Zie met name HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. Mevis; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 m.nt. Rozemond.
HR, 10-07-2018, nr. 17/00753
ECLI:NL:HR:2018:1159
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2018
- Zaaknummer
17/00753
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1159, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑07‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:344
ECLI:NL:PHR:2018:344, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1159
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑12‑2017
- Vindplaatsen
RvdW2018/924
NJ 2018/369 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2018-0308
Uitspraak 10‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen productie amfetamine door het afvoeren van afvalstoffen in combinatie met andere gedragingen? Hof heeft gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel het tlgd. medeplegen van productie van amfetamine bewezen is. Daarbij heeft Hof in aanmerking genomen dat verdachte een schuur op zijn perceel ter beschikking heeft gesteld aan anderen die daarin een amfetaminelaboratorium hebben opgebouwd, waarmee een bestaande schuld van € 100.000,- teniet zou worden gedaan, dat verdachte wist dat er in de schuur synthetische drugs werden geproduceerd, dat verdachte zich verder heeft bezig gehouden met de afvoer van de afvalstoffen en het verhullen daarvan, daarover overleg heeft gevoerd met degene die het opzetten van het amfetaminelaboratorium in de schuur heeft geïnitieerd en dat hij t.b.v. die afvoer en dat verhullen ook de nodige initiatieven heeft ontplooid. ‘s Hofs daarop gegronde oordeel dat sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking van verdachte met zijn mededaders en van een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht van verdachte, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat het afvoeren van de afvalstoffen mede van belang was voor het voorkomen van de ontdekking van de strafbare gedragingen, maakt dat niet anders. Opmerking verdient dat de zaak zich in meerdere opzichten onderscheidt van ECLI:NL:HR:2016:743. In die zaak is bewezenverklaard dat verdachte "om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken of verwerken van amfetamine (...) te bevorderen" voorwerpen (afval dat was vrijgekomen bij de productie van amfetamine) voorhanden heeft gehad "die bestemd waren tot het plegen van dat feit". Bij het karakter van art. 10a Opiumwet als zelfstandig voorbereidings- of bevorderingsdelict past niet daaronder ook handelingen te rubriceren die zijn verricht na afloop van het voltooien van het voor te bereiden of te bevorderen delict. I.c. gaat het evenwel om de bijdrage van verdachte aan en tijdens het produceren van de synthetische drugs. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
10 juli 2018
Strafkamer
nr. S 17/00753
AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 januari 2017, nummer 20/002189-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.J. Bergmans, advocaat te Sittard, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 03/700521-15 onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank in deze zaak ter zake van de bewezenverklaring bevestigd met aanvulling van gronden. Ten laste van de verdachte is – voor zover in cassatie van belang – bewezenverklaard, kort gezegd, het medeplegen van het aanwezig hebben van hennep, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid, gepleegd op 14 maart 2014 te Schimmert. Voorts is in de zaak met parketnummer 03/700521-15 onder 2 bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 1 juli 2015 tot en met 8 oktober 2015, te Schimmert, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I."
2.2.1.
Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
"3.2 Het standpunt van de verdediging
In de zaak met parketnummer 03/700521-15:
(...)
Ook van feit 2 heeft de raadsman vrijspraak bepleit. Op basis van de bewijsmiddelen kan namelijk niet worden vastgesteld dat verdachte een uitvoeringshandeling heeft verricht bij het ten laste gelegde bereiden/bewerken en verwerken van amfetamine. Evenmin kan worden vastgesteld dat verdachte kon beschikken over de amfetamine, zodat het opzettelijk aanwezig hebben daarvan niet kan worden bewezen.
(...)
3.3
Het oordeel van de rechtbank
(...)
Op 8 oktober 2015 trad de politie opnieuw binnen in het pand aan de [a-straat 1] in Schimmert. In de linker schuur rook de politie de typische chemische geur van amfetamine. In deze schuur werd een zak aangetroffen waarin een stof zat die gebruikt wordt bij de productie van amfetamine. In de rechterschuur trof de politie 13 pallets aan, waarop voorwerpen en stoffen lagen die gebruikt worden bij de productie van amfetamine. In het weiland achter de schuren, rook de politie zeer sterk de geur van amfetamine. Daar waren enkele plastic containers in de bodem ingegraven. Van een van deze containers zag het deksel eruit alsof het was aangetast door een agressieve, bijtende stof. Vanuit de linker schuur liep een plastic slang in de richting van die containers.
(...)
Uit onderzoek van de afdeling Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) van de politie bleek dat in de linker schuur amfetamine was geproduceerd; daar werden namelijk onder meer 2 blauwe kunststof dopvaten van 220 liter aangetroffen waarin amfetamine bleek te zitten. Daarnaast werden op de pallets in de rechter schuur spullen aangetroffen waarop en waarin (resten van) amfetamine bleken te zitten. Het afval dat door de productie van amfetamine was ontstaan is voor een deel in de gierkelder(s) terecht gekomen onder de schuur. Daarna is dit afval deels via een vloeistofpomp over het achtergelegen land verspreid. Ook werd op het terrein een gierwagen aangetroffen die rondom de tank aan de voorzijde was verroest. Deze roest is kennelijk veroorzaakt doordat er een agressieve vloeistof uit de tank is gestroomd.
Op de achterkant van de tank kon een vacuümslang worden aangesloten. Het chemisch afval is waarschijnlijk met behulp van de giertank uit de gierkelder opgezogen en vervolgens over het omliggende perceel verspreid en/of onder de grond gewerkt. Vanuit de linker schuur liep een slang die uitkwam naast een stuk grond waar het lager gelegen gedeelte van de grond bruin verkleurd was door het lozen van verontreinigde vloeistof uit deze slang. Toen de politie de elektrische pomp aansloot die was verbonden met de slang, zag zij dat er vloeistof - die amfetamine bleek te bevatten - op de bodem wegstroomde. De begroeiing daar was al bruin en verdord. De politie acht het zeer waarschijnlijk dat de spullen op de pallets eerder gebruikt zijn in het amfetaminelaboratorium dat in de linker schuur stond.
Op 14 oktober 2015 is op het perceel een inspectie uitgevoerd. Daaruit bleek dat de afvalstoffen van het amfetaminelaboratorium op de weilanden achter de linker schuur zijn verspreid. De afvalstoffen zijn namelijk via een giertank uitgereden over het land, uit de gierkelder opgepompt en vervolgens opgeslagen in ingegraven IBC-tanks dan wel over het land verspreid. Het gevolg daarvan is dat de aanwezige vegetatie in het betreffende gebied is aangetast en grotendeels is afgestorven. In de paardenweide is de grond gefreesd en opnieuw ingezaaid, omdat de vegetatie die daar eerder stond is afgestorven. Op 11 november 2015 zijn 2 grondboringen uitgevoerd naast de ingegraven IBC-vaten. De opgeboorde monsters zijn veiliggesteld en door het Nederlands Forensisch Instituut onderzocht. Deze monsters bleken vervuilingen te bevatten die passen bij het produceren van amfetamine of BMK, een grondstof voor amfetamine.
Een achterbuurvrouw van verdachte, [betrokkene 1] , vertelde dat in de zomermaanden, vermoedelijk juli en augustus (het hof begrijpt: 2015) sprake was van stankoverlast die kwam vanuit het weiland van verdachte. Zij is later naar dat weiland gereden en zag toen dat het gras kapot was. Op 4 oktober 2015 zag [betrokkene 1] dat de bestuurder van een gele tractor, naar later bleek: verdachte, de grond op het weiland heeft gefreesd.
(...)
Verdachte is in de "amfetaminezaak" (parketnummer 03/700521-15) in totaal 5 keer verhoord. Hij heeft zich in zijn eerste 3 verhoren op zijn zwijgrecht beroepen toen hem werd voorgehouden dat er voorwerpen en spullen op zijn terrein waren gevonden die gebruikt zijn bij de productie van amfetamine. Verdachte is, nadat hij - na overleg met zijn advocaat - had aangegeven een verklaring te willen afleggen, op 14 december 2015 voor de vierde keer verhoord. Verdachte heeft ook in een door hem geschreven brief zijn verhaal gedaan.
De verklaring(en) van de verdachte
(...)
[V]erdachte lijkt er alles aan gelegen te zijn geweest om ontdekking van het amfetaminelaboratorium op zijn perceel te voorkomen. Toen de afvalstoffen uit het amfetaminelaboratorium niet langer in de gierkelder konden worden opgeslagen en sprake was van stankoverlast, heeft verdachte namelijk meegedacht en voorstellen gedaan over de wijze waarop deze afvalstoffen konden worden weggewerkt. Bovendien heeft hij de grond, kennelijk nadat er stankoverlast was, gefreesd om te voorkomen dat ontdekt zou worden dat er drugs werden geproduceerd of afvalstoffen waren geloosd.
(...)
Medeplegen (...) van het bereiden, bewerken en verwerken van amfetamine?
(...)
De juridische vraag is of bewezen kan worden dat verdachte bij het bereiden van deze amfetamine nauw en bewust heeft samengewerkt met een ander of anderen.
