Hof 's-Hertogenbosch, 05-12-2019, nr. 20-003047-17
ECLI:NL:GHSHE:2019:4577
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-12-2019
- Zaaknummer
20-003047-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:4577, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑12‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:898
Uitspraak 05‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Het hof bevestigt het beroepen vonnis, met uitzondering van de straf en de bewijsoverweging. Naar het oordeel van het hof is sprake van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep, nu met medeweten van verdachte de gezamenlijke woning door haar toenmalige echtgenoot ter beschikking is gesteld ten behoeve van het opzetten en in werking hebben van een hennepkwekerij, waarbij de hennep zich dus eveneens in haar machtssfeer bevond. Het hof legt aan verdachte op een taakstraf van 100 uren, met aftrek.
Parketnummer : 20-003047-17
Uitspraak : 5 december 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 september 2017 in de strafzaak met parketnummer 02-666258-13 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonadres] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
In de appelakte is uitdrukkelijk opgenomen dat het hoger beroep niet is gericht tegen de vrijspraak ter zake van hetgeen aan de verdachte in de zaak met parketnummer 02-666258-13 onder 2 is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist, heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft zij een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en met de gronden waarop het berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de bewijsoverweging met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde en bewezen verklaarde. Het hof vervangt die bewijsoverweging door de navolgende.
Bewijsoverweging met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde
De verdediging heeft met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat het enkel dulden van de aanwezigheid van hennep in de woning niet een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht aan het delict oplevert, zodat geen sprake is van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop, dat voor medeplegen sprake moet zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht moet zijn. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht (vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443). De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en HR 5 juli 2016, 2016:1315). In het onderhavige geval is aan verdachte tenlastegelegd het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep als bedoeld in art. 3 onder C van de Opiumwet.
Het hof overweegt dat voor de vraag of de verdachte opzettelijk drugs aanwezig heeft gehad als bedoeld in art. 3 onder C van de Opiumwet op grond van bestendige jurisprudentie niet doorslaggevend is aan wie die drugs toebehoren. Er hoeft daarnaast ook geen sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van die drugs. De verdovende middelen zullen zich wel in de machtssfeer van de verdachte dienen te bevinden (vgl. HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312, NJ 1987/359 en HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3696). Daarnaast dient de verdachte wetenschap te hebben van de aanwezigheid van de verdovende middelen. Daaronder is ook begrepen het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat die middelen in een bepaalde ruimte aanwezig zijn.
Uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat de hennepkwekerij en de hennep zijn aangetroffen in de gezamenlijke woning van verdachte en haar toenmalige echtgenoot, tevens medeverdachte, [medeverdachte 1] . De hennep bevond zich derhalve in de machtssfeer van verdachte. Hoewel de kwekerij en de hennep niet toebehoorden aan verdachte maar aan [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 2] , heeft zij de aanwezigheid van die kwekerij en hennep wel geduld of gedoogd. Verdachte wist van de aanwezigheid van die kwekerij en van hennep in haar woning en is – ondanks de omstandigheid dat zij blijkens het dossier weliswaar geen zeggenschap had over de drugs maar als bewoner wel over de plaats waar deze zich bevond en daarmee een mogelijkheid had tot ingrijpen/niet dulden – daarmee, al dan niet stilzwijgend, akkoord gegaan en heeft derhalve aan de aanwezigheid van de hennep geen einde gemaakt, hoewel zij daartoe wel redelijkerwijs gehouden was omdat de hennep zich in haar machtssfeer bevond.
Nu met medeweten van verdachte de gezamenlijke woning door haar toenmalige echtgenoot ter beschikking is gesteld ten behoeve van het opzetten en in werking hebben van een hennepkwekerij, waarbij de hennep zich dus eveneens in haar machtssfeer bevond, is naar het oordeel van het hof sprake van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep. De bijdrage van verdachte, bestaande uit het dulden of gedogen van het aanwezig zijn van de hennepkwekerij en de hennep in haar woning, waardoor de gelegenheid werd geboden aan de mededaders om deze hennepplanten te telen, was daarvoor van voldoende gewicht. De planten behoorden onder andere toe aan haar partner met wie zij een gezamenlijke huishouding voerde, waardoor het in de rede lag dat de opbrengst van de kwekerij mede aan haar zou toekomen. Maar zelfs wanneer dit niet het geval was en verdachte zoals door de verdediging gesteld niet financieel heeft geprofiteerd van de hennep, doet dit volgens het hof aan het bovenstaande niet af.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft gedurende enige tijd tezamen met haar toenmalige echtgenoot een grote hoeveelheid hennepplanten in haar woning aanwezig gehad. Gezien de hoeveelheid aangetroffen planten, te weten 210 stuks, gaat het hof ervan uit dat de hennep voor verdere verspreiding was bedoeld. Verdachte heeft met haar handelen bijgedragen aan het in standhouden van de criminele activiteiten van haar toenmalige echtgenoot.
Het hof ziet hierin aanleiding om aan de verdachte een taakstraf op te leggen.
Het hof heeft zich bij de bepaling van de op te leggen sancties tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 27 juni 2013, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld en voor de eerste maal is verhoord.
De rechtbank heeft op 18 september 2017 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is derhalve niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Er is in eerste aanleg sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer twee jaar en drie maanden.
Verdachte heeft op 2 oktober 2017 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 5 december 2019. Ook in hoger beroep is dus sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt ongeveer twee maanden.
Deze termijnoverschrijding is niet aan verdachte te wijten, maar vindt zijn oorzaak in de omstandigheid dat de strafzaak tegen verdachte deel uit heeft gemaakt van een zeer omvangrijk onderzoek, waardoor haar zaak de strafzaken van de hoofdverdachten, waarin zowel in eerste aanleg als in hoger beroep meerdere onderzoekswensen zijn ingediend en toegewezen, is gevolgd.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met deze termijnoverschrijding.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een straf als door de rechtbank opgelegd, te weten een taakstraf voor de duur van 120 uren, met aftrek van voorarrest, subsidiair 60 dagen hechtenis, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met een taakstraf van na te melden duur.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 22c, 22d en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 50 (vijftig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. J. Nederlof, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. de Ridder en mw. L.G. Gersen, griffiers,
en op 5 december 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.