als schriftelijk bescheid, een deskundigenbericht van drs. J. Brouwer, registeraccountant bij Hermes Advisory, gedateerd 14 juli 2016, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
a. als gevolg van de verkoop van de voorraad tegen kostprijs aan [B] op 1 januari 2013 is de financiële situatie van [A] op dat moment uitzichtloos geworden. [B] bezat niet voldoende liquide middelen om de vordering aan [A] te voldoen. Daar komt bij dat de vanaf 1 januari 2013 resterende activiteiten onvoldoende omzet genereerden om de kosten van de bedrijfsvoering van [A] te betalen, laat staan om eerdere aangegane verplichtingen te kunnen voldoen;
b. door de voorraad auto’s en daarmee samenhangende activiteiten van [A] (met terugwerkende kracht) op 1 januari 2013 tegen kostprijs over te dragen en tegelijkertijd de kosten die samenhangen met deze activiteiten in [A] achter te laten, is de financiële situatie per 1 januari 2013 uitzichtloos geworden. Van dit handelen kan worden gesteld dat het heeft bijgedragen aan het faillissement van [A] op 6 augustus 2013.
c. De kwaliteit van de administratie is afhankelijk van de betrouwbaarheid en toereikendheid van de in die administratie ogenomen informatie. Uit de beoordeling van de hardcopy en digitale administratie is gebleken dat de hierin opgenomen informatie in de periode 1 december 2012 tot aan datum faillissement betrouwbaar noch toereikend is geweest en dat de kwaliteit van de administratie in die periode derhalve niet heeft voldaan aan de daartoe te stellen eisen.
• Uit de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van de regiopolitie Noord Nederland, district Drenthe, zonder nummering, bestaande uit 12 ordners, opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier van politie, gesloten op 30 december 2014:
1. als schriftelijke bescheiden:
uittreksels van de Kamer van Koophandel
- betreffende [A] BV d.d. 6 augustus 2013, (…), waaruit onder meer blijkt dat van 30 december 2011 tot 5 maart 2013 de Stichting [medeverdachte] als bestuurder was aangemerkt.
- betreffende [C] BV d.d. 6 augustus 2013, (…);
- betreffende de historie van [D] BV, (…);
- betreffende de Stichting [E], (…), waaruit onder meer blijkt dat verdachte van 1 juli 1999 tot 1 juli 2013 bestuurder van de stichting is geweest.
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van de Nationale Politie, Regionale Eenheid Noord-Nederland d.d. 17 december 2013, (…), inhoudende als verklaring van [betrokkene 4]:
Toen ik bij [de familie] kwam te werken heb ik gesproken met de moeder van [betrokkene 2]. Dat is [verdachte]. Zij is de baas. Zij gaf de orders. [verdachte] bepaalde alles tot het moment dat ik werd ontslagen op 9 augustus 2013. In 2011 ben ik gaan werken in de garage van [de familie] in Assen.
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van de Nationale Politie, Regionale Eenheid Noord-Nederland d.d. 18 december 2013., (…), inhoudende als verklaring van [betrokkene 5]:
In de periode van 2 januari 2013 tot 12 augustus 2013 was ik in dienst van [de familie]. [verdachte] had de feitelijke leiding voor de dagelijkse werkzaamheden in de garage. Als ik iets niet goed deed dan kreeg ik de wind van voren van [verdachte]. [betrokkene 2] deed het meest de autoverkoop. [verdachte] deed administratief werk en ze nam de telefoon aan.
4. een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 6 augustus 2013 op het verzoekschrift van Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek tegen [A] B.V., voor zover inhoudende (…):
Beslissing
De rechtbank:
Verklaart [A] B.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te [a-straat 1], [plaats], voorheen h.o.d.n. [D] B.V., inschrijfnr. [001] K.v.K. voor Noord-Nederland, in staat van faillissement.
5. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Drenthe d.d. 4 maart 2014, (…), inhoudende als verklaring van verdachte:
Volgens mij zijn de facturen zijn niet betaald, omdat het zo’n zooitje was de hele boekhouding.
6. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Drenthe d.d. 5 maart 2014, (…), inhoudende als verklaring van medeverdachte [betrokkene 2]:
De boekhouding was niet helemaal up to date. Mijn boekhouder had het allemaal nog niet voor elkaar.’
7. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 juni 2020 heeft de raadsvrouw van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig een overlegde pleitnota. Deze pleitnota houdt – voor zover van belang – het volgende in:
‘28. Nu alles in feit 1 (1A, 1B en 1C) aan cliënte ten laste is gelegd in haar vermeende hoedanigheid van feitelijk bestuurder, dient cliënte, en zo is het primaire standpunt van de verdediging, integraal van het onder 1 aan haar ten laste gelegde te worden vrijgesproken nu zij niet als feitelijk bestuurder kan worden gekwalificeerd en/of dat middels medeplegen ook niet kan worden bewezen. Er is immers geen sprake van een nauwe en bewuste samenwerking zoals bedoeld in de thans geldende jurisprudentie, doelend op een tweetal uitspraken van de Hoge Raad: uitspraak van de HR 13 mei 2013 (UN BZ9945) en de uitspraak van de HR 2 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3474, met conclusie ECLI:NL:PHR:2014:1305)
(…)
34. Indien uw hof dit primaire verweer passeert is, m.b.t. 1C, het voeren van de administratie, het subsidiaire standpunt dat het klopt dat de administratie op dat moment te wensen overliet. Echter, cliënte blijft van mening dat het niet op orde zijn van de administratie een vervelende samenloop van omstandigheden betreft, mede doordat de eerste boekhouder niet deed wat hij moest doen en de opvolgend boekhouder nog niet was gekomen tot een afronding van de opdracht.
