HR 22 december 2009, LJN BI8493 over art. 42 Fw.
HR, 11-05-2010, nr. 08/00697
ECLI:NL:PHR:2010:BL7662
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-05-2010
- Zaaknummer
08/00697
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BL7662
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL7662, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑05‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL7662
ECLI:NL:PHR:2010:BL7662, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL7662
- Wetingang
art. 343 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2010/187
Uitspraak 11‑05‑2010
Inhoudsindicatie
1. Bewijsklacht bedrieglijke bankbreuk, art. 343 Sr. 2. Aftrek voorarrest, art. 27 Sr. 3. Ambtshalve: de strafoplegging. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BI4691 m.b.t. het bewijs van het voorwaardelijk opzet. Ad 2. HR trekt alsnog de tijd doorgebracht in inverzekeringstelling af. Ad 3. Art. 14a (oud) Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN AX1662 en LJN BJ3695. HR doet de zaak zelf af en vermindert de opgelegde gevangenisstraf.
11 mei 2010
Strafkamer
nr. 08/00697
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 januari 2008, nummer 22/001807-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot het bevelen van de aftrek van de door de verdachte in verzekering doorgebrachte tijd, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het opzet van de verdachte zoals bewezenverklaard onder 3, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"[A] B.V. op tijdstippen in de periode van 2 mei 2000 tot en met 8 maart 2002, meermalen, in Nederland, als de rechtspersoon die bij vonnis van 30 januari 2001 van de rechtbank te Rotterdam (insolventienummer 01/41 F) in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon enig goed aan de boedel onttrokken heeft, immers heeft genoemde B.V. geldbedragen, te weten fl. 102.500,00 en fl. 23.017,51 en fl. 8260,56 overgemaakt naar bankrekeningnummer (Fortis) [001], hebbende hij, verdachte, feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedraging."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV/GAK), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Op 30 januari 2001 werd bij vonnis nummer 01/41 F van de Rechtbank te Rotterdam de onderneming genaamd [A] B.V. gefailleerd. Hierbij werd ik door de Rechtbank te Rotterdam aangesteld als curator.
Ik heb aanvankelijk namens de B.V. contact gehad met [verdachte]. In een gesprek dat ik had met [verdachte] heeft deze aangegeven dat hij de onderneming feitelijk runde en dat zijn dochter er eigenlijk helemaal niets mee te maken had.
Tijdens een gesprek met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] is mij een bankafschrift ter hand gesteld. Uit dit afschrift bleek dat op 20 december 2000 een bedrag van f 102.500,- werd gestort op de Fortis Bank rekening nummer [001] dat afkomstig was van rekening nummer [002] ten name van [A] B.V. onder vermelding van "3e termijn beton en beleisting". Dit is mij desgevraagd door [verdachte] bevestigd. Hij vertelde dat hij schuldeisers moest betalen van dit geld.
Ik heb niemand toestemming gegeven om in het zicht van het faillissement van [A] B.V., ter bedrieglijke bekorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon enig goed aan de boedel te onttrekken. Ik doe aangifte van bedrieglijke bankbreuk."
b. een proces-verbaal van GAK Nederland B.V., Opsporingsdienst Regio West, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 10 juli 2001 ontving ik van [betrokkene 4], werkzaam bij [B] B.V. diverse facturen en andere bescheiden van [A] B.V. (zie D1128). In deze bescheiden zag ik onder andere een fax van [A] B.V. gericht aan [betrokkene 4], de datum 12-01-2001. Ik zag op deze fax onder andere dat:
• [A] B.V. een nieuw rekeningnummer heeft;
• Dit nummer [001] van de Fortis Bank betreft;
• Verzocht is een drietal facturen, te weten 226, 213 en 214 te storten op deze nieuwe rekening;
• De fax ondertekend is door [verdachte].
Op 17 oktober 2001 overhandigde [betrokkene 4] mij een afschrift van de Postbank. Ik zag op dit afschrift onder andere dat op 16 januari 2001 een bedrag van f 8.260,56 gestort is op de bankrekening met nummer [001].
Uit onderzoek bleek dat de opdrachtgever [betrokkene 5] een fax heeft ontvangen van [A] B.V. met haar nieuwe bankrekening nummer [001] (zie D1132).
[Betrokkene 6] van [C] B.V. deelde mij mee dat er op deze rekening vervolgens ook facturen van [A] B.V. zijn betaald.
Op 29 oktober 2001 ontving ik een fax van [betrokkene 6]. Ik zag daarop onder andere dat op 15 januari 2001 een bedrag van f 23.017,51 is betaald op bankrekeningnummer [001]."
c. een geschrift, zijnde een door de verdachte opgemaakt en ondertekend faxbericht van 12 januari 2001, gericht aan [betrokkene 4] van [B] B.V., voor zover inhoudende:
"Naar aanleiding van ons gesprek op 9 januari fax ik u onze nieuwe rekeningnummer, waar voortaan de facturen opgestort kunnen worden. Onze nieuwe rekening nummer is Fortis Bank: [001]. Het gaat hierbij op de volgende facturen: Factuur 226, 213 en 214."
d. een proces-verbaal van het Uitvoeringsinstituut (UWV/Cadans), opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"In verband met het onderzoek zijn door de Fortis-bank rekeningafschriften over de periode 1 januari 1998 t/m 1 maart 2001 van de rekening [001] ten name van [verdachte] verstrekt. Uit onderzoek van de rekeningoverzichten bleek dat een aantal betalingen zijn gedaan op de rekening van [verdachte] afkomstig van of verband houdend met de onderneming [A] B.V. De relevante betalingen/stortingen hebben plaatsgevonden in 2000 en 2001.
Datum
Omschrijving Bedrag Opmerkingen(en)
19-12-2000 [A] B.V. Fl. 102.500,- [002] 3e term. Beton en Bekisting
17-01-2001 [D] Fl. 23.017,51
17-01-2001 [B] B.V. Fl. 8.260,51 [006]"
2.3.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de in art. 343 Sr gebezigde bewoordingen "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers" tot uitdrukking brengen dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan (vgl. HR 9 februari 2010, LJN BI4691, NJ 2010, 104).
2.3.2. Mitsdien vindt het middel, waarin ervan wordt uitgegaan dat voorwaardelijk opzet in dit verband niet toereikend is, in zoverre geen steun in het recht.
2.3.3. Anders dan het middel overigens stelt, heeft het Hof het bewezenverklaarde opzet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden, nu deze inhouden dat de verdachte binnen [A] B.V. feitelijk de leiding had en kort voordat deze onderneming failleerde, het daarheen heeft geleid dat door [A] B.V. en debiteuren van die onderneming de in de bewezenverklaring genoemde stortingen van geldbedragen zijn gedaan op een privérekening van de verdachte.
Tot een nadere motivering van zijn oordeel dat dit handelen strekte "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon", welke termen in de bewezenverklaring klaarblijkelijk zijn gebezigd in de betekenis die daaraan in art. 343 Sr toekomt, was het Hof niet gehouden, ook niet in het licht van de in de toelichting op het middel aangehaalde verklaring van de verdachte en het betoog van zijn raadsman ter terechtzitting in hoger beroep, nu daarin niet wordt opgehelderd waarom de gelden van de onderneming juist op dat moment moesten worden overgemaakt naar een privérekening van de verdachte.
2.4. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 27, eerste lid, Sr, nu het Hof bij het opleggen van de gevangenisstraf niet heeft bevolen dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
3.2. De stukken houden in dat de verdachte op 11 december 2002 in verzekering is gesteld en op 13 december 2002 is heengezonden. Het Hof heeft evenwel nagelaten art. 27, eerste lid, Sr in acht te nemen voor zover het deze inverzekeringstelling betreft. Het middel is dus gegrond. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, doen wat het Hof had behoren te doen.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich in de periode van april 1999 tot en met november 2002 heeft schuldig gemaakt aan verschillende misdrijven.