De rechtbank leidt uit de verklaring van verdachte af dat de onbekend gebleven man, die eerder betrokken was bij de hennepplantage in de garage in Stein en bij de hennep(stekken)plantages in de schuren van verdachte in Schimmert in maart 2014, in juli 2015 tegen verdachte zei dat hij € 100.000,- verlies had geleden. Deze schade moest gecompenseerd worden en daarom moest verdachte zijn schuur "een paar weekjes" ter beschikking stellen. Verdachte heeft verklaard dat hij ook wel wist dat de derden iets met drugs zouden doen in deze schuur. Toch heeft hij zijn schuur weer ter beschikking gesteld en de politie niet gewaarschuwd. Ook heeft verdachte toegestaan dat zijn eigen goederen, met zijn gereedschappen, uit de schuur werden gehaald en dat dozen met een onbekende inhoud in de schuur werden geplaatst. Ongeveer 10 dagen daarna constateerde verdachte stankoverlast en zag hij dat de mestput vol zat. Ook werd veel water verbruikt. Na contact met de onbekend gebleven man, waarin verdachte aangaf dat het opviel en dat het zo niet langer verder kon gaan, heeft verdachte tot twee keer toe giervaten met afvalstoffen over het land uitgereden, terwijl hij na de eerste keer al in de gaten had dat de vegetatie aan het afsterven was.
Hoewel de rechtbank op basis van de bewijsmiddelen niet kan vaststellen dat verdachte zelf amfetamine heeft bereid, bewerkt en/of verwerkt, kan wel worden vastgesteld dat verdachte zijn schuren ter beschikking heeft gesteld voor de productie van drugs. Gelet op de stankoverlast - in combinatie met het gegeven dat verdachte opnieuw door dezelfde persoon die eerder drugsgerelateerde activiteiten in zijn schuur had verricht, werd benaderd – had verdachte (op zijn minst) moeten vermoeden dat er synthetische drugs in zijn schuur werd geproduceerd. Daarbij betrekt de rechtbank de verklaring van verdachte dat de onbekend gebleven man tegen hem zei dat het verlies van € 100.000,- was gecompenseerd als verdachte zijn schuur enkele weekjes ter beschikking zou stellen. Algemeen bekend is dat met de productie van synthetische drugs in korte tijd veel geld kan worden verdiend. Bovendien heeft verdachte niet alleen toegelaten dat afvalstoffen van de productie van amfetamine op en in de bodem van zijn perceel werden geloosd, maar daar zelf tot twee keer toe een bijdrage aan geleverd door giertanks met afvalstoffen over zijn percelen uit te rijden. Verdachte was er, zo volgt ook uit de verklaring die hij bij de politie heeft afgelegd, alles aan gelegen te voorkomen dat zou worden ontdekt wat erop zijn perceel gebeurde. De verklaring van verdachte dat hij dacht dat de mestput gevuld was met koelwater en dit water op het land werd geloosd, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Niet alleen zou geen sprake zijn van stankoverlast als het water waarmee de mestput gevuld was, slechts koelwater zou zijn. Ook de vegetatie zou niet afsterven als verdachte slechts "koelwater" over het land had uitgereden. Het met grond bedekken van de plekken waar de vegetatie was afgestorven en het frezen van dit land, wijst er ook op dat verdachte alles deed om te voorkomen dat ontdekt zou worden dat hij zich samen met anderen bezighield met drugs gerelateerde activiteiten. Door mee te denken over de afvoer van deze afvalstoffen en de afvalstoffen zelf over het land uit te rijden, heeft verdachte bovendien een substantiële bijdrage geleverd aan het productieproces van amfetamine. Zonder regulering van de afvoer van de afvalstoffen slaagt een productieproces van amfetamine immers niet.
Dat de ruimte waarin de amfetamine werd geproduceerd op enig moment was afgesloten met een deur met daaraan een hangslot, maakt niet dat verdachte geen beschikkingsmacht had over deze amfetamine, zoals de raadsman heeft bepleit. Verdachte heeft namelijk verklaard dat de derden hun werkzaamheden 's avonds verrichten. Daarnaast beschikte verdachte op zijn perceel over gereedschappen waarmee hij het (kleine) hangslot waarmee de deur die toegang gaf tot de ruimte waarin amfetamine werd geproduceerd, gemakkelijk kon doorknippen. Verdachte had de voorwerpen en stoffen die in de ruimte stonden, op de momenten dat de mannen daar niet aan het werk waren, kunnen weghalen of de politie kunnen bellen."
2.2.2.
Het Hof heeft de bewijsvoering van de Rechtbank als volgt aangevuld:
"Voorts bezigt het hof tot bewijs het proces-verbaal van verhoor verdachte (p. 533-546), voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
(...)
T.a.v. feit 2 van de zaak met parketnummer 03-700521-15 (p. 535-536)
In juli 2015 sprak ik die blonde man weer. Hij zei toen dat ze iets gingen doen in de schuur. In schuur 2 (het hof: uit het proces-verbaal verhoor verdachte op p. 512-513 volgt dat verdachte met schuur 2 bedoelt de schuur/stal die links achter de woning lag en met schuur 1 de schuur/stal die rechts achter de woning lag) had ik ondertussen een verharding gemaakt van beton. Er stonden op een bepaald moment allemaal dozen van anderhalve meter hoog. In de dagen erna stond er een auto in die schuur. Er zaten dan meerdere mensen in. Na ongeveer 10 dagen merkte ik dat de mestput vol was, toen begon ook de stankoverlast. Ik heb toen op een briefje geschreven dat het ontzettend stinkt en dat ze teveel water gebruiken. De avond daarop klopte de blonde man bij mij op de deur. De blonde man stelde voor om een gat te graven achter schuur 2 om daar dan het water in te laten lopen. Ik ben toen in discussie gegaan omdat dat volgens mij niet zou gaan werken. Er zijn toen twee IBC's (het hof: volgens de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep betreffen dit opslagcontainers) ingegraven en vanuit schuur 2 werd middels een slang het water in de IBC's gepompt. Tijdens een discussie met de blonde man heb ik nog gezegd dat ze die afvalstoffen ergens anders heen moesten brengen. Hij zei dat ik een giervat achter schuur 2 moest zetten. Ik heb toen een tweedehands giervat gekocht en daar neergezet. Na een aantal dagen was het giervat vol. Ik heb gezien dat de brandnetels achter schuur 2 dor waren. Er hing ook een zure geur. Ik heb toen dat volle giervat over de achterste wei laten leeg lopen. Na een dag of drie, toen ik van plan was om het tweede giervat leeg te maken, zag ik dat het gras aan het afsterven was. Ik heb toen dat andere giervat maar leeg gelaten. Hierna is de achterbuurvrouw komen klagen over stank. (p. 537)
Ik heb toen grond eroverheen gereden zodat het bedekt was. Ik heb na 10 dagen het dorre gras omgefreesd en opnieuw ingezaaid. Begin september stonden er pallets met spullen erop in schuur 2. Op een gegeven moment zijn die pallets naar schuur 1 gebracht. Wat troep, zoals mixers, blauwe vaten en folie zijn achtergebleven in schuur 2. (p. 541)
Het amfetaminelab is waarschijnlijk overdag in schuur 2 opgebouwd. In die periode was ik overdag aan het werk dus ik heb hier heel weinig van mee gekregen. Een getinte man heeft jerrycans uit een bus geladen. (p. 542)
Ik heb gezien dat een kale man heeft geholpen met in- en uitladen in schuur 2.
Ik wist dat het ging om een lab waar synthetische drugs geproduceerd werden vanaf het moment dat het begon te stinken, dat er wateroverlast was en dat er jerrycans werden in- en uitgeladen. Dat was circa een week nadat ze bezig waren in de schuur. (p. 543)
Het heeft alles bij elkaar 4 à 6 weken geduurd."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts het volgende overwogen:
"T.a.v. feit 2 van de zaak met parketnummer 03-700521-15
Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van verdachte blijkt dat verdachte een schuur op zijn perceel ter beschikking heeft gesteld aan anderen die daarin een amfetaminelaboratorium hebben opgebouwd. Hiermee zou, aldus de verdachte, een bestaande schuld van 100.000 euro teniet worden gedaan. Verdachte wist (in ieder geval) korte tijd nadat het laboratorium in gebruik was genomen dat er in de schuur synthetische drugs werden geproduceerd. Verdachte heeft zich verder bezig gehouden met de afvoer van de afvalstoffen en het verhullen daarvan, daarover overleg gevoerd met degene die het opzetten van het amfetaminelaboratorium in de schuur heeft geïnitieerd (waarbij verdachte een discussie met diegene niet uit de weg ging) en ten behoeve van die afvoer en dat verhullen ook de nodige initiatieven ontplooid (het aankopen van een giervat, het legen van giervaten, het omfrezen en inzaaien van nieuw gras). Deze gedragingen die deels feitelijk betrekking hebben op de fase na afloop van het bereiden en/of bewerken en/of verwerken van amfetamine zijn naar de mening van het hof echter gezien hun aard en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, dusdanig verbonden aan het ten laste gelegde en bewezenverklaarde bereiden en/of bewerken en/of verwerken van amfetamine dat deze gedragingen van verdachte als een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het productieproces van die drugs kunnen worden aangemerkt. Het (verder) produceren is immers niet mogelijk zonder dat er een oplossing is voor de ontstane afvalstoffen.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de andere door verdachte genoemde personen, in die zin dat sprake is van een intellectuele en/of materiële bijdrage aan het bereiden en/of bewerken en/of verwerken van amfetamine welke van voldoende gewicht is. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen van het bereiden en/of bewerken en/of verwerken van amfetamine bewezen."