35. Cliënte bestrijdt dus dat zij de administratie heeft laten versloffen zodat de curator het faillissement onvoldoende zou kunnen vaststellen. Immers, cliënte en anderen zagen het faillissement niet aankomen en menen ook dat het niet zover had hoeven komen. Dus het niet correct voeren van de administratie had zeker anders en beter gemoeten, maar de reden voor de niet volledige administratie was zeker niet het naderende faillissement en/of het benadelen van schuldeisers!
36. Aldus, juridisch gekwalificeerd, is het nalaten niet geschied ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon. Er is dus geen sprake geweest van opzet, waarbij er dan ten minste sprake moet zijn van voorwaardelijk opzet, op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. In de optiek van de verdediging is er namelijk geen sprake van voorwaardelijk opzet nu de gedragingen van cliënte en/of [betrokkene 2] niet de aanmerkelijke kans op die benadeling hebben doen ontstaan en cliënte en/of [betrokkene 2] die aanmerkelijke kans ook niet nog eens bewust hebben aanvaard.
37. Aldus verzoek ik u namens cliënte om haar, ook indien u het subsidiaire verweer volgt, ook vrij te spreken van 1C.’
8. Het hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje ‘Overweging met betrekking tot het bewijs van de feiten 1 primair sub C, 2, 5 en 6’ onder meer de volgende overweging opgenomen:
‘Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde onder 1 primair sub C, 2, 5 en 6 wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Ten aanzien van feit 1 primair sub C vindt het hof in het bijzonder nog van belang dat verdachte als bestuurder qualitate qua verantwoordelijk was voor het voeren van een deugdelijke boekhouding. Uit het dossier komt bovendien naar voren dat zij zich ook met administratieve werkzaamheden binnen het bedrijf bezig hield.’
9. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan volgen dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers heeft doen ontstaan. De steller van het middel merkt daarbij op dat volgens jurisprudentie van Uw Raad het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doet ontstaan. Het hof zou over het bestaan van die kans niets hebben vastgesteld. Bovendien zou de bewijsvoering van het hof de mogelijkheid open laten dat de verdachte – indien van een aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest – zich van die aanmerkelijke kans niet bewust is geweest.
10. De tenlastelegging onder 1 sub C is toegesneden op art. 343, aanhef en onder 4°, (oud) Sr2.. De in de bewezenverklaring voorkomende bewoordingen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeiser(s)’ van de genoemde rechtspersoon moeten worden geacht daarin te zijn gebezigd in de betekenis die deze woorden in die bepaling hadden.
11. Artikel 343 (oud) Sr luidde in de bewezenverklaarde periode – voor zover van belang - als volgt:
‘De bestuurder of commissaris van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon:
(…)
4°. niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (…), en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld’
12. Voor het oordeel dat de bestuurder of commissaris ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon’ heeft gehandeld is naar het oordeel van Uw Raad de vaststelling van voorwaardelijk opzet voldoende. Daarvoor is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan.3.Niet behoeft te komen vast te staan dat de rechten van de schuldeisers ten gevolge van het handelen van de verdachte daadwerkelijk zijn verkort.4.
13. De bewijsvoering van deze opzeteis in verband met het niet voldaan hebben aan verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie was aan de orde in HR 14 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:54, NJ 2014/80. De verdachte was veroordeeld wegens – kort gezegd - het medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke nadien in staat van faillissement was verklaard ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers niet voldaan hebben aan de op hem en zijn mededader rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie. Het hof had onder meer overwogen dat de verdachte 'op de hoogte (was) van de financiële problemen en de tekortkomingen in de administratie' van de rechtspersoon. En dat hij 'als kandidaat-notaris voldoende (juridisch) geschoold (was) om te weten of behoren te weten dat door het niet of onvoldoende voeren van de administratie er een aanmerkelijke kans bestond dat bij een faillissement er onvoldoende inzage bestond in de rechten en plichten' van deze rechtspersoon, ‘waardoor de rechten van de schuldeisers konden worden verkort’. Uw Raad was van oordeel dat de bewezenverklaring ontoereikend was gemotiveerd. Uw Raad nam daarbij in aanmerking ‘dat het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doet ontstaan’. En Uw Raad wees er voorts op dat ‘s hofs overwegingen de mogelijkheid openlieten ‘dat de verdachte — indien van een dergelijke aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest — zich van die aanmerkelijk kans niet bewust is geweest’.5.
14. Na verwijzing resulteerde wederom een veroordeling. Uw Raad liet deze veroordeling in HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:430, NJ 2017/150 in stand. Uw Raad overwoog dat het hof ‘uit de bewijsvoering – die onder meer inhoudt dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode wist dat sprake was van een ondeugdelijke administratie binnen de rechtspersoon waarvan hij bestuurder/penningmeester was en dat een faillissement van die rechtspersoon dreigde, maar dat hij desondanks geen maatregelen heeft genomen om de administratie op orde te krijgen – (had) kunnen afleiden dat de verdachte als bestuurder “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon” heeft gehandeld’.
