Mr. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Haarlem 1882, Derde Deel, p. 7, 14.
HR, 14-03-2017, nr. 15/00849
ECLI:NL:HR:2017:430
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-03-2017
- Zaaknummer
15/00849
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:430, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑03‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:144, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:351, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2017:144, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:430, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑09‑2016
- Wetingang
art. 343 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
AR 2017/1376
SR-Updates.nl 2017-0150
INS-Updates.nl 2017-0102
NbSr 2017/140
Uitspraak 14‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Bedrieglijke bankbreuk, art. 343 (oud) Sr; als bestuurder van een gefailleerde rechtspersoon niet voeren van een deugdelijke administratie. Vervolg op ECLI:NL:HR:2010:BK4797 en ECLI:NL:HR:2014:54. Falende motiveringsklacht dat handelen ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2010:BI4691. Het Hof heeft uit de bewijsvoering (o.m. inhoudende dat verdachte in de bewezenverklaarde periode wist dat sprake was van een ondeugdelijke administratie binnen de rechtspersoon en dat een faillissement van die rechtspersoon dreigde, maar desondanks geen maatregelen heeft genomen om de administratie op orde te krijgen) kunnen afleiden dat verdachte als bestuurder "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon" heeft gehandeld.
Partij(en)
14 maart 2017
Strafkamer
nr. S 15/00849
SG/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 februari 2015, nummer 20/000347-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft K.N. Holtrop, advocaat te Lelystad, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat is gehandeld "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon", niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 mei 1999 tot en met 8 augustus 2000 te Lelystad, althans in Nederland, als bestuurder van Stichting [A] (later genoemd Stichting [B] ), welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Zwolle op 4 oktober 2000 failliet is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet heeft voldaan aan de op hem, verdachte, rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15a, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een afschrift uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel Flevoland (in kopie; D/Al-01/02) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Statutaire naam van de stichting:
Stichting [A]
Verkorte naam: [A]
Statutaire woonplaats: Lelystad
Datum oprichting: 27-10-97.
2. Een afschrift uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel Flevoland (in kopie; D/Al-01/02 (pagina 11/13 van 44)), betreffende een formulier Inschrijving functionaris voor een rechtspersoon, voorzover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Voor welke rechtspersoon wordt de functionaris opgegeven?
Naam: Stichting [A]
Achternaam: [verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum] -56
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
De functionaris heeft de functie van bestuurder
Heeft de functionaris een statutaire titel?
Ja namelijk penningmeester
Datum infunctietreding: 01-01-99.
3. Een afschrift uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel Flevoland (in kopie; D/A1-01/02, pagina 15-16 van 44), betreffende een formulier Wijziging functionarisgegevens, voorzover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Voor welke rechtspersoon wordt de wijziging opgegeven?
Naam: Stichting [A]
Naam van de functionaris die uittreedt: [betrokkene 1]
Functie zoals die voor de wijziging werd uitgeoefend: vice-voorzitter
Datum waarop de functionaris uit functie is getreden: 31-03-1999.
4. Een afschrift uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel Flevoland (in kopie; D/Al-01/02 (pagina 34-37 van 44)), betreffende een formulier Wijziging vennootschaps- of rechtspersoon-gegevens, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De naam waaronder de rechtspersoon bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven is: Stichting [A]
De ingangsdatum van de statutenwijziging is: 12-5-2000
De nieuwe statutaire naam is: Stichting [B] .
Ondergetekende: [verdachte]
Datum 17 mei 2000.
5. Een afschrift uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel Flevoland (in kopie; D/Al-01/02 (pagina 38/39 en 41 van 44)), betreffende een formulier Wijziging functionarisgegevens, voorzover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Voor welke rechtspersoon wordt de wijziging opgegeven?
Naam: Stichting [B]
Kruis aan om wat voor soort wijziging het gaat:
beëindiging van de functie
Naam van de functionaris die uittreedt: [verdachte]
Functie zoals die tot voor wijziging werd uitgeoefend: pen.meester
Datum waarop de functionaris uit functie is getreden:
8-8-2000
Ondergetekende verklaart dat dit formulier naar waarheid is ingevuld
Achternaam en voorletters: [verdachte]
Datum: 8-8-2000
Handtekening: [verdachte] .
6. Een vonnis faillietverklaring d.d. 4 oktober 2000 (in kopie; D/Al-01/01), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De arrondissementsrechtbank te Zwolle verklaart Stichting [B] , statutair gevestigd te Lelystad, in staat van faillissement en stelt aan tot curator mr. J.A. Werner, advocaat en procureur te Harderwijk.
7. Een proces-verbaal verhoor aangever (bijlage Al-01), in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 4] , brigadier van politie en [verbalisant 5] , inspecteur van politie, en gesloten op 30 augustus 2001, voor zover inhoudende, als verklaring van J.A. Werner, zakelijk weergeven:
Bij vonnis van de rechtbank te Zwolle d.d. 4 oktober 2000 werd de Stichting [B] (voorheen genaamd [A] ) in staat van faillissement verklaard met benoeming van ondergetekende tot curator. Bestuurder van de Stichting was op faillissementsdatum alleen nog [betrokkene 2] . De overige bestuurders van de Stichting waren al eerder afgetreden, waarvan laatstelijk [verdachte] .
Voor zover ik heb kunnen constateren was binnen de stichting geen andere boekhoudingsadministratie aanwezig dan de klad kasadministratie/handmatig bijgehouden kasboek, die ik van [betrokkene 1] ontving. [betrokkene 1] was een van de reeds eerder uitgetreden bestuurders. Ondanks herhaalde vragen van mij zowel aan [verdachte] als aan [betrokkene 1] , heb ik niet meer ontvangen dan op 7 mei 2001 een aantal dozen waarvan ik u een kopie van de specificatie van de inhoud overhandig. Vervolgens heb ik op 9 oktober 2000 een brief gestuurd naar [verdachte] , de laatste penningmeester, met daarin het verzoek om informatie te verschaffen over de gevoerde administratie van de stichting [B] . Van [betrokkene 1] , een eerder uitgetreden bestuurder, ontving ik een brief, welke voor gezien en akkoord was getekend door [verdachte] , waarin antwoord werd gegeven op de door mij gestelde vragen. In deze brief werd gesteld dat er geen boekhouding aanwezig was.
8. Een geschrift (in kopie: D/Al-01/04) op briefpapier van Werner & Van Os Advocaten en Procureurs, met daarop handgeschreven "Ontvangen van [betrokkene 1] op 7 mei 2001" zijnde een specificatie waarop vermeld afschriften van drie bankrekeningnummers (Fortis periode 3-1-2000 t/m 16-10-2000, VSB-Bank periode 5-1-2000 t/m 16-10-2000 en SNS-Bank periode 7-1-2000 t/m 15-10-2000); een aantal kasstukken en -overzichten uit 1997, 1998, januari-maart 1999 en 18 archiefdozen met cliëntendossiers.
9. Het raamproces-verbaal op 8 oktober 2003 op ambtseed c.q. ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden buitengewoon opsporingsambtenaar en werkzaam als rechercheur bij de Belastingdienst/FIOD-ECD, en wel a. op p. 7, zakelijk weergegeven:
Op 7 mei 2001 heeft de curator, mr. J.A. Werner, een aantal dozen met administratieve bescheiden ontvangen van [betrokkene 1] , zo verklaarde hij op 30 augustus 2001 tegenover de politie (Al-01). Volgens een door hem aan de politie overhandigde lijst (D/Al-01/04) zijn de volgende administratieve bescheiden aan hem overhandigd:
- een aantal dagafschriften van een drietal bankrekeningen ten name van Stichting [A] , over de periode 30 september 1997 tot en met 16 oktober 2000;
- een aantal kasstukken en -overzichten uit diverse perioden uit 1998;
- een achttiental dozen met cliëntendossiers.
b. op p. 10, zakelijk weergegeven:
Op 5 juni 2003 heeft, onder leiding van de rechter-commissaris, een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van de verdachte [betrokkene 1] . Tijdens deze doorzoeking is een aantal administratieve bescheiden van de Stichting [A] / Stichting [B] inbeslaggenomen door de rechter-commissaris. Het betreft onder meer:
- een aantal bankafschriften van de bankrekeningnummers [0001] , ten name van de Stichting [A] gehouden bij de Fortis Bank (en haar rechtsvoorgangers), over de periode 31 december 1998 tot 24 december 1999;
- een aantal bankafschriften van de bankrekeningnummers [0002] , ten name van de Stichting [A] gehouden bij de Fortis Bank (en haar rechtsvoorgangers), over de periode 1 april 1999 tot 22 december 1999;
- een bankafschrift van de bankrekeningnummers [0003] , ten name van de Stichting [A] gehouden bij de SNS Bank, d.d. 12 mei 1999;
- een viertal brieven van Perfect Partners uit juli 1999 gericht aan Stichting [A] ;
een stageverslag van een stagiair van de HES Amsterdam bij de Stichting [A] waarin deze onder meer schrijft dat:
- in de praktijk bleek dat van een staat van baten en lasten geen sprake was;
- niet nauwkeurig werd bijgehouden wat de maandelijkse inkomsten uitgaven van de stichting zijn;
- de Stichting [A] slechts zeer summier bijhield wat de eigen inkomsten en uitgaven waren;
- er sprake was van een gebrekkige verantwoording door de bewindvoerder;
- geldopnames door de bewindvoerder niet door derden werden gecontroleerd.