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring ten aanzien van het medeplegen van het opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken van amfetamine niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
3.2.
Het Hof heeft in de hiervoor onder 2.2 weergegeven bewijsvoering gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel het tenlastegelegde medeplegen van – kort gezegd – de productie van amfetamine in de periode 1 juli 2015 tot en met 8 oktober 2015 bewezen is. Blijkens zijn nadere bewijsoverweging heeft het Hof daarbij in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte gedurende de bewezenverklaarde periode een schuur op zijn perceel ter beschikking heeft gesteld aan anderen die daarin een amfetaminelaboratorium hebben opgebouwd, waarmee een bestaande schuld van 100.000 euro teniet zou worden gedaan, dat verdachte wist (in ieder geval) korte tijd nadat het laboratorium in gebruik was genomen dat er in de schuur synthetische drugs werden geproduceerd, dat de verdachte zich verder heeft bezig gehouden met de afvoer van de afvalstoffen en het verhullen daarvan, daarover overleg heeft gevoerd met degene die het opzetten van het amfetaminelaboratorium in de schuur heeft geïnitieerd (waarbij verdachte een discussie met diegene niet uit de weg ging) en dat hij ten behoeve van die afvoer en dat verhullen ook de nodige initiatieven heeft ontplooid (het aankopen van een giervat, het legen van giervaten, het omfrezen en inzaaien van nieuw gras). Het daarop gegronde oordeel van het Hof dat sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte met zijn mededaders en van een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht van de verdachte, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat het afvoeren van de afvalstoffen mede van belang was voor het voorkomen van de ontdekking van de strafbare gedragingen, maakt dat niet anders.
3.3.
De klacht faalt.
3.4.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.
Opmerking verdient dat de onderhavige zaak zich in meerdere opzichten onderscheidt van de zaak die heeft geleid tot het arrest HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:743, NJ 2016/282. In die zaak is bewezenverklaard dat de verdachte "om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken of verwerken van amfetamine (...) te bevorderen" voorwerpen (afval dat was vrijgekomen bij de productie van amfetamine) voorhanden heeft gehad "die bestemd waren tot het plegen van dat feit". Bij het karakter van art. 10a Opiumwet als - kort gezegd - zelfstandig voorbereidings- of bevorderingsdelict past niet daaronder ook handelingen te rubriceren die zijn verricht na afloop van het voltooien van het voor te bereiden of te bevorderen delict. In de onderhavige zaak gaat het evenwel om de bijdrage van de verdachte aan en tijdens het produceren van de synthetische drugs.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 23 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in het bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juli 2018.
Conclusie 10‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Medeplegen opzettelijk aanwezig hebben hennep en productie amfetamine. Verdachte heeft zich onder meer bezig gehouden met de afvoer van afvalstoffen van het amfetaminelaboratorium. Ontoereikende motivering medeplegen productie amfetamine. De plv. AG stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad het arrest gedeeltelijk dient te vernietigen.
Nr. 17/00753 Zitting: 10 april 2018 (bij vervroeging) | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft, voor zover de zaak aan het oordeel van het hof was onderworpen, bij arrest van 30 januari 2017 het vonnis van de rechtbank Limburg van 4 juli 2016 vernietigd ten aanzien van de strafoplegging en voor het overige bevestigd, met aanvulling en verbetering van gronden zoals weergegeven in het arrest. Het gerechtshof heeft de verdachte ter zake van de bij dat vonnis bewezen verklaarde feiten, gekwalificeerd in de zaak met parketnummer 03-700521-15 onder 2. als “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” en in de zaak met parketnummer 03-700160-14 onder 1. Primair als “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel”, een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof met toepassing art. 423, vierde lid Sv bepaald dat ten aanzien van niet aan zijn oordeel onderworpen feiten een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden wordt opgelegd, eveneens met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
Namens de verdachte heeft mr. S.F.J. Bergmans, advocaat te Sittard, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt in de kern over het bewezen verklaarde medeplegen in de zaken met parketnummer 03-700160-14 onder 1. primair en 03-700521-15 onder 2., omdat beide bewezenverklaringen niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat voor de kwalificatie medeplegen is vereist is dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. De bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict moet daarbij van voldoende gewicht zijn. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan of het helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel over de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip, waarbij aangetekend kan worden dat aan het niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers, aldus de Hoge Raad, om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.1.
5. Het door de Hoge Raad aangelegde toetsingskader gaat uit van objectieve criteria: maatgevend voor de vraag of sprake is van medeplegen of van medeplichtigheid is vooral het handelen of nalaten van de verdachte in het concrete geval en de verhouding daarvan tot het gronddelict van de dader(s) en niet zozeer het opzet waarop dit handelen of nalaten is gericht.2.Die verhouding tot het gronddelict van de dader kan maken dat bepaald handelen van de verdachte bij de bewezenverklaring en kwalificatie van het ene delict medeplegen oplevert, terwijl dit als het gaat om een ander delict niet zozeer wijst op medeplegen, maar op medeplichtigheid.
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 03-700160-14
6. Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 03-700160-14 onder 1. primair bewezen verklaard dat hij:
“op 14 maart 2014 te Schimmert, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan [a-straat 1] , 39.828 gram hennep en 345 hennepplanten en 1310 hennepstekken, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.”
7. Het gaat blijkens het door het hof bevestigde promis-vonnis in de onderhavige zaak – voor zover hier van belang – om het volgende. Op 14 maart 2014 betrad de politie een perceel aan de [a-straat 1] in Schimmert. Op het perceel worden in twee stallen hennepplantages en hennep aangetroffen. De verdachte is eigenaar van de stallen. In één stal is een appartement ingericht en op het perceel staat verder nog een woning in aanbouw. De verdachte heeft, na aanvankelijk zich te hebben beroepen op zijn zwijgrecht, verklaard dat de aangetroffen hennepplantage tegen zijn wil is opgebouwd op het erf. De personen die daarbij betrokken waren, zouden hem bedreigd hebben en om die reden zou hij niet hebben ingegrepen.
8. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2017 blijkt dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Ten aanzien van de zaak met parketnummer 03-700160-14 houdt de pleitnota, voor zover van belang, het volgende in:
“6.
Immers is voor een bewezenverklaring 'medeplegen opzettelijk aanwezig hebben' niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van hennep maar ook dat de hennep zich in de machtssfeer van de verdachte bevindt. In jurisprudentie is zelfs te zien dat niet van 'machtssfeer', maar van ‘feitelijke beschikkingsmacht’ wordt gesproken (waardoor dus niet de vraag of de verdachte in theorie de beschikking had, maar of hij feitelijk de beschikking had doorslaggevend is).
(…)
14.
(…) de omstandigheden die de rechtbank opsomt zijn even zeer van toepassing op de subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheidvariant waarbij dubbel opzet bewezen moet worden:
A. De verdachte had een financieel motief om een hennep(stekken)plantage te laten opbouwen op zijn perceel
B. De verdachte woonde in een appartement in de schuur waarin de hennep(stekken)plantages werd opgebouwd
C. De verdachte heeft ingestemd met de opbouw van deze kwekerij
D. De verdachte wist van het bestaan van deze plantages
E. De verdachte heeft geprofiteerd van de opbrengst van de plantages op zijn perceel
F. De verdachte heeft de meterkast aangewezen zodat de elektriciteit voor de hennep(stekken)plantages kon worden aangelegd
G. De verdachte heeft zich niet gedistantieerd van de hennepteelt, terwijl die mogelijkheid er op meerdere momenten wel was
Al deze omstandigheden maken niet dat appellant als heer en meester over de aangetroffen hennep had kunnen beschikken. Daarin zit nu juist het cruciaal verschil tussen het medeplegen van aanwezig hebben van hennep en de medeplichtigheid of overtredingsvariant.
De medeplichtige heeft veelal ook een financieel motief en profiteert van de opbrengst (onderdeel a en e).
De medeplichtige moet opzet hebben op het feit dat zich in de ter beschikking gestelde ruimte plaatsvindt waarbij weten, instemmen en niet distantiëren vaak vervuld zijn (onderdeel c, d en g).
De kern van het verwijt medeplichtigheid is enige vorm van bijdrage leveren aan een strafbaar feit; het ter beschikking stellen van ruimte en/of de meterkast aanwijzen (onderdeel f).