15. In HR 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:166, NJ 2017/376 m.nt. Keulen was bewezenverklaard dat de verdachte in de periode van 13 januari 2011 tot en met 24 juni 2012, terwijl hij bij vonnis van 6 december 2011 in staat van faillissement was verklaard, (kort gezegd) niet had voldaan aan op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren, bewaren en tevoorschijn brengen van een administratie. Het hof had uit het verslag van de curator afgeleid dat deze slechts over ‘spaarzame fragmenten van de administratie’ beschikte en dat deze aldus ‘geen (adequaat) beeld (had) kunnen krijgen van de bezittingen van de boedel’. Het hof achtte het ‘evident dat dit kan leiden tot benadeling van de schuldeisers’. Dat de verdachte ‘op zijn minst voorwaardelijk’ opzet had gehad op de verkorting van de rechten van zijn schuldeisers leidde het hof (onder meer) af uit ‘de op 13 september 2011 gepleegde overdracht van de beide ondernemingen van de verdachte, welke transactie door de curator (…) als paulianeus is vernietigd’. Uw Raad oordeelde ook in deze zaak dat de bewezenverklaring ontoereikend was gemotiveerd, in aanmerking genomen ‘dat het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doet ontstaan en de bewijsvoering voorts de mogelijkheid openlaat dat de verdachte — indien van een dergelijke aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest — zich van die aanmerkelijk kans niet bewust is geweest’.
16. In de onderhavige zaak volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte wist dat de administratie van de rechtspersoon ondeugdelijk was. Zij heeft verklaard dat de boekhouding een ‘zooitje’ was (bewijsmiddel 5). Dat de verdachte wist dat een faillissement dreigde, volgt naar het mij voorkomt evenwel niet zonder meer uit de bewijsvoering. Uit het deskundigenbericht van de registeraccountant Brouwer blijkt dat de financiële situatie van [A] B.V. vanaf 1 januari 2013 uitzichtloos was geworden. Daarmee is echter niet gegeven dat de verdachte dat wist. De – tot het bewijs gebezigde – verklaring van de verdachte houdt (slechts) in dat de facturen niet zijn betaald omdat de boekhouding zo’n zooitje was.
17. Ik wijs er in dit verband op dat onder feit 1 sub A en B aan de verdachte ten laste is gelegd dat zij als bestuurder (onder meer) een groot aantal auto’s aan de boedel heeft onttrokken of klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd. Het hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken nu ‘niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat verdachte op de hoogte was van de overdracht van de bedrijfsvoorraad. Weliswaar was zij juridisch gesproken bestuurder en was zij volgens verschillende werknemers degene die de leiding had binnen het autobedrijf, maar er is geen concreet bewijs voorhanden dat verdachte bemoeienis bij of wetenschap heeft gehad van deze overdracht.’ Deze motivering van de vrijspraak brengt mijns inziens mee dat de bewijsvoering niet aldus kan worden gelezen dat de verdachte weet had van de overdracht van de bedrijfsvoorraad die de financiële situatie van [A] B.V. uitzichtloos maakte.
18. Namens de verdachte is bestreden dat zij met het vereiste opzet heeft gehandeld. Het hof heeft (in reactie op dat verweer) in het bijzonder op de verantwoordelijkheid van de verdachte als bestuurder gewezen. Die verantwoordelijkheid impliceert evenwel geen opzet (vgl. het genoemde arrest van 14 januari 2014). Het hof heeft er voorts op gewezen dat de verdachte zich binnen het bedrijf met administratieve werkzaamheden bezig hield. Dat is een aanwijzing dat de verdachte wist dat sprake was van een ondeugdelijke administratie. Maar dat is door de verdediging ook niet in twijfel getrokken.
19. In verband met de toereikendheid van de bewijsvoering verdient ook de aandacht (vgl. het arrest van 14 maart 2017) dat in de bewijsmiddelen aanwijzingen besloten liggen dat de verdachte maatregelen heeft genomen om de administratie op orde te krijgen. Ook de steller van het middel wijst daarop. Getuige [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij bij de verdachte en de medeverdachten in het bedrijf is geweest en de boekhouding voor hen is gaan doen. Getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij een eerste gesprek met de verdachte heeft gevoerd ‘waarbij zij mij in 2012 heeft gevraagd om de boekhouding van de vennootschappen te doen’. Hij is ‘begonnen met het verwerken van bankafschriften in de boeken’.
20. Al met al acht ik het in het arrest besloten liggende oordeel dat de verdachte heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon niet zonder meer begrijpelijk. Uit de bewijsvoering van het hof kan niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte zich ervan bewust was dat het niet of gebrekkig voeren van de administratie de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan. De bewezenverklaring is in zoverre, mede in het licht van het gevoerde verweer, ontoereikend gemotiveerd.
21. Het eerste middel slaagt.
22. Het tweede middel bevat eveneens een klacht over de bewijsvoering van het onder 1 primair sub C bewezenverklaarde. De bewezenverklaring zou ontoereikend zijn gemotiveerd nu [A] B.V. op 6 augustus 2013 in staat van faillissement is verklaard en de verdachte slechts tot 5 maart 2013 middellijk bestuurder is geweest van deze B.V., en het hof niet heeft vastgesteld dat ook in de periode vóór 5 maart 2013 het niet deugdelijk bijhouden van de administratie is geschied ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers.