10. Een geschrift (in kopie; D/A1-0J/05), te weten een brief van mr. J.A. Werner, curator, gericht aan [verdachte] , d.d. 9 oktober 2000, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als vraag 08:
08. * Tot wanneer is de boekhouding/administratie bijgewerkt?
11. Een geschrift (in kopie; D/AI-01/05), te weten een brief van st. [C] gericht aan de heer Werner, d.d. 11 oktober 2000, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Uw brief is in goede orde ontvangen en wij zullen trachten uw vragen te beantwoorden.(...)
08 er is geen boekhouding, financiële klantenadministratie werd doorgaans maandelijks bijgewerkt.
(...) Lelystad 11 oktober 2000;
[betrokkene 1]
vm bewindvoerder
(handtekening)
gezien en akkoord bevonden
(handtekening)
[verdachte]
vm penningmeester
12. Een proces-verbaal van verhoor aangever (V2-01, p. 2-3), in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3] , hoofdagent van politie, opgemaakt op 9 oktober 2000, voor zover inhoudende, als verklaring van [betrokkene 1] - in aanwezigheid van verdachte - , zakelijk weergegeven:
Eind 1999 moesten wij voor de Stichting een nieuw onderkomen zoeken. Ten overstaan van het hele bestuur heeft [betrokkene 2] aangeboden de huur alsmede de gehele inrichting van het pand te zullen betalen. [verdachte] was toen eveneens al aangetreden als penningmeester van ons bestuur. Door de Stichting is het nieuwe pand gehuurd en is voor vijfentwintigduizend gulden aan goederen besteld bij de IKEA. Tevens is er voor vijftienduizend gulden aan garantiesom en huurbijdrage open komen te staan. Ik begon op een gegeven moment argwaan te krijgen en heb haar verzocht de bestelde goederen te retourneren aangezien wij hiervoor geen dekking hadden en geen schriftelijke garantie van haar hadden. Ik had op een gegeven moment geen vertrouwen meer in [betrokkene 2] en ik voorzag dat deze Stichting grote financiële problemen zou krijgen. Ik ben toen opgestapt. Ik heb echter [verdachte] verzocht aan te blijven als penningmeester, zodat hij nog enig overzicht en controle kon houden over het financiële gedeelte. [verdachte] is toen op mijn verzoek aangebleven.
13. Een proces-verbaal van verhoor (V2-04, p. 3, 7 en 8), in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden buitengewoon opsporingsambtenaar en werkzaam als rechercheur bij de Belastingdienst/FIOD-ECD, gesloten op 27 augustus 2003, voor zover inhoudende, als verklaring van [betrokkene 1] wonende [a-straat 1] te [woonplaats] , zakelijk weergegeven:
[verdachte] was als penningmeester verantwoordelijk voor de administratie. Toen hij zag dat het kasboek een puinhoop was, in mei 1999, heeft [verdachte] hier een aantekening in gemaakt die luidde: ' [betrokkene 5] / [betrokkene 2] , het kasboek is een rotzooitje. Hiervoor neem ik geen verantwoording.' (...)
[verdachte] was in het bezit gekomen van de administratie van de Stichting [B] . Vervolgens heeft (hij, hof) gezorgd dat de administratie bij mij kwam. (...) Met administratie bedoelde ik de maandoverzichten van de klanten die onder mijn beheer stonden. Een financiële administratie (boekhouding) was er niet. Ik heb alles wat ik op dat moment had aan Werner gegeven. (...) Tijdens de doorzoeking op 5 juni 2003 hebben jullie nog een aantal zaken van de Stichting [A] gevonden. Onder andere bankafschriften welke in een doos onder lege ordners lagen. Deze doos is abusievelijk achtergebleven in mijn woning. (...)
Een financiële administratie was er niet. (...) De boekhouding bestond uit niet meer dan een zeer slecht bijgehouden kasboek.
14. Een proces-verbaal van verhoor, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden buitengewoon opsporingsambtenaar en werkzaam als rechercheur bij de Belastingdienst/FIOD-ECD, gesloten op 3 april 2003 (V3-01, p. 2, 5, 6, 8) voor zover inhoudende, als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Nee, ik heb noch is onder mijn verantwoording, als penningmeester van de Stichting [A] / [B] een jaarrekening opgemaakt over de jaren 1999 en 2000. (...) Toen ik penningmeester werd, deed [betrokkene 5] de boekhouding. Ik bemoeide mij niet zo met de dagelijkse gang van zaken, ik kan dus weinig over de boekhouding vertellen. (...) Ik weet niet waaruit de administratie van Stichting [B] buiten het kladkasboek bestond. (...) Ik weet niet of er wel eens kascontrole werd gehouden. (...) Ik ben op 12 augustus 2000 bij Stichting [C] in het bestuur gekomen. Ik wilde [betrokkene 1] niet alleen verder laten gaan.
15. Proces-verbaal terechtzitting gerechtshof Arnhem, parketnummer 21-002310-05 d.d. 29 juni 2007, als verklaring van verdachte onder meer inhoudende:
Ik was kandidaat-notaris. Ik ben gevraagd om per 1 januari 1999 toe te treden tot het bestuur van Stichting [A] . Ik was penningmeester. Ik zou toezicht gaan houden op de bewindvoerder [betrokkene 1] . (...) De ECD is langs geweest voor een controle. Er werd toen aangegeven dat het anders moest. Na 1 januari 2000 wilden we het wijzigen naar aanleiding van de opmerkingen van de ECD. (...) Er waren vroeger ook grootboekrekeningen van elke cliënt. Toen ik kwam, werd dit niet meer bijgehouden. (...) Toen het faillissement werd uitgesproken, had ik geen administratie meer van [A] . Voor het faillissement heb ik acceptgiro's van [betrokkene 5] gekregen en die heb ik diezelfde avond naar [betrokkene 1] gebracht. Later heb ik ook nog dozen met ordners gekregen en deze heb ik ook linea recta naar [betrokkene 1] gebracht. Dat was ook voor het faillissement. (...) De Stichting [C] heeft de bewindvoeringsactiviteiten overgenomen. (...) [betrokkene 1] heeft de administratie in ontvangst genomen; eerst de acceptgiro's en later de ordners. (...) Er is mij een kastje gebracht met administratie. Een zwart kastje vol met acceptgiro's. Dat had [betrokkene 5] bij [betrokkene 6] gebracht. Dat kastje heb ik opgehaald. Dat waren de acceptgiro's. Later werden de klappers gebracht door [betrokkene 5] en [betrokkene 6] . (...)
Ik wist dat het faillissement in de lucht hing. We hebben het geprobeerd tegen te houden door het laminaat te betalen. Er werd gedreigd met een faillissement in september 2000. (...) Het kon vriezen en het kon dooien.
16. Proces-verbaal van verhoor van getuige opgesteld door de rechter-commissaris strafzaken in de Rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 29 januari 2007, bevattende het verhoor van [betrokkene 5] , onder meer inhoudende:
In 1998 ben ik als vrijwilligster bij [A] gaan werken. Mijn taak was om plastic tassen met stukken van mensen die zich aanmelden voor schuldbemiddeling op te ruimen. In die tassen zat van alles: aanmaningen, rekeningen van deurwaarders e.d. ik legde per cliënt een ordner aan. In mei 1999 ben ik de administratie gaan doen. Op maandlijsten, per cliënt, werden de te verrichten betalingen opgenomen en de uitgaven via de kas stonden in het kasboek. Er was geen derdenrekening. Ik kreeg ook de bankafschriften. De maandlijsten werden in twee ordners, alfabetisch, bewaard. (...)
Op 9 september 2000 is alles geëindigd. De meubels waren al door de deurwaarder weggehaald. Wat er nog was heeft [verdachte] later opgehaald bij degene die mij met de ontruiming heeft geholpen. De administratie heb ik zelf bij [verdachte] gebracht, dezelfde avond nog.