(…)
15.
(…) Relevant zijn de omstandigheden van het geval. Uitgaande van het feitencomplex dat appellant onder bedreiging met een vuurwapen hennepteelt heeft toegestaan en te verstaan heeft gekregen "dat hij daar niet rond moest snuffelen" hoe realistisch is het dan om feitelijke beschikkingsmacht van appellant te verwachten in de zin dat hij er een eind aan had kunnen maken? (…) De druk die op appellant is uitgeoefend, de personen die de druk uitoefenden en de persoon van appellant maken dat appellant die inbreng niet had. Appellant was niet langer de baas in zijn eigen huis.
De suggestie dat de ruimtes niet afgesloten waren en dat appellant in de avonduren alles had kunnen afbreken verhouden zich niet met de door appellant geschetste omstandigheden van het geval. Het verschil tussen de theorie en de praktijk.
(…)
17.
Gelet op de bovenstaande jurisprudentie is wetenschap, zonder beschikkingsmacht, onvoldoende voor een bewezenverklaring 'medeplegen opzettelijk aanwezig hebben’. Er zijn zelfs gevallen waarbij wetenschap en feitelijke beschikkingsmacht onvoldoende zijn voor een bewezenverklaring (…). In casu is niet komen vast te staan dat de hennep zich in de machtssfeer of - beter gezegd - binnen de feitelijke beschikkingsmacht van appellant bevond. Appellant is dan ook van oordeel dat hij dient te worden vrijgesproken van het 'medeplegen opzettelijk aanwezig hebben hennep’.”
9. Het hof heeft in de zaak met parketnummer 03-700160-14 de beslissingen van de rechtbank tot bewezenverklaring en kwalificatie van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep bevestigd. De rechtbank heeft in verband met die beslissing het volgende vastgesteld:
- De verdachte had een financieel motief om een hennep(stekken)plantage te laten opbouwen op zijn perceel;
- De verdachte heeft ingestemd met de opbouw van de kwekerij;
- De verdachte woonde in een appartement in de schuur waarin de hennep(stekken)plantages werden opgebouwd;
- De verdachte had wetenschap van het bestaan van de plantages en heeft financieel geprofiteerd van de opbrengsten van deze plantages door negen maanden lang elke maand € 1400,- te ontvangen voor het ter beschikking stellen van zijn perceel;
- De verdachte heeft de onbekend gebleven derden de meterkast aangewezen, zodat de elektriciteit voor de hennep(stekken)plantages kon worden aangelegd;
- De verdachte heeft, hoewel hij daartoe de mogelijkheid heeft gehad, zich niet gedistantieerd van de hennepteelt.
Verder heeft de rechtbank omtrent het bewijs – voor zover hier relevant – het volgende overwogen:
“Dat verdachte één of enkele keren van de onbekend gebleven derden te horen heeft gekregen dat hij zich nergens mee mocht bemoeien, maakt niet dat de verdachte geen beschikkingsmacht had over deze hennep. Verdachte heeft namelijk verklaard dat er niet was afgesloten en dat de derden hun werkzaamheden ’s avonds verrichten. Verdachte had dus toegang tot de ruimtes waarin de hennep(stekken)plantages waren opgebouwd. Hij had deze zelfs, op de momenten dat de mannen daar niet aan het werk waren, kunnen weghalen of de politie kunnen bellen.”
10. Ten aanzien van het medeplegen is door het hof voorts overwogen:
“Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte leidt het hof af dat verdachte aan anderen een schuur op zijn perceel ter beschikking heeft gesteld om daarin een hennepplantage te laten opbouwen. Verdachte heeft hiervoor ook geld ontvangen, te weten 8 à 9 keer 1.400 euro per maand in de periode voorafgaand aan 14 maart 2014. Voorts komt uit de verklaring van de verdachte naar voren dat de schuur niet was afgesloten zodat de hennepkwekerij voor hem vrij toegankelijk was. Verdachte had dus op ieder moment kunnen beslissen om die hennepplantage daar weg te (laten) halen om een einde te maken aan de illegale aanwezigheid van deze hennep in zijn schuur.
Gelet op het vorenstaande bevonden de aangetroffen hennep(planten/-stekken) zich in de machtssfeer van verdachte en was sprake van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking bij het aanwezig hebben daarvan, in die zin dat sprake is van een intellectuele en/of materiële bijdrage welke van zodanig gewicht is, dat kan worden gesproken van het medeplegen van het aanwezig hebben van hennep.”
11. Voor de vraag of sprake is van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep als bedoeld in art. 3, onder C Opiumwet is de enkele wetenschap van de aanwezigheid van hennep in een bepaalde ruimte en de omstandigheid dat de verdachte zich daar gedurende een periode niet van heeft gedistantieerd onvoldoende.3.De hennep zal zich in de machtssfeer van de verdachte dienen te bevinden. Voor medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben is vervolgens een ‘gezamenlijke machtsuitoefening’ noodzakelijk om de vereiste bewuste en nauwe samenwerking aan te nemen.4.Ten aanzien van een geval waarin de verdachten zich bij het bedrijfspand bevonden, over een sleutel van dat pand beschikten, daar al eerder waren geweest en door een van hen spontaan werd medegedeeld aan de politie dat in dat pand hennep werd geteeld, achtte de Hoge Raad het oordeel van het hof dat de verdachte met zijn medeverdachte een zodanige macht over in een bedrijfspand aangetroffen hennepplanten hadden dat zij die hennep in de zin van art. 3, aanhef en onder C, Opiumwet opzettelijk aanwezig hebben gehad niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk.5.Ook achtte de Hoge Raad de motivering van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep toereikend, in een geval waarin het hof had vastgesteld dat de verdachte wist dat de hennepplantage in haar woning aanwezig was, zij aan de opbouw en exploitatie van de kwekerij geen einde heeft gemaakt hoewel dat als enig eigenaar van de woning in haar macht lag, zij heeft toegestaan dat de kwekerij werd gefinancierd uit gemeenschappelijke gelden en zij profiteerde of zou profiteren van de opbrengsten van de kwekerij.6.
12. Het hof heeft op basis van de onder 9. en 10. genoemde vastgestelde feiten en omstandigheden kunnen aannemen dat de hennepplanten/-stekken zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden en dat de bijdrage van de verdachte aan het bewezenverklaarde delict daarmee van voldoende gewicht is dat van medeplegen mag worden gesproken. Mede in aanmerking genomen dat voor het ‘aanwezig hebben’ niet doorslaggevend is aan wie die de hennep toebehoort7., geeft het oordeel van het hof over het medeplegen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet omtrent de voor medeplegen van het onderhavige misdrijf vereiste bewuste en nauwe samenwerking. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, zodat de bewezenverklaring op dit punt naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 03-700521-15
13. In de zaak met parketnummer 03-700521-15 onder 2. is bewezen verklaard dat hij:8.
“in de periode van 1 juli 2015 tot en met 8 oktober 2015, te Schimmert, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
14. Het gaat blijkens het door het hof bevestigde deel van promis-vonnis in de onderhavige zaak – voor zover hier van belang – om het volgende. Op 8 oktober 2015 betrad de politie opnieuw het perceel aan de [a-straat 1] in Schimmert. In schuren op het erf worden nu amfetamine, alsmede voorwerpen en stoffen die gebruikt worden bij de productie van amfetamine aangetroffen. Het bij de productie van amfetamine ontstane afval was voor een deel in de gierkelder onder een schuur terechtgekomen. Daarnaast was dat dit afval gedeeltelijk opgeslagen in ingegraven plastic containers. Verder bleek ook afval over het land te zijn verspreid, als gevolg waarvan het betreffende gebied is aangetast en grotendeels is afgestorven. De paardenweide is daarom door de verdachte gefreesd en opnieuw ingezaaid. De verdachte heeft, na aanvankelijk zich te hebben beroepen op zijn zwijgrecht, verklaard dat het amfetaminelaboratorium tegen zijn wil was opgebouwd op het erf. De personen die daarbij betrokken zouden hem bedreigd hebben om die reden zou hij niet hebben ingegrepen. Deze verklaring heeft de rechtbank ongeloofwaardig geacht. Weliswaar acht het de rechtbank het aannemelijk dat mannen, nadat de hennepplantage in maart 2014 was opgerold, druk op verdachte hebben uitgeoefend om zijn perceel opnieuw aan hen ter beschikking te stellen, maar deze druk is niet zo groot geacht dat verdachte daar geen weerstand tegen kon bieden.
15. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2017 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt ten aanzien van de zaak met parketnummer 03-700521-15 onder meer in:
“23.
Van een actieve bijdrage, weten en willen, aan de productie van amfetamine is onder de geschetste omstandigheden geen sprake. Immers is voor een bewezenverklaring 'medeplegen productie amfetamine' vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van de productie van die amfetamine. Er is pas sprake van medeplegen wanneer de verdachte aan het strafbare feit een intellectuele en/of materiële bijdrage heeft geleverd en deze bijdrage ook nog eens van voldoende gewicht is. Indien niet sprake is van een gezamenlijke uitvoering kan de rechter rekening houden “met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict".