23. In de bewijsvoering van het hof ligt naar het mij voorkomt besloten dat de bewezenverklaring (ook al is het daarin genoemde tijdvak langer) ziet op de periode waarin de verdachte bestuurder was. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de Stichting [E] van 30 december 2011 tot 5 maart 2013 bestuurder was van [A] B.V. en dat de verdachte in die periode bestuurder van deze Stichting was. Uit de bewijsvoering, in het bijzonder het deskundigenbericht van registeraccountant Brouwer, volgt voorts dat de financiële situatie van [A] B.V. vanaf 1 januari 2013 uitzichtloos was geworden. Mocht Uw Raad, anders dan ik, van oordeel zijn dat het eerste middel faalt, dan faalt naar het mij voorkomt (ook) het tweede middel.
24. Het derde middel bevat de klacht dat het onder 5 impliciet subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen op het moment van het wijzen van het arrest verjaard was. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verjaringstermijn is aangevangen op 19 augustus 2006, terwijl op schuldwitwassen minder dan drie jaar gevangenisstraf is gesteld en ten tijde van het arrest al meer dan twaalf jaren waren verstreken sinds de aanvang van de genoemde verjaringstermijn.
25. Aan de verdachte is volgens het bestreden arrest onder 5 ten laste gelegd dat:
‘zij op of omstreeks 18 augustus 2006, althans in augustus 2006, in elk geval in de periode van 18 augustus 2006 tot 5 maart 2014, te [plaats] en/of Roden en/of Elim, althans in het arrondissement Noord-Nederland, en/of Duiven en/of Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, een voorwerp, te weten 403.124,07 euro, 375.000 euro, althans 370.000 euro, in elk geval enig geldbedrag, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten dat geld, gebruik heeft gemaakt, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met een of meer andere natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, dat geldbedrag van het bedrijf ING Bank N.V verkregen en/of (via de notaris) doen/laten overmaken naar het bedrijf [F] B.V. ter afbetaling van een lening (met betrekking tot de woning [b-straat 1] te [plaats]), terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;’
26. Daarvan heeft het hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘zij op 18 augustus 2006, in Nederland, 375.000 euro heeft overgedragen, immers heeft verdachte dat geldbedrag van het bedrijf ING Bank N.V. verkregen en via de notaris laten overmaken naar het bedrijf [F] B.V. ter afbetaling van een lening met betrekking tot de woning aan de [b-straat 1] te [plaats], terwijl zij redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp – onmiddellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;’
27. Het hof heeft het onder 5 bewezenverklaarde gekwalificeerd als ‘schuldwitwassen’. Schuldwitwassen is als misdrijf strafbaar gesteld in art. 420quater Sr.
28. Art. 420quater, eerste lid, Sr luidde ten tijde van het tenlastegelegde als volgt:6.
‘1. Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.’
29. Op 1 januari 2015 is de maximale gevangenisstraf gesteld op schuldwitwassen verhoogd van één jaar naar twee jaren gevangenisstraf.7.
30. Art. 70, eerste lid, aanhef en onder 2º, Sr bepaalt dat het recht tot strafvordering vervalt door verjaring in zes jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld. Ingevolge art. 71 Sr vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, behoudens enkele uitzonderingen die in het onderhavige geval niet van toepassing zijn. Op grond van art. 72, eerste lid, Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde. Na de stuiting van de verjaring vangt een nieuwe verjaringstermijn aan, zo bepaalt de eerste zin van art. 72, tweede lid, Sr. De tweede zin van art. 72, tweede lid, Sr bepaalt dat het recht tot strafvordering ten aanzien van misdrijven vervalt indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.
31. De bewezenverklaring houdt – kort gezegd – in dat de verdachte op 18 augustus 2006 een geldbedrag van 375.000 euro heeft overgedragen terwijl zij redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat dat geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf. Voor zover het tenlastegelegde feit is begaan op een tijdstip dat meer dan twaalf jaren voor de uitspraakdatum gelegen is, oftewel voor 1 juli 2008, is het recht tot strafvordering wegens verjaring vervallen. Het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van feit 5 voor zover dat is bewezenverklaard komt in dit licht niet begrijpelijk voor.
32. Het derde middel slaagt. Uw Raad kan naar het mij voorkomt met vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover deze het onder 5 tenlastegelegde en bewezenverklaarde betreft de officier van justitie in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging.8.
33. Het vierde middel betreft eveneens het onder 5 bewezenverklaarde. Het behelst een bewijsklacht. Nu het derde middel naar het mij voorkomt slaagt, zie ik van een bespreking van het vierde middel af. Indien Uw Raad van oordeel zou zijn dat het derde middel faalt, ben ik graag bereid aanvullend te concluderen.
34. Het vijfde middel bevat de klacht dat het onder 6 bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat de verdachte opzettelijk 336 hennepstekken en 1014 hennepplanten aanwezig heeft gehad, niet uit ’s hofs bewijsvoering kan worden afgeleid, althans dat de bewezenverklaring – mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd – ontoereikend is gemotiveerd.
35. Ten laste van de verdachte is onder 6 bewezenverklaard dat:
‘zij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 3 juli 2013 te [plaats], tezamen en in vereniging met een ander telkens opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan [b-straat 1] 336 hennepstekken en 1014 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.’
36. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling opgenomen bewijsmiddelen:
‘• de door verdachte op de terechtzitting van de rechtbank Noord-Nederland van 15 november 2016 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik ken [medeverdachte] al 20 jaar en hij heeft altijd geld. Ik woonde in de woning aan de [b-straat 1] in [plaats]. Ik wist dat in de kelder een ruimte was. Ik heb [medeverdachte] daar wel naar binnen zien gaan.