17. Een proces-verbaal van aangifte (A2-01, p.), in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] beiden buitengewoon opsporingsambtenaar en werkzaam als rechercheur bij de Belastingdienst/ FIOD-ECD, gesloten op 6 februari 2003, voor zover inhoudende, als verklaring van [betrokkene 5] , zakelijk weergegeven:
Ik heb de boekhouding overgedragen aan [verdachte] . [verdachte] heeft mij verteld dat hij de boekhouding heeft overgedragen aan [betrokkene 1] . (...) Op 7 september 2000 heeft [verdachte] mij 's avonds telefonisch opdracht gegeven de administratie veilig te stellen. [verdachte] had mij opgedragen de hulp in te roepen van [betrokkene 6] . De administratie stond netjes in dozen ingepakt. Een deel is bij mij terecht gekomen en een deel bij [betrokkene 6] . Bij mij stonden dozen met alle ordners, een stuk of 30 denk ik. Bij [betrokkene 6] stonden twee archiefkasten met onder andere bankafschriften. De dozen die bij mij stonden, heb ik een paar dagen later bij [verdachte] gebracht. De spullen die bij [betrokkene 6] stonden, heeft [verdachte] zelf opgehaald."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Door de verdediging is aangevoerd dat de administratie wel toereikend was en dat, indien het hof van mening mocht zijn dat verdachte niet aan de boekhoudverplichting heeft voldaan, verdachte niet bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon hierdoor zouden worden verkort.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit is ten minste vereist dat verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen ten opzichte van het voeren van een deugdelijke administratie in de zin van artikel 2:10 en/of 3:15a (oud) BW. Voorts moet dit nalaten zijn verricht "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon". Dit wil zeggen dat verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten der schuldeisers (oftewel op de benadeling van de schuldeisers), waarbij voorwaardelijk opzet voldoende is. Voor het bewijs van dit voorwaardelijk opzet is allereerst vereist dat de gedragingen van verdachte tenminste de aanmerkelijke kans op die benadeling hebben doen ontstaan. Daarnaast moet de verdachte die aanmerkelijke kans bewust hebben aanvaard.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat Stichting [B] (vóór 12 mei 2000 genaamd Stichting [A] ) bij vonnis van de rechtbank Zwolle op 4 oktober 2000 failliet is verklaard waarbij mr. J.A. Werner tot curator is benoemd. Voorts blijkt dat verdachte in de tenlastegelegde periode formeel bestuurder was van Stichting [A] en vanaf 12 mei 2000 van Stichting [B] (verder aangeduid als de Stichting) en dat hij uit hoofde van zijn functie als penningmeester samen met de andere bestuursleden de verantwoordelijkheid droeg voor het financieel beheer en de financiële administratie van de Stichting.
I. Ondeugdelijke boekhouding
Het bestuur van de Stichting was in de bewezenverklaarde periode ingevolge artikel 2:10 BW en artikel 3:15a (oud; thans artikel 3:15i) BW verplicht in de periode vóór faillissement van de vermogenstoestand en van alles betreffende de werkzaamheden, naar de eisen die uit deze werkzaamheden voorvloeien, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de Stichting konden worden gekend.
De Stichting regelde de financiële zaken voor personen met grote financiële problemen, wat de importantie van deze verplichting benadrukt, te meer nu de Stichting voor de gelden van de cliënten waarvoor zij het bewind voerde geen derdenrekening aanhield. Verdachte had als bestuurder/penningmeester derhalve de taak ervoor zorg te dragen dat een zodanige administratie werd gevoerd en dat deze op zodanige wijze werd bewaard dat hieruit te allen tijde zonder veel moeite een betrouwbaar inzicht in de vermogenstoestand en de rechten en verplichtingen van de Stichting kon worden verkregen.
Verdachte heeft ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem op 29 juni 2007 verklaard dat hij, toen het faillissement van de Stichting werd uitgesproken, geen administratie meer had van de Stichting, dat hij via [betrokkene 5] en [betrokkene 6] vóór het faillissement de administratie van de Stichting had ontvangen (acceptgiro's en dozen met ordners) en dat hij die linea recta naar [betrokkene 1] heeft gebracht. Dit wordt bevestigd door [betrokkene 5] , die vanaf mei 1999 de administratie van de Stichting deed. Zij heeft tegenover de FIOD verklaard dat zij op 7 september 2000 van verdachte de opdracht kreeg om de administratie van de Stichting veilig te stellen, dat zij vervolgens een deel naar verdachte heeft gebracht en het andere deel naar [betrokkene 6] , waar verdachte dat andere deel weer heeft opgehaald. [betrokkene 5] heeft verder verklaard dat verdachte haar heeft verteld dat hij de boekhouding heeft overgedragen aan [betrokkene 1] . [betrokkene 1] verklaarde tegenover de FIOD dat verdachte in het bezit was gekomen van de administratie van de Stichting en dat verdachte ervoor heeft gezorgd dat die administratie bij hem, [betrokkene 1] , kwam. Met administratie bedoelt hij de maandoverzichten van de klanten die onder zijn beheer stonden, want een financiële administratie was er niet. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij alles aan de curator heeft gegeven. De doos met bankafschriften van de Stichting die tijdens de doorzoeking op 5 juni 2003 in zijn woning werd aangetroffen, was volgens [betrokkene 1] abusievelijk achtergebleven in zijn woning.
Op 30 augustus 2001 heeft de curator, mr. Werner, aangifte gedaan van bedrieglijke bankbreuk. In deze aangifte geeft mr. Werner aan dat, voor zover hij heeft kunnen constateren, er binnen de Stichting geen andere administratie aanwezig was dan de klad kasadministratie/ handmatig bijgehouden kasboek die/dat hij van de eerder uitgetreden bestuurder [betrokkene 1] had ontvangen. Ondanks herhaalde vragen aan [betrokkene 1] en verdachte heeft de curator niet meer ontvangen dan op 7 mei 2001 een aantal dozen met administratieve bescheiden, waarvan de curator aan de FIOD een kopie van de specificatie van de inhoud heeft overhandigd. Deze specificatie vermeldt afschriften van drie bankrekeningnummers (Fortis periode 3-1-2000 t/m 16-10-2000, VSB-Bank periode 5-1-2000 t/m 16-10-2000 en SNS-Bank periode 7-1-2000 t/m 15-10-2000); een aantal kasstukken en -overzichten uit 1997, 1998, januari-maart 1999 en 18 archiefdozen met cliëntendossiers.
Uit voormelde specificatie - die blijkens het voorafgaande, behoudens de tijdens de doorzoeking bij [betrokkene 1] aangetroffen bescheiden, de gehele gevoerde administratie van de Stichting betrof - blijkt dat er geen balansen, staten van baten en lasten, grootboeken en dagboeken zijn aangetroffen. Ook bij de stukken die op 5 juni 2003 in de woning van [betrokkene 1] zijn aangetroffen ontbraken dergelijke stukken.
In de door verdachte als voormalig penningmeester en [betrokkene 1] als voormalig bewindvoerder ondertekende brief van 11 oktober 2000 aan de curator wordt ook geschreven dat er bij de Stichting [A] geen boekhouding was en dat de financiële klantenadministratie doorgaans maandelijks werd bijgewerkt.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat verdachte in de ten laste gelegde periode als bestuurder/penningmeester van de Stichting niet heeft voldaan aan de op hem op grond van de artikelen 2:10 en 3:15a (oud; thans artikel 3:15i) BW rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van de administratie.
II. Wetenschap verdachte over ondeugdelijke boekhouding
Verdachte heeft in zijn verklaring tegenover de verbalisanten op 3 april 2003 aangegeven dat toen hij bestuurder/penningmeester werd [betrokkene 5] de administratie deed, dat hij zich niet met de dagelijkse gang van zaken bemoeide en dus weinig over de boekhouding kan vertellen, dat er onder zijn verantwoording als penningmeester door de Stichting over de jaren 1999 en 2000 nooit een jaarrekening is opgemaakt en dat hij niet wist waaruit de administratie buiten het kladkas-boek bestond en of er ooit een kascontrole werd gehouden. Ter terechtzitting van het hof Arnhem d.d. 29 juni 2007 verklaarde hij dat de ECD langs was geweest voor een controle en dat toen werd aangegeven dat het anders moest. Gelet op de opmerking van verdachte op diezelfde terechtzitting dat ze naar aanleiding van de opmerkingen van de ECD de administratie na 1 januari 2000 wilden veranderen, moet dit vóór 1 januari 2000 zijn geweest. Verder verklaarde verdachte tijdens die terechtzitting dat er vroeger grootboekrekeningen waren per cliënt en dat deze niet meer werden bijgehouden toen hij kwam.
