Rechtbank Amsterdam 9 juli 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:3343.
HR, 09-04-2021, nr. 20/03052
ECLI:NL:HR:2021:534
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-04-2021
- Zaaknummer
20/03052
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:534, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑04‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:144, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:144, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:534, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑09‑2020
- Vindplaatsen
JGz 2021/41 met annotatie van Zuijderhoudt, R.H.
NJ 2021/256 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 09‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Wet forensische zorg (Wfz), Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Kan strafrechter ambtshalve een zorgmachtiging verlenen (art. 2.3 lid 1 Wfz in verbinding met art. 6:5 Wvggz) nadat officier van justitie geen gevolg heeft gegeven aan verzoek van de rechter een zorgmachtiging voor te bereiden? Verzoek rechter tot verstrekken van documenten die aan de zorgmachtiging ten grondslag liggen; art. 5:19 Wvggz.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03052
Datum 9 april 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de officier van justitie,
advocaat: M.M. van Asperen,
tegen
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: M.E. Bruning.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 13/288599-19 van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2020.
De officier van justitie heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het verzoekschrift is aan deze beschikking gehecht.
Betrokkene heeft een verweerschrift tot referte ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de officier van justitie heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In deze uitspraak komen de volgende vragen aan de orde die spelen bij de toepassing van de Wet forensische zorg (hierna: Wfz) en de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz):
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene is strafrechtelijk vervolgd.
(ii) De rechtbank heeft op de strafzitting, gezien de berichten over de slechte psychische toestand van betrokkene, de officier van justitie opdracht gegeven tot het opstellen van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging.
(iii) De officier van justitie heeft de rechtbank laten weten dat de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging is beëindigd en dat hij geen verzoekschrift voor een zorgmachtiging zal indienen. De officier van justitie heeft op basis van de medische verklaring, het zorgplan en de bevindingen van de geneesheer-directeur aan deze beëindiging het volgende ten grondslag gelegd:
“Betrokkene heeft psychiatrische zorg nodig, maar deze kan niet worden geboden in de reguliere GGZ binnen het kader van een zorgmachtiging, waardoor het zorgplan niet voldoet aan de eis van doelmatigheid (art. 2:1 lid 8 Wvggz) en de algemene eis van te verwachten effectiviteit van de verplichte zorg (art. 3:3 sub d Wvggz).”
(iv) De rechtbank heeft de officier van justitie verzocht de medische verklaring, het zorgplan en de bevindingen van de geneesheer-directeur aan de rechtbank te verstrekken.
(v) De coördinerend officier van justitie Wvggz heeft de rechtbank laten weten dat de officier van justitie niet zal voldoen aan het verzoek om de hiervoor onder (iv) bedoelde documenten aan de rechtbank te verstrekken, omdat daarmee de wet zou worden overtreden (op de grond dat zonder verzoek van de officier van justitie waarop de rechtbank diende te beslissen, geen civielrechtelijke Wvggz-stukken konden worden verstrekt in de strafzaak).
(vi) Vervolgens heeft de advocaat van betrokkene een kopie van een zorgplan aan de rechtbank verschaft. Als bijlagen bij het zorgplan zijn onder meer een beslissing van de geneesheer-directeur, een signaleringsplan en een zorgkaart gevoegd.
(vii) De rechtbank heeft betrokkene vrijgesproken van hetgeen hem ten laste was gelegd1.en op dezelfde dag de hierna in 2.3 weergegeven beschikking gegeven2..
2.3
De rechtbank heeft ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend op de voet van art. 2.3 lid 1 Wfz in verbinding met art. 6:5, aanhef en onder a, Wvggz. De rechtbank heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Het openbaar ministerie heeft bij het afbreken van de voorbereiding van de zorgmachtiging een verkeerde maatstaf gehanteerd. Doelmatigheid (of het ontbreken daarvan) is geen grond voor beëindiging van de voorbereiding van de zorgmachtiging door de officier van justitie, zo blijkt uit art. 5:11 lid 2 Wvggz. De beslissing van de officier van justitie is derhalve niet in overeenstemming met de wet. (rov. 4.2.2)
De in art. 2.3 Wfz aan de rechter toegekende bevoegdheid ambtshalve, en dus zonder daartoe strekkend verzoekschrift van de officier van justitie, een zorgmachtiging af te geven, heeft slechts betekenis als de rechter ook beschikt over de onderliggende stukken. Alleen dan kan de rechter immers, gehoord de officier van justitie en de verdediging, weloverwogen beslissen of, naast de strafrechtelijke afdoening, een zorgmachtiging moet worden afgegeven. (rov. 4.2.3)
In een beslissing van 23 april 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:3335) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overwogen dat op grond van art. 2.3 Wfz de rechter de bevoegdheid toekomt ambtshalve een zorgmachtiging af te geven, zelfs tegen het standpunt van de officier van justitie in. Dat de wetgever deze mogelijkheid aan de wetgever heeft willen geven, blijkt ook uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken I 2017/18, 32399, D, p. 11). (rov. 4.2.4)
Met het hof acht de rechtbank het in beginsel niet passend dat een officier van justitie gebruik zou maken van de bevoegdheid tot het voortijdig beëindigen van de voorbereiding van een zorgmachtiging in het geval de rechter op grond van art. 5:19 lid 2 Wvggz de officier van justitie heeft verzocht een verzoekschrift voor te bereiden, omdat de rechter in dat geval ambtshalve toepassing van art. 2.3 lid 1 Wfz overweegt. De aan de rechter gegeven ambtshalve bevoegdheid zou anders een lege huls zijn, hetgeen niet strookt met de bedoeling van de wetgever, die het wenselijk acht dat de (straf)rechter een integrale afweging kan maken tussen straf en zorg. Het is uiteindelijk aan de rechter of de zorgmachtiging wordt afgegeven. (rov. 4.2.5)
Indien de strafrechter ambtshalve toepassing van art. 2.3 lid 1 Wfz overweegt, verzoekt hij de officier van justitie toepassing te geven aan het bepaalde in art. 5:19 lid 1 Wvggz, dat wil zeggen dat de officier van justitie een verzoekschrift voor een zorgmachtiging moet voorbereiden. Hij moet dus onder andere een geneesheer-directeur aanwijzen, die een zorgverantwoordelijke en een onafhankelijk psychiater zal zoeken. Of de officier van justitie vervolgens een verzoekschrift indient, is niet maatgevend gezien art. 2.3 Wfz. Daarin is verwoord dat de strafrechter ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie een zorgmachtiging afgeeft. (rov. 4.2.6)
In de onderhavige zaak lijkt de officier van justitie tweemaal een zorgmachtiging te hebben voorbereid. Over de precieze gang van zaken heeft de rechtbank echter geen duidelijkheid verkregen van de officier van justitie. Dit klemt, omdat de rechtbank van de verdediging een zorgplan heeft ontvangen van GGZ InGeest van 8 april 2020, waarin geconstateerd wordt dat verplichte zorg noodzakelijk wordt geacht voor betrokkene. (4.2.7)
Art. 8:34 Wvggz verplicht de officier van justitie, de politie, de rechter, de zorgaanbieder, de geneesheer-directeur, de zorgverantwoordelijke, de burgemeester, het college van burgemeester en wethouders, en de psychiater bedoeld in art. 5:7 Wvggz, alsmede de medewerkers van de hiervoor genoemde personen tot geheimhouding van hetgeen in de uitoefening van hun taak aan hen is toevertrouwd, tenzij uit hun taak op grond van deze wet de noodzaak tot mededeling voortvloeit of enig ander wettelijk voorschrift hen tot mededeling verplicht. Het is dus geen ongeclausuleerde geheimhouding. (rov. 4.3.1)
Wanneer het traject van een zorgmachtiging bij een verdachte wordt overwogen, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, is het noodzakelijk dat de officier van justitie en de rechter gebruik kunnen maken van de relevante gegevens over die persoon, met inbegrip van de gegevens die op grond van de Wvggz worden verkregen. Alleen zo kan een integrale en zorgvuldige afweging worden gemaakt die leidt tot het opleggen van de meest geëigende maatregel voor een persoon. (rov. 4.3.2)
Art. 8:34 Wvggz vermeldt dat wettelijke voorschriften kunnen nopen tot een verplichting tot mededeling. (rov. 4.3.3)
Op grond van art. 258 lid 2 Wetboek van Strafvordering kan de voorzitter van de rechtbank de officier van justitie bevelen gegevensdragers en stukken bij de processtukken te voegen. Hieruit vloeit voort de wettelijke verplichting genoemd in art. 8:34 Wvggz voor de officier van justitie om de stukken die zijn opgemaakt ter voorbereiding van de zorgmachtiging, die door de rechtbank is bevolen, aan het procesdossier toe te voegen. (rov. 4.3.4)
De passages uit de wetgeschiedenis waarvan het openbaar ministerie gewag maakt, zien niet op het verschaffen van zorgmachtigingsinformatie in de strafzaak waarin een integrale afweging gemaakt moet worden, maar gaan over het gebruik van deze informatie in een andere (toekomstige) strafzaak dan de zaak waarin de zorgmachtiging aan de orde is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt juist dat de wetgever in de situatie van art. 2.3 Wfz geen scheiding voor ogen stond tussen de rol van de officier van justitie in een Wvggz-kader en die op een strafzitting. De gegevens op grond van de Wvggz zijn dus ook voor de strafrechter relevant en de geheimhoudingsbepaling van art. 8:34 Wvggz staat ook om deze reden niet aan verstrekking in de weg. (rov. 4.3.5-4.3.7)
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1
Over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de officier van justitie overweegt de Hoge Raad ambtshalve als volgt.
3.2
Art. 6:1 lid 10 Wvggz bepaalt dat op de verlening van een zorgmachtiging de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aanvullend van toepassing zijn. Art. 6:3 Wvggz bepaalt dat tegen de beschikking inzake het verlenen van een zorgmachtiging geen hoger beroep openstaat. Uit art. 78 lid 6 RO in samenhang met art. 426 Rv volgt daarom dat cassatieberoep bij de burgerlijke rechter openstaat tegen de beslissing van de rechter inzake een zorgmachtiging.3.
Art. 2.3 Wfz bepaalt dat de rechter in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde bij afzonderlijke beslissing een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:5, aanhef en onderdeel a, Wvggz kan afgeven, en dat die afgifte plaatsvindt met toepassing van de Wvggz. Uit dit laatste volgt dat ook tegen een beschikking van de strafrechter tot afgifte van een zorgmachtiging op de voet van art. 2.3 Wfz, cassatieberoep openstaat bij de burgerlijke rechter.
4. Beoordeling van het middel
4.1.1
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.2.2 tot en met 4.2.7 en klaagt in de kern dat de rechtbank geen zorgmachtiging mocht verlenen omdat de officier van justitie daartoe geen verzoek heeft ingediend. Het onderdeel voert aan dat de rechtbank op de voet van art. 2.3 lid 1 Wfz in verbinding met art. 5:19 Wvggz hoogstens een verzoek aan de officier van justitie kan richten om voorbereidingen te treffen voor het indienen van een verzoekschrift tot het verlenen van een zorgmachtiging, maar geen opdracht kan geven om een dergelijk verzoek in te dienen. Indien de officier van justitie, zoals in deze zaak, besluit de voorbereiding van een verzoek voor een zorgmachtiging te beëindigen omdat naar zijn oordeel niet is voldaan aan de wettelijke criteria voor verplichte zorg, is er geen verzoek voor een zorgmachtiging en kan de rechter geen zorgmachtiging verlenen, aldus het onderdeel.
4.1.2
Art. 2.3 lid 1 Wfz bepaalt dat indien de rechter van oordeel is dat is voldaan aan de criteria voor het afgeven van een zorgmachtiging krachtens de Wvggz, hij, ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie, met toepassing van de Wvggz een zorgmachtiging kan afgeven als bedoeld in art. 6:5, aanhef en onder a, Wvggz. De rechter kan aan deze bevoegdheid toepassing geven in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, bijvoorbeeld als de betrokkene strafrechtelijk wordt vervolgd.
Indien de rechter ambtshalve toepassing van art. 2.3 lid 1 Wfz overweegt, dient hij op grond van art. 5:19 lid 2 Wvggz de officier van justitie te verzoeken een zorgmachtiging voor te bereiden. De officier van justitie dient aan een dergelijk verzoek gehoor te geven teneinde de rechter in staat te stellen te beoordelen of aan de criteria voor het afgeven van een zorgmachtiging wordt voldaan.