De vraag is welke intellectuele en/of materiële bijdrage appellant heeft geleverd aan het vervaardigen van amfetamine. Indien in ieder geval niet sprake is van een gezamenlijke uitvoering van het strafbare feit - en de rechtbank heeft geoordeeld dat daarvan geen sprake is - is de vraag of het medeplegen kan worden afgeleid uit andere factoren zoals een intensieve samenwerking tussen appellant en de anderen, een initiërende rol van appellant, in ieder geval een belangrijke rol van appellant, de aanwezigheid van appellant op belangrijke momenten etc. etc.
In casu kan het medeplegen niet uit dergelijke factoren worden afgeleid. Op basis van het dossier is bijvoorbeeld niet komen vast te staan dat appellant de initiatiefnemer is geweest, een belangrijke rol heeft gehad in het productieproces, aanwezig was op belangrijke momenten of andere substantiële bijdragen heeft geleverd aan het productieproces. De rechtbank heeft dergelijke factoren ook niet kunnen vaststellen.”
16. Ten aanzien van het amfetaminelaboratorium heeft het hof in de zaak met parketnummer 03-700521-15 onder 2. de beslissing van de rechtbank tot bewezenverklaring en kwalificatie van het medeplegen van het bereiden, bewerken, en/of verwerken van amfetamine bevestigd. Hieromtrent is door de rechtbank het volgende vastgesteld:
- Op 8 oktober 2015 treft de politie in een schuur op het erf van de verdachte amfetamine aan en materialen die gebruikt zijn voor de productie van amfetamine;
- Op basis van de bewijsmiddelen kan de rechtbank niet vaststellen dat de verdachte zelf amfetamine heeft bereid, bewerkt, en/of verwerkt;
- Om een bestaande schuld van € 100.000 teniet te doen, heeft de verdachte zijn schuur “een paar weekjes” ter beschikking gesteld aan derden die betrokken waren bij de eerdere hennep(stekken)plantage;
- De verdachte wist dat de derden iets met drugs zouden doen in de schuur;
- De verdachte stond toe dat zijn gereedschap uit zijn schuur werd gehaald en dat dozen met een onbekende inhoud in de schuur werden geplaatst;
- Na ongeveer tien dagen constateerde de verdachte stankoverlast en zag hij dat de mestput vol was en er veel water werd verbruikt. De verdachte heeft vervolgens contact opgenomen met de onbekend gebleven man en aangegeven dat het allemaal erg stonk, dat het gigantisch opviel en dat het zo niet langer kon. Een dag later constateerde de verdachte dat de onbekend gebleven mannen twee zogeheten IBC-tanks hadden ingegraven waarin het afvalwater werd gepompt. Omdat ook deze vaten vol raakten, heeft de verdachte een giervat achter de schuur gezet. Vervolgens heeft de verdachte tot twee keer toe giervaten met afvalstoffen over het land uitgereden. Daarbij viel hem de eerste keer al op dat de vegetatie aan het afsterven was. De verdachte heeft grond uitgereden over de plekken waar het gras dor was en later ook het dorre gras gefreesd en de grond opnieuw ingezaaid;
- Door mee te denken over de afvoer van de afvalstoffen en de afvalstoffen zelf over het land uit te rijden, heeft de verdachte een substantiële bijdrage geleverd aan het productieproces van amfetamine. Zonder regulering van de afvoer van afvalstoffen, slaagt een productieproces van amfetamine immers niet.
17. Het hof heeft daarnaast nog het volgende over de rol van de verdachte overwogen:
“Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van verdachte blijkt dat verdachte een schuur op zijn perceel ter beschikking heeft gesteld aan anderen die daarin een amfetaminelaboratorium hebben opgebouwd. Hiermee zou, aldus de verdachte, een bestaande schuld van 100.000 euro teniet worden gedaan. Verdachte wist (in ieder geval) korte tijd nadat het laboratorium in gebruik was genomen dat er in de schuur synthetische drugs werden geproduceerd. Verdachte heeft zich verder bezig gehouden met de afvoer van de afvalstoffen en het verhullen daarvan, daarover overleg gevoerd met degene die het opzetten van het amfetaminelaboratorium in de schuur heeft geïnitieerd (waarbij verdachte een discussie met diegene niet uit de weg ging) en ten behoeve van die afvoer en dat verhullen ook de nodige initiatieven ontplooid (het aankopen van een giervat, het legen van giervaten, het omfrezen en inzaaien van nieuw gras). Deze gedragingen die deels feitelijk betrekking hebben op de fase na afloop van het bereiden en/of bewerken en/of verwerken van amfetamine zijn naar de mening van het hof echter gezien hun aard en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, dusdanig verbonden aan het ten laste gelegde en bewezenverklaarde bereiden en/of bewerken en/of verwerken van amfetamine dat deze gedragingen van verdachte als een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het productieproces van die drugs kunnen worden aangemerkt. Het (verder) produceren is immers niet mogelijk zonder dat er een oplossing is voor de ontstane afvalstoffen.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de andere door verdachte genoemde personen, in die zin dat sprake is van een intellectuele en/of materiële bijdrage aan het bereiden en/of bewerken en/of verwerken van amfetamine welke van voldoende gewicht is. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen van het bereiden en/of bewerken en/of verwerken van amfetamine bewezen.
T.a.v. de beweerdelijke bedreiging van verdachte
Verdachte heeft gesteld te zijn bedreigd met onder meer een vuurwapen door de in bewijsmiddelen genoemde blonde man. Het hof begrijpt de verklaring van verdachte zo dat hij vanwege die bedreiging heeft geaccepteerd dat er tegen zijn wil een hennepplantage respectievelijk amfetaminelaboratorium in de schuren op zijn perceel werden opgebouwd en/of hem ervan heeft weerhouden de hennepplantage respectievelijk amfetaminelaboratorium op enig moment uit die schuren te verwijderen. Van die bedreiging is echter niets gebleken. Verdachte heeft nagelaten te dien aanzien verifieerbare informatie te geven. Verdachte was naar eigen zeggen in contact gekomen met de blonde man toen hij een garage aan deze man verhuurde, maar verdachte heeft bijvoorbeeld niet een huurcontract of de kopie van het paspoort van de man kunnen overleggen. Een gsm-nummer waarop verdachte de blonde man kon bereiken, zou verdachte uit zijn telefoon hebben verwijderd. En ook een (mogelijk) door de blonde man aan verdachte gegeven gsm om in een noodgeval contact met de anderen op te nemen, is door verdachte niet voor onderzoek aan de politie ter beschikking gesteld.
Het hof acht het verder volstrekt onaannemelijk dat personen, voor wie - uitgaande van de lezing van verdachte - duidelijk zou zijn geweest dat verdachte het niet eens was met de aanwezigheid van een hennepplantage in zijn schuur, geen enkele moeite zouden doen om de hennepplantage (bestaande uit 345 hennepplanten en 1310 hennepstekken) en een grote hoeveelheid reeds geoogste hennep (bijna 40 kilogram), welke bij elkaar opgeteld een zeer aanzienlijke waarde vertegenwoordigen, voor verdachte af te sluiten en onbeheerd bij hem zouden achterlaten. Gelet op de door de politie aangetroffen situatie op 14 maart 2014, acht het hof overigens ook de verklaring van verdachte die erop neerkomt dat de ruimte waarin de amfetamine werd geproduceerd voor hem niet toegankelijk was, niet geloofwaardig.
Op grond van het voorgaande stelt het hof dat de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het verweer dat verdachte zou zijn bedreigd, niet aannemelijk worden geacht. Het voorgaande duidt er naar het oordeel van het hof veeleer op dat de hennepkwekerij en het amfetaminelaboratorium met volledige instemming van verdachte in de schuren op zijn perceel zijn geplaatst.”
18. Uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte een schuur op zijn perceel ter beschikking heeft gesteld aan anderen die daarin een amfetaminelaboratorium hebben opgebouwd, dat de verdachte in ieder geval korte tijd daarna wetenschap had van dit laboratorium, dat hij ideeën heeft aangedragen voor de afvoer van afvalstoffen en zich tijdens en na afloop van het productieproces bezig heeft gehouden met die afvoer en het verhullen van afvalstoffen. Het hof heeft in navolging van de rechtbank de voldoende significante en wezenlijke bijdrage van de verdachte aan het gronddelict met name afgeleid uit de omstandigheid dat de verdachte heeft meegedacht over de afvoer van afvalstoffen en zelf afvalstoffen over het land heeft uitgereden, terwijl de (verdere) productie van amfetamine niet mogelijk is zonder een adequate afvoer van afvalstoffen.9.