[betrokkene 1] heeft in zijn verklaring tegenover de verbalisanten op 27 augustus 2003 verklaard dat verdachte al in mei 1999 een aantekening in het kasboek heeft gemaakt die luidde: "Het kasboekje is een rotzootje. Hiervoor neem ik geen verantwoording". Voorts verklaarde [betrokkene 1] dat er geen financiële administratie (boekhouding) was en dat de boekhouding uit niet meer bestond dan een slecht bijgehouden kasboek.
Uit het vorenstaande volgt dat verdachte in de tenlastegelegde periode, waarin hij bestuurder/penningmeester was van de Stichting, wist dat door de Stichting niet op zodanige wijze een administratie werd gevoerd dat hieruit te allen tijde zonder veel moeite een betrouwbaar inzicht in de vermogenstoestand en de rechten en verplichtingen van de Stichting kon worden verkregen.
III. Wetenschap verdachte van mogelijk faillissement
[betrokkene 1] heeft op 9 oktober 2000 tegenover de verbalisanten verklaard dat door de Stichting een nieuw pand werd gehuurd waardoor voor 15.000 gulden aan garantiesom en huurbijdrage kwam open te staan en dat voor 25.000 gulden goederen werden besteld bij Ikea waarvoor geen dekking was. Omdat [betrokkene 1] voorzag dat de stichting daardoor grote financiële problemen zou krijgen, is hij toen opgestapt. Hij heeft verdachte verzocht om aan te blijven als penningmeester, wat verdachte heeft gedaan. Uit stukken van de Kamer van Koophandel blijkt dat [betrokkene 1] op 31 maart 1999 uit de functie van bestuurder/vice-voorzitter is getreden.
In de brief van verdachte en [betrokkene 1] aan de Gerechten Lelystad d.d. 16 januari 2001, gevoegd als bijlage bij het verhoor door de rechter-commissaris van [betrokkene 4] , wordt gemeld dat [betrokkene 2] "een dreigend en onafwendbaar faillissement [wilde; hof] omzeilen door een naamswijziging door te voeren, genaamd stichting [B] om de aanspraken van de verhuurder en van Ikea te omzeilen, hetgeen niet is gelukt". Uit het formulier wijziging vennootschaps- of rechtspersoongegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat verdachte op 17 mei 2000 dit formulier heeft ingevuld, waarin hij heeft verzocht om de naam van de Stichting [A] per 12 mei 2000 te wijzigen in Stichting [B] .
Verdachte heeft ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem d.d. 29 juni 2007 verklaard dat hij wist dat het faillissement in de lucht hing en dat "het kon vriezen en (...) kon dooien", en dat ze hebben geprobeerd het tegen te houden door het laminaat te betalen. Volgens verdachte werd in september 2000 met een faillissement gedreigd.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat verdachte in ieder geval op 17 mei 2000 wist dat er een faillissement voor de stichting dreigde en dat deze dreiging is blijven bestaan. Dat dreigende faillissement is uiteindelijk ook gevolgd. Volgens mededeling van de curator waren er activa van de boedel voor een totaalbedrag van fl. 1.200,00. De schuldenlast bedroeg fl. 74.431,28.
IV. Opzet verdachte op verkorting rechten schuldeisers
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bezien in het licht van de overige bewijsmiddelen, kan worden geconcludeerd dat er tijdens het bestuurderschap van verdachte in de bewezenverklaarde periode sprake was van een ondeugdelijke boekhouding bij de Stichting en dat verdachte daarvan op de hoogte was. Verder is komen vast te staan dat De Stichting in ieder geval omstreeks mei 2000 op een faillissement afstevende en dat verdachte daarvan op de hoogte was en daarmee ook rekening hield. Desondanks heeft hij, als bestuurder van de stichting, toen nagelaten om maatregelen te nemen om de boekhouding op orde te krijgen.
Gelet op het feit dat, naar het oordeel van het hof, de Stichting vanaf omstreeks mei 2000 op een faillissement afstevende, bestond vanaf die tijd ten minste de aanmerkelijke kans dat schuldeisers in het faillissement zouden worden benadeeld door voormeld nalaten een deugdelijke administratie te voeren. De curator in het faillissement zou immers op basis van deze administratie niet in staat zijn om binnen redelijke termijn overzicht te krijgen van de rechten en de plichten van de failliete Stichting. Ook zou de curator bij gebreke van een deugdelijke administratie geen, althans slecht zicht hebben op eventuele onttrekkingen aan de boedel of andere onregelmatigheden voorafgaand aan het faillissement van de Stichting en aldus aanmerkelijk zijn beperkt in zijn mogelijkheden om door middel van een Actio Pauliana, acties uit onrechtmatige daad of ingevolge de Wet Bestuurdersaansprakelijkheid ingeval van Faillissement de daaruit ontstane schade voor de schuldeisers te beperken.
Zoals gezegd, is komen vast te staan dat verdachte omstreeks mei 2000 rekening hield met een faillissement van De Stichting en op de hoogte was van de zeer ondeugdelijke administratie. Het is een feit van algemene bekendheid dat nalatigheden in het voeren van een deugdelijke administratie zoals hier aan de orde om voormelde redenen leiden tot tenminste een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers in het faillissement. Ook verdachte moet hiervan, temeer gelet op zijn beroep van kandidaat-notaris, op de hoogte zijn geweest. Door toen desondanks geen maatregelen te nemen als hiervoor bedoeld, heeft verdachte die aanmerkelijke kans dan ook bewust aanvaard.
Het hof acht derhalve bewezen dat verdachte minst genomen in voorwaardelijke zin zijn opzet gericht had op de bedrieglijke verkorting van de rechten (benadeling) van de schuldeisers en verwerpt daarom de verweren van de verdediging."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de in art. 343 (oud) Sr gebezigde bewoordingen "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers" tot uitdrukking brengen dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan (vgl. HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691, NJ 2010/104).
2.4.
Het Hof heeft uit de bewijsvoering - die onder meer inhoudt dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode wist dat sprake was van een ondeugdelijke administratie binnen de rechtspersoon waarvan hij bestuurder/penningmeester was en dat een faillissement van die rechtspersoon dreigde, maar dat hij desondanks geen maatregelen heeft genomen om de administratie op orde te krijgen - kunnen afleiden dat de verdachte als bestuurder "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon" heeft gehandeld. De bewezenverklaring is dus toereikend gemotiveerd. Anders dan het middel betoogt, doet daaraan niet af de namens de verdachte gestelde omstandigheid dat binnen de rechtspersoon nimmer een deugdelijke boekhouding werd gevoerd.
2.5.
Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde taakstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2017.
Conclusie 31‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Bedrieglijke bankbreuk, art. 343 (oud) Sr; als bestuurder van een gefailleerde rechtspersoon niet voeren van een deugdelijke administratie. Vervolg op ECLI:NL:HR:2010:BK4797 en ECLI:NL:HR:2014:54. Falende motiveringsklacht dat handelen ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2010:BI4691. Het Hof heeft uit de bewijsvoering (o.m. inhoudende dat verdachte in de bewezenverklaarde periode wist dat sprake was van een ondeugdelijke administratie binnen de rechtspersoon en dat een faillissement van die rechtspersoon dreigde, maar desondanks geen maatregelen heeft genomen om de administratie op orde te krijgen) kunnen afleiden dat verdachte als bestuurder "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon" heeft gehandeld.
Nr. 15/00849
Mr. Machielse
Zitting 31 januari 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 4 februari 2015 voor: als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldoen aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15a, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk wetboek, veroordeeld. Het hof heeft verdachte een taakstraf opgelegd van 80 uur voor dat feit en voor een ander feit dat niet meer aan zijn oordeel was onderworpen.
Op 14 april 2005 had de rechtbank Zwolle-Lelystad verdachte voor dat feit en voor 2: valsheid in geschrift, veroordeeld. In hoger beroep veroordeelde het gerechtshof Arnhem verdachte voor 1: Medeplegen van: als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon, niet voldaan hebben aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15a, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en 2: Valsheid in geschrift. In cassatie werd enkel opgekomen tegen de veroordeling voor feit 1. Op 16 februari 2010 vernietigde de Hoge Raad de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging en wees de zaak terug naar het hof te Arnhem. Op 17 augustus 2011 wees het hof Arnhem weer arrest in de zaak tegen verdachte. Het hof veroordeelde voor feit 1 en legde straf op voor dat feit en feit 2, dat niet aan zijn oordeel in hoger beroep was onderworpen. Tegen dit arrest werd weer cassatie ingesteld en de Hoge Raad vernietigde op 14 januari 2014 ook dit arrest en verwees de zaak naar het hof te 's-Hertogenbosch om op het bestaande hoger beroep de zaak opnieuw te berechten en af te doen.