• Uit de bijlagen van het naar wettelijk voorschrift opgemaakte proces-verbaal van de politie Drenthe, district Zuidoost, (…), (…), opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, gesloten op 28 augustus 2013:
1. Een proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het aantreffen van een hennepkwekerij d.d. 4 juli 2013, (…), opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], respectievelijk brigadier en hoofdagent van politie, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Door ons werd op 3 juli 2013 in het bijzijn van meerdere collega’s het perceel [b-straat 1] [plaats] betreden. In de woning werden drie verdachten aangehouden. Wij roken ten tijde van de aanhouding in de woning een lucht die wij herkenden als de lucht afkomstig van hennep.
Het bleek dat op genoemd adres onder de woning een in werking zijnde hennepkwekerij aanwezig was.
In ruimte F stonden 232 hennepplanten van gemiddeld 25 centimeter hoog.
In ruimte H stonden 288 hennepplanten van gemiddeld 7 centimeter groot en 336 hennepstekken van gemiddeld 5 centimeter groot.
In ruimte I stonden 247 hennepplanten van gemiddeld 50 centimeter groot.
In ruimte J stonden 242 hennepplanten van gemiddeld 60 centimeter groot.
In de achterzijde van het kassencomplex werden 5 grote hennepplanten aangetroffen.
Aan de linker achterzijde van het kassencomplex werd een silo aangetroffen die door coniferen aan het zicht onttrokken was. In de silo troffen wij een ruimte aan die was gevuld met potgrond.
In relatie tot het aantreffen van de hennepkwekerij werden aangehouden:
- [verdachte], geboren [geboortedatum] 1961;
- [betrokkene 2], geboren [geboortedatum] 1992;
- [medeverdachte], geboren [geboortedatum] 1951.
Uit eigen waarneming kon ik, verbalisant [verbalisant 3], taakaccenthouder hennep, vaststellen dat het ging om hennepplanten van het ras Cannabis, als bedoeld in lijst II van de Opiumwet.
2. Als schriftelijk bescheid, een situatieschets aantreffen hennepkwekerij, (…), inhoudende een schematisch overzicht van de aangetroffen kelderruimtes, waarbij elke ruimte is aangeduid met een letter (A t/m J).
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Drenthe d.d. 4 juli 2013, (…), inhoudende als verklaring van medeverdachte [medeverdachte], zakelijk weergegeven:
Ik ben in de kelder van de woning aan de [b-straat 1] in [plaats] een hennepkwekerij begonnen. De eerste keer dat ik geoogst heb was half tot eind augustus 2012. Ik heb meerdere keren geoogst. Ik zeg niet dat [verdachte] het niet gemerkt heeft. Als ze zeiden wat ruikt het hier naar wiet dan zei ik dat ze niet moest zeuren.
Er waren meer hennepkwekerijen op het terrein. In de koelcel had ik ongeveer 600 planten. Die koelcel was over van de tulpen.
Ik had 600 planten in de silo staan. Toen ik in de koelcel en de silo een hennepkwekerij had, had ik nog geen last van mijn rug.
(…)
V: Maar [verdachte] en [betrokkene 2] kunnen het bestaan van de kwekerij niet ontkennen jah?
A: Ze klaagde ook altijd over de geur. En ik deed er alles aan om dat te verbergen. Maar nood breekt wet.
4. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Drenthe d.d. 9 juli 2013, (…) inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik ben eigenaar van het perceel [b-straat 1] in [plaats]. Sinds ik daar woon ben ik eigenaar van de woning. Ik heb de woning van [F] gekocht.
5. een proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het aantreffen van een hennepkwekerij, opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], respectievelijk brigadier en hoofdagent van politie, gesloten op 4 juli 2013, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (…):
Het perceel [b-straat 1] in [plaats] betreft een perceel waarop een vrijstaande woning, een kassencomplex en meerdere bijgebouwen c.q. schuren gelegen zijn. Nadat de deur geopend werd heb ik, [verbalisant 3], het doel van binnentreden kenbaar gemaakt. In de woning werden drie verdachten aangehouden. Wij roken ten tijde van de aanhouding in de woning die wij herkenden als zijnde de lucht afkomstig van hennep. Wij hadden diezelfde geur al buiten de woning vluchtig geroken Door mij, [verbalisant 3], werd op meerdere plaatsen verspreid over de gehele woning een sterke henneplucht geroken. Het bleek dat op genoemd adres onder de woning een in werking zijnde hennepkwekerij aanwezig was.
6. een proces-verbaal van verhoor van verdachte, opgemaakt door [verbalisant 5] en [verbalisant 6], respectievelijk brigadier en aspirant van politie, gesloten op 3 juli 2013, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (…):
V: Frappant, je hebt dit jaar 40.000 kilowatt gebruikt en vorig jaar zelfs 120.000 kilowatt. Dit terwijl het bedrijf niet draait en een normaal gezin 2.000 a 3.000 kilowatt gebruikt.
A: Daar weet ik niks van.
V: We hebben kleding gevonden bij de wasmachine, deze stonk erg naar hennep. Maatvoering is XL, wiens kleding is dat.
A: Weet ik niet.
V: Wie draagt XL kleding?
A: Dan moet het van [medeverdachte] zijn.
7. een proces-verbaal van verhoor van verdachte, opgemaakt door [verbalisant 7] en [verbalisant 2], respectievelijk hoofdagent en brigadier van 9 juli 2013, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (…):
V: wie betaalt de energieleverancier?
A: dat heb je net ook gevraagd, dat is ongeveer 2000 euro per maand. Die maak ik elke maand over.’