Uit de tekst van art. 2.3 lid 1 Wfz en de wetsgeschiedenis van de Wvggz zoals genoemd in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 3.7, 3.10 en 3.11, volgt dat ook indien de officier van justitie geen verzoekschrift voor een zorgmachtiging indient, de rechter ambtshalve een zorgmachtiging kan afgeven.4.
Onderdeel 1 faalt derhalve.
4.1.3
Opmerking verdient dat wanneer de zorgmachtiging ambtshalve door de rechter wordt afgegeven en de verplichte zorg bestaat uit de opname van de betrokkene in een accommodatie, de rechter in de zorgmachtiging aandacht dient te besteden aan de vraag welke accommodatie geschikt is voor de betrokkene, gelet op zijn zorgbehoefte en de eventueel vereiste beveiliging. De rechter kan zo nodig bepalen op welke wijze de zorgmachtiging ten uitvoer moet worden gelegd, totdat een plek voor de betrokkene in een geschikte accommodatie beschikbaar is.5.
4.2.1
Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 4.3.1 tot en met 4.3.7 en klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de procedure die tot het afgeven van een zorgmachtiging kan leiden, een van de strafzaak afgescheiden procedure is, waarop de regels voor de civiele verzoekschriftprocedure van toepassing zijn. Daarbij past niet dat de rechtbank de officier van justitie opdracht zou kunnen geven om documenten uit de voorbereidende fase van hoofdstuk 5 Wvggz in het strafdossier te voegen of rechtstreeks aan de strafrechter te verschaffen, aldus het onderdeel.
4.2.2
Op grond van art. 2.3 lid 1 Wfz is de strafrechter bevoegd om een zorgmachtiging af te geven. In de wetsgeschiedenis van de Wvggz is opgemerkt dat wanneer het traject van een zorgmachtiging bij een verdachte wordt overwogen, het noodzakelijk is dat de officier van justitie en de rechter gebruik kunnen maken van de relevante gegevens over die persoon, met inbegrip van de gegevens die op grond van de Wvggz worden verkregen. Alleen zo kan een integrale en zorgvuldige afweging worden gemaakt die leidt tot het opleggen van de meest geëigende maatregel voor een persoon, aldus de wetsgeschiedenis.6.
Een en ander brengt mee dat de strafrechter die overweegt op de voet van art. 2.3 lid 1 Wfz een zorgmachtiging te verlenen, de officier van justitie opdracht kan geven om documenten die ten aanzien van de betrokkene op grond van de Wvggz zijn verkregen, aan de strafrechter te verstrekken. Art. 5:19 lid 2 Wvggz biedt hiervoor de wettelijke grondslag (zie hiervoor in 4.1.2).
Onderdeel 2 stuit hierop af.
4.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad behoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, Y. Buruma, M.J. Kroeze en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 9 april 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑04‑2021
Rechtbank Amsterdam 9 juli 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:3342.
Vgl. HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1012, rov. 3.1.2-3.1.3.
Zie onder meer Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 142 en Kamerstukken I 2017/18, 32399 en 31996, D, p. 11.
Vgl. Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 144.
Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 101-102.
Conclusie 12‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Wet forensische zorg (Wfz), Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Kan strafrechter ambtshalve een zorgmachtiging verlenen (art. 2.3 lid 1 Wfz in verbinding met art. 6:5 Wvggz) nadat officier van justitie geen gevolg heeft gegeven aan verzoek van de rechter een zorgmachtiging voor te bereiden? Verzoek rechter tot verstrekken van documenten die aan de zorgmachtiging ten grondslag liggen; art. 5:19 Wvggz.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03052
Zitting 12 februari 2021
CONCLUSIE
F.F. Langemeijer
In de zaak van
Officier van Justitie Amsterdam
tegen
[betrokkene]
Kan de strafrechter op de voet van art. 2.3 Wet forensische zorg (Wfz) in verbinding met art. 5:19 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) ambtshalve een zorgmachtiging verlenen, ook wanneer de officier van justitie de voorbereiding van een verzoek zorgmachtiging heeft beëindigd omdat naar zijn oordeel niet is voldaan aan de wettelijke criteria voor verplichte zorg?
1. Feiten en procesverloop
1.1
De officier van justitie in het arrondissement Amsterdam heeft een vervolging ingesteld tegen de huidige verweerder in cassatie (hierna: ‘betrokkene’). Ter terechtzitting van 27 februari 2020 heeft een meervoudige kamer voor strafzaken in de rechtbank Amsterdam (hierna kortweg: ‘de strafkamer’), gezien de berichten over de slechte psychische toestand van de verdachte, aan de officier van justitie opgedragen1.om, met het oog op de mogelijkheid dat de strafkamer een zorgmachtiging verleent, een verzoekschrift in te dienen en de daarvoor noodzakelijke voorbereidingen te treffen.
1.2
De officier van justitie heeft ter uitvoering van art. 5:4 lid 1 Wvggz de geneesheer-directeur van GGZ InGeest aangewezen. In diens opdracht is een medische verklaring opgemaakt door een niet bij de behandeling betrokken psychiater (art. 5:7 e.v. Wvggz). Tevens heeft een door de geneesheer-directeur aangewezen zorgverantwoordelijke een zorgplan opgesteld (art. 5:13 e.v. Wvggz). De geneesheer-directeur heeft dit zorgplan, tezamen met zijn bevindingen daaromtrent, overgedragen aan de officier van justitie (art. 5:15 Wvggz).
1.3
Op de voet van art. 5:16 Wvggz heeft de officier van justitie een schriftelijke en gemotiveerde beslissing genomen over de vraag of naar zijn oordeel is voldaan aan de wettelijke criteria voor verplichte zorg. Bij brief van 19 mei 2020 heeft de officier van justitie aan de rechtbank laten weten dat hij de voorbereiding heeft beëindigd zonder een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging in te dienen.2.Volgens deze brief is uit de medische verklaring, het zorgplan en de bevindingen van de geneesheer-directeur gebleken dat niet wordt voldaan aan de eis van doelmatigheid (art. 2:1 lid 8 Wvggz) en aan de eis van te verwachten effectiviteit van de verplichte zorg (art. 3:3 onder d Wvggz). De behandeling in een reguliere GGZ-instelling zou niet doelmatig zijn voor het afwenden van ernstig nadeel, met name gelet op het risico van recidive.
1.4
Op 19 juni 2020 heeft de voorzitter van de strafkamer per e-mail aan de officier van justitie verzocht de medische verklaring, het zorgplan en de bevindingen van de geneesheer-directeur per omgaande aan de strafkamer over te leggen.3.
1.5
Op 23 juni 2020 heeft de coördinerend officier van justitie Wvggz per e-mail aan de voorzitter van de strafkamer laten weten dat de officier van justitie niet zal voldoen aan het verzoek om voormelde documenten aan de strafkamer te verstrekken, omdat daarmee de wet zou worden overtreden.4.
1.6
Nog diezelfde dag, 23 juni 2020, heeft de raadsvrouwe van verdachte (betrokkene) aan de strafkamer een kopie verschaft van een op 8 april 2020 door een zorgverantwoordelijke binnen GGZ InGeest opgemaakt zorgplan met bijlagen, waaronder een beslissing van de geneesheer-directeur van 6 april 2020, een signaleringsplan en de zorgkaart van 31 maart 2020.
1.7
Op 25 juni 2020 heeft de strafkamer de behandeling van de strafzaak voortgezet. De officier van justitie heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde en gevorderd dat verdachte (betrokkene) zal worden veroordeeld tot een bepaalde gevangenisstraf, waarvan een gedeelte voorwaardelijk met daaraan gekoppeld bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering, te weten een meldplicht, opname in een zorginstelling, ambulante behandeling en begeleid wonen of maatschappelijke opvang.5.
1.8
Bij vonnis van 9 juli 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:3343)6.heeft de strafkamer betrokkene vrijgesproken van hetgeen hem ten laste was gelegd. In paragraaf 4 van het strafvonnis besprak de strafkamer de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de voorbereiding van een zorgmachtiging. In dat kader heeft de rechtbank eerst een overzicht gegeven van de feitelijke gang van zaken (par. 4.1). De rechtbank besprak achtereenvolgens de vraag of de officier van justitie de voorbereiding van een zorgmachtiging mocht afbreken (par. 4.2), de vraag of een geheimhoudingsverplichting van de officier van justitie in de weg staat aan het verstrekken van de opgevraagde documenten aan de strafkamer (par. 4.3), de gevolgen van de weigering om deze documenten te verstrekken voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafzaak (par. 4.4) en de vraag of de strafkamer niettemin een zorgmachtiging kan afgeven (par. 4.5). De strafkamer was van oordeel dat in dit geval aanleiding bestaat om gebruik te maken van haar bevoegdheid tot het ambtshalve verlenen van een zorgmachtiging, nu zij verplichte zorg aangewezen acht (rov. 4.5.3.2 in het strafvonnis). De rechtbank heeft het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven met ingang van het tijdstip waarop verdachte (betrokkene) in het kader van de zorgmachtiging kan worden geplaatst in een kliniek van GGZ inGeest of een andere GGZ-instelling.
1.9
In de bestreden beschikking van 9 juli 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:3342) heeft de rechtbank (in dezelfde samenstelling als de strafkamer) ten aanzien van betrokkene ambtshalve een zorgmachtiging verleend voor de daarin vermelde vormen van verplichte zorg7., telkens voor de duur van zes maanden. In paragraaf 4 van deze beschikking heeft de rechtbank opnieuw de vraag besproken of de officier van justitie de voorbereiding van een zorgmachtiging mocht afbreken (par. 4.2), de vraag of een geheimhoudingsverplichting in de weg staat aan het verstrekken van de opgevraagde documenten aan de strafkamer (par. 4.3), de gevolgen van de weigering om deze documenten te verstrekken voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafzaak (par. 4.4) en de vraag of de strafkamer niettemin een zorgmachtiging kan afgeven (par. 4.5).
1.10
De rechtbank heeft de rapportage ‘Pro Justitia’ van psychiater M.M. Sprock van 18 juni 2020 gelijkgesteld met een ‘medische verklaring’ in de zin van art 5:7 Wvggz (rov. 4.5.1).8.Op basis van deze rapportage en de kopie van het op 8 april 2020 binnen GGZ InGeest opgestelde zorgplan heeft de rechtbank vastgesteld dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis (in de vorm van een andere gespecificeerde schizofreniespectrumstoornis of andere psychotische stoornis en verslavingsproblematiek, waarnaast mogelijk ook sprake is van zwakbegaafdheid). Verder overwoog de rechtbank dat deze stoornis leidt tot ernstig nadeel, gelegen in levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, maatschappelijke teloorgang, ernstig verstoorde ontwikkeling voor of van betrokkene en de situatie dat de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is, welk ernstig nadeel alleen door verplichte zorg kan worden afgewend (rov. 4.5.3.2).
1.11
In reactie op de beslissing van de officier van justitie om de voorbereiding van een verzoek zorgmachtiging te beëindigen, op de grond dat niet aan de wettelijke criteria voor een zorgmachtiging is voldaan, overwoog de rechtbank dat het openbaar ministerie een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd (rov. 4.2.2). De rechtbank overwoog onder meer:
“4.2.3. De in artikel 2.3 van de Wet forensische zorg (Wfz) aan de rechter toegekende bevoegdheid om ambtshalve en dus zonder daartoe strekkend verzoekschrift van de officier van justitie, een zorgmachtiging af te geven heeft slechts betekenis als de rechter daarvoor ook beschikt over de onderliggende stukken. Alleen dan kan de rechter immers, gehoord de officier van justitie en de verdediging, weloverwogen beslissen of, naast de strafrechtelijke afdoening, een zorgmachtiging moet worden afgegeven.9.
4.2.4.
In een arrest van 23 april 2020 heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden overwogen dat op grond van artikel 2.3 Wfz de rechter de bevoegdheid toekomt ambtshalve een zorgmachtiging af te geven, zelfs tegen het standpunt van de officier van justitie in. Dat de wetgever deze mogelijkheid aan de rechter heeft willen geven blijkt ook uit de wetsgeschiedenis.10.