2. Mr. J. Zinnicq Bergmann, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft cassatie ingesteld. Mr. K.N. Holtrop, advocaat te Lelystad, heeft een schriftuur ingezonden houdende een middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt over het bewijs van het onderdeel dat verdachte zou hebben gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers. De cassatieschriftuur noemt het een vaststaand feit dat het niet juist voeren van de boekhouding een aanmerkelijke kans geeft dat schuldeisers in het faillissement worden benadeeld. Volgens het hof zou aan dit onderdeel van de bewezenverklaring zijn voldaan omdat verdachte heeft nagelaten maatregelen te nemen om de boekhouding op orde te krijgen op het moment dat hij rekening hield met het faillissement van de rechtspersoon. Maar – zo betoogt de steller van het middel – verdachte heeft niet anders gedaan dan het beleid voortgezet dat ook al eerder bestond, vóór de dreiging van het faillissement. Uit de bewijsvoering volgt niet dat er in het vooruitzicht van het faillissement bewust is gekozen voor het voortzetten van de boekhouding op dezelfde wijze als voorheen. Dat verdachte met het continueren van het boekhoudbeleid bewust de kans zou hebben aanvaard dat er sprake zou kunnen zijn van de aanmerkelijke kans op verkorting van het verhaalsrecht van de schuldeisers volgt niet uit de gebezigde bewijsmiddelen.
3.2. Het hof heeft bewezen verklaard dat
“1. hij in de periode van 1 mei 1999 tot en met 8 augustus 2000 te Lelystad, althans in Nederland, als bestuurder van Stichting [A] (later genoemd Stichting [B] ), welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank Zwolle op 4 oktober 2000 failliet is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet heeft voldaan aan de op hem, verdachte, rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15a, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.”
3.3. In het bestreden arrest volgen op deze bewezenverklaring de volgende overwegingen:
“Door de verdediging is aangevoerd dat de administratie wel toereikend was en dat, indien het hof van mening mocht zijn dat verdachte niet aan de boekhoudverplichting heeft voldaan, verdachte niet bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon hierdoor zouden worden verkort.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit is ten minste vereist dat verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen ten opzichte van het voeren van een deugdelijke administratie in de zin van artikel 2:10 en/of 3:15a (oud) BW. Voorts moet dit nalaten zijn verricht “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon”. Dit wil zeggen dat verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten der schuldeisers (oftewel op de benadeling van de schuldeisers), waarbij voorwaardelijk opzet voldoende is. Voor het bewijs van dit voorwaardelijk opzet is allereerst vereist dat de gedragingen van verdachte tenminste de aanmerkelijke kans op die benadeling hebben doen ontstaan. Daarnaast moet de verdachte die aanmerkelijke kans bewust hebben aanvaard.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat Stichting [B] (vóór 12 mei 2000 genaamd Stichting [A] ) bij vonnis van de rechtbank Zwolle op 4 oktober 2000 failliet is verklaard waarbij mr. J.A. Werner tot curator is benoemd. Voorts blijkt dat verdachte in de tenlastegelegde periode formeel bestuurder was van Stichting [A] en vanaf 12 mei 2000 van Stichting [B] (verder aangeduid als de Stichting) en dat hij uit hoofde van zijn functie als penningmeester samen met de andere bestuursleden de verantwoordelijkheid droeg voor het financieel beheer en de financiële administratie van de Stichting.
l. Ondeugdelijke boekhouding
Het bestuur van de Stichting was in de bewezenverklaarde periode ingevolge artikel 2:10 BW en artikel 3:15a (oud; thans artikel 3:15i) BW verplicht in de periode vóór faillissement van de vermogenstoestand en van alles betreffende de werkzaamheden, naar de eisen die uit deze werkzaamheden voorvloeien, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de Stichting konden worden gekend. De Stichting regelde de financiële zaken voor personen met grote financiële problemen, wat de importantie van deze verplichting benadrukt, te meer nu de Stichting voor de gelden van de cliënten waarvoor zij het bewind voerde geen derdenrekening aanhield. Verdachte had als bestuurder/penningmeester derhalve de taak ervoor zorg te dragen dat een zodanige administratie werd gevoerd en dat deze op zodanige wijze werd bewaard dat hieruit te allen tijde zonder veel moeite een betrouwbaar inzicht in de vermogenstoestand en de rechten en verplichtingen van de Stichting kon worden verkregen.
Verdachte heeft ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem op 29 juni 2007 verklaard dat hij, toen het faillissement van de Stichting werd uitgesproken, geen administratie meer had van de Stichting, dat hij via [betrokkene 5] en [betrokkene 6] vóór het faillissement de administratie van de Stichting had ontvangen (acceptgiro’s en dozen met ordners) en dat hij die linea recta naar [betrokkene 1] heeft gebracht. Dit wordt bevestigd door [betrokkene 5] , die vanaf mei 1999 de administratie van de Stichting deed. Zij heeft tegenover de FIOD verklaard dat zij op 7 september 2000 van verdachte de opdracht kreeg om de administratie van de Stichting veilig te stellen, dat zij vervolgens een deel naar verdachte heeft gebracht en het andere deel naar [betrokkene 6] , waar verdachte dat andere deel weer heeft opgehaald. [betrokkene 5] heeft verder verklaard dat verdachte haar heeft verteld dat hij de boekhouding heeft overgedragen aan [betrokkene 1] . [betrokkene 1] verklaarde tegenover de FIOD dat verdachte in het bezit was gekomen van de administratie van de Stichting en dat verdachte ervoor heeft gezorgd dat die administratie bij hem, [betrokkene 1] , kwam. Met administratie bedoelt hij de maandoverzichten van de klanten die onder zijn beheer stonden, want een financiële administratie was er niet. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij alles aan de curator heeft gegeven. De doos met bankafschriften van de Stichting die tijdens de doorzoeking op 5 juni 2003 in zijn woning werd aangetroffen, was volgens [betrokkene 1] abusievelijk achtergebleven in zijn woning.
Op 30 augustus 2001 heeft de curator, mr. Werner, aangifte gedaan van bedrieglijke bankbreuk. In deze aangifte geeft mr. Werner aan dat, voor zover hij heeft kunnen constateren, er binnen de Stichting geen andere administratie aanwezig was dan de klad kasadministratie/handmatig bijgehouden kasboek die/dat hij van de eerder uitgetreden bestuurder [betrokkene 1] had ontvangen. Ondanks herhaalde vragen aan [betrokkene 1] en verdachte heeft de curator niet meer ontvangen dan op 7 mei 2001 een aantal dozen met administratieve bescheiden, waarvan de curator aan de FIOD een kopie van de specificatie van de inhoud heeft overhandigd. Deze specificatie vermeldt afschriften van drie bankrekeningnummers (Fortis periode 3-1-2000 t/m 16-10-2000, VSB-Bank periode 5-1-2000 t/m 16-10-2000 en SNS-Bank periode 7-1-2000 t/m 15-10-2000); een aantal kasstukken en -overzichten uit 1997, 1998, januari-maart 1999 en 18 archiefdozen met cliëntendossiers.
Uit voormelde specificatie - die blijkens het voorafgaande, behoudens de tijdens de doorzoeking bij [betrokkene 1] aangetroffen bescheiden, de gehele gevoerde administratie van de Stichting betrof - blijkt dat er geen balansen, staten van baten en lasten, grootboeken en dagboeken zijn aangetroffen. Ook bij de stukken die op 5 juni 2003 in de woning van [betrokkene 1] zijn aangetroffen ontbraken dergelijke stukken.
In de door verdachte als voormalig penningmeester en [betrokkene 1] als voormalig bewindvoerder ondertekende brief van 11 oktober 2000 aan de curator wordt ook geschreven dat er bij de Stichting [A] geen boekhouding was en dat de financiële klantenadministratie doorgaans maandelijks werd bijgewerkt.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat verdachte in de ten laste gelegde periode als bestuurder/penningmeester van de Stichting niet heeft voldaan aan de op hem op grond van de artikelen 2:10 en 3:15a (oud; thans artikel 3:15i) BW rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van de administratie.
II. Wetenschap verdachte over ondeugdelijke boekhouding
Verdachte heeft in zijn verklaring tegenover de verbalisanten op 3 april 2003 aangegeven dat toen hij bestuurder/penningmeester werd [betrokkene 5] de administratie deed, dat hij zich niet met de dagelijkse gang van zaken bemoeide en dus weinig over de boekhouding kan vertellen, dat er onder zijn verantwoording als penningmeester door de Stichting over de jaren 1999 en 2000 nooit een jaarrekening is opgemaakt en dat hij niet wist waaruit de administratie buiten het kladkasboek bestond en of er ooit een kascontrole werd gehouden. Ter terechtzitting van het hof Arnhem d.d. 29 juni 2007 verklaarde hij dat de ECD langs was geweest voor een controle en dat toen werd aangegeven dat het anders moest. Gelet op de opmerking van verdachte op diezelfde terechtzitting dat ze naar aanleiding van de opmerkingen van de ECD de administratie na 1 januari 2000 wilden veranderen, moet dit vóór 1 januari 2000 zijn geweest. Verder verklaarde verdachte tijdens die terechtzitting dat er vroeger grootboekrekeningen waren per cliënt en dat deze niet meer werden bijgehouden toen hij kwam. [betrokkene 1] heeft in zijn verklaring tegenover de verbalisanten op 27 augustus 2003 verklaard dat verdachte al in mei 1999 een aantekening in het kasboek heeft gemaakt die luidde: "Het kasboekje is een rotzootje. Hiervoor neem ik geen verantwoording". Voorts verklaarde [betrokkene 1] dat er geen financiële administratie (boekhouding) was en dat de boekhouding uit niet meer bestond dan een slecht bijgehouden kasboek."
Uit het vorenstaande volgt dat verdachte in de tenlastegelegde periode, waarin hij bestuurder/penningmeester was van de Stichting, wist dat door de Stichting niet op zodanige wijze een administratie werd gevoerd dat hieruit te allen tijde zonder veel moeite een betrouwbaar inzicht in de vermogenstoestand en de rechten en verplichtingen van de Stichting kon worden verkregen.
III. Wetenschap verdachte van mogelijk faillissement
[betrokkene 1] heeft op 9 oktober 2000 tegenover de verbalisanten verklaard dat door de Stichting een nieuw pand werd gehuurd waardoor voor 15.000 gulden aan garantiesom en huurbijdrage kwam open te staan en dat voor 25.000 gulden goederen werden besteld bij Ikea waarvoor geen dekking was. Omdat [betrokkene 1] voorzag dat de stichting daardoor grote financiële problemen zou krijgen, is hij toen opgestapt. Hij heeft verdachte verzocht om aan te blijven als penningmeester, wat verdachte heeft gedaan. Uit stukken van de Kamer van Koophandel blijkt dat [betrokkene 1] op 31 maart 1999 uit de functie van bestuurder/vice-voorzitter is getreden. In de brief van verdachte en [betrokkene 1] aan de Gerechten Lelystad d.d. 16 januari 2001, gevoegd als bijlage bij het verhoor door de rechter-commissaris van [betrokkene 4], wordt gemeld dat [betrokkene 2] “een dreigend en onafwendbaar faillissement [wilde; hof] omzeilen door een naamswijziging door te voeren, genaamd stichting [B] om de aanspraken van de verhuurder en van Ikea te omzeilen, hetgeen niet is gelukt”. Uit het formulier wijziging vennootschaps- of rechtspersoongegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat verdachte op 17 mei 2000 dit formulier heeft ingevuld, waarin hij heeft verzocht om de naam van de Stichting [A] per 12 mei 2000 te wijzigen in Stichting [B] .
Verdachte heeft ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem d.d. 29 juni 2007 verklaard dat hij wist dat het faillissement in de lucht hing en dat “het kon vriezen en (...) kon dooien”, en dat ze hebben geprobeerd het tegen te houden door het laminaat te betalen. Volgens verdachte werd in september 2000 met een faillissement gedreigd.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat verdachte in ieder geval op 17 mei 2000 wist dat er een faillissement voor de stichting dreigde en dat deze dreiging is blijven bestaan. Dat dreigende faillissement is uiteindelijk ook gevolgd. Volgens mededeling van de curator waren er activa van de boedel voor een totaalbedrag van fl. 1.200,00. De schuldenlast bedroeg FL. 74.431,28.
IV. Opzet verdachte op verkorting rechten schuldeisers
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bezien in het licht van de overige bewijsmiddelen, kan worden geconcludeerd dat er tijdens het bestuurderschap van verdachte in de bewezenverklaarde periode sprake was van een ondeugdelijke boekhouding bij de Stichting en dat verdachte daarvan op de hoogte was. Verder is komen vast te staan dat De Stichting in ieder geval omstreeks mei 2000 op een faillissement afstevende en dat verdachte daarvan op de hoogte was en daarmee ook rekening hield. Desondanks heeft hij, als bestuurder van de stichting, toen nagelaten om maatregelen te nemen om de boekhouding op orde te krijgen.
Gelet op het feit dat, naar het oordeel van het hof, de Stichting vanaf omstreeks mei 2000 op een faillissement afstevende, bestond vanaf die tijd ten minste de aanmerkelijke kans dat schuldeisers in het faillissement zouden worden benadeeld door voormeld nalaten een deugdelijke administratie te voeren. De curator in het faillissement zou immers op basis van deze administratie niet in staat zijn om binnen redelijke termijn overzicht te krijgen van de rechten en de plichten van de failliete Stichting. Ook zou de curator bij gebreke van een deugdelijke administratie geen, althans slecht zicht hebben op eventuele onttrekkingen aan de boedel of andere onregelmatigheden voorafgaand aan het faillissement van de Stichting en aldus aanmerkelijk zijn beperkt in zijn mogelijkheden om door middel van een Actio Pauliana, acties uit onrechtmatige daad of ingevolge de Wet Bestuurdersaansprakelijkheid ingeval van Faillissement de daaruit ontstane schade voor de schuldeisers te beperken. Zoals gezegd, is komen vast te staan dat verdachte omstreeks mei 2000 rekening hield met een faillissement van De Stichting en op de hoogte was van de zeer ondeugdelijke administratie. Het is een feit van algemene bekendheid dat nalatigheden in het voeren van een deugdelijke administratie zoals hier aan de orde om voormelde redenen leiden tot tenminste een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers in het faillissement. Ook verdachte moet hiervan, temeer gelet op zijn beroep van kandidaat-notaris, op de hoogte zijn geweest. Door toen desondanks geen maatregelen te nemen als hiervoor bedoeld, heeft verdachte die aanmerkelijke kans dan ook bewust aanvaard.
Het hof acht derhalve bewezen dat verdachte minst genomen in voorwaardelijke zin zijn opzet gericht had op de bedrieglijke verkorting van de rechten (benadeling) van de schuldeisers en verwerpt daarom de verweren van de verdediging.”
3.4. Artikel 343 Sr had ten tijde van het tenlastegelegde, voor zover relevant, de volgende inhoud:
"De bestuurder of commissaris van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon:
(....)
4°. niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 5, eerste lid, van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen in samenhang met artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld."
3.5. Bij de totstandkoming van het Wetboek is er voor gekozen om de delictshandelingen ook in de verleden tijd op te nemen om duidelijk te maken dat ook de handelingen die aan de faillietverklaring voorafgaan door deze strafbepalingen worden bestreken.1.Evenals artikel 341, aanhef en onder a sub b (oud) Sr ook het onttrekken van een goed aan de boedel voordat het faillissement is uitgesproken strafbaar stelde, mits dat onttrekken is geschied ter bedrieglijke verkorting van de rechter de schuldeisers,2.werd het niet voldaan hebben aan de administratieverplichting vóór het faillissement omvat door artikel 343, aanhef en onder 4 (oud) Sr, mits dat ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers is geschied. De verplichting tot het voeren van een administratie zoals onderdeel 4 van artikel 343 (oud) Sr vermeldde, berustte op de gedachte dat uit de administratie de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend. Deze administratieverplichting is onder meer met het oog op een eventueel faillissement tot stand gekomen.3.Een correct gevoerde administratie geeft helderheid over de vorderingen van crediteuren en over de activa waarop zij hun vorderingen kunnen verhalen. Ook kan een behoorlijk gevoerde administratie duidelijkheid verschaffen over de oorzaken van het faillissement en sporen bevatten van paulianeuze handelingen of andere onregelmatigheden in de bedrijfsvoering. Het voeren van een administratie zal ook de debiteur informatie kunnen verschaffen over de gang van zaken in het bedrijf en de eventuele gevaren die op de loer liggen voor de bedrijfsvoering. De debiteur zal dan wellicht nog op tijd maatregelen kunnen nemen om het bedrijf door zwaar weer te leiden. Het niet correct voeren van een administratie kan in die zin ook nadelig zijn voor schuldeisers.4.De logische opeenvolging van de verplichtingen in onderdeel 4 van artikel 343 (oud) Sr genoemd, te weten het voeren van een administratie, het bewaren daarvan en tevoorschijn brengen dienen dus alle (mede) het verhaalsrecht van de schuldeisers. Ook als er nog geen vuiltje aan de lucht is en het de rechtspersoon goed gaat is reeds te voorzien dat het niet voeren van een administratie uiteindelijk de belangen van de schuldeisers zal kunnen schaden.