37. De pleitnota van de raadsvrouw van de verdachte houdt – voor zover van belang – het volgende in:
‘55. Tot slot, wat de feiten betreft althans, een aantal opmerkingen over feit 6, de wietkwekerij.
56. De door cliënte en door [medeverdachte] afgelegde verklaringen, tezamen met het gegeven dat er een kwekerij is aangetroffen, is voor de rechtbank voldoende geweest om cliënte enerzijds vrij te spreken voor het telen en bewerken, maar ook voldoende om anderzijds te komen tot een veroordeling van het medeplegen van het aanwezig hebben van hennepplanten, in de kelder van haar woning. Het gegeven dat de planten in de kelder stonden en zij deze ruimte kon betreden, is volgens de rb voldoende om te komen tot het bewijs dat de planten zich in de machtssfeer van cliënte hebben bevonden. Volgens de rb staat vast dat cliënte wetenschap had van de aanwezigheid van hennepplanten. Tegen deze achtergrond acht de rb de verklaringen van cliënte, welke inhouden dat zij niets heeft gemerkt, niet geloofwaardig.
57. De rb gaat hier volgens de verdediging te kort door de bocht. Natuurlijk begrijpt ook cliënte dat je wat uit te leggen hebt als er een kwekerij nabij (let op: kelder ligt niet volledig onder het huis: ingang is buitenshuis!!) je huis wordt aangetroffen. Maar, en daar moeten we ook eerlijk over zijn, is het niet zo dat een kwekerij onder of nabij je huis per definitie betekent dat je wetenschap hebt én de planten zich in je machtssfeer bevinden.
58. Cliënte wist niets van de planten en hoefde het niet te weten. Cliënte heeft nooit wiet gezien. Ze dacht dat het luik voor de vijver en de pompen was, wat feitelijk ook zo is/was. Cliënte is nooit in de kelder geweest. Ze kan i.v.m. haar gezondheid (2 versleten heupen) daar niet in komen en al helemaal niet uit de kelder komen. Daar komt bij dat je vanaf buiten, ook niet als het luik openstaat, je niet in de kelder, niet in de verschillende ruimten waar de planten stonden, kon kijken. Direct achter het luik zitten de bakken/filters voor de karpers en de fontein. Dus als [medeverdachte] daar bij het luik stond of was, dacht cliënte dat hij bezig was met de fontein en de vissen, iets wat tot zijn dagelijkse klusjes behoorden.
59. Het is niet alleen cliënte die verklaart dat ze nooit in de kelder is geweest. Dit wordt o.a. bevestigd door [medeverdachte], [betrokkene 2] en [betrokkene 6].
60. Alles wat kenmerkend is voor het hebben van een kwekerij heeft cliënte dus niet gezien: geen stekjes, geen plantjes, geen knippers, geen toppen, enz en ook niet geroken. En als je niet bekend bent met kwekerijen, is rommel op het erf niet hetzelfde als bij een kwekerij behorende toebehoren.
61. De verklaring van cliënte dat ze het niet heeft geweten of gezien is ook niet zo gek als we in de verklaring van [medeverdachte] lezen dat hij overdag, als cliënte en [betrokkene 2] in de garage aan het werk waren, vrij spel had. Verder verklaart ook [medeverdachte] dat de kwekerij van hem was en cliënte er niets van wist.
62. Dus waarom acht de rb de verklaringen van cliënte op dit punt niet geloofwaardig? Weten alle bewoners altijd af van een kwekerij van een medebewoner die zich in de woning blijkt te bevinden? Heeft iedere bewoner, indien er al sprake is van wetenschap, de planten in zijn of haar machtssfeer? Lijkt mij niet!
(…)
64. Jurisprudentie, in aanvulling op alle jurisprudentie die in eerste aanleg m.b.t. medeplegen in wietzaken reeds naar voren is gebracht.
65. Zie in dit verband Rb Oost-Brabant (13-4-2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:1738), waarin de rechtbank overweegt: 'Uit het voorgaande volgt dat niet vastgesteld kan worden dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de in de tenlastelegging genoemde drugs. Het feit dat verdachte in de woning verbleef en gebruik maakte van de Renault Clio is, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, daartoe onvoldoende.' In deze casus lag er wiet in de woning en in de auto van de vrouw. De rechtbank komt met deze overweging tot een vrijspraak.
66. Er is zoals ik al zei meer nodig om te bewijzen dat er sprake is van wetenschap en om van machtssfeer te kunnen spreken. Zie in dit verband: De term "aanwezig hebben" in de zin van de Opiumwet vergt niet dat sprake is van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen. Voldoende daarvoor is dat de onder de Opiumwet vallende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden. Om te kunnen aannemen dat verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte hebben bevonden, dient uit feiten en omstandigheden - al dan niet in hun onderlinge samenhang beschouwd - te kunnen worden afgeleid dat de verdachte een zodanige macht kon uitoefenen over de verdovende middelen dat de verdachte geacht kan worden die verdovende middelen aanwezig te hebben gehad. Voor een bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen is - vanwege het vereiste van (voorwaardelijk) opzet - voorts vereist dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen, althans van de aanmerkelijke kans daarop (zie conclusie ECLI:NL:PHR:2018:1308 bij HR 22-1-2019, ECLI:NL:HR:2019:10).
67. Cliënte ontkent iedere wetenschap, waardoor er ook van machtssfeer geen sprake kan zijn. Deze ontkenning wordt door [medeverdachte] en ook door [betrokkene 6] ondersteunt. Cliente wist het niet en hoefde of kon het niet weten.
68. Conclusie: ook vrijspraak voor voorhanden hebben, waardoor cliënte geheel voor feit 6 dient te worden vrijgesproken.’
38. Het hof heeft in het bestreden arrest bij het onder 6 tenlastegelegde de volgende bewijsoverweging opgenomen:
‘Het hof overweegt ten aanzien van feit 6 in het bijzonder het volgende.
Op het perceel waar verdachte woonde werd door de politie op meerdere locaties een (grotendeels nog in gebruik zijnde) hennepkwekerij aangetroffen, te weten in de kelderruimte, in een silo en in een koelcel. Verdachte heeft verklaard dat zij daarvan niet heeft geweten, nooit iets heeft gezien en ook nooit iets heeft geroken. Het hof acht die verklaring van verdachte ongeloofwaardig. Medeverdachte [medeverdachte] is op 4 juli 2013 om 12.00 uur door de politie gehoord en heeft op een vraag van de politie als volgt verklaard (…)
V: Maar [verdachte] en [betrokkene 2] kunnen het bestaan van de kwekerij niet ontkennen jah?
A: Ze klaagde ook altijd over de geur. En ik deed er alles aan om dat te verbergen. Maar nood breekt wet.
Ter terechtzitting bij het hof is medeverdachte [medeverdachte] als getuige gehoord en heeft hij, geconfronteerd met deze passage uit zijn verhoor op 4 juli 2013, verklaard dat verdachte nimmer over een weedgeur heeft gesproken en dat er in en om huis een rioollucht hing als er regen op komst was of weersveranderingen waren. Ook heeft deze getuige ter zitting verklaard dat de rioolgeur een gegeven is waaraan niets was te doen.
Het hof acht deze getuigenverklaring van [medeverdachte] niet geloofwaardig voor zover hij heeft bedoeld te zeggen dat hij toen bij de politie over een rioolgeur heeft gesproken. In de vraagstelling zoals die in het proces-verbaal van dat politieverhoor is opgenomen wordt immers niet over een weedgeur gesproken maar slechts over het bestaan van een kwekerij en verdachte heeft daarop spontaan benoemd dat verdachte altijd over de geur klaagde en dat hij er alles aan deed om het te verbergen. Verdachtes uitlating dat hij er alles aan deed om het te verbergen valt bovendien niet te rijmen met zijn uitspraak ter zitting van het hof dat de rioolgeur een gegeven was waar niets aan was te doen.
Het hof betrekt bij zijn oordeel verder het gegeven dat de politie bij het binnentreden direct een sterke hennepgeur heeft geroken en dat bij de wasmachine kleren lagen die naar hennep roken.
Voor wat betreft de bewustheid van verdachte van de aanwezigheid van de hennepplanten vindt het hof verder het volgende van belang.
De hennepplanten bevonden zich in de machtssfeer van verdachte want zij stonden (ook) in de kelder onder haar eigen woning en zij kon deze ruimte betreden. In zijn algemeenheid mag van een eigenaresse en bewoner van een woning worden verwacht dat dat zij weet wat er zich in haar woning afspeelt. In dit geval geldt dat te meer omdat de aangetroffen hennepkwekerij grootschalig was, gedurende meerdere jaren aanwezig is geweest terwijl er ook meerdere keren is geoogst. Uit het dossier blijkt verder dat er sprake was van een exorbitant hoge elektriciteitsrekening, die maandelijks door verdachte werd betaald.
Op grond van het vorenstaande is naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat verdachte wist van de aanwezigheid van een hennepkwekerij op haar perceel en dat zij dit heeft toegestaan zodanig dat gesproken kan worden van het aanwezig hebben van de in die hennepkwekerij aanwezige planten/stekken.’
39. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof voor het oordeel dat de hennepplanten zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden redengevend heeft geacht dat de verdachte de ruimte waarin de planten zich bevonden kon betreden. Die vaststelling zou echter niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid en door de raadsvrouw zou dit aspect ter terechtzitting in hoger beroep ook uitdrukkelijk zijn bestreden. Het hof zou de juistheid van dit betoog in het midden hebben gelaten, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan. En daarvan uitgaand zou niet zonder meer kunnen worden gezegd dat de hennepstekken en -planten zich in de machtssfeer van de verdachte betroffen.
40. Voor de vraag of een verdachte opzettelijk verdovende middelen aanwezig heeft gehad als bedoeld in artikel 3 onder C Opiumwet, is niet doorslaggevend aan wie die verdovende middelen (in eigendom) toebehoren.9.Daarnaast is niet vereist dat de verdachte enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen heeft.10.De onder de Opiumwet vallende middelen zullen zich wel in de machtssfeer van de verdachte dienen te bevinden.11.
41. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat op het perceel waar de verdachte woonde op meerdere locaties een grotendeels nog in gebruik zijnde hennepkwekerij is aangetroffen, te weten in de kelderruimte, in een silo en in een koelcel. Het hof heeft geoordeeld dat de hennepplanten zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden ‘want zij stonden (ook) in de kelder onder haar eigen woning en zij kon deze ruimte betreden’. Dat de verdachte de kelder kon betreden heeft het hof kennelijk afgeleid uit de omstandigheid dat deze bij haar woning behoorde. Dat komt mij niet onbegrijpelijk voor. Ik neem daarbij in aanmerking dat de raadsvrouw van de verdachte niet heeft aangevoerd dat de verdachte geen toegang had tot de kelder.12.Aangevoerd is slechts dat de verdachte nooit in de kelder is geweest en daar vanwege haar versleten heupen ook niet in of uit kon komen. Die omstandigheden staan evenwel niet in de weg aan de vaststelling dat de hennepplanten in de kelder zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden.13.Zo had de verdachte de hennepplanten door een ander uit de bij haar woning behorende kelder kunnen laten verwijderen. Ik wijs er voorts op dat het hof aan het oordeel dat de hennepplanten zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden tevens ten grondslag heeft gelegd dat de verdachte maandelijks een ‘exorbitant hoge elektriciteitsrekening’ betaalde.
42. Zie ik het goed dan bestrijdt het middel enkel dat het hof uit de bewijsvoering heeft kunnen afleiden dat de hennepplanten zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden. Ten overvloede derhalve merk ik op dat het hof ook het opzet op het aanwezig hebben uit de bewijsvoering heeft kunnen afleiden. Ik wijs er daarbij in het bijzonder op dat medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat de verdachte altijd klaagde over de geur, dat het hof heeft vastgesteld dat de hennepkwekerij grootschalig was, gedurende meerdere jaren aanwezig is geweest terwijl er ook meerdere keren is geoogst, en dat de verdachte maandelijks de ‘exorbitant hoge elektriciteitsrekening’ betaalde. Ik wijs er voorts op dat verbalisanten hebben gerelateerd dat zij ten tijde van de aanhouding in de woning een lucht roken die zij herkenden als afkomstig van hennep (bewijsmiddel 5).
43. Geheel ten overvloede merk ik nog op dat het hof bewezen heeft verklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk 336 hennepstekken en 1014 hennepplanten aanwezig heeft gehad. Uit de bewijsvoering behoeft derhalve slechts te kunnen worden afgeleid dat de verdachte de stekken en planten tezamen en in vereniging met de medeverdachte [medeverdachte] opzettelijk aanwezig heeft gehad.14.
44. Het vijfde middel faalt.
45. Het zesde middel bevat de klacht dat in de cassatiefase het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn, in het bijzonder de inzendingstermijn, geschonden is.
46. Het cassatieberoep is ingesteld op 13 juli 2020. De stukken van het geding zijn op 13 augustus 2021 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat impliceert dat de inzendingstermijn van 8 maanden met 5 maanden is overschreden. Indien Uw Raad, met mij, van oordeel is dat het eerste middel slaagt, is evenwel terugwijzing aangewezen. Dat brengt mee dat de klacht onbesproken kan blijven en dat het tijdsverloop bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde kan worden gesteld.15.
47. Het zesde middel slaagt.
48. Het eerste, derde en zesde middel zijn terecht voorgesteld. Het vierde middel behoeft geen bespreking. Het tweede en vijfde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
49. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 en het onder 5 tenlastegelegde, voor zover bewezenverklaard, alsmede de strafoplegging, tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van het onder 5 tenlastegelegde voor zover dit is bewezenverklaard en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden teneinde de zaak wat betreft het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2022
Dit artikel is nadien gewijzigd bij de Wet van 8 april 2016 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het verbeteren van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging, alsmede het voorkomen van faillissementsfraude (herziening strafbaarstelling faillissementsfraude), Stb. 2016, 154, inwerkingtreding 1 juli 2016, Stb. 2016, 205.
Zie HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691, NJ 2010/104, rov. 4.4.2.; HR 11 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7662, rov. 2.3.1.; HR 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:166, NJ 2017/376 m.nt. Keulen, rov. 3.3.; HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:430, NJ 2017/150 rov. 2.3.; HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:641, NJ 2017/425 m.nt. Keulen, rov. 4.5 en HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2019, rov. 2.3.
HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691, NJ 2010/104, rov. 4.4.2.
Dit arrest was het tweede in deze zaak gewezen arrest. In HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4797, NJ 2010/119 was de bewijsvoering eerder ontoereikend geoordeeld.
Zie de Wet van 6 december 2001 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, Stb. 2001, 606.
Wet van 19 november 2014 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het vergroten van de mogelijkheden tot opsporing, vervolging, alsmede het voorkomen van financieel-economische criminaliteit (verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit), Stb. 2014, 445.
Vgl. HR 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1702, NJ 2022/78 m.nt. Jörg. Ik neem daarbij in aanmerking dat het hof de verdachte heeft vrijgesproken van tenlastegelegde witwasgedragingen voor zover deze nog niet zouden zijn verjaard.
HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903, NJ 1985/822 m.nt. Van Veen.
HR 23 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6985, NJ 1981/15.
Vgl. HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312, NJ 1987/359 rov. 6.2.
Vgl. HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2861 en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Vellinga. Vgl. ook de conclusie van A-G Bleichrodt voorafgaand aan HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:195, randnummers 13 tot en met 15.
Vgl. HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:145 (art. 81 RO), waarin uit de bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid dat de verdachte daadwerkelijk in de garage was geweest waarin zich de hennepplanten bevonden. Vgl. ook HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3216 (art. 81 RO) waarin de bewijsvoering onder meer inhield dat de aangetroffen hennep zich in de garage op her perceel van de woning van de verdachte bevond en de verdachte toegang had tot de sleutel van de garage. Uit de bewijsmiddelen kon niet worden afgeleid dat de verdachte ook daadwerkelijk in de garage was geweest.
Zie in dat verband HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:898 (art. 81 RO) en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Bleichrodt.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.5.3.