4.2.5.
Met het hof acht de rechtbank het in beginsel niet passend dat een officier van justitie gebruik zou maken van de bevoegdheid tot het voortijdig beëindigen van de voorbereiding van een zorgmachtiging, in het geval de rechter op grond van artikel 5:19, tweede lid, Wvggz de officier van justitie heeft verzocht een verzoekschrift voor te bereiden, omdat de rechter in dat geval ambtshalve toepassing van artikel 2.3, eerste lid, Wfz overweegt. De aan de rechter gegeven ambtshalve bevoegdheid zou anders een lege huls zijn, hetgeen niet strookt met de bedoeling van de wetgever, die het wenselijk acht dat de (straf)rechter een integrale afweging kan maken tussen straf en zorg. Het is uiteindelijk aan de rechter of de zorgmachtiging wordt afgegeven. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever nadrukkelijk heeft willen breken met het systeem dat de rechter door het ontbreken van een medische verklaring niet toekomt aan een oordeel over een zorgmachtiging.
4.2.6.
Indien de strafrechter ambtshalve toepassing van artikel 2.3, eerste lid, Wfz overweegt, verzoekt hij de officier van justitie toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 5:19 lid 1 Wvggz, dat wil zeggen dat de officier van justitie een verzoekschrift voor een zorgmachtiging moet voorbereiden. Hij moet dus onder andere een geneesheer-directeur aanwijzen, die een zorgverantwoordelijke en een onafhankelijk psychiater zal zoeken. Of de officier van justitie vervolgens een verzoekschrift indient is niet maatgevend gezien artikel 2.3 Wfz. Daarin is verwoord dat de strafrechter ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie een zorgmachtiging afgeeft.”
1.12
Namens de officier van justitie is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 9 juli 2020. Namens betrokkene is een verweerschrift in cassatie ingediend waarin betrokkene zich weliswaar verenigt met de uitkomst van de beslissing van de rechtbank, maar ten aanzien van het door de officier van justitie voorgedragen cassatiemiddel zich refereert aan het oordeel van de Hoge Raad.
2. Inleidende beschouwingen
2.1
Over mogelijkheden tot opneming en behandeling van psychiatrische patiënten in een strafrechtelijk kader en de uitstroom vanuit dat kader naar de algemene geestelijke gezondheidszorg is vakliteratuur ruim voorhanden.11.In deze inleiding beperk ik mij tot het wettelijk kader, toegespitst op de totstandkoming van artikel 2.3 Wet forensische zorg en art. 5:19 Wvggz, en de procedurele aspecten van een zorgmachtiging en de voorbereiding daarvan. Daarna zal ik kort ingaan op de zogenoemde ‘regiefunctie’ van het openbaar ministerie en op de uitvoering van een zorgmachtiging.
Wettelijk kader vóór 1 januari 2020
2.2
Het Wetboek van Strafrecht, de Penitentiaire beginselenwet en de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden kennen verschillende mogelijkheden om, al dan niet in voorwaardelijke vorm, psychiatrische zorg te verlenen aan verdachten/veroordeelden die deze zorg behoeven. Voor dit cassatieberoep is vooral art. 37 (oud) Sr van belang, waarvan het eerste en tweede lid tot 1 januari 2020 luidden:
“1. De rechter kan gelasten dat degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van een jaar, doch alleen indien hij gevaarlijk is voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen.
2. De rechter geeft een last als bedoeld in het eerste lid slechts nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.”
2.3
Het derde lid van art. 37 (oud) Sr bevatte regels voor het geval dat de betrokkene weigert medewerking te verlenen aan het medisch onderzoek dat ten behoeve van het uit te brengen advies moet worden verricht. Bij toepassing van de maatstaf ‘gevaarlijk voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen’ werd getoetst aan de materiële vereisten van de toenmalige Wet Bopz.12.Indien de rechter zo’n last gaf, waren in het psychiatrisch ziekenhuis de interne rechtspositieregels volgens de Wet Bopz overeenkomstig van toepassing, met dien verstande dat hoofdstuk V van die wet bijzondere bepalingen bevatte voor patiënten voor wie de minister van Justitie medeverantwoordelijkheid draagt. Zo kon de geneesheer-directeur slechts in overeenstemming met de minister van Justitie verlof of ontslag uit het psychiatrische ziekenhuis verlenen.13.Na het verstrijken van de geldigheidsduur van een door de strafrechter gegeven last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, kon, zo nodig, aan de burgerlijke rechter een machtiging worden verzocht tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in de Wet Bopz. In de praktijk werd weinig gebruik gemaakt van art. 37 (oud) Sr.14.
2.4
Daarnaast bestond – en bestaat nog steeds – de mogelijkheid dat de strafrechter voor bepaalde misdrijven de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) oplegt, met of zonder bevel tot verpleging van overheidswege: zie art. 37a en art. 37b Sr. Voor tbs is vereist dat bij de verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Indien tbs wordt opgelegd zonder bevel tot verpleging stelt de rechter − ter bescherming van de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen − voorwaarden betreffende het gedrag van de tbs-gestelde (art. 38 Sr). In het kader van de tbs kon een patiënt in een tbs-inrichting worden geplaatst, maar ook in een psychiatrisch ziekenhuis; zie art. 14 (oud) Beginselenwet verpleging terbeschikkinggestelden15.en art. 51 lid 3 (oud) Wet Bopz.
2.5
Het strafrecht en het penitentiair recht bieden nog steeds een groot aantal mogelijkheden om aan een veroordeelde psychiatrische zorg te doen verlenen: hetzij intern (in de penitentiaire inrichting), hetzij extern (door plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis gedurende de detentie), hetzij – formeel vrijwillig − in het kader van een bijzondere voorwaarde bij de strafoplegging of andere strafrechtelijke beslissing.16.
2.6
Het nijpende plaatsgebrek in tbs-inrichtingen17.en de hoge kosten van het verblijf in en de beveiliging van een tbs-inrichting vormden, tezamen met het reclasseringsbelang, voor de regering een stimulans om de uitstroom vanuit de forensische zorg naar de algemene geestelijke gezondheidszorg te bevorderen.18.Daarnaast maakte het grote aantal uiteenlopende vormen van forensische zorg een betere coördinatie daarvan en een nieuwe, overkoepelende wettelijke regeling nodig. Deze ontwikkeling viel in de tijd samen met structurele veranderingen in de algemene geestelijke gezondheidszorg, waarbij het aantal beschikbare ‘bedden’ in psychiatrische ziekenhuizen afnam en de nadruk is komen te liggen op ambulante behandeling en beschutte woonvormen. Dit kan spanning opleveren, wanneer in een concreet geval een beslissing moet worden genomen over de uitstroom van een patiënt vanuit een strafrechtelijk kader naar de algemene ggz en tóch hoge verwachtingen bestaan ten aanzien van de beveiliging tegen recidivegevaar.19.Voor dit geding is van belang dat in 2010 een wetsvoorstel voor een overkoepelende wet, de Wet forensische zorg, is ingediend.20.In hetzelfde jaar werd een Interimbesluit forensische zorg afgekondigd, dat voornamelijk zag op de wijze van bekostiging van forensische zorg.21.
2.7
Los van een eventueel strafrechtelijk kader, bestond altijd al de mogelijkheid dat de burgemeester een last tot inbewaringstelling gaf als bedoeld in de Krankzinnigenwet, later de Wet Bopz. De officier van justitie kon aan de burgerlijke rechter verzoeken een (voorlopige) machtiging te verlenen tot opneming en verblijf van een persoon in een psychiatrisch ziekenhuis. Aan de Hoge Raad is de vraag voorgelegd of een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz ten uitvoer kan worden gelegd tegelijk met een strafrechtelijke titel tot vrijheidsbeneming. De Hoge Raad heeft, heel kort samengevat, de lijn aangehouden dat bij samenloop van executie de strafrechtelijke titel tot vrijheidsbeneming prevaleert boven een machtiging op grond van de Wet Bopz.22.Wel werd in beginsel mogelijk geacht dat een voorlopige machtiging tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis wordt verleend, zodanig dat deze in de tijd aansluit op de dag waarop de nog lopende strafrechtelijke titel eindigt.23.
Totstandkoming Wet forensische zorg, later gewijzigd door de Wvggz
2.8
Op 1 januari 2019 is de Wet forensische zorg voor het grootste deel in werking getreden.24.Blijkens de considerans beoogt deze wet “de noodzakelijke aansluiting van de forensische zorg met andere vormen van geestelijke gezondheidszorg te verbeteren en tevens de recidive van forensische patiënten te verminderen, ten behoeve van de veiligheid van de samenleving”. De belangrijkste doelen van deze wet zijn: ‘de juiste patiënt op de juiste plek’, het creëren van voldoende forensische zorgcapaciteit, kwalitatief goede zorg gericht op de veiligheid van de samenleving en een goede aansluiting tussen de forensische en de curatieve zorg.25.
2.9
Het begrip ‘forensische zorg’ is omschreven in art. 1.1 lid 2 Wfz. Het gaat kort gezegd om geestelijke gezondheidszorg, verslavingszorg en verstandelijke gehandicaptenzorg die op basis van een strafrechtelijke titel wordt verleend. Forensische zorg is gericht op het herstel van de patiënt en anderzijds op vermindering van de kans op recidive, zulks ten behoeve van de veiligheid van de samenleving (art. 2.1 lid 1 Wfz). Het tweede lid van art. 2.1 Wfz schrijft voor dat de forensische zorg voorziet in de noodzakelijke aansluiting met andere vormen van geestelijke gezondheidszorg.
2.10
De Wfz schept kaders voor de organisatie, inkoop en financiering van forensische zorg. Deze zijn geregeld in de hoofdstukken 3 en 4 van de wet. Ten behoeve van een strafrechtelijke titel voor de plaatsing, de zorgverlening en de declaratie daarvan wordt een indicatiestelling opgemaakt. Het daarvoor benodigde onderzoek wordt verricht door (tussenkomst van) het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), in voorkomend geval na opneming ter observatie.26.Op basis daarvan beslist de rechter, de officier van justitie of de minister van Justitie en Veiligheid over de te verlenen forensische zorg (art. 5.1 lid 2 Wfz). In hoofdstuk 6 van de wet zijn de plaatsing, overplaatsing en overbrenging geregeld.
2.11
Van belang voor deze zaak is de aansluiting tussen de forensische zorg en de algemene geestelijke gezondheidszorg. Aanvankelijk was de wetgever voornemens, met art. 2.3 Wfz meer ruimte te scheppen voor het geven door de strafrechter van een last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van art. 37 Sr.27.Het woord ‘gelasten’ in art. 37 werd vervangen door: ‘het afgeven van een ‘zorgmachtiging’. Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis kon door de strafrechter worden opgelegd volgens de regels van het strafproces. De toelichting vermeldde zelfs ‘dat de strafrechter niet als Bopz-rechter optreedt, zoals het OM vreest’.28.
2.12
Na het rapport van de commissie Hoekstra (2015) heeft de wetgever alsnog gekozen voor een hybride stelsel op de grens van straf- en civielrecht. In dat rapport – een onderzoek naar aanleiding van de gewelddadige dood van een bekende oud-minister door toedoen van een geestelijk gestoorde – werden knelpunten gesignaleerd in de samenwerking en de informatieuitwisseling tussen politie, justitie en de geestelijke gezondheidszorg. De commissie benadrukte het belang van een goede samenwerking en het delen van informatie tussen de ‘ketenpartners’ en pleitte voor een meer centrale rol van de officier van justitie bij het initiëren van verplichte zorg en het coördineren van de hiervoor benodigde gegevensverwerking.29.Die aanbeveling werd in de tweede Nota van wijziging van het wetsvoorstel Wvggz overgenomen. In hoofdstuk 14 van het aanhangige wetsvoorstel Wvggz30.werd een wijziging van art. 2.3 Wfz opgenomen, waarbij dit artikel zodanig werd verruimd dat art. 37 (oud) Sr volgens de regering zou kunnen vervallen.31.Overigens bestaan er wel degelijk verschillen tussen beide bepalingen: zo had een last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van art. 37 (oud) Sr een geldigheidsduur van een jaar; een zorgmachtiging op grond van art. 2.3 Wfz heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden. Voor toepassing van art. 37 (oud) Sr was ontoerekenbaarheid ten tijde van het misdrijf vereist; bij een zorgmachtiging ontbreekt de wettelijke band met een misdrijf. Een ander verschil is dat een zorgmachtiging – anders dan art. 37 (oud) Sr − (ook) ambulante vormen van verplichte zorg kan omvatten.