3.6. Dat dit in het algemeen te voorzien is betekent nog niet dat ook is gehandeld "ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers".5.De in artikel 341 en 343 (oud) Sr gebezigde bewoordingen "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers" brengen tot uitdrukking dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan.6.
3.7. Het hof heeft geen blijk gegeven van een verkeerde uitleg van het bestanddeel "ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers" in artikel 343 (oud) Sr. Het hof heeft immers gesteld dat voorwaardelijk opzet voldoende is en dat voorwaardelijk opzet bestaat als de gedragingen van verdachte tenminste de aanmerkelijke kans op de benadeling van de schuldeisers hebben doen ontstaan en als verdachte die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard.
3.8. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat artikel 343, aanhef en onder 4 (oud) Sr niet van toepassing is als van begin af aan de administratie ontoereikend was en deze tekortkoming is voortgezet toen de aanmerkelijke kans op een faillissement werd beseft. De steller van het middel is kennelijk het standpunt toegedaan dat deze strafbepaling alleen van toepassing is als continuering van de gebrekkige administratie op dezelfde wijze als voorheen het gevolg is van een bewuste keuze.
3.9. Dat van zo een bewuste keuze op een gespecificeerd moment uit de bewijsvoering zou moeten blijken lijkt mij een eis die de wet niet stelt. Wat moet worden vastgesteld is dat er een ontoereikende administratie werd gevoerd, dat verdachte zich daarvan bewust was, dat dit alles uiteindelijk ook is gepaard gegaan met het invoegend besef dat de aanmerkelijke kans bestond dat de schuldeisers door het ontbreken van een voldoende administratie uiteindelijk benadeeld zouden worden, en dat een faillissement is gevolgd.
3.10. In HR 16 februari 2010, ECLI:2010:BK4797, het eerste arrest van de Hoge Raad in deze zaak, vernietigde de Hoge Raad de veroordeling door het hof omdat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat verdachte heeft gehandeld "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon" niet (zonder meer) uit de gebezigde bewijsmiddelen kon volgen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen was, voor zover relevant, slechts af te leiden dat verdachte zich ervan bewust was dat de administratie gebrekkig was.
De Hoge Raad vernietigde ook het arrest van hetzelfde hof dat vervolgens na cassatie de zaak opnieuw had beoordeeld.7.Het hof heeft met betrekking tot het bewijs nog de overweging toegevoegd dat verdachte als penningmeester verantwoordelijk was voor de administratie, op de hoogte was van de financiële problemen en tekortkomingen in de administratie en dat hij kandidaat-notaris was. Verdachte was dus voldoende geschoold om te weten of te behoren te weten dat door het niet of onvoldoende voeren van de administratie aanmerkelijke kans bestond dat er bij faillissement onvoldoende inzage kon worden geboden in de rechten en plichten van de Stichting, waardoor de rechten van de schuldeisers konden worden verkort.
Ik citeer in dit verband wat de Hoge Raad in dat arrest van 14 januari 2014 heeft overwogen:
"4.3. Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof zijn oordeel dat de verdachte heeft gehandeld "ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers" mede gegrond op de omstandigheden dat de verdachte op de hoogte was van de financiële problemen van de in de bewezenverklaring genoemde stichting en van de tekortkomingen in de administratie van deze stichting, alsook dat de verdachte als kandidaat-notaris voldoende (juridisch) geschoold is om te weten of behoren te weten dat door het niet of onvoldoende voeren van de administratie "een aanmerkelijke kans bestond dat bij een faillissement er onvoldoende inzage bestond in de rechten en plichten van de stichting", waardoor de rechten van de schuldeisers konden worden verkort. In aanmerking genomen dat het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doet ontstaan en de overwegingen van het Hof voorts de mogelijkheid openlaten dat de verdachte - indien van een dergelijke aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest - zich van die aanmerkelijke kans niet bewust is geweest, klagen de middelen terecht dat het Hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd.”
3.11. Uit de gegevens die het hof heeft aangeduid in de rubriek "ll. Wetenschap verdachte over ondeugdelijke boekhouding" heeft het hof kunnen opmaken dat de verdachte al in mei 1999 heeft geconstateerd dat de administratie niet in orde en onvolledig was. In "III. Wetenschap verdachte van mogelijk faillissement" heeft het hof de gegevens aangedragen waaruit het heeft afgeleid dat verdachte ten tijde van de naamswijziging van Stichting [A] in Stichting [B] besefte dat een faillissement dreigend en onafwendbaar was. In dat verband is kenmerkend dat de naamswijziging ertoe zou strekken om de aanspraken van de verhuurder en van IKEA, bij wie de Stichting [A] in het krijt stond, te omzeilen en dat verdachte heeft verklaard dat zij nog hebben geprobeerd het faillissement tegen te houden door het laminaat te betalen. Onder "IV. Opzet verdachte op verkorting rechten schuldeisers" heeft het hof uitgelegd waarom het voeren van een ontoereikende administratie de aanmerkelijke kans schiep dat schuldeisers in het faillissement zouden worden benadeeld. Volgens het hof is dat een feit van algemene bekendheid. De schriftuur spreekt in dit verband van "een vaststaand feit". Ook verdachte moet, als kandidaat-notaris, daarvan op de hoogte zijn geweest. Het hof heeft uit een en ander niet afgeleid dat verdachte had behoren te weten dat het onvoldoende voeren van de administratie een aanmerkelijke kans opleverde dat er bij faillissement onvoldoende helderheid over de rechten en verplichtingen van de Stichting zou kunnen worden geboden, maar dat verdachte van die aanmerkelijke kans op de hoogte moet zijn geweest – en dus is geweest – en die aanmerkelijke kans desondanks bewust heeft aanvaard door het beleid niet te wijzigen.
Het middel faalt.
4.1. Ambtshalve vraag ik nog de aandacht voor het volgende. Op 1 juli 2016 is de Wet van 8 april 2016, Stb. 2016, 154 (herziening strafbaarstelling faillissementsfraude) in werking getreden.8.Die nieuwe wet kent geen overgangsregeling. Wat in artikel 343 (oud) Sr onder 4 was opgenomen is thans in het nieuwe artikel 344a Sr te lezen. Dit nieuwe artikel luidt – voor zover relevant – aldus:
“1. Hij die in staat van faillissement is verklaard, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
(...)
2. Met dezelfde straf wordt gestraft de bestuurder of commissaris van een rechtspersoon, indien:
1°. hij tijdens het faillissement van de rechtspersoon desgevraagd opzettelijk niet terstond, overeenkomstig de op hem rustende wettelijke verplichtingen ter zake, een ingevolge de wettelijke verplichtingen gevoerde en bewaarde administratie en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in ongeschonden vorm, zo nodig met de hulpmiddelen om de inhoud binnen redelijke termijn leesbaar te maken, aan de curator verstrekt;
2°. hij tijdens het faillissement van de rechtspersoon, of voor het faillissement indien dit is gevolgd, opzettelijk niet heeft voldaan aan of heeft bewerkstelligd dat werd voldaan aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, ten gevolge waarvan de afhandeling wordt bemoeilijkt.
3. (...)“
Het wetsvoorstel heeft de strekking om de wettelijke mogelijkheden voor strafrechtelijk optreden tegen faillissementsfraude te verbeteren. De faillissementsbepalingen moeten - aldus de Memorie van Toelichting - worden gemoderniseerd en aangevuld om de effectiviteit van de strafrechtelijke bestrijding van faillissementsfraude te vergroten. Dat laatste geldt in het bijzonder de handhaving van de inlichtingenplicht en de administratieplicht.9.Bijna alle bepalingen van de titel over de benadeling van schuldeisers of rechthebbenden (Titel XXVI van het Tweede Boek) zijn aangepast om effectiever en bruikbaarder te worden gemaakt. Maar omdat de strafrechtelijke regeling van faillissementsfraude niet volledig op de schop hoeft zal de bestaande rechtspraak in het algemeen van toepassing blijven.10.Dat de strafbepalingen ook zien op gedragingen vóór faillissement moet duidelijker in de delictsomschrijving tot uitdrukking komen.
Voor de afwikkeling van het faillissement is van groot belang dat de curator beschikt over de volledige administratie van de failliet en dat hij antwoord krijgt op zijn vragen. Zonder adequate informatie en medewerking kan de boedel niet worden verdeeld en worden schuldeisers benadeeld. De curator zal immers de vermogenstoestand van de failliet niet goed kunnen vaststellen.11.Maar de inrichting van het vierde onderdeel van artikel 343 Sr laat te wensen over onder meer omdat de strafbaarheid afhangt van de vraag of opzet op de benadeling van schuldeisers kan worden bewezen. Maar een onvolledige administratie kan vrijwel altijd nadelige gevolgen voor de rechten van de crediteuren hebben. Met de (vroegere) redactie van het vierde onderdeel van artikel 343 Sr konden fraudeurs te gemakkelijk vrijuit gaan:
“De handhaving van de administratie-, bewaar- en afgifteplicht is thans verspreid over verschillende delictsomschrijvingen, de artikelen 340 tot en met 343 Sr. De huidige bepalingen – in het bijzonder de artikelen 341, onderdeel a, onder 4°, en 343, onderdeel 4°, Sr – laten te wensen over, vooral omdat deze bepalingen alleen gedragingen strafbaar stellen indien het vooruitzicht op het intreden van het faillissement, en in het verlengde daarvan opzet op de benadeling van schuldeisers, kan worden bewezen.
Buiten die omstandigheden is de instandhouding van een onvolkomen administratie, en daarmee ook bewuste onwetendheid, straffeloos. Dit wetsvoorstel wil hierin verandering brengen vanuit de gedachte dat een onvolledige administratie vrijwel altijd nadelige gevolgen voor de rechten van schuldeisers kan hebben."12.
Het nieuwe artikel 344a Sr stelt daarom het waarborgen van een betrouwbare grondslag voor het afwikkelen van het faillissement voorop. Opzet op benadeling van schuldeisers is niet langer nodig:
“In het voorgestelde artikel 344a Sr is het beschermde belang van het waarborgen van een betrouwbare basis voor afwikkeling van het faillissement vooropgesteld. Dit komt tot uitdrukking door het gevolg in de delictsomschrijving een plaats te geven. Opzet op het benadelen van de schuldeisers is niet langer vereist. Ten aanzien van het gevolg zal een eenvoudig bericht van de curator volstaan dat hij wordt gehinderd in zijn werkzaamheden."13.
4.2. De vraag is welke gevolgen deze wijziging van de wet in de onderhavige zaak heeft. Mijns inziens is uit de toelichting op het wetsvoorstel niet anders op te maken dan dat de wijzigingen die zijn voorgesteld ontspruiten aan de wens om de bestrijding van faillissementsfraude effectiever te maken, en dus niet aan een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van vóór de wetswijziging gepleegde feiten. En dat is het criterium waaraan getoetst moet worden als de vraag rijst of er sprake is van een verandering van wetgeving in de zin van artikel 1 Sr, als gevolg van een wijziging van de bestanddelen van een delictsomschrijving.14.
Artikel 343 (oud) Sr kende een strafbedreiging van zes jaar gevangenisstraf of geldboete van de vijfde categorie. Het nieuwe artikel 344a Sr kent daarentegen een strafbedreiging van ten hoogste vier jaar of geldboete van de vijfde categorie. Een wijziging in de regels van sanctierecht die ten gunste van de verdachte werkt moet onmiddellijk worden toegepast.15.Gelet op de maximumstraf die artikel 344a Sr thans kent en de straf die het hof heeft opgelegd kan naar mijn oordeel gevoeglijk worden aangenomen dat deze wijziging in strafbedreiging voor de onderhavige zaak geen betekenis heeft. Wel had het hof artikel 344a Sr moeten vermelden als een van de wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging is gegrond. De Hoge Raad zal het bestreden arrest verbeterd kunnen lezen.
5. Het voorgestelde middel faalt. Ambtshalve beveel ik de Hoge Raad aan het arrest verbeterd te lezen zoals voorgesteld. Ik heb overigens geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑01‑2017
HR 13 januari 1987, NJ 1987, 863 m.nt. ThWvV.
C.M. Hilverda, Faillissementsfraude, Zwolle 1992, p. 216 met betrekking tot een vorige versie van artikel 343 Sr. Dat in de ten tijde van het tenlastegelegde geldende tekst van artikel 343 Sr andere artikelen zijn genoemd heeft slechts ermee te maken dat de administratieve verplichtingen eerder in de door Hilverda genoemde artikelen 6 lid Wetboek van Koophandel en 2:10 lid 1 BW waren opgenomen.
Hilverda, p. 288.
HR 9 april 2013, ECLI:2013:BY5446.
HR 9 februari 2010, LJN BI4691; HR 11 mei 2010, BL7662; HR 5 april 2011, BP4391; HR 9 april 2013, BY5446.
HR 14 januari 2014, ECLI:2014:54.
Besluit van 27 mei 2016, Stb. 2016, 205.
HR 12 juni 2011, NJ 2012, 78 m.nt. Keijzer.
Bijv. HR 25 maart 2014, ECLI:2014:696.
Beroepschrift 12‑09‑2016
Faxnummer: 070- 7530352
Hoge Raad der Nederlanden
T.a.v. Administratie Straf griffie
Postbus 20303
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
Betreft : [rekwirant] / cassatie 2 (2016)
Ons kenmerk : D101769
Ons faxnr : 0320 25 67 74
Uw kenmerk : 20/000347-14, S 15/00849
Lelystad, 12 september 2016
[Hoge Raad der Nederlanden […] INGEKOMEN 14 SEP. 2016 DATUM: 10 0 04]
Cassatieschriftuur
Geeft eerbiedig te kennen:
[rekwirant], nader te noemen: rekwirant, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan het adres [adres], woonplaats kiezende te Lelystad aan het adres Poolzeestraat 3, 8226 DA ten kantore van de advocaat mr. K.N. Holtrop, welke door hem bepaaldelijk is gevolgmachtigd tot ondertekening en indiening van cassatie, draagt de volgende middelen van cassatie voor van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, uitgesporken op 4 februari 2015:
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 359 lid 2 en 415 Sv., en wel om het navolgende.
Ter zitting in hoger beroep is door rekwirant het verweer gevoerd dat de gedraging die aan rekwirant wordt verweten, te weten het kort samengevat, niet voldoen aan de boekhoudverplichting van artikel 10 en 15 van boek 2 en 15a eerste lid van boek 3 van het BW, niet is geschied, althans dat niet vast staat dat dit is geschied, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de Stichting.
Toelichting:
Het hof heeft in haar arrest miskent dat voor een bewezenverklaring vereist is dat de bestuurder die op het moment dat hij ziet dat er grote financiële problemen zijn en waarbij die bestuurder aldus een mogelijk naderend faillissement voorzag met het oog daarop — namelijk ter verkorting van de rechten van schuldeisers — de administratieplicht heeft verzaakt of heeft doen verzaken.
Feitelijk heeft het hof gemotiveerd dat, op het moment dat verdachte rekening hield met een faillissement verdachte als bestuurder de stichting nagelaten heeft om maatregelen te nemen om de boekhouding op orde te krijgen. Echter het niet nemen van maatregelen om de boekhouding op orde te krijgen is geen strafbaar feit. Dat het niet juist voeren van de boekhouding een aanmerkelijke kans geeft dat schuldeisers in het faillissement zouden worden benadeeld is een vaststaand feit. Hiermee is echter het opzet, ook niet in voorwaardelijke vorm, gegeven. Indien de bestuurder op het moment waarop hem duidelijk wordt dat een faillissement in de lucht zou kunnen hangen zou besluiten de boekhouding anders te voeren, niet verder meer te voeren, of bewust de boekhouding zou laten verdwijnen wordt voldaan aan het vereiste dat de administratieplicht is verzaakt met het oog op de verkorting van de rechten van schuldeisers. In casu is de boekhouding op onveranderde wijze voortgezet. Er zijn geen bewijsmiddelen vermeld waaruit blijkt dat er een bewuste keuze is geweest voor het voortzetten van de boekhouding op de wijze waarop dit voorheen ook gebeurde. Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat verdachte met het voortzetten van de boekhouding zoals deze voorheen gevoerd werd bewust de kans aanvaard heeft dat er sprake zou zijn van de aanmerkelijke kans op verkorting van de verhaalsrechten.
Nu het hof geen bewijsmiddelen heeft vermeld die betrekking hebben op het opzet van verdachte op verkorting van de rechten van de schuldeisers en evenmin heeft gemotiveerd waaruit dit zou blijken, is het arrest/bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Mevrouw mr K.N. Holtrop