19. Deze motivering voor de bewezenverklaring van medeplegen acht ik niet zonder meer toereikend nu een adequate afvoer van afvalstoffen in het onderhavige geval vooral van belang lijkt te zijn geweest voor het voorkomen van de ontdekking van het productieproces, maar niet voor het productieproces zelf. Dit ware wellicht anders geweest indien de productie bijvoorbeeld in een appartement in een woningcomplex zou hebben plaatsgevonden, waarbij onvoldoende ruimte beschikbaar zou zijn om het afval te bergen. In dit geval vond het productieproces evenwel plaats in schuren op een perceel met het nodige land eromheen. Het ter beschikking stellen van giervaten en het uitrijden van afvalstoffen over het land vallen – zelfs voor zover een en ander heeft plaatsgevonden tijdens het productieproces – daarom niet zonder meer aan te merken als essentieel voor de (verdere) bereiding, bewerking of verwerking van de amfetamine. Daarmee schiet de motivering van het hof tekort waarom de – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is om de bewezenverklaring van medeplegen te rechtvaardigen. Ik meen daarom dat deze klacht slaagt.
20. Het middel slaagt gedeeltelijk.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 03-700521-15 onder 2. ten laste gelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het hof 's-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑04‑2018
Mijn ambtgenoot Vellinga heeft in zijn conclusie onder randnummer 11 voorafgaand aan HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:928, NJ 2015/393 m.nt. Mevis, al opgemerkt dat het opzet niet in de eerste plaats bepalend is voor het onderscheid tussen medeplegen en medeplichtigheid. Zie ook de gezamenlijke conclusie van mijn ambtgenoten Spronken en Hofstee, randnummer 4.1 voorafgaand aan (onder meer) HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 m.nt. Rozemond.
Vgl. HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2861.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voorafgaand aan HR 30 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:2008. Zie ook HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:318 en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Aben.
HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3696.
HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202.
HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903, NJ 1985/822 m.nt. Van Veen (rov. 6.2).
Ik geef de bewezenverklaring weer zoals die vanwege een kennelijke verschrijving in het vonnis is verbeterd door het hof.
Vgl. in het kader van art. 10a Opiumwet HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:743, NJ 2016/282 m.nt. Keijzer over het voorhanden hebben van afvalproducten die vrijkomen bij de productie van amfetamine.
Beroepschrift 20‑12‑2017
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer: S 17/00753
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Vooraf per fax: 070‑ 753 03 52
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
wonende te [postcode] te [woonplaats] (gemeente [gemeente]) aan de [adres],
requirant van cassatie (hierna te noemen: requirant),
voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te (6131 HA) Sittard aan de Paardestraat 29 ten kantore van zijn raadsman, mr. S.F.J. Bergmans, advocaat, die door hem bepaaldelijk is gemachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat requirant ter zake een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 30 januari 2017 onder ressortsparketnummer 20/002189-16 navolgend middel van cassatie voordraagt:
OMVANG CASSATIEBEROEP
Blijkens de daarvan opgemaakte akte d.d. 13 februari 2017 werd conform de op die dag verzonden volmacht ter griffie van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch het onderhavige cassatieberoep beperkt tot het onder feit 1 (van de zaak met parketnummer 03/700160-14) en 2 (van de zaak met parketnummer 03/700521-15) ten laste gelegde en bewezenverklaarde.
Middel 1 medeplegen
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 47 Wetboek van Strafrecht en 350, 358 lid 2 en 359 lid 2 en 3 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen het namens requirant gevoerde verweer, inhoudende kort weergegeven dat er geen sprake is van medeplegen, althans doordat het hof aan de in de tenlastelegging en bewezenverklaring onder feit 1 en 2 voorkomende passages ‘tezamen en in vereniging met anderen’ een onjuiste en met de wet strijdige betekenis heeft toegekend en het hof ten gevolge hiervan niet heeft beraadslaagd en beslist op de grondslag van de tenlastelegging, althans doordat het bewezenverklaarde, in het bijzonder het medeplegen, niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans het hof zijn bewijsoordeel in zoverre ontoereikend heeft gemotiveerd;
zodat beide bewezenverklaringen niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed.
Toelichting op het middel
1.1
Requirant was onder feit 1 (van de zaak met parketnummer 03/700160-14) en feit 2 (van de zaak met parketnummer 03/700521-15) — respectievelijk — ten laste gelegd het (mede)plegen van het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken dan wel opzettelijk aanwezig hebben van 39.828 gram hennep, 345 hennepplanten en 1310 hennepstekken (feit 1) alsmede het (mede)plegen van het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken dan wel opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine (feit 2).
1.2
Het hof heeft requirant veroordeeld voor het medeplegen opzettelijk aanwezig hebben (feit 1) alsmede voor het medeplegen opzettelijk bereiden, bewerken en/of verwerken (feit 2). Het hof heeft ten aanzien van requirant onder feit 1 en 2 dan ook bewezenverklaard dat requirant:
- 1.
‘op 14 maart 2014 te [a-plaats], tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan [a-straat 01], 39.828 gram hennep en 345 hennepplanten en 1310 hennepstekken, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.’
- 2.
‘in de periode van 1 juli 2015 tot en met 8 oktober 2015, te [a-plaats], tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.’
(onderstrepingen raadsman)
1.3
Wat betreft het medeplegen ter zake feit 1 is namens requirant ter terechtzitting het volgende ten verwere aangevoerd:
‘Immers is voor een bewezenverklaring‘medeplegen opzettelijk aanwezig hebben’niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van hennep maar ook dat de hennep zich in de machtssfeer van de verdachte bevindt. In jurisprudentie is zelfs te zien dat niet van ‘machtssfeer’, maar van ‘feitelijke beschikkingsmacht’ wordt gesproken (waardoor dus niet de vraag of de verdachte in theorie de beschikking had, maar of hij feitelijk de beschikking had doorslaggevend is).
(…) de omstandigheden die de rechtbank opsomt zijn even zeer van toepassing op de subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheidsvariant waarbij dubbel opzet bewezen moet worden:
- A.
De verdachte had een financieel motief om een hennep(stekken)plantage te laten opbouwen op zijn perceel;
- B.
De verdachte woonde in een appartement in de schuur waarin de hennep(stekken)plantages werd opgebouwd;
- C.
De verdachte heeft ingestemd met de opbouw van deze kwekerij;
- D.
De verdachte wist van het bestaan van deze plantages;
- E.
De verdachte heeft geprofiteerd van de opbrengst van de plantages op zijn perceel;
- F.
De verdachte heeft de meterkast aangewezen zodat de elektriciteit voor de hennep(stekken)plantages kon worden aangelegd;
- G.
De verdachte heeft zich niet gedistantieerd van de hennepteelt, terwijl die mogelijkheid er op meerdere momenten wel was.
Al deze omstandigheden maken niet dat appellant als heer en meester over de aangetroffen hennep had kunnen beschikken. Daarin zit nu juist het cruciaal verschil tussen het medeplegen van aanwezig hebben van hennep en de medeplichtigheid of overtredingsvariant.
De medeplichtige heeft veelal ook een financieel motief en profiteert van de opbrengst (onderdeel a en e). De medeplichtige moet opzet hebben op het feit dat zich in de ter beschikking gestelde ruimte plaatsvindt waarbij weten, instemmen en niet distantiëren vaak vervuld zijn (onderdeel c, d en g). De kern van het verwijt medeplichtigheid is enige vorm van bijdrage leveren aan een strafbaar feit; het ter beschikking stellen van ruimte en/of de meterkast aanwijzen (onderdeel f).
Relevant zijn de omstandigheden van het geval. Uitgaande van het feitencomplex dat appellant onder bedreiging met een vuurwapen hennepteelt heeft toegestaan en te verstaan heeft gekregen ‘dat hij daar niet rond moet snuffelen’ hoe realistisch is het dan om feitelijke beschikkingsmacht van appellant te verwachten in de zin dat hij er een eind aan had kunnen maken? (…)
De druk die op appellant is uitgeoefend, de personen die de druk uitoefenden en de persoon van appellant maken dat appellant die inbreng niet had. Appellant was niet langer de baas in zijn eigen huis.
De suggestie dat de ruimtes niet afgesloten waren en dat appellant in de avonduren alles had kunnen afbreken verhouden zich niet met de door appellant geschetste omstandigheden van het geval. Het verschil tussen de theorie en de praktijk.
Gelet op bovenstaande jurisprudentie is wetenschap, zonder beschikkingsmacht, onvoldoende voor een bewezenverklaring‘medeplegen opzettelijk aanwezig hebben’. Er zijn zelfs gevallen waarbij wetenschap en feitelijke beschikkingsmacht onvoldoende zijn voor een bewezenverklaring. (…)
In casu is niet komen vast te staan dat de hennep zich in de machtssfeer of — beter gezegd — binnen de feitelijke beschikkingsmacht van appellant bevond. Appellant is dan ook van oordeel dat hij dient te worden vrijgesproken van het ‘medeplegen opzettelijk aanwezig hebben hennep’.’
(onderstrepingen raadsman).