Materiële aspecten van de wettelijke regeling vanaf 1 januari 2020
2.13
Art. 2.3 lid 1 Wfz luidt als volgt:
“Indien de rechter van oordeel is, dat voldaan is aan de criteria voor het afgeven van een zorgmachtiging krachtens de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, kan hij, ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie, met toepassing van die wet een zorgmachtiging ingevolge die wet afgeven als bedoeld in artikel 6:5, aanhef en onderdeel a, van die wet. Aan deze bevoegdheid kan in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde bij afzonderlijke beslissing toepassing worden gegeven:
1°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt bepaald dat geen straf wordt opgelegd;
3°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt vrijgesproken;
4°. bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging;
5°. op vordering van het openbaar ministerie;
6°. indien de rechter maatregel van terbeschikkingstelling niet verlengt;
7°. indien de rechter de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege niet verlengt;
8°. indien de rechter de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet verlengt;
9°. indien de rechter de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet verlengt;
10°. bij rechterlijke beslissing op vordering van het openbaar ministerie tot omzetting van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in de maatregel van terbeschikkingstelling;
11°. indien de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.4 van de Wet forensische zorg, zijn geëxpireerd.
2.14
In de tweede volzin van dit artikellid is een aantal (limitatief bedoelde32.) gevallen omschreven waarin de strafrechter een zorgmachtiging kan afgeven. De wetgever hechtte aan “het principiële uitgangspunt dat de criteria voor verplichte zorg overeen moeten komen en dat derhalve ook de strafrechter gehouden is om bij de afgifte van een zorgmachtiging de criteria van de Wvggz toe te passen”.33.Zie in deze geest ook de Nota n.a.v. het tweede nader verslag (Wvggz):34.
“Afgifte van een zorgmachtiging is alleen mogelijk wanneer aan de criteria van de Wvggz wordt voldaan en artikel 2.3Wfz bepaalt dat die afgifte geschiedt met toepassing van de Wvggz. Dit was reeds voorzien in de Wfz. De regering heeft zeer bewust gekozen voor deze procedure. De afgifte van zorgmachtiging door de strafrechter betreft géén forensische zorg, maar verplichte geestelijke gezondheidszorg. De regering hecht er zeer aan dat de procedure voor de voorbereiding en afgifte van een zorgmachtiging door de strafrechter waar mogelijk aansluit op de reguliere procedure voor de verlening van een zorgmachtiging op grond van de Wvggz. Dit vanuit het oogpunt van belangen van rechtsbescherming, rechtsgelijkheid, rechtseenheid en uniformiteit in jurisprudentie. Voorkomen moet immers worden dat de strafrechter een ander toetsingskader hanteert wanneer hij een zorgmachtiging afgeeft op grond van de Wvggz.”
2.15
Met de zinsnede ‘in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde’ in art. 2.3 Wfz is niet een inhoudelijk criterium voor toewijzing van een zorgmachtiging bedoeld: de inhoudelijke criteria zijn juist zoveel mogelijk geharmoniseerd. In de consultatiefase zijn vraagtekens geplaatst bij de toegevoegde waarde van deze zinsnede. In antwoord hierop heeft de regering gesteld: ‘het bakent de toegang tot de strafrechter af en regelt daarmee de bevoegdheidsverdeling tussen de strafrechter en de civiele rechter’.35.In de wetsgeschiedenis is niet duidelijk omlijnd wat precies onder ‘strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde’ moet worden verstaan.36.Wel hebben de bewindspersonen opgemerkt dat het gaat om ‘het voorkomen, opsporen en vervolgen van strafbare feiten’.37.
2.16
Ik lees in de verwijzing in art. 2.3 Wfz naar ‘de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde’ een kader voor de gevallen waarin de strafrechter bevoegd is een zorgmachtiging te verlenen; niet méér dan dat. Dat kader was nodig, omdat op grond van art. 2.3 Wfz verplichte zorg niet alleen in plaats van een straf kan worden opgelegd, maar ook “naast, voorafgaand aan of na afloop van een straf”.38.De verwijzing in art. 2.3 Wfz beperkt mijns inziens niet de bevoegdheid van de burgerlijke rechter om te beslissen op een tot hem gericht verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een zorgmachtiging. Dat van ‘strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde’ sprake is, kan blijken uit het feit dat de betrokkene strafrechtelijk wordt vervolgd (de gevallen genoemd in art. 2.3 lid 1 onder 1 - 4) of uit het feit dat van een rechter in de strafsector een andere beslissing wordt gevraagd (de gevallen genoemd in art. 2.3 lid 1 onder 6 - 10). Zelfs wanneer een daad van vervolging eindigt in een sepot kan nog een zorgmachtiging in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde worden afgegeven op afzonderlijke vordering van de officier van justitie bij de strafrechter (art. 2.3 lid 1 onder 5). Een passage in de tweede Nota van wijziging39.biedt een aanwijzing wat de wetgever bij dit laatste voor ogen heeft gestaan:
“De zorgmachtiging kan daarnaast ook aansluitend aan een strafrechtelijke titel worden afgegeven, bijvoorbeeld aansluitend aan het eindigen van de maatregel van terbeschikkingstelling, maar ook zonder dat sprake is van een connexe strafrechterlijke procedure. Wanneer geen sprake is van een connexe procedure kan de zorgmachtiging alleen worden afgegeven op vordering van het openbaar ministerie. Die afzonderlijke grondslag is nodig omdat niet in alle gevallen waarin wordt voldaan aan het criterium «strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde» sprake is van een connexe strafrechtelijke procedure.
Van deze grondslag kan op verschillende momenten en om uiteenlopende redenen gebruik worden gemaakt. Dat is in de eerste plaats het geval wanneer het openbaar ministerie te maken heeft met een verdachte met een psychische stoornis ten aanzien van wie het openbaar ministerie besluit om de strafzaak zelf af te doen middels een strafbeschikking of om deze, bijvoorbeeld in verband met die stoornis, te seponeren. Ook kan bijvoorbeeld sprake zijn van een forensische patiënt die met zijn instemming in een accommodatie verblijft en ten aanzien van wie op enig moment wordt geoordeeld dat dwangbehandeling noodzakelijk is. Voor die dwangbehandeling is dan een zorgmachtiging vereist. In alle gevallen is er een directe link met het strafrecht en dan ligt het in de rede dat de strafrechter de zorgmachtiging afgeeft. In alle gevallen waarin de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde in het geding is, dient het openbaar ministerie zijn verzoek tot de strafrechter te wenden. Wordt aan dat criterium niet voldaan, dan is de weg naar de strafrechter afgesloten en dient het openbaar ministerie de reguliere route te volgen. Voor een zorgvuldige toepassing van artikel 2.3 van de Wfz is het noodzakelijk dat de officier van justitie en de rechter niet alleen inzicht hebben in de zorgbehoefte van de verdachte, maar tevens in het daarmee samenhangende beveiligingsniveau dat zijn behandeling vereist. Zoals is aangekondigd in de brief aan de Eerste Kamer van 6 november 2014 (Kamerstukken I 2014/15, 32 398, K) is het de bedoeling dat de officier van justitie en de rechter daartoe worden geadviseerd door het NIFP. Het NIFP bekijkt onder meer welke beveiliging iemand nodig heeft en adviseert over het te volgen traject. De officier van justitie en de rechter kunnen dan volledig geïnformeerd in het individuele geval beoordelen welk traject voor een bepaalde persoon het meest passend is, het strafrechtelijke traject of het civielrechtelijke traject (de zorgmachtiging). Een relatief hoge beveiligingsbehoefte in een zaak waarin zowel een civielrechtelijke plaatsing als forensische zorg tot mogelijk is, kan bijvoorbeeld aanleiding vormen om voor forensische zorg te kiezen, omdat betrokkene mogelijk minder goed op zijn plek zou zijn in de reguliere GGZ. Aldus wordt uitdrukking gegeven aan het beginsel van «de juiste patiënt op de juiste plek». (…)
Voor de volledigheid merken wij nog op dat de verlening van een zorgmachtiging door de strafrechter altijd een eerste zorgmachtiging betreft. Betreft het een verzoek om verlenging van een zorgmachtiging, dan wordt de reguliere procedure bij de civiele rechter gevolgd.”
2.17
Voor een tijdelijke onderbreking of voortijdige beëindiging van de op basis van art. 2.3 Wfz verleende verplichte zorg is de toestemming van de minister van Justitie en Veiligheid vereist (zie art. 8:17 lid 2 en 8:18 lid 4 Wvggz). Hiermee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat de minister, in gevallen waarin de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde aan de orde is, medeverantwoordelijkheid draagt voor personen die de verplichte zorg ontvangen.40.Het toestemmingsvereiste geldt slechts gedurende de looptijd van de eerste zorgmachtiging (die door de strafrechter is afgegeven); niet voor eventuele vervolgmachtigingen (die door de burgerlijke rechter worden verleend).41.
Procedurele aspecten van de wettelijke regeling vanaf 1 januari 2020
2.18
Tijdens de parlementaire behandeling is meermalen aangegeven dat de strafrechter bij toepassing van art. 2.3 lid 1 Wfz inhoudelijk de criteria van de Wvggz toepast42., en ook wat betreft de daarbij te volgen procedureregels de Wvggz volgt.43.Dit laatste betreft zowel de noodzaak van voorbereiding van een zorgmachtiging, zoals geregeld in hoofdstuk 5 Wvggz, als de behandeling door de rechtbank, zoals geregeld in hoofdstuk 6 Wvggz. Op die behandeling zijn de regels voor de verzoekschriftprocedure in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aanvullend daarop van toepassing.44.Wel zijn de procedureregels voor een door de strafrechter te verlenen zorgmachtiging enigszins aangepast aan de strafprocessuele context. Zo is het bepaalde in art. 269 Sv van overeenkomstige toepassing verklaard in art. 6:1 lid 10, derde volzin, Wvggz. Daardoor is de mondelinge behandeling in beginsel openbaar; wel kan de strafrechter besluiten tot een behandeling achter gesloten deuren overeenkomstig de regeling daarvan in het Wetboek van Strafvordering. Verder is de beslistermijn in art. 6:2 lid 4 Wvggz buiten toepassing verklaard, vanuit de gedachte dat de strafrechter de zorgmachtiging moet kunnen verlenen gelijktijdig met zijn uitspraak in de strafzaak.45.
2.19
De tweede volzin van art. 2.3 Wfz schrijft voor dat de strafrechter die van deze mogelijkheid gebruik maakt, de zorgmachtiging verleent ‘bij afzonderlijke beslissing’. Daarmee is bedoeld: een beschikking.46.Voor het overige is de totstandkoming van een zorgmachtiging ingevolge art. 2.3 Wfz uitgewerkt in art. 5:19 lid 1 Wvggz, het zogenoemde ‘verbindingsartikel’. De tekst daarvan luidt als volgt:
“Indien de officier van justitie een verzoekschrift voor een zorgmachtiging voorbereidt met toepassing van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg is het bepaalde in hoofdstuk 5 van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 5:1 en 5:2 en in geval van toepassing van artikel 2.3, eerste lid, onderdelen 6 tot en met 11, van de Wet forensische zorg, eveneens met uitzondering van artikel 5:5.”
2.20
De mogelijkheid dat de strafrechter ambtshalve een zorgmachtiging verleent was al opgenomen in het aanvankelijke wetsvoorstel Wfz, zonder dit nader toe te lichten. Kennelijk heeft de wetgever deze mogelijkheid als vanzelfsprekend beschouwd wanneer een zorgmachtiging wordt gezien als een alternatief voor het opleggen van een straf of strafrechtelijke maatregel (zgn. ‘diversion’). In het strafproces kiest de strafrechter − binnen de wettelijke grenzen – immers zelf, welke straf of maatregel hij oplegt zonder dat de rechter gebonden is aan de eis van het openbaar ministerie: de strafrechter mag ‘boven de eis uitgaan’.47.Later is de mogelijkheid dat de strafrechter ambtshalve een zorgmachtiging verleent wel benoemd, maar niet nader toegelicht.48.Uit de opsomming in art. 2.3 lid 1 Wfz volgt dat buiten de daar onder 1 – 4 en onder 6 – 11 uitdrukkelijk genoemde gevallen slechts op vordering van het openbaar ministerie door de strafrechter een zorgmachtiging kan worden verleend (het onder 5 genoemde geval).
2.21
De vraag is gerezen hoe de in art. 2.3 Wfz genoemde bevoegdheid van de strafrechter om ambtshalve een zorgmachtiging te verlenen met toepassing van de Wvggz zich verhoudt tot de hoofdregel in het burgerlijk procesrecht dat de rechter de feitelijke grondslag van de vordering of het verzoek niet mag aanvullen (art. 24 Rv). In hoeverre is de rechter lijdelijk? Daarop heeft middelonderdeel I betrekking.
De voorbereidingsprocedure volgens hoofdstuk 5 Wvggz
2.22
De voorbereidingsprocedure van hoofdstuk 5 Wvggz, voor zover van belang voor de voorbereiding van een zorgmachtiging op grond van art. 2.3 Wfz, omvat verscheidene stappen.
2.23
Zodra de officier van justitie met de voorbereiding van een in te dienen verzoekschrift tot het verlenen van een zorgmachtiging begint, wijst hij een geneesheer-directeur aan (art. 5:4 Wvggz). In de wetsgeschiedenis is de vraag opgeworpen of de geneesheer-directeur zo’n aanwijzing kan weigeren. De regering heeft hierop geantwoord dat dikwijls al een geneesheer-directeur in beeld is; zij verwacht dat de meeste aanvragen van de geneesheer-directeur afkomstig zullen zijn.49.Verder is opgemerkt dat in het regio-overleg afspraken worden gemaakt ‘opdat vermeden wordt dat een geneesheer-directeur weigert’.50.Als het tot een formele aanwijzing komt, zal deze in de praktijk als ‘semi-dwingend’ worden ervaren.51.
2.24
Het voorbereiden van de zorgmachtiging vraagt volgens de wetgever om nauw overleg tussen de officier van justitie en de geneesheer-directeur. Hun onderlinge rolverdeling is aldus vormgegeven dat de geneesheer-directeur het ‘zorginhoudelijke deel’ van de zorgmachtiging voorbereidt (de medische onderbouwing) en de officier van justitie de ‘verzoekerrol’ bij de rechtbank vervult (de juridische onderbouwing). Gezamenlijk dragen zij ervoor zorg dat de rechter beschikt over een volledig dossier waarin alle relevante informatie is gebundeld ten behoeve van de rechterlijke toets. Art. 5:5 Wvggz voorziet in de mogelijkheid dat de betrokkene samen met zijn familie of naasten een eigen ‘plan van aanpak’ opstelt, om verplichte zorg te voorkómen. Deze mogelijkheid is in art. 5:19 lid 1 Wvggz uitgesloten omdat zij niet bij de doelgroep past, waarvoor art. 2.3 Wfz is bestemd.52.
2.25
De geneesheer-directeur draagt zorg voor een medische verklaring, opgesteld door een onafhankelijke psychiater, en verstrekt de daarvoor benodigde gegevens aan de psychiater (zie art. 5:7 – 5.10 Wvggz). Hij verstuurt de medische verklaring aan de officier van justitie (art. 5:11 lid 1). Indien uit de medische verklaring blijkt dat niet is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg, kan de officier van justitie besluiten de voorbereidingsprocedure te beëindigen (art. 5:11 lid 2).53.In de wetsgeschiedenis is de vraag opgeworpen of de geneesheer-directeur een medische verklaring moet opstellen, indien hij ‘al meteen vermoedt dat geen verplichte zorg noodzakelijk is’. Aan de hand van de medische verklaring zal de geneesheer-directeur in zo’n geval met de officier van justitie overleg voeren over een eventuele beëindiging van de voorbereidingsprocedure; de officier van justitie is degene die hierover beslist.54.Ter zijde: in art. 28a Wzd geldt een vergelijkbare rolverdeling: het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) vervult een belangrijke adviesrol bij de voorbereiding van de rechterlijke machtiging, maar de officier van justitie beslist over het al dan niet verzoeken van de machtiging, waarna de rechter beslist over het al dan niet verlenen daarvan.55.
2.26
Art. 5:6 Wvggz bepaalt dat de geneesheer-directeur een ‘zorgverantwoordelijke’ (behandelaar) aanwijst. De zorgverantwoordelijke stelt, in overleg met de betrokkene en zijn vertegenwoordiger, het zorgplan vast (art. 5:13), en desgewenst een zorgkaart (art. 5:12). Indien de zorgverantwoordelijke meent dat niet aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan, vermeldt hij de redenen daarvan in het zorgplan (art. 5:14 lid 2). De geneesheer-directeur beoordeelt of het zorgplan aan de uitgangspunten van art. 2:1 Wvggz voldoet (art. 5:15 lid 1). Tot deze uitgangspunten behoren onder meer de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid (art. 2:1 lid 3 Wvggz).56.De geneesheer-directeur draagt zijn bevindingen dienaangaande, vergezeld van de zorgkaart en het zorgplan, over aan de officier van justitie (art. 5:15 lid 2). Blijkens art. 5:14 lid 2 Wvggz behoeft het zorgplan niet te resulteren in een positief advies ter zake van verplichte zorg. Dit impliceert dat het zorgplan óók moet worden opgesteld indien naar het oordeel van de zorgverantwoordelijke niet is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg. Het zorgplan is – net als de medische verklaring – bedoeld om de officier van justitie en later de rechter in staat te stellen zich hierover een gefundeerd oordeel te vormen.
2.27
De voorbereidingsprocedure mondt uit in een beslissing van de officier van justitie over de vraag of aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan (art. 5:16 lid 1; zie art. 3:3 Wvggz voor die criteria). Zo ja, dan dient de officier van justitie onverwijld een verzoekschrift voor een zorgmachtiging bij de rechter in (art. 5:17 lid 1). In het verzoekschrift geeft de officier van justitie gemotiveerd aan waarom hij van oordeel is dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan (art. 5:17 lid 2). Deze bepaling bevestigt dat de officier van justitie gemotiveerd kan afwijken van het oordeel van de onafhankelijke psychiater en/of de zorgverantwoordelijke. De achtergrond hiervan is dat de criteria voor verplichte zorg niet alleen een medische, maar ook een juridische toetsing inhouden.57.
2.28
Beslist de officier van justitie dat geen verzoekschrift voor een zorgmachtiging wordt ingediend, dan kan de aanvrager (als bedoeld in art. 5:3 Wvggz), in deze context veelal de geneesheer-directeur, bij de officier van justitie een aanvraag indienen om alsnog een verzoekschrift voor een zorgmachtiging bij de rechtbank in te dienen (art. 5:18 lid 1 Wvggz). De officier van justitie is gehouden hieraan gevolg te geven – dus ‘contre coeur’ een verzoekschrift in te dienen – indien aan twee voorwaarden is voldaan, te weten (i) een uit de medische verklaring blijkende psychische stoornis die noodzaakt tot verplichte zorg en (ii) een voldoende gemotiveerde aanvraag om alsnog een verzoekschrift in te dienen (art. 5:18 lid 3 Wvggz). Volgens de wetgever is het ‘niet wenselijk dat het besluit van de officier van justitie om geen verzoekschrift in te dienen een finaal oordeel inhoudt en de mogelijkheid van een rechterlijk oordeel zou uitsluiten’.58.
2.29
In de tweede Nota van wijziging was het zo-even genoemde artikel 5:18 (protest van de aanvrager in de zin van art. 5:3 Wvggz tegen het besluit van de officier van justitie om geen verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging in te dienen) nog uitgezonderd in art. 5:19 Wvggz, omdat het artikel “naar de aard niet zou zien op de procedure bij de strafrechter”.59.In de derde Nota van wijziging kwam deze uitzondering te vervallen. De zorgaanbieder van forensische zorg is in artikel 5:3 Wvggz toegevoegd aan de opsomming van degenen die bij de officier van justitie een aanvraag kunnen indienen.
2.30
Wat betreft de latere wetswijzigingen en wijzigingsvoorstellen vermeld ik hier dat in de wet van 7 oktober 2020, Stb. 404 (spoedreparatiewet Wvggz en Wzd), ten aanzien van art. 37 (oud) Sr een regel van overgangsrechtelijke aard in art. 6:5 Wvggz is opgenomen die in dit geding geen bespreking behoeft. Het aanhangige wetsvoorstel voor een reparatiewet Wvggz en Wzd60.bevat geen wijzigingen die voor dit geding relevant zijn. Op internetconsultatie.nl is op 11 december 2019 een ontwerp voor een reparatiewet forensische zorg gepubliceerd; recent heeft de Raad van State advies uitgebracht. In art. 2.3 Wfz worden hoofdzakelijk wijzigingen van redactionele aard of samenhangend met de herziening van het Wetboek van Strafvordering aangebracht. Verder is vermeldenswaard dat art. 2.5 Wfz volgens dit ontwerp-wetsvoorstel zal komen te luiden als volgt:
“Zes weken voor afloop van de justitiële titel treft de zorgaanbieder voorbereidingen voor aansluitende zorg, indien de zorgverlener of de behandelaar van oordeel is dat na afloop van de strafrechtelijke titel verdere zorg als bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg of de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten nodig is.”
Regiefunctie van het openbaar ministerie
2.31
De wetgever heeft onderkend dat de officier van justitie meerdere rollen kan vervullen: enerzijds die van de (zaaks-)officier die belast is met de vervolging van strafbare feiten en anderzijds die van Wvggz-officier, die is belast met het initiëren van verplichte zorg. Niet ten onrechte noemt Dijkers dit een ‘gecompliceerde mix’.61.De wetgever heeft bewust hiervoor gekozen: het maakt de beoogde continuïteit van psychiatrische zorg bij wisseling van een strafrechtelijk naar een ggz-traject, een inhoudelijke harmonisatie in de instellingen/accommodaties en een integrale afweging van straftoemeting en zorg mogelijk.62.
2.32
Sinds de dood van de oud-minister en het onderzoeksrapport van de commissie Hoekstra, hiervoor genoemd, bestaat veel aandacht voor mogelijkheden en onmogelijkheden om justitiële en medische informatie over een individuele patiënt te delen in relatie tot de wettelijke geheimhoudingsplicht. Bovendien bestaat het risico dat verkregen medische informatie wordt gebruikt voor opsporingsdoeleinden. Daarom is binnen het openbaar ministerie gekozen voor een duidelijke scheiding van de informatiestromen (“Chinese walls”). In de woorden van de regering63.:
“Uitgangspunt is dat de gegevens die het openbaar ministerie verwerkt in het kader van de Wvggz alleen worden gebruikt ten behoeve van de procedures in deze wet. Het vereiste van doelbinding en het verbod op het (door)verstrekken van bijzondere (medische) persoonsgegevens zonder wettelijke grondslag, gelden onverkort. De rol van de officier van justitie in het kader van de Wvggz staat los van zijn rol in het kader van opsporing en vervolging. Dit is alleen anders in de situatie waarin de officier van justitie ten aanzien van een verdachte de afweging maakt of hij een zorgmachtiging of een sanctie, of een combinatie daarvan, zal vorderen. Ook de systemen van het openbaar ministerie zijn zo ingericht en zullen ook in de toekomst op die manier worden ingericht. De doelbinding en de scheiding tussen het civiele Wvggz kader en het strafrechtelijke kader zijn dan ook aandachtspunten bij de implementatie van de Wvggz binnen het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie heeft overigens aangegeven speciale Wvggz-officieren te willen inzetten, die zich voornamelijk zullen richten op procedures met betrekking tot verplichte zorg. Zowel juridisch als praktisch wordt dus zo goed mogelijk geborgd dat medische informatie verkregen in het kader van de Wvggz niet oneigenlijk wordt gebruikt voor opsporing en vervolging.”
Onderdeel II van het middel heeft hierop betrekking.
2.33
Traditioneel heeft het openbaar ministerie een monopolie wat betreft het aanbrengen van strafzaken. Hierop is een correctie mogelijk: zie art. 12 Wetboek van Strafvordering, langs welke weg de officier van justitie kan worden gedwongen tot het instellen van een vervolging. Wanneer de zaak eenmaal door het openbaar ministerie ter zitting is aangebracht, beslist de rechter over de afdoening van de zaak, zonder te zijn gebonden aan de eis van het openbaar ministerie; zie ook alinea 2.20 hiervoor. Ook wat betreft het aanbrengen van verzoeken om een zorgmachtiging in het kader van de Wvggz heeft het openbaar ministerie een alleenrecht. De correctiemogelijkheid van art. 5:18 lid 1 Wvggz kwam hiervoor al ter sprake in alinea 2.28.
2.34
In gevallen waarin het openbaar ministerie in een procedure bij de burgerlijke rechter optreedt als eisende of verzoekende partij, gelden de regels van het burgerlijk procesrecht (art. 43 Rv). Op deze hoofdregel kan bij wet een uitzondering gemaakt. Ik breng in herinnering dat in het wetsvoorstel waarmee de voorwaardelijke machtiging in de Wet Bopz werd geïntroduceerd, was opgenomen dat de (burgerlijke) rechter een onvoorwaardelijke machtiging kon opleggen, ook wanneer de officier van justitie slechts een voorwaardelijke machtiging had verzocht. Dit stuitte op bezwaren in de Tweede Kamer, waarbij werd gewezen op het belang van een heldere rolverdeling tussen de officier van justitie (als verzoekende instantie) en de rechter (als toetsende instantie). Door aanvaarding van een amendement is toen in art. 8a Wet Bopz bepaald dat de rechtbank aan de officier van justitie ‘kenbaar’ kon maken dat zij ‘zich afvraagt of in de gegeven omstandigheden een andere maatregel dan de verzochte niet passender is’, waarna het aan de officier van justitie is om dit wel of niet te verzoeken.64.Volgens de Hoge Raad is met die bepaling beoogd, een oplossing te bieden voor het probleem dat (volgens de opstellers van het amendement) ‘de rechtbank niet de bevoegdheid heeft en behoort te hebben ambtshalve een andere machtiging te verlenen dan door de officier van justitie is verzocht’.65.Het ongevraagd door de Bopz-rechter verstrekken van een machtiging (ten nadele van de betrokkene) werd niet aanvaard.66.
2.35
Een enigszins hiermee te vergelijken discussie is gevoerd rond art. 6:4 lid 2 Wvggz, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de rechter ‘in afwijking van het zorgplan andere verplichte zorg of doelen van verplichte zorg’ kan opnemen in de zorgmachtiging.67.Een afwijking van het zorgplan zal in de praktijk veelal ook afwijking van het inleidend verzoek van de officier van justitie betekenen.68.In een beschikking van 5 juni 2020 liet de Hoge Raad in het midden of de huidige wettekst die mogelijkheid biedt: in die zaak liet het verzoekschrift van de officier van justitie een zodanig ruime interpretatie toe, dat het verzoek niet was beperkt tot de daarin genoemde vormen van verplichte zorg.69.Sinds de inwerkingtreding van de hiervoor al genoemde spoedreparatiewet Wvggz en Wzd (Stb. 2020, 404) is in art. 7:8 lid 2 Wvggz opgenomen dat de rechter in afwijking van het verzoekschrift, bedoeld in artikel 7:7, eerste lid, voor een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel kan besluiten tot het opnemen van andere vormen van verplichte zorg, bedoeld in art. 3:2 lid 2 Wvggz. In het recenter wetsvoorstel 35 667 voor opnieuw een reparatiewet Wvggz en Wzd is een wijziging van art. 6:4 lid 2 Wvggz voorgesteld waarmee de rechter ook bij een verzoek zorgmachtiging kan besluiten tot het opnemen van andere vormen van verplichte zorg70.. Let wel: in deze bepalingen gaat het niet om een rechter die ongevraagd een machtiging verleent, maar om gevallen waarin een rechter in een door de officier van justitie verzochte zorgmachtiging ongevraagd andere vormen van verplichte zorg opneemt.
De uitvoering van een zorgmachtiging
2.36
Ten slotte ga ik in op enkele aspecten van de tenuitvoerlegging en de uitvoering van een zorgmachtiging.71.In de kern biedt art. 2.3 Wfz, vanuit reclasseringsoogpunt bezien, een sympathieke regeling om een verdachte met psychische problematiek die frequent met de strafrechter in aanraking komt, in het juiste circuit te brengen. De problemen rond de toepassing van art. 2.3 Wfz rijzen vooral in die gevallen, waarin organisatorische of financiële problematiek aan de dag treedt.
2.37
Waar de officier van justitie van oordeel is dat niet wordt voldaan aan de vereisten van doelmatigheid en effectiviteit,72.speelt het verlangde beveiligingsniveau mede een rol. Onder de algemene uitgangspunten van hoofdstuk 2 Wvggz is in art. 2:1, lid 3, onder meer bepaald dat bij de voorbereiding en de afgifte van een zorgmachtiging de proportionaliteit en subsidiariteit van de verplichte zorg alsmede de doelmatigheid en veiligheid worden beoordeeld. In het daarop volgende hoofdstuk bepaalt art. 3:4 welke doelen van verplichte zorg in aanmerking komen. Art. 3:3 Wvggz omschrijft de criteria waaraan de officier van justitie, en later de rechter, de voorgestelde verplichte zorg behoort te toetsen. In art. 3:3 onder d Wvggz is als een van de vereisten vermeld dat “redelijkerwijs te verwachten is dat het verlenen van verplichte zorg effectief is”.73.Het gaat bij effectiviteit om de vraag of de verplichte zorg geschikt is om het (in het zorgplan en uiteindelijk door de rechter) bepaalde doel te bereiken.
2.38
Tijdens de parlementaire behandeling heeft de regering onder ogen gezien dat er verschillen zijn tussen de algemene ggz en de forensische zorg ten aanzien van het beveiligingsniveau:
“In de forensische zorg is de indicatiestelling doorgaans gebaseerd op de dimensies zorgbehoeftebehandeling en beveiliging en wordt de indicatiestelling in het geval van een klinische opname centraal verricht door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP). In de reguliere ggz wordt de indicatie, ook de klinische, daarentegen decentraal opgesteld door de behandelend psychiater van de instelling waar de patiënt geplaatst zou worden. Hierbij staan behandeling en zorgbehoefte voorop. Beveiligingsoverwegingen spelen wel een rol, maar vaak slechts als onderdeel van de zorgbehoefte en daarbij behorende passende behandeling. De reguliere ggz is er nog onvoldoende op ingericht om het beveiligingsniveau dat een patiënt vereist zelfstandig te kunnen indiceren. Als gevolg hiervan is de kans aanwezig dat een patiënt in een zorginstelling terecht komt die daarop, gelet op de vereiste beveiliging, niet of niet volledig is toegerust.”74.
2.39
Indien het vereiste beveiligingsniveau daarom vraagt, kan een Wvggz-zorgmachtiging ten uitvoer worden gelegd in een instelling voor forensische zorg. De beveiligingsniveaus van Wfz-instellingen variëren van niveau 1 tot niveau 4. Instellingen met beveiligingsniveau 4 (zeer hoog) zijn de forensisch-psychiatrische centra. Een FPC is een tbs-kliniek, waarin veroordeelden worden geplaatst aan wie de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is opgelegd. Indien het vereiste beveiligingsniveau dit noodzakelijk maakt, kan een door de strafrechter opgelegde zorgmachtiging ten uitvoer worden gelegd in een FPC mits de rechter deze mogelijkheid in zijn beschikking heeft opgenomen.75.
Instellingen met beveiligingsniveau 3 zijn de forensisch psychiatrische klinieken (FPK) en de forensische verslavingsklinieken (FVK). In een FPK of FVK kunnen forensische patiënten met een strafrechtelijke titel worden opgenomen, zoals tbs-gestelden met verpleging van overheidswege en uitgeplaatste gedetineerden en justitiabelen aan wie forensische zorg als bijzondere voorwaarde is opgelegd. Ook kunnen daarin reguliere ggz-patiënten worden opgenomen met een door de civiele rechter of strafrechter verleende machtiging strekkende tot opname in een Wfz-instelling.
Instellingen met beveiligingsniveau 2 zijn forensisch-psychiatrische afdelingen (FPA), forensische verslavingsafdelingen (FVA) en afdelingen voor sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten (SGLVG+) of andere behandelafdelingen en verder de resocialisatieafdelingen van een FPK, FVK of FPC. In deze instellingen kunnen forensische patiënten met een strafrechtelijke titel worden opgenomen, zoals tbs-gestelden met verpleging van overheidswege en uitgeplaatste gedetineerden en justitiabelen aan wie forensische zorg als bijzondere voorwaarde is opgelegd. Ook GGZ-patiënten met een door de civiele rechter of de strafrechter afgegeven machtiging strekkende tot opname in een accommodatie kunnen hierin worden opgenomen. Veel Wvggz-accommodaties kunnen al beveiligingsniveau 2 bieden, zodat in de zorgmachtiging niet altijd behoeft te worden vermeld dat tenuitvoerlegging in een Wfz-instelling kan plaatsvinden. Op beveiligingsniveau 2 worden in het algemeen personen geplaatst die binnen een redelijke termijn (6 tot 12 weken) vrijheden kunnen krijgen, waarbij de verwachting is dat zij binnen afzienbare tijd de beveiligde omgeving kunnen verlaten.76.
2.40
Capaciteitsproblemen in de forensische zorg kwamen al even aan de orde in alinea 2.6 hiervoor.77.Capaciteitsproblemen luisteren vrij nauw. Indien een persoon voor wie verscherpte beveiliging nodig is wordt opgenomen in een accommodatie in de algemene ggz, ontbreken niet alleen fysieke maatregelen (hoge muren, toegangssluizen, beveiligingscamera’s etc.), maar is het ook bezwaarlijk om – vanwege één ‘gevaarlijke’ patiënt − voor alle in die accommodatie of op die afdeling verblijvende patiënten het regime aan te scherpen; de ‘goede’ patiënten zouden dan lijden onder de ‘kwaden’. Betrekkelijk recent, op 6 november 2020, is een convenant gesloten door de Nederlandse ggz, de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, de Dienst Justitiële Inrichtingen, Zorgverzekeraars Nederland, de Minister van Justitie en Veiligheid en de staatssecretaris van VWS voor een ‘real time dashboard beveiligde bedden’. Met behulp van dit programma hopen ggz-instellingen een actueel inzicht te krijgen in de vrije plekken die beschikbaar zijn voor een patiënt die acuut op een beveiligde afdeling moet worden opgenomen.78.
2.41
De keuze tussen forensische zorg en een (civiele) zorgmachtiging ingevolge art. 2.3 Wfz heeft ook financiële gevolgen. Forensische zorg wordt bekostigd uit de begroting van het ministerie van Justitie en Veiligheid, op basis van een indicatiestelling door daartoe aangewezen deskundigen (art. 5.1 e.v. Wfz). Verplichte geestelijke gezondheidszorg als bedoeld in de Wvggz – óók indien een machtiging van de strafrechter daaraan ten grondslag ligt – wordt gefinancierd volgens de regels van de Wet langdurige zorg en de Zorgverzekeringswet (vgl. art. 2.5 Wfz).79.De verschillen in bekostiging kunnen de beoogde doorstroming naar de algemene ggz bemoeilijken. Forensisch psychiatrische centra, klinieken en afdelingen kunnen de plaatsing van ggz-patiënten, waarvoor zij minder betaald krijgen, afhouden.80.Wanneer deze patiënten worden geplaatst in een accommodatie van de algemene ggz ontstaat daar een grotere kans op geweldsincidenten, omdat de beveiliging daar niet voldoende is. In gevallen waarin zowel forensische instellingen als de zorgaanbieders in de algemene ggz weigeren een bepaalde patiënt op te nemen, kan dit tot gevolg hebben dat de zorgmachtiging nergens ten uitvoer kan worden gelegd. De financieringsproblematiek heeft inmiddels politieke aandacht.81.
2.42
Het cassatierekest maakt melding van een brief van de geneesheer-directeur van GGZ InGeest van 22 juli 2020 en een e-mail van de officier van justitie van 23 juli 2020, waarin aan de rechtbank is medegedeeld dat in dit geval geen uitvoering kan worden gegeven aan de verleende zorgmachtiging.82.Omdat de correspondentie dateert van ná de bestreden beschikking, laat ik haar onbesproken (vgl. art. 419 Rv).
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in zes onderdelen. Onderdeel I gaat over de kernvraag of de strafrechter zonder een daartoe strekkend verzoek een zorgmachtiging kan verlenen, óók wanneer de officier van justitie de voorbereiding van een verzoek zorgmachtiging heeft beëindigd omdat naar zijn oordeel niet is voldaan aan de wettelijke criteria voor verplichte zorg. De overige middelonderdelen zijn subsidiair voorgedragen indien middelonderdeel I niet slaagt.83.Onderdeel II stelt de vraag aan de orde of de strafrechter aan de officier van justitie opdracht kan geven om de voor een zorgmachtiging noodzakelijke documenten aan te leveren. Onderdeel III ziet op de vraag welk rechtsgevolg wordt verbonden aan een weigering van de officier van justitie om gevolg te geven aan dat verzoek. Onderdeel IV betreft het gebruik door de rechtbank van een ander psychiatrisch rapport als ‘medische verklaring’ in de zin van de Wvggz. Onderdeel V gaat over het gebruik door de rechtbank van een zorgplan dat buiten de officier van justitie om is verkregen. Onderdeel VI bouwt voort op de voorgaande klachten.
Onderdeel I: is het verlenen van een zorgmachtiging mogelijk zonder dat de officier van justitie een daartoe strekkend verzoek heeft ingediend?
3.2
Onderdeel I is gericht tegen rov. 4.2.2 – 4.2.7. In cassatie staat vast dat de officier van justitie geen verzoek bij de rechtbank (strafkamer) heeft ingediend om een zorgmachtiging te verlenen met toepassing van art. 2.3 Wfz. De klacht houdt in dat de strafkamer geen opdracht aan de officier van justitie kon geven om een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging in te dienen. De strafrechter kan hoogstens een verzoek tot de officier van justitie richten om de voorbereidingen te starten voor het indienen van een verzoekschrift tot het verlenen van een zorgmachtiging, wanneer de officier van justitie niet zelf al daartoe het initiatief heeft genomen. Op deze voorbereiding is hoofdstuk 5 Wvggz van toepassing; dit volgt uit art. 5:19 Wvggz. Volgens het middelonderdeel brengt de verwijzing in art. 5.19 Wvggz mee dat de officier van justitie na ontvangst van de medische bescheiden op grond van art. 5:16 Wvggz zelf beslist of naar zijn oordeel is voldaan aan de wettelijke criteria voor verplichte zorg. Zo ja, dan dient de officier van justitie onverwijld het verzoek bij de rechtbank in. Zo niet, dan blijft een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging achterwege en is er voor de rechter geen machtigingsprocedure. Daarom kan de rechtbank (de strafkamer) volgens de klacht geen zorgmachtiging verlenen. Volgens het middelonderdeel kan de rechter zonder een daartoe strekkende vordering of verzoek van de officier van justitie geen zorgmachtiging verlenen.84.
3.3
Vooropgesteld: in de tekst van art. 2.3 lid 1 Wfz zijn de woorden “ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie” nevengeschikt: zij laten zowel de ene als de andere mogelijkheid toe. De verwijzing in art. 2.3 lid 1 Wfz naar de Wvggz (“met toepassing van die wet”) en het verbindingsartikel 5:19 Wvggz verwijzen weliswaar naar de civiele verzoekschriftprocedure, waarin de hoofdregel (‘lex generalis’) is dat de rechter niet buiten het verzochte (het ‘petitum’) mag treden85., maar dat wil niet zeggen dat van die hoofdregel niet zou kunnen worden afgeweken in een bijzondere wettelijke bepaling (‘lex specialis’), zoals het geval is in art. 2.3 lid 1 Wfz dat het ambtshalve verlenen van een zorgmachtiging door de strafrechter toestaat.
3.4
Art. 5:19 lid 1 Wvggz, het zo genoemde ‘verbindingsartikel’, maakt duidelijk dat wanneer de officier van justitie een verzoekschrift tot het verlenen van een zorgmachtiging door de strafrechter voorbereidt met toepassing van art. 2.3 Wfz, hoofdstuk 5 Wvggz daarop van overeenkomstige toepassing is (zij het met enkele in art. 5:19 genoemde uitzonderingen, die voor dit middelonderdeel niet van belang zijn). Het tweede lid van art. 5:19 Wvggz schrijft voor: “Indien de rechter ambtshalve toepassing van artikel 2.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg overweegt, verzoekt hij de officier van justitie toepassing te geven aan het bepaalde in dit artikel”. Ook een ambtshalve door de strafrechter te verlenen zorgmachtiging moet dus worden voorbereid in een voorbereidingsprocedure als bedoeld in hoofdstuk 5 Wvggz.86.Op grond van art. 5:16 Wvggz87.beslist de officier van justitie zelfstandig of hij wel of niet een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging indient bij de rechtbank. Aan die beslissing kan de rechtbank mijns inziens niet tornen: toewijzing van een zorgmachtiging “na een verzoekschrift van de officier van justitie” is in dat geval uitgesloten.
3.5
De wettekst noopt niet tot de gevolgtrekking dat de officier van justitie, door zijn besluit om geen verzoek in te dienen, de strafrechter de bevoegdheid ontneemt om ambtshalve een zorgmachtiging te verlenen op de voet van art. 2.3 Wfz. In reactie op het argument dat de rechtbank aan het slot van rov. 4.2.4 ontleent aan de memorie van antwoord I,88.voert de officier van justitie in cassatie aan dat de desbetreffende passage in de Kamerstukken slechts betrekking had op de uitzonderlijke situatie waarin een officier van justitie wél een verzoekschrift heeft ingediend dat strekt tot het verlenen van een zorgmachtiging, maar (dezelfde of) een andere officier van justitie daarna − ter zitting – het verzoek intrekt of requireert om het eerder door het openbaar ministerie ingediende verzoek af te wijzen.89.Voor die uitleg van art. 2.3 Wfz en art. 5:19 Wvggz heb ik in de parlementaire behandeling echter geen steun gevonden.
3.6
In het aanvankelijke wetsvoorstel Wvggz werd het initiatief voor een zorgmachtiging gelegd bij een multidisciplinaire Commissie (zoals de mental health commission in angelsaksische landen). In de eerste Nota van wijziging werd het initiatief gelegd bij de geneesheer-directeur. In de tweede Nota van wijziging is gekozen voor de officier van justitie als degene die bij de rechtbank het verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging indient. Dat was een bewuste keuze van de wetgever, ingegeven door de bevindingen van de commissie Hoekstra in haar hiervoor al genoemde rapport. Voor deze keuze gaven de bewindspersonen verscheidene argumenten. Zij merkten hierbij op dat een gedwongen opname een vorm van vrijheidsbeneming is en daarmee ‘op de grens van het strafrecht’ ligt. Ten tweede wezen zij op het feit dat het openbaar ministerie beschikt over bepaalde, niet voor anderen toegankelijke (justitiële) informatie. Ten derde kan de geneesheer-directeur zich richten op zijn ‘zorginhoudelijke kerntaak’ indien de procesregie en daarmee de juridische onderbouwing van het verzoek bij het openbaar ministerie worden belegd. Ten vierde zagen zij de officier van justitie als de aangewezen partij om juridische kwalificaties zoals ‘stoornis’, ‘gevaar’ en het oorzakelijk verband daartussen te beoordelen en in de procedure bij de rechter te motiveren.90.
3.7
De regering heeft ten behoeve van de tweede Nota van wijziging opnieuw advies aan de Raad van State gevraagd. De Afdeling advisering merkte op:
“Volgens voorgesteld artikel 2.3 Wfz kan de strafrechter ambtshalve of op verzoek van de officier van justitie een zorgmachtiging verstrekken. De mogelijkheid van ambtshalve opleggen is opvallend omdat de civiele rechter geen zorgmachtiging mag verstrekken zonder verzoekschrift van het OM. Dit lijkt overigens ook praktisch moeilijk voorstelbaar gelet op de belangrijke rol van het OM bij de voorbereiding van de zorgmachtiging. De officier van justitie dient immers tal van gegevens aan te leveren en zonder die gegevens kan de rechter geen beslissing nemen. Gesteld kan worden dat het ambtshalve door de strafrechter verstrekken van een zorgmachtiging past bij de taak van de strafrechter (namelijk minder lijdelijk dan de civiele rechter), maar bij de afgifte van een zorgmachtiging door de strafrechter gaat het nu juist niet om een strafrechtelijke maatregel. In voorgesteld artikel 5:3 Wvggz is bepaald dat de daar genoemde personen aan de officier van justitie kunnen vragen om een zorgmachtiging voor te bereiden. De strafrechter wordt daar echter niet genoemd.
De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de praktische mogelijkheden voor de strafrechter om ambtshalve een zorgmachtiging op te leggen in het geval dat het OM geen verzoek daartoe heeft ingediend en de tweede nota van wijziging zo nodig aan te passen.”
Hierop werd door de bewindspersonen gereageerd als volgt:
“De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de praktische mogelijkheden voor de strafrechter om ambtshalve een zorgmachtiging af te geven en zo nodig de tweede nota van wijziging aan te passen.
Dit advies is overgenomen, zij het op een iets andere wijze dan de Afdeling voorstaat. Zoals in de memorie van toelichting bij de Wfz reeds is opgenomen, ligt het in de rede dat de strafrechter die overweegt om ambtshalve een zorgmachtiging af te geven, de behandeling van de strafzaak aanhoudt en het Openbaar ministerie verzoekt om de voorbereiding voor een zorgmachtiging ter hand te nemen. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat ook in dit geval bij de reguliere procedure voor de zorgmachtiging wordt aangesloten, is aan artikel 5:19, waarin de te volgen procedure bij de toepassing van artikel 2.3 van de Wfz is neergelegd, een nieuw lid toegevoegd. Dat nieuwe tweede lid bepaalt dat de rechter, wanneer deze ambtshalve toepassing van artikel 2.3, tweede lid, van de Wfz overweegt, de officier van justitie verzoekt om toepassing te geven aan het bepaalde in dit artikel. De Wvggz regelt dit hiermee op eenzelfde wijze als in de Wzd reeds was voorzien in artikel 28a. De strafrechter aanmerken als «aanvrager» in de zin van artikel 5:3, zoals de Afdeling voorstelt, zou niet zuiver zijn, omdat de rechter in dezen een andere, sterkere, positie heeft dan de in dat artikel bedoelde personen. De rechter is geen «aanvrager», maar geeft het openbaar ministerie opdracht om de procedure voor de voorbereiding van een zorgmachtiging te starten.”91.
3.8
Het gebruik door de bewindspersonen van het woord ‘opdracht’ aan het openbaar ministerie lijkt niet goed verenigbaar met de tekst van art. 5:19 lid 2 Wvggz, waarin is slechts is bepaald dat de rechter die ambtshalve afgifte van een zorgmachtiging overweegt, aan de officier van justitie ‘verzoekt’ toepassing te geven aan dat artikel. Volgens Reijntjes-Wendenburg kan de rechter de officier van justitie slechts ‘vragen’ om de voorbereidingsprocedure in gang te zetten.92.
3.9
De omstandigheid dat de officier van justitie besluit zélf geen verzoekschrift tot het verlenen van een zorgmachtiging bij de strafrechter in te dienen, rechtvaardigt logisch niet de gevolgtrekking dat de officier van justitie geen medewerking behoeft te verlenen aan de voorbereiding van een ambtshalve door de strafrechter verlenen zorgmachtiging. Wil het begrip ‘ambtshalve’ in art. 2.3 Wfz geen dode letter zijn, dan brengt dit mijns inziens mee dat, ter voldoening aan een verzoek van de strafrechter, ten minste de zorginhoudelijke kant van de voorbereidingsprocedure in hoofdstuk 5 Wvggz moet worden doorlopen. Dit wil zeggen dat een medische verklaring en een zorgplan moeten worden opgesteld, óók wanneer de onafhankelijke psychiater, de geneesheer-directeur en/of de aangewezen zorgverantwoordelijke van mening zijn dat niet aan alle vereisten en criteria voor verplichte zorg is voldaan. Dat betekent allerminst dat de rol van de officier van justitie hiermee is uitgespeeld. Bij de behandeling van de strafzaak is de officier van justitie hoe dan ook aanwezig. Bij de behandeling van het voornemen van de rechtbank om ambtshalve een zorgmachtiging te verlenen treedt de officier van justitie niet op als verzoeker (art. 43 Rv), maar in een adviserende hoedanigheid (art. 44 Rv). In die adviserende rol is het openbaar ministerie in de gelegenheid zijn bedenkingen tegen een eventuele zorgmachtiging en zijn standpunt ten aanzien van de daarin op te nemen duur en vormen van verplichte zorg, onder de aandacht van de rechter te brengen. Bij die gelegenheid kan de officier van justitie de rechtbank ook inlichten over praktische (on)mogelijkheden bij de uitvoering en eventuele beveiligingsaspecten.
3.10
Naar aanleiding van een vraag over de in art. 5:11 Wvggz voorziene mogelijkheid om de voorbereidingsprocedure voort te zetten ondanks een negatieve medische verklaring, merkte de regering op:
“Onder de Wbopz is een medische verklaring met als oordeel dat er gevaar is als gevolg van die stoornis noodzakelijk voor het indienen van een verzoekschrift voor een gedwongen opname. Bij gebreke van een dergelijke verklaring, dient de procedure te worden beëindigd. Daarmee is het oordeel van de psychiater niet toetsbaar bij de rechter. Dat wordt onder de huidige wetgeving als een gemis ervaren. Daarom moet de OvJ (of de burgemeester in geval van een crisismaatregel) zelf het besluit kunnen nemen om de procedure verder voort te zetten (of de crisismaatregel te nemen). De OvJ (of burgemeester) moet wel zorgen voor een medische verklaring van een psychiater. Indien de psychiater onder de Wvggz van mening is dat verplichte zorg niet is geïndiceerd, zal hij gemotiveerd aangeven waarom hij dit niet noodzakelijk vindt. In die gevallen waarin over de betrokkene tevens een advies is opgesteld door een onafhankelijke psychiater van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, kan ook dat advies gelden als een medische verklaring. Dat kan aan de orde zijn in die gevallen waarin het de afgifte van een zorgmachtiging door de strafrechter betreft en alleen voor zover het advies van de NIFP-psychiater ook voor het overige voldoet aan de eisen die de Wvggz aan de medische verklaring stelt. Op deze wijze wordt rechterlijke toetsing mogelijk ook in die gevallen waarin nu geen geneeskundige verklaring wordt afgegeven.”93.
Ook hier lijkt hier de gedachte te zijn dat in elk geval de benodigde medische informatie moet worden vergaard opdat de rechter zich hierover een oordeel kan vormen, óók indien de betrokken deskundigen van mening zijn dat er geen grond is voor een zorgmachtiging. De penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in haar beslissing van 23 april 2020 uit deze passage opgemaakt dat de wetgever ‘heeft willen breken met het systeem dat de rechter door het ontbreken van een medische verklaring niet toekomt aan een oordeel over een zorgmachtiging’.94.In de tweede Nota van wijziging − zij het in de context van art. 5:18 Wvggz −, werd het ‘niet wenselijk’ genoemd dat het besluit van de officier van justitie om geen verzoekschrift in te dienen ‘een finaal oordeel inhoudt en de mogelijkheid van een rechterlijk oordeel zou uitsluiten’.95.
3.11
Naar aanleiding van de door de Raad voor de Rechtspraak (Rvdr) geuite vrees voor ‘samenloopproblemen’ merkte de regering het volgende op:
“Het is in eerste instantie aan de OvJ zich een oordeel te vormen of hij verplichte zorg aangewezen acht. In veruit de meeste gevallen waarin de strafrechter een zorgmachtiging afgeeft, zal dat ook op verzoek van de OvJ gebeuren. Het door de Rvdr geschetste voorbeeld, waarin de rechter ambtshalve en tegen de wens van de OvJ in een zorgmachtiging afgeeft betreft naar verwachting een uitzonderingssituatie.”96.
3.12
Rechtspraak hierover is nu nog schaars. Naast de zo-even genoemde uitspraak van de penitentiaire kamer van 23 april 2020, noem ik:
Rb Zeeland-West-Brabant 21 augustus 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3886, en het eindvonnis van 16 oktober 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5021;97.
Rb Amsterdam 16 september 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4604;98.
Rb Zeeland-West-Brabant 29 april 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2000, JGZ 2020/60 m.nt. K.M. Vermeulen;99.
3.13
Ik vat het voorgaande kort samen:
a) De officier van justitie was bevoegd de voorbereidingsprocedure te beëindigen met het besluit om geen verzoekschrift bij de rechtbank in te dienen. De strafrechter kan niet een opdracht aan de officier van justitie geven om een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging bij de rechtbank in te dienen.
b) Dit besluit van de officier van justitie belette de strafkamer niet om ambtshalve een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene te verlenen op de voet van art. 2.3 Wfz.
c) De bevoegdheid van de rechtbank in art. 2.3 Wfz om ambtshalve een zorgmachtiging te verlenen, impliceert dat de officier van justitie gevolg behoort te geven aan een verzoek van de rechtbank een zorgmachtiging voor te bereiden overeenkomstig hoofdstuk 5 Wvggz, ten einde door het verschaffen van de zorginhoudelijke informatie de rechtbank in staat te stellen van haar wettelijke bevoegdheid gebruik te maken.
3.14
Mijn slotsom is dat middelonderdeel I faalt.
Onderdeel II: Kan de rechter de officier van justitie verplichten om de voor een zorgmachtiging benodigde documenten in te dienen in de strafzaak?
3.15
Dit middelonderdeel is voorgedragen voor het geval dat onderdeel I niet slaagt. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de strafkamer de officier van justitie heeft opgedragen, althans verzocht, om de documenten die de officier van justitie had verkregen in het kader van de voorbereiding als bedoeld in hoofdstuk 5 Wvggz, aan de rechtbank over te leggen. De officier van justitie heeft dit geweigerd, met een beroep op een uit art. 8:34 Wvggz voortvloeiende geheimhoudingsplicht.100.De vraag of de officier van justitie überhaupt verplicht is, zijn medewerking te verlenen aan de voorbereiding van een ambtshalve door de rechtbank te verlenen zorgmachtiging kwam al aan de orde bij onderdeel I.
3.16
De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of een wettelijke geheimhoudingsplicht in de weg staat aan het verstrekken van de stukken aan de strafkamer. Zij overwoog, voor zover hier van belang:
“4.3.2. (…) Wanneer het traject van een zorgmachtiging bij een verdachte wordt overwogen, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, is het noodzakelijk dat de officier van justitie en de rechter gebruik kunnen maken van de relevante gegevens over die persoon, met inbegrip van de gegevens die op grond van de Wvggz worden verkregen. Alleen zo kan een integrale en zorgvuldige afweging worden gemaakt die leidt tot het opleggen van de meest geëigende maatregel voor een persoon.101.
4.3.3.
Artikel 8.34 Wvggz vermeldt dat wettelijke voorschriften kunnen nopen tot een verplichting tot mededeling.(…)
4.3.4.
Op grond van artikel 258 lid 2 Wetboek van Strafvordering kan de voorzitter van de rechtbank de officier van justitie bevelen gegevensdragers en stukken bij de processtukken te voegen. Hieruit vloeit voort de wettelijke verplichting genoemd in artikel 8:34 Wvggz voor de officier van justitie om de stukken die zijn opgemaakt ter voorbereiding van de zorgmachtiging, die door de rechtbank is bevolen, aan het procesdossier toe te voegen.”
3.17
In rov. 4.3.5 – 4.3.7 is de rechtbank nader ingegaan op de passages in de wetsgeschiedenis waarop de officier van justitie zich had beroepen. Die passages zien volgens de rechtbank niet op het verschaffen van ‘zorgmachtigingsinformatie’ indien de strafrechter toepassing van art. 2.3 Wfz overweegt, maar op het gebruik van deze medische informatie in een andere (toekomstige) strafzaak dan die waarin de zorgmachtiging aan de orde is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt volgens de rechtbank dat aan de wetgever geen scheiding voor ogen heeft gestaan tussen de rol van de officier van justitie in Wvggz-kader en de rol van de officier van justitie in de zitting van de strafrechter. Met name onderstreepte de rechtbank in rov. 4.3.7 de volgende passages in de tweede Nota van wijziging:
“Wanneer het traject van een zorgmachtiging bij een verdachte wordt overwogen, is het noodzakelijk dat de officier van justitie en de rechter gebruik kunnen maken van de relevante gegevens over die persoon, met inbegrip van de gegevens die op grond van de Wvggz worden verkregen.
Alleen zo kan een integrale en zorgvuldige afweging worden gemaakt die leidt tot het opleggen van de meest geëigende maatregel voor een persoon. Dit is in lijn met het uitgangspunt dat de gegevens die worden verwerkt in het kader van dit wetsvoorstel alleen gebruikt mogen worden ten behoeve van de procedures in deze wet. Dit volgt uit de geheimhoudingsbepaling in artikel 8:34. (…)”102.
De rechtbank kwam tot de slotsom dat de geheimhoudingsplicht van art. 8:34 Wvggz niet in de weg staat aan verstrekking van deze documenten en dat “het Openbaar Ministerie in onderhavige zaak ten onrechte niet heeft voldaan aan de opdracht de zorgmachtigingsstukken aan de rechtbank te verstrekken.”
3.18
Onderdeel II houdt in dat de rechtbank miskent dat de procedure die tot het verlenen van een zorgmachtiging kan leiden een van de strafzaak afgescheiden procedure is, waarop de regels voor de civiele verzoekschriftprocedure van toepassing zijn. Daarbij past niet dat de rechtbank de officier van justitie opdracht zou kunnen geven om stukken uit de voorbereidende fase van hoofdstuk 5 Wvggz in het strafdossier te voegen of rechtstreeks aan de strafkamer te verschaffen. In elk geval geeft de bestreden beslissing blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het karakter van deze procedure en van de rol van de officier van justitie daarin. Bovendien heeft de rechtbank de reikwijdte van art. 258 lid 2 Sv miskend. De laatstgenoemde bepaling strekt ertoe, in een met een dagvaarding ingeleide strafzaak aan de strafrechter de bevoegdheid om een bevel te geven om gegevens te verstrekken die in het kader van de strafrechtelijke procedure zijn verkregen en van belang zijn voor de in de strafzaak te nemen beslissingen. Daartoe behoren volgens de klacht niet de gegevens die in de voorbereidende fase van hoofdstuk 5 Wvggz zijn verkregen door de officier van justitie die binnen het openbaar ministerie met zaken van verplichte zorg is belast.
3.19
Art. 258 lid 2 Sv bepaalt dat de voorzitter van de (kamer voor strafzaken van de) rechtbank de officier van justitie kan bevelen gegevensdragers en stukken bij de processtukken te voegen. De ratio hiervan is dat alle gewenste documenten op tijd voor de zitting aanwezig zijn en dat de strafzaak niet daarvoor behoeft te worden aangehouden.103.Zoals bij de bespreking van middelonderdeel I is uiteengezet, spreekt art. 5:19 lid 2 Wvggz over een verzoek om ‘toepassing te geven aan het bepaalde in dit artikel’. Ter voldoening aan een dergelijk verzoek dient ten minste de zorginhoudelijke kant van de voorbereidingsprocedure te worden doorlopen. Het ligt voor de hand dat deze strafrechter dan ook de mogelijkheid heeft om te bevelen dat de desbetreffende stukken hem ter kennis worden gebracht om deze te kunnen gebruiken voor de beslissing om (ambtshalve of op verzoek van de officier van justitie) een zorgmachtiging te verlenen. De verwijzing door de rechtbank naar art. 258 lid 2 Sv, welke bepaling inderdaad op de strafprocedure ziet, is niet misplaatst omdat het hier gaat om een uitoefening van een bevoegdheid van de rechtbank in het kader van een door de officier van justitie ingestelde strafvervolging. Ter vergelijking: een burgerlijke rechter zou gebruik hebben kunnen maken van zijn bevoegdheid op grond van art. 22 lid 1 Rv.
3.20
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wvggz is gesproken over het uitwisselen van medische gegevens met de officