In de eveneens met deze zaak samenhangende zaken 19/05606 ([betrokkene 2]), 19/05662 ([betrokkene 3]) en 19/05525 ([betrokkene 1]) is het cassatieberoep ingetrokken.
HR, 15-06-2021, nr. 19/05738
ECLI:NL:HR:2021:898
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-06-2021
- Zaaknummer
19/05738
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:898, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑06‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:341
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:4577
ECLI:NL:PHR:2021:341, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑04‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:898
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Onderzoek Kapel naar Turks/Tilburgse criminele organisatie die zich bezig hield met gewelddadige handel in hard- en softdrugs. Medeplegen aanwezig hebben van hennepplanten, art. 3.C Opiumwet. Bewijsklacht medeplegen aanwezig hebben. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/05498, 19/05598, 19/05600 P, 19/05611, 19/05617, 19/05685, 19/05687, 19/05732, 19/05777, 19/05967 en 19/05773.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05738
Datum 15 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 december 2019, nummer 20/003047-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2021.
Conclusie 06‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen aanwezig hebben van ongeveer 210 hennepplanten in de echtelijke woning, art. 3.C Opiumwet. Bewijsklacht medeplegen. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 19/05611, 19/05598, 19/05600 P, 19/05498, 19/05617, 19/05687, 19/05777, 19/05732, 19/05967, 19/05773 en 19/05685.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/05738
Zitting 6 april 2021
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 5 december 2019 het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zitting houdende te Amsterdam, van 18 september 2017, waarbij de verdachte wegens feit 1 “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod”, is veroordeeld, met aanvulling van gronden bevestigd, behalve ten aanzien van de opgelegde taakstraf. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
De zaak hangt samen met de zaken tegen medeverdachten, met zaaknummers 19/05611 ([medeverdachte 1]), 19/05598 ([medeverdachte 2]), 19/05600 P ([medeverdachte 2]), 19/05498 ([medeverdachte 11]), 19/05617 ([medeverdachte 3]), 19/05687 ([medeverdachte 4]), 19/05777 ([medeverdachte 6]), 19/05732 ([medeverdachte 7]), 19/05967 ([medeverdachte 8]), 19/05773 ([medeverdachte 9]) en 19/05685 ([medeverdachte 10]).1.In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
De zaak
4. Deze zaak maakt onderdeel uit van het onderzoek Kapel, waarin in totaal 28 personen als verdachten zijn aangemerkt. Het hof heeft het volgende vastgesteld.
5. Tussen diverse verdachten was sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Met uitzondering van [betrokkene 1], kenden alle deelnemers elkaar uit de Tilburgse Turkse gemeenschap. Zij zijn vrienden en/of familie van elkaar. Volgens het hof had de organisatie (ten minste) vier prominente leden, te weten [betrokkene 1], [medeverdachte 11], [betrokkene 2] en (in het bijzonder in relatie tot het aan te wenden geweld) [medeverdachte 1]. Verder had de organisatie leden die vooral uitvoerend bezig waren: [betrokkene 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6].
6. Het hof heeft vastgesteld dat de organisatie gedurende een lange periode met name in softdrugs heeft gehandeld. In verband met het onderzoek zijn op diverse plaatsen in werking zijnde hennepkwekerijen aangetroffen. Verder hield de organisatie zich bezig met het exporteren van harddrugs. Het gebruik van geweld werd niet geschuwd.
7. De verdachte heeft gedurende enige tijd tezamen met haar toenmalige echtgenoot [betrokkene 3] een grote hoeveelheid hennepplanten in haar woning aanwezig gehad, die kennelijk bedoeld waren voor verdere verspreiding. Met haar handelen heeft zij volgens het hof bijgedragen aan het in stand houden van de criminele activiteiten van haar echtgenoot.
Het middel
8. Het middel behelst de klacht dat het bewezen verklaarde medeplegen van het aanwezig hebben van hennepplanten niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
9. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat zij:
“in de periode van 18 maart 2013 tot en met 27 juni 2013, in elk geval op of omstreeks 27 juni 2013 te [plaats], tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de [d-straat 1] een hoeveelheid van in totaal ongeveer 210, hennepplanten zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II”
10. De bewezenverklaring steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de bijlage bij het vonnis van de rechtbank. Het hof heeft zich verenigd met het vonnis van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en met de gronden waarop het berust, behalve wat betreft de opgelegde straf en de bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde en bewezen verklaarde. Het hof heeft die bewijsoverweging door de navolgende vervangen:
“De verdediging heeft met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe - kort samengevat - aangevoerd dat het enkel dulden van de aanwezigheid van hennep in de woning niet een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht aan het delict oplevert, zodat geen sprake is van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop, dat voor medeplegen sprake moet zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht moet zijn. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht (vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:A09905, NJ 2004/443).
De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en HR 5 juli 2016, 2016:1315). In het onderhavige geval is aan verdachte tenlastegelegd het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep als bedoeld in art. 3 onder C van de Opiumwet.
Het hof overweegt dat voor de vraag of de verdachte opzettelijk drugs aanwezig heeft gehad als bedoeld in art. 3 onder C van de Opiumwet op grond van bestendige jurisprudentie niet doorslaggevend is aan wie die drugs toebehoren. Er hoeft daarnaast ook geen sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van die drugs. De verdovende middelen zullen zich wel in de machtssfeer van de verdachte dienen te bevinden (vgl. HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC43 12, NJ 1987/359 en HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3696). Daarnaast dient de verdachte wetenschap te
hebben van de aanwezigheid van de verdovende middelen. Daaronder is ook begrepen het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat die middelen in een bepaalde ruimte aanwezig zijn.
Uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat de hennepkwekerij en de hennep zijn aangetroffen in de gezamenlijke woning van verdachte en haar toenmalige echtgenoot, tevens medeverdachte, [betrokkene 3]. De hennep bevond zich derhalve in de machtssfeer van verdachte. Hoewel de kwekerij en de hennep niet toebehoorden aan verdachte maar aan [betrokkene 3] en medeverdachte [medeverdachte 1], heeft zij de aanwezigheid van die kwekerij en hennep wel geduld of gedoogd. Verdachte wist van de aanwezigheid van die kwekerij en van hennep in haar woning en is - ondanks de omstandigheid dat zij blijkens het dossier weliswaar geen zeggenschap had over de drugs maar als bewoner wel over de plaats waar deze zich bevond en daarmee een mogelijkheid had tot ingrijpen/niet dulden - daarmee, al dan niet stilzwijgend, akkoord gegaan en heeft derhalve aan de aanwezigheid van de hennep geen einde gemaakt, hoewel zij daartoe wel redelijkerwijs gehouden was omdat de hennep zich in haar machtssfeer bevond.
Nu met medeweten van verdachte de gezamenlijke woning door haar toenmalige echtgenoot ter beschikking is gesteld ten behoeve van het opzetten en in werking hebben van een hennepkwekerij, waarbij de hennep zich dus eveneens in haar machtssfeer bevond, is naar het oordeel van het hof sprake van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep. De bijdrage van verdachte, bestaande uit het dulden of gedogen van het aanwezig zijn van de hennepkwekerij en de hennep in haar woning, waardoor de gelegenheid werd geboden aan de mededaders om deze hennepplanten te telen, was daarvoor van voldoende gewicht. De planten behoorden onder andere toe aan haar partner met wie zij een gezamenlijke huishouding voerde, waardoor het in de rede lag dat de opbrengst van de kwekerij mede aan haar zou toekomen. Maar zelfs wanneer dit niet het geval was en verdachte zoals door de verdediging gesteld niet financieel heeft geprofiteerd van de hennep, doet dit volgens het hof aan het bovenstaande niet af.”
11. Volgens de steller van het middel is ‘meerplegerschap’ niet voldoende om tot bewezenverklaring van medeplegen te komen,2.terwijl de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De bewijsmiddelen houden slechts in dat de hennepkwekerij eigendom was van de medeverdachte [betrokkene 3] en dat de verdachte enkel wetenschap had van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in de woning, aldus de steller van het middel.
12. Voor de vraag of de verdachte opzettelijk verdovende middelen aanwezig heeft gehad als bedoeld in art. 2 of 3 onder C van de Opiumwet is niet doorslaggevend aan wie die drugs toebehoren.3.Er hoeft evenmin sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van die drugs.4.De verdovende middelen zullen zich wel in de machtssfeer van de verdachte dienen te bevinden.5.Voor het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen is daarbij een ‘gezamenlijke machtsuitoefening’ noodzakelijk.6.De verdachte moet wetenschap hebben van de aanwezigheid van de verdovende middelen. Daaronder is ook begrepen het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat die middelen in een bepaalde ruimte aanwezig zijn. Nodig is dat de mededaders ‘tezamen afweten’ van de aanwezigheid van verdovende middelen.7.
13. Mijn voormalig ambtgenoot Knigge wijst er op dat dat aanwezig hebben een nogal passieve gedraging is die in de kern neerkomt op nalaten. Het verwijt is in wezen dat de dader aan de aanwezigheid van de hennep geen einde heeft gemaakt hoewel hij of zij daartoe wel gehouden was omdat de hennep zich in zijn of haar machtssfeer bevond. Voor medeplegen van het aanwezig hebben is een actieve bijdrage aan het aanwezig zijn van de hennep volgens hem dan ook niet nodig.8.Voldoende is een stilzwijgende afspraak.9.
14. In de onderhavige zaak heeft het hof in verband met het bewijs van medeplegen van het aanwezig hebben van hennep overwogen dat de hennepkwekerij en de hennep zijn aangetroffen in de gemeenschappelijke woning van de verdachte en haar toenmalige echtgenoot. Tot het bewijs is onder meer gebezigd de verklaring van de verdachte bij de politie, voor zover inhoudende dat zij en [betrokkene 3] bewoners waren van het pand (waarin de hennepkwekerij was aangetroffen), dat zij wist dat de hennepkwekerij werd opgezet en dat zij ermee akkoord is gegaan dat de hennepkwekerij in de woning zat. Ook de medeverdachte [betrokkene 3] verklaarde dat de verdachte “wist dat er boven een hok was”. Door of namens de verdachte is in hoger beroep niet aangevoerd dat de verdachte geen toegang zou hebben tot de ruimte waar de hennep zich bevond.10.In het licht van het voorafgaande, getuigt het oordeel van het hof dat de verdachte de hennepplanten tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.11.Het hof was niet gehouden dat oordeel nader te motiveren.
15. Het middel faalt.
Slotsom
16. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑04‑2021
De steller van het middel verwijst in dat verband onder meer naar de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 30 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:2008, onder 6.4, met verwijzingen.
Vgl. HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903, rov. 6.2.
Vgl. HR 23 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6985, NJ 1981/15.
Vgl. HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312, NJ 1987/359.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Paridaens voorafgaand aan HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1159 onder 11. Zie ook de conclusies van mijn voormalig ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 30 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:2008 onder 6.4, en van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:318 onder 10-12.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:318 onder 10-12. Vgl. HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2861.
Zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4260. Zie ook HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2010:BO1263, NJ 2011/20.
Zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4260. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:787, onder 10, onder verwijzing naar T. Blom, Opiumwetgeving en drugsbeleid, Deventer: Kluwer 2015, p. 137. Zie ook HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202, onder 2.7 en 2.8.
Vgl. HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:195.
Zie ook HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:787. Anders: HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:318 en 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2089.