1.4
Aangaande het medeplegen ter zake feit 2 is namens requirant ter terechtzitting het volgende ten verwere aangevoerd:
‘Van een actieve bijdrage, weten en willen, aan de productie van amfetamine is onder de geschetste omstandigheden geen sprake. Immers is voor een bewezenverklaring‘medeplegen productie amfetamine’vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van de productie van die amfetamine. Er is pas sprake van medeplegen wanneer de verdachte aan het strafbare feit een intellectuele en/of materiële bijdrage heeft geleverd en deze bijdrage ook nog eens van voldoende gewicht is. Indien niet sprake is van een gezamenlijke uitvoering kan de rechter rekening houden ‘met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict’.
De vraag is welke intellectuele en/of materiële bijdrage appellant heeft geleverd aan het vervaardigen van amfetamine. Indien in ieder geval niet sprake is van een gezamenlijke uitvoering van het strafbare feit — en de rechtbank heeft geoordeeld dat daarvan geen sprake is — is de vraag of het medeplegen kan worden afgeleid uit andere factoren zoals een intensieve samenwerking tussen appellant en de anderen, een initiërende rol van appellant, in ieder geval een belangrijke rol van appellant, de aanwezigheid van appellant op belangrijke momenten etc.
In casu kan het medeplegen niet uit dergelijke factoren worden afgeleid. Op basis van het dossier is bijvoorbeeld niet komen vast te staan dat appellant de initiatiefnemer is geweest, een belangrijke rol heeft gehad in het productieproces, aanwezig was op belangrijke momenten of andere substantiële bijdragen heeft geleverd aan het productieproces. De rechtbank heeft dergelijke factoren ook niet kunnen vaststellen.
Met het bovenstaande is meer dan voldoende gezegd over het bewijs voor medeplegen vervaardigen/bereiden en verwerken waar O.M. en de verdediging het eens waren, maar de rechtbank kunst- en vliegwerk toepaste om tot een veroordeling te komen (vreemd genoeg dan wel een vrijspraak voor feit 1 daar waar de vrijspraak mede ziet op na en/of ‘het ter beschikking stellen van ruimte’).’
(onderstrepingen raadsman).
1.5
Het hof is — niettegenstaande hetgeen namens requirant is aangevoerd — gekomen tot een bewezenverklaring inhoudende het medeplegen van feit 1 en 2.
1.6
De motivering van het hof — in het bijzonder aangaande het medeplegen — ten aanzien van feit 1 van de zaak met parketnummer 03/800160-14 luidde als volgt:
‘Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van verdachte leidt het hof af dat verdachte aan anderen een schuur op zijn perceel ter beschikking heeft gesteld om daarin een hennepplantage te laten opbouwen. Verdachte heeft hiervoor ook geld ontvangen, te weten 8 á 9 keer 1.400 euro per maand in de periode voorafgaand aan 14 maart 2014. Voorts komt uit de verklaring van verdachte naar voren dat de schuur niet was afgesloten zodat de hennepkwekerij hem vrij toegankelijk was. verdachte had dus op ieder moment kunnen beslissen om die hennepplantage daar weg te (laten) halen om een einde te maken aan de illegale aanwezigheid van deze hennep in zijn schuur.
Gelet op het vorenstaande bevonden de aangetroffen hennep(planten/-stekken) zich in de machtssfeer van verdachte en was sprake van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking bij het aanwezig hebben daarvan, in die zin dat sprake is van een intellectuele en/of materiële bijdrage welke van zodanig gewicht is, dat kan worden gesproken van het medeplegen van het aanwezig hebben van hennep.’
1.7
De motivering van het hof — in het bijzonder aangaande het medeplegen — ten aanzien van feit 2 van de zaak met parketnummer 03/700521-15 luidde als volgt:
‘Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van verdachte blijkt dat verdachte een schuur op zijn perceel ter beschikking heeft gesteld aan anderen die daarin een amfetaminelaboratorium hebben opgebouwd. Hiermee zou, aldus de verdachte, een bestaande schuld van 100.000 teniet worden gedaan. Verdachte wist (in ieder geval) korte tijd nadat het laboratorium in gebruik was genomen dat er in de schuur synthetische drugs werden geproduceerd. Verdachte heeft zich verder bezig gehouden met de afvoer van de afvalstoffen en het verhullen daarvan, daarover overleg gevoerd met degene die het opzetten van het amfetaminelaboratorium in de schuur heeft geïnitieerd (waarbij verdachte een discussie met diegene niet uit de weg ging) en ten behoeve van die afvoer en dat verhullen ook de nodige initiatieven ontplooid (het aankopen van een giervaten, het legen van giervaten, het omfrezen en inzaaien van nieuw gras).
Deze gedragingen die deels feitelijk betrekking hebben op de fase na afloop van het bereiden en/of bewerken en/of verwerken van amfetamine zijn naar de mening van het hof echter gezien hun aard en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, dusdanig verbonden aan het ten laste gelegde en bewezenverklaarde bereiden en/of bewerken en/of verwerken van amfetamine dat deze gedragingen van verdachte als een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het productieproces kunnen worden aangemerkt. Het (verder) produceren is immers niet mogelijk zonder dat er een oplossing is voor de ontstane afvalstoffen.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de andere door verdachte genoemde personen, in die zin dat sprake is van een intellectuele en/of materiële bijdrage aan het bereiden en/of bewerken en/of verwerken van amfetamine welke van voldoende gewicht is. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen van het bereiden en/of bewerken en/of verwerken van amfetamine bewezen.’
Het hof overweegt dat sprake is van medeplegen omdat in schuren gelegen op het perceel van appellant hennep alsmede een amfetaminelaboratorium is aangetroffen, requirant eigenaar van dat betreffende perceel was, requirant kennis zou hebben gedragen van de aanwezigheid van de hennep alsmede het amfetaminelaboratorium op zijn perceel en dat requirant van de (eventuele) opbrengsten feitelijk profiteerde dan wel zou profiteren. Voorts wordt requirant verweten aan het vorenstaande geen einde te hebben gemaakt terwijl dat als eigenaar van de op zijn perceel gelegen schuren op zijn weg zou hebben gelegen.
1.8
Requirant meent dat het hof met deze redenering het namens requirant gevoerde verweer — inhoudende dat geen sprake is van medeplegen ter zake van feit 1 en 2 — ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, althans dat het hof met deze redenering een onjuiste en met de wet strijdige betekenis heeft toegekend aan het ‘medeplegen’.
1.9
Vooropgesteld dient te worden dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen geenszins blijkt dat requirant op enig moment feitelijk over de hennep heeft kunnen beschikken (feit 1) noch dat hij zelf enige uitvoeringshandeling heeft verricht (feit 2) op basis waarvan kan worden vastgesteld dat requirant zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan voornoemde strafbare feiten.
1.10
De door het hof aangehaalde gedragingen kunnen niet worden bestempeld als een ‘nauwe en bewuste samenwerking’ noch zijn zij te beschouwen als een intellectuele en/of materiële bijdragen ten aanzien van het onder feit 1 en 2 ten laste gelegde. Immers, hoe heeft requirant met deze handelingen feitelijk deelgenomen aan het opzettelijk aanwezig hebben van de hennep (feit 1) dan wel het bereiden, bewerken dan wel het verwerken van de amfetamine (feit 2)? Het aandeel van requirant zoals hierboven geschetst betreft een aaneenschakeling van handelingen die niets van doen hebben met medeplegen, in plaats daarvan plegen zij — wellicht — met medeplichtigheid in verband te worden gebracht
1.11
Wat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, is dat requirant zijn schuren aan derden ter beschikking had gesteld, dat in de schuren behorende bij het perceel van requirant hennep en een amfetaminelaboratorium werd aangetroffen, dat requirant in de woning op het bijbehorende perceel verbleef en van het voornoemde op de hoogte was. Wat met deze bewijsmiddelen niet is gegeven, is een antwoord op de vraag of requirant op enigerlei wijze feitelijke bemoeienis heeft gehad met de aangetroffen hennep en het amfetaminelaboratorium. Door het hof is daaromtrent niets vastgesteld.
1.12
Requirant benadrukte ter terechtzitting d.d. 16 januari 2017 dat de hennepkwekerij door derden — tegen zijn wil en na oorspronkelijk te hebben geweigerd hier medewerking aan te verlenen — na bedreiging met een vuurwapen werd aangelegd en onderhouden. Requirant gaf aan dat de hennep in de schuren vrij toegankelijk was, dat hij eenmalig in de ruimte heeft gekeken doch dat hij toen dwingend door de betrokkenen zou zijn weggestuurd. Uit angst voor de verantwoordelijke personen achtte hij zichzelf niet in staat de aanwezigheid van de hennep in de schuren te beëindigen, hij vreesde voor zijn eigen leven. Hij zat — om in zijn eigen woorden te spreken — ‘klem’.
1.13
Het amfetaminelaboratorium werd opgezet nadat requirant door de derde betrokkenen verantwoordelijk werd gehouden voor een schadebedrag ad € 100.000,- hetgeen het gevolg zou zijn geweest van een inval door de politie in de hennepkwekerij. Requirant wist niet wat te doen, verklaarde ter terechtzitting dat de druk op enig moment te groot werd en heeft toen — naar eigen zegge — ‘weer dezelfde fout begaan’. Ingegeven door angst voor de personen die hem eerder hadden bedreigd met een vuurwapen stelde hij zijn stal aan derden ter beschikking.1.