5.2. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Deze strafoplegging is in strijd met het te dezen toepasselijke art. 14a Sr, zoals dat luidde tot 1 februari 2006 (vgl. HR 13 juni 2006, LJN AX1662, NJ 2008, 52 en HR 13 oktober 2009, LJN BJ3695, NJ 2009, 533).
5.3. Dit zou dienen te leiden tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging en ver- of terugwijzing van de zaak in zoverre. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen, waaronder het belang van een doelmatige rechtspleging, zal de Hoge Raad de zaak in dit opzicht zelf afdoen en de door het Hof opgelegde gevangenisstraf bepalen op twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
5.4. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de door de Hoge Raad bepaalde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover is verzuimd toepassing te geven aan art. 27 Sr;
vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze elf maanden en twee weken, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
beveelt dat op deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht de tijd welke de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van de bestreden uitspraak in verzekering heeft doorgebracht;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 11 mei 2010.
Conclusie 11‑05‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof 's‑Gravenhage heeft verdachte op 18 januari 2008 voor
2.
Feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 91, eerste lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 gegeven verbod, meermalen gepleegd.
3.
Feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van bedrieglijke bankbreuk.
4.
Opzettelijk iets verzwijgen in strijd met de bij de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering bedoelde gehoudenheid inlichtingen en/of gegevens te verstrekken en/of mededeling te doen, meermalen gepleegd.
5.
In strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf en hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking dan wel voor de hoogte of duur van een dergelijke verstrekking, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk.
2.
Mr. R.M.L. Theelen, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over het bewijs van feit 3. Bewezen verklaard is dat
‘[A] BV op tijdstippen in de periode van 2 mei 2000 tot en met 8 maart 2002 in Nederland meermalen, als de rechtspersoon die bij vonnis van 30 januari 2001 van de rechtbank Rotterdam (insolventienummer 01/41 F) in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon enig goed aan de boedel onttrokken heeft, immers heeft genoemde B. V. geldbedrag(en), te weten fl. 102.500,00 en f 23.017,51 en fl 8.260,56 overgemaakt naar bankrekeningnummer (Fortis) [001], hebbende hij, verdachte, feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedraging.’
3.2.
Kennelijk is de strekking van het eerste middel dat niet gehandeld is ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers. Verdachte zou dat hebben ontkend ter terechtzitting in hoger beroep, waar hij het volgende heeft verklaard:
‘Mij wordt gevraagd naar het onder 3 tenlastegelegde feit. Die bedragen zeggen mij wel wat. Ik heb 10.000 gulden aan een adviesbureau gegeven om het bedrijf te redden. Als ik van het faillissement had afgeweten, dan had ik het adviesbureau geen geld gegeven. Mijn advocaat had mij advies gegeven over wat ik met de situatie aan moest. Ik moest de schuldeisers betalen. Ik heb dit tegen [betrokkene 2] gezegd. Ik heb schuldeisers betaald.
(…)
Mij worden de betalingen, te weten fl. 102.500,- en fl. 23.017,51, voorgehouden. Ik herinner me die betalingen. Fl. 102.500,- is een betaling voor beton en bekisting. De rest van de geldbedragen zijn overgemaakt aan bedrijven.’
De raadsman van verdachte heeft onder meer verklaard:
‘De verdachte heeft geld gegeven aan schuldeisers. De bedoelingen van de verdachte waren goed, het was niet zijn bedoeling andere schuldeisers te benadelen.’
3.3.
Het bewijs van feit 3 berust op bewijsmiddel 11, de verklaring van [betrokkene 1], onder meer inhoudende dat op 30 januari 2001 het faillissement van [A] B.V. is uitgesproken en dat hij is aangesteld als curator. De curator heeft gesproken met de verdachte die hem zei dat hij, verdachte, de onderneming feitelijk runde, hetgeen ook uit bewijsmiddel 16 is op te maken. Van de rekening van de BV is op 20 december 2001 een bedrag van ƒ 102.500 gestort op rekening [001] bij de Fortis Bank. De curator, gehoord over de stortingen op de rekening bij de Fortis Bank, heeft niemand toestemming gegeven in het zicht van het faillissement enig goed aan de boedel te onttrekken. In bewijsmiddel 12 geeft een verbalisant de inhoud van een fax van 12 januari 2001 weer, afkomstig van de BV, waarin verdachte namens de BV meedeelt dat de BV een nieuw rekeningnummer heeft, te weten [001] bij de Fortis Bank. Debiteuren van de BV hebben geld gestort op deze rekening. Bewijsmiddel 13 herhaalt de inhoud van de fax. Bewijsmiddel 14 geeft een overzicht van de betalingen op deze rekening bij de Fortis Bank. Volgens dit bewijsmiddel staat deze rekening op naam van verdachte. Op 19 december 2000 heeft de BV ƒ 102.500 op deze rekening gestort, op 17 januari 2001 hebben twee debiteuren bedragen van respectievelijk ƒ 23.017,51 en ƒ 8260,51 gestort.
Uit bewijsmiddel 11 heeft het hof kennelijk opgemaakt dat de rekening bij de Fortis Bank niet aan de curator bekend is gemaakt en uit bewijsmiddel 16 dat het een privérekening van verdachte betrof. Uit de fax aan de debiteuren heeft het hof afgeleid dat verdachte de betalingen door debiteuren niet wilde laten geschieden op de rekening van de BV maar op een privérekening.
3.3.
De vraag wordt gesteld of uit deze bewijsmiddelen voldoende duidelijk wordt dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het handelen van de BV, dat erin zou hebben bestaan dat de rechtspersoon ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers geld heeft onttrokken aan de boedel. De Hoge Raad (Civiele kamer) heeft artikel 42 Fw aldus uitgelegd dat de debiteur geacht kan worden te weten dat benadeling van schuldeisers het gevolg van de rechtshandeling zal zijn als bedoeld in artikel 42 Fw indien ten tijde van de handeling het faillissement en een tekort daarin met redelijke waarschijnlijkheid voor verdachte waren te voorzien.1. Onlangs heeft de Strafkamer van de Hoge Raad beslist dat ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers wordt gehandeld als verdachte daarop voorwaardelijk opzet heeft.2.
De bewijsmiddelen houden nauwelijks iets in over de toestand van de boedel ten tijde van de stortingen. De curator is kennelijk niet op de hoogte gesteld van het bestaan van de Fortisrekening, laat staan van de betalingen daarop en de aanwending van de daarop gestorte gelden. Verdachte heeft zelf schuldenaren benaderd met het verzoek hun betalingen te doen op de Fortisrekening, welke een privé-rekening van hemzelf was en aldus betalingen die aan de BV toekwamen aan zichzelf doen toekomen.
Alleen de uitlating van de curator dat de stortingen zijn geschied in het zicht van het faillissement duidt erop dat redelijkerwijs het faillissement toen te voorzien was. Deze conclusie heeft het hof kennelijk overgenomen. Dit gevoegd bij het gegeven dat verdachte de Fortisrekening ruim een maand voor het faillissement heeft geopend op eigen naam met de bedoeling daarop gelden te ontvangen die aan de BV toekwamen en deze gelden heeft aangewend naar eigen goeddunken — ook al zouden daarmee schuldeisers zijn voldaan — brengt mij tot de slotsom dat het oordeel van het hof dat verdachte, die het binnen de rechtspersoon voor het zeggen had, ten tijde van deze betalingen minstens de aanmerkelijke kans moet hebben aanvaard dat de paritas creditorum daardoor onder druk zou komen te staan niet onbegrijpelijk is en uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt over het bewijs van feit 4. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan weliswaar volgen dat verdachte in de bewezenverklaarde periode een uitkering heeft genoten maar volgt niet dat verdachte informatie heeft verzwegen voor de in de bewezenverklaring genoemde instellingen.
4.2.
Als feit 4 is bewezen verklaard dat
‘hij op tijdstippen in de periode van april 1999 tot en met 30 juni 2000 in Nederland meermalen, als degene die op grond van bij de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering vastgestelde bepalingen gehouden is inlichtingen en/of gegevens te verstrekken en/of mededeling te doen, telkens opzettelijk, in strijd met bedoelde gehoudenheid, enig gegeven heeft verzwegen, immers heeft hij, verdachte, telkens opzettelijk verzwegen voor Cadans Uitvoeringsinstelling B. V. en/of Cadans Uitvoeringsinstelling Sociale Verzekering van DETAM en BVG dat hij, verdachte, in genoemde periode, werkzaamheden als zelfstandige verrichtte bij/voor de eenmanszaak [D] en/of [A] B. V. en inkomsten uit die werkzaamheden genoot.’
4.3.
Bewijsmiddel 5 houdt de verklaring in van [betrokkene 7] die erop neerkomt dat hij heeft gesolliciteerd bij [A] B.V. en op 29 mei 2000 in dienst is gekomen. Verdachte heeft het arbeidscontract in zijn aanwezigheid ondertekend. Verdachte zat altijd op kantoor. In bewijsmiddel 6 verklaart [betrokkene 8] dat hij ongeveer een week na zijn sollicitatiegesprek, ergens in juni 2000, in dienst is getreden bij [A] B.V. en dat verdachte daar de grote baas was. In bewijsmiddel 7 verklaart [betrokkene 9] dat hij op 15 juli 1999 voor verdachte is gaan werken en tot en met de vrijdag voor Kerstmis 2000 heeft gewerkt. Verdachte had de algemene leiding binnen het bedrijf. In bewijsmiddel 16 verklaart verdachte dat hij al in 1996 een WAO-uitkering kreeg en die nog steeds kreeg op de dag dat hij de verklaring aflegde, op 11 december 2002. Verdachte heeft allerlei diensten verricht ten behoeve van van [D], eerst een eenmanszaak daarna een BV. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte gezegd dat hij bij de uitkeringsinstanties nooit heeft opgegeven dat hij hand- en spandiensten verrichte (bewijsmiddel 20). Bewijsmiddel 15 heeft het hof kennelijk opgenomen om duidelijk te laten worden dat de formulieren die verdachte voor zijn uitkering moest invullen afkomstig waren van Cadans uitvoeringsinstelling B.V. Het hof heeft hieruit ook afgeleid en kunnen afleiden dat de uitvoering van de WAO-uitkering aan verdachte geschiedde door deze instelling en dat deze organisatie daarvoor ook verantwoordelijk was.
Uit deze bewijsmiddelen is af te leiden dat de verdachte in de tenlastegelegde periode werkzaamheden verrichtte ten behoeve van [A] (BV) en dit heeft verzwegen voor zijn uitvoeringsinstelling van de WAO.
4.4.
De uitvoeringsinstellingen Detam en BVG waren eerst zelfstandige bedrijfsverenigingen maar zijn in 1995 gefuseerd.3. Op 1 januari 1996 werd nieuwe regelgeving van kracht die de bedrijfsverenigingen ertoe verplichtte door middel van overeenkomsten de uitvoering van de verzekeringen uit te besteden aan erkende uitvoeringsinstellingen. De bedoeling was dat de uitvoeringsinstellingen met elkaar in concurrentie zouden treden waardoor de kwaliteit omhoog zou gaan en de kosten omlaag.4. Per 1 januari 1996 zijn vier uitvoeringsinstellingen door de minister erkend, waaronder Cadans, rechtsopvolger van Detam en BVG.5.
In de Bijlage bij het Mandaatsbesluit Lisv 1997 (Stcrt. 1997, nr. 47) is Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. genoemd als een der uitvoeringsinstellingen waarmee het bestuur van het Lisv een administratieovereenkomst zoals bedoeld in artikel 43 Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 heeft gesloten ten behoeve van in die Bijlage genoemde sectoren. Deze sectoren verwijzen naar de bedrijfstakken waarvoor voorheen Detam en BVG de bedrijfsverenigingen waren. Voor de achtergronden van de wijzigingen in de uitvoering van de werknemersverzekeringen moge ik volstaan met een verwijzing naar het SER-advies getiteld Organisatie uitvoering sociale verzekeringen (OSV 2001) 98/12, hoofdstuk 3.
4.5.
Als de steller van het middel zou bedoelen dat ook andere uitvoeringsinstellingen dan de in de tenlastelegging genoemde indertijd met betrekking tot de WAO bevoegd waren heeft deze klacht geen belang want uit de verklaring van verdachte is af te leiden dat hij aan geen enkele uitvoeringsinstelling melding heeft gedaan en zeker niet aan de uitkeringsinstelling die verdachte zijn uitkering verstrekte. Als de strekking van het middel is dat Cadans Uitvoeringsinstelling Sociale Verzekeringen van Detam en BVG geen officieel erkende uitvoeringsinstelling is lijkt mij deze klacht, gelet op de inhoud van de Bijlage bij het Mandaatsbesluit 1997, terecht te zijn voorgesteld. Deze aanduiding is kennelijk gebruikt om te verwijzen naar de oorsprong van Cadans, de fusie van Detam en BVG. Maar omdat het hof dit onderdeel van de tenlastelegging kennelijk aldus heeft gestaan dat Cadans Uitvoeringsinstelling Sociale Verzekeringen van Detam en BVG een andere aanduiding is van Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. heeft het aldus verstane middel verder geen belang. Als de Hoge Raad de mening mocht zijn toegedaan dat de tenlastelegging enkel aldus kan worden verstaan dat daarin mede een uitvoeringsinstelling is genoemd die niet bestaan heeft, zou de hoge Raad de bewezenverklaring verbeterd kunnen lezen met weglating van de woorden ‘en/of Cadans Uitvoeringsinstelling Sociale Verzekering van Detam en BVG’, waardoor de feitelijke grondslag aan het middel zou komen te ontvallen.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5.1.
Het derde middel bevat eenzelfde klacht als het tweede middel, maar nu met betrekking tot feit 5. Als feit 5 is bewezen verklaard dat
‘hij op tijdstippen in de periode van 1 juli 2000 tot en met november 2002 in Nederland meermalen, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 80 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, immers heeft hij, verdachte, telkens opzettelijk nagelaten aan Cadans Uitvoeringsinstelling B. V. en/of Cadans Uitvoeringsinstelling van DETAM en BVG te melden dat hij, verdachte, in genoemde periode
- —
werkzaamheden als zelfstandige verrichtte bij/voor [A] BV en
- —
werkzaamheden verrichtte bij/voor [E] BV en
- —
uit die werkzaamheden bij [A] BV en/of [E] BV inkomsten genoot,
zulks terwijl dit feit heeft gestrekt tot bevoordeling van zichzelf, terwijl hij, verdachte wist, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn, verdachtes, recht op en de duur van een verstrekking krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering’.
5.2.
Ik hoop in mijn bespreking van het tweede middel de argumenten te hebben aangegeven waarom ook het derde middel tevergeefs is voorgesteld.
6.1.
Het vierde middel klaagt dat het hof ten onrechte de tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht niet in mindering heeft gebracht op de opgelegde straf.
6.2.
Verdachte blijkt in verzekering te zijn gesteld op 11 december 2002 en in vrijheid te zijn gesteld op 13 december 2002. Ingevolge artikel 27 lid 1 Sr dient de tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht te worden afgetrokken van de vrijheidsstraf. De Hoge Raad kan het bestreden arrest in die zin aanvullen.
7.
Ambtshalve wijs ik erop dat sinds het instellen van het cassatieberoep op 30 januari 2008 tot de dag van heden meer dan twee jaren zijn verstreken zodat de redelijke termijn in de cassatiefase is geschonden. Dat zal dienen te leiden tot een verlaging van de opgelegde straf.
8.
Het eerste middel faalt. Het tweede en derde middel zijn vruchteloos voorgesteld. Het vierde middel is gegrond, maar de Hoge Raad zal zelf kunnen doen wat het hof had behoren te doen. Ambtshalve heb ik geen andere grond aangetroffen dan de zojuist genoemde die tot vernietiging van het arrest behoort te leiden.
9.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal verminderen, de aftrek van de in verzekering doorgebrachte tijd zal bevelen en het beroep overigens zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑05‑2010