1.14
Het hof heeft niet vastgesteld dat requirant na het gereedmaken van de ruimtes waarin respectievelijk de hennep alsmede het amfetaminelaboratorium werden aangetroffen door de initiatiefnemers enige bemoeienis had met wat zich daar afspeelde.
1.15
Een bewezenverklaring ter zake het medeplegen opzettelijk aanwezig hebben dan wel het medeplegen bereiden, bewerken en/of verwerken van amfetamine, zonder dat is vastgesteld dat requirant een bijdrage van voldoende materieel en/of intellectueel gewicht heeft geleverd met betrekking tot voornoemde gedragingen, kan dan ook niet aan de orde zijn.
1.16
Het hof heeft enkel handelingen van requirant weten vast te stellen die duiden op het ter beschikking stellen van de ruimtes behorende bij het perceel waar requirant zelf woonachtig was alsmede het verrichten van enkele vanuit wanhoop ingegeven handelingen ter zake feit 2 teneinde het ontstaan van schade aan zijn eigen grond te beperken. Van een bijdrage van voldoende materiaal en/of intellectueel gewicht was zowel ten aanzien van feit 1 als van feit 2 geenszins sprake.
1.17
Requirant wijst in dat verband op een zeer terechte conclusie van advocaat-generaal Spronken met kenmerk ECLI:NL:PHR:2016:234 onder 4.16, waarin wordt opgemerkt:
‘Bij hennepteelt lijkt medeplegen minder snel te worden aangenomen. De Hoge Raad heeft recentelijk een aantal veroordelingen wegens medeplegen van de teelt zelf of van het aanwezig hebben van hennep vernietigd. Daarbij was telkens sprake van een situatie waarin de verdachte onmiskenbaar op de hoogte was van de betrokken hennepplantage maar nietméér had gedaan dan het ter beschikking stellen van een woning(en de daarin aanwezige voorzieningen), dan wel het regelen van mensen voor het aanleggen van de hennepplantage en/of het faciliteren van de financiering van die plantage.
In een aantal van deze zaken overwoog de Hoge Raad expliciet dat de verrichte gedragingen in verband plegen te worden gebracht met medeplichtigheid, nu het er telkens op neerkwam dat de verdachte het delict had bevorderd, vergemakkelijkt of mogelijk gemaakt maar aan het delict zelf niet of nauwelijks een bijdrage van enige gewicht had geleverd.’
Het feit dat requirant zich niet heeft gedistantieerd van hetgeen zich in de schuren voltrok is onvoldoende om aan te nemen dat requirant het opzettelijk aanwezig hebben van hennep alsook het bereiden, bewerken en/of verwerken van de amfetamine heeft medegepleegd.
Requirant wijst in dat verband op de zaak Hoge Raad 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2861. De Hoge Raad oordeelde in deze zaak als volgt:
‘Blijkens zijn hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overweging heeft het Hof voor zijn oordeel dat sprake is van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten in het bijzonder in aanmerking genomen dat ‘de verdachte wist dat de medeverdachte een hennepplantage exploiteerde in de woning waar zij verbleef en zij zich daar in ieder geval in de periode van 1 oktober 2012 tot en met 1 december 2012 niet van heeft gedistantieerd’.
Deze omstandigheden zijn onvoldoende om te kunnen aannemen dat de verdachte het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten heeft medegepleegd. De bewezenverklaring is dus in zoverre ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.’
(onderstrepingen raadsman)
1.18
Om van medeplegen aan de feiten 1 en 2 te kunnen spreken is meer vereist dan het enkel woonachtig zijn in de naastgelegen woning, wetenschap hebben van de hennep en de amfetamine en het zich niet distantiëren.
1.19
In het kader van de machtssfeer kan uit voornoemd arrest worden afgeleid dat de Hoge Raad kennelijk waarde hecht aan het antwoord op de vraag in hoeverre de verdachte feitelijk heeft kunnen beschikken over — in het desbetreffende geval — de hennepplanten. Het Hof Amsterdam sprak de verdachte na terugwijzing op 26 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3831 vrij ten aanzien van zowel de teelt alsook het opzettelijk aanwezig hebben.
1.20
Aan het criterium ‘machtssfeer’ behoort invulling te worden gegeven door te verifiëren in hoeverre sprake is van feitelijke beschikkingsmacht. Requirant wijst bijvoorbeeld op de zaak Hof 's‑Hertogenbosch 27 mei 2015, ECLI:NL:GHSHE2015:1926, waarin het hof heeft geoordeeld:
‘De gedragingen van de verdachte hebben bestaan uit het ter beschikking stellen van ruimte voor het telen van hennepplanten en het sjouwen van planken en/of dozen. Af en toe heeft de verdachte in de kwekerij gekeken. Het hof is van oordeel dat deze door de verdachte geleverde bijdrage aan het delict van onvoldoende gewicht is om een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en degene(n) aan wie hij de ruimte ter beschikking heeft gesteld, aan te nemen dat gesproken kan worden van medeplegen.
Hoewel de verdachte wist dat in de ruimte die hij aan derden ter beschikking had gesteld hennepplanten stonden, is niet gebleken dat verdachte over die planten een zodanige feitelijke beschikkingsmacht had, dat dat medeplegen van het aanwezig hebben van die hennepplanten zou opleveren.’
(onderstrepingen raadsman)
1.21
Het enkele feit dat requirant eenmalig in de hennepkwekerij zou hebben gekeken impliceert derhalve niet dat daarmee de machtssfeer gegeven is. Het ter beschikking stellen van een ruimte, het sjouwen van spullen en zelfs het kijken in de hennepkwekerij leveren volgens het hof immers nog geen feitelijke beschikkingsmacht op.
1.22
Tot slot wijst requirant op een zaak van het Hof 's‑Hertogenbosch 17 februari 2015, parketnummer 20/003540-14, NBSTRAF 2015/91 die grote gelijkenissen — doch zonder het in de onderhavige zaak van grote invloed zijnde dwang c.q. bedreigingsaspect — vertoont met de onderhavige kwestie. In deze zaak werd de verdachte (vrouw) vrijgesproken van onder meer het medeplegen opzettelijk aanwezig hebben.
1.23
De feiten in die zaak houden — kortweg — in dat de man aan zijn vrouw het idee heeft voorgelegd een hennepkwekerij te starten om de financiële problemen op te lossen, dat de vrouw niet heeft getracht haar man hierin tegen te houden, dat de vrouw aldus wetenschap van de hennepkwekerij heeft gehad en dat de vrouw zelfs heeft meegeprofiteerd van de opbrengsten van die hennepkwekerij (een deel van de schulden is met de opbrengst afgelost).
1.24
Het hof heeft in de zaak van de vrouw — na terugwijzing door de Hoge Raad na een geslaagde klacht aangaande het telen van hennepplanten — ten aanzien van het ‘medeplegen opzettelijk aanwezig hebben’ als volgt geoordeeld:
‘Anders dan de advocaat-generaal maar met de verdediging is het hof van oordeel dat evenmin wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander of andere opzettelijk hennep aanwezig heeft gehad. Het hof overweegt hiertoe dat er geen bewijsmiddelen voorhanden zijn, die een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] of anderen kunnen aantonen. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van een intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte die van voldoende gewicht is.’
(onderstrepingen raadsman)
1.25
Het hof heeft hiermee tot uitdrukking gebracht dat wetenschap van de aanwezigheid van verdovende middelen, het niet tegenhouden van de partner alsmede het profiteren van de opbrengst onvoldoende zijn voor een bewezenverklaring ter zake ‘medeplegen opzettelijk aanwezig hebben’. De verdachte in deze zaak is overigens ook vrijgesproken van medeplichtigheid aan hennepteelt en medeplichtigheid aan het opzettelijk aanwezig hebben van hennep.
1.26
In de zaak van requirant kan uit de gebezigde bewijsmiddelen in het geheel niet worden afgeleid dat hij op enigerlei wijze uitvoeringshandelingen heeft verricht in de hennepkwekerij noch in het amfetaminelaboratorium, dan wel dat de hennepplanten zich in de machtssfeer van requirant hebben bevonden. Evenmin blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen van andere factoren die duiden op de door het hof veronderstelde ‘nauwe en bewuste samenwerking’ dan wel een intellectuele en/of materiële bijdrage van requirant.
1.27
Gelet op het voorgaande kan het onder feit 1 en 2 bewezenverklaarde niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, althans heeft het hof zijn bewijsoordeel in zoverre ontoereikend gemotiveerd, zodat beide bewezenverklaringen niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed
1.28
Requirant heeft een in rechte te respecteren belang bij de klacht vervat in het onderhavige middel.
Redenen waarom het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Sittard, 20 december 2017
Mr. S.F.J. Bergmans
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑12‑2017
Proces-verbaal zitting gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 16 januari 2017, p. 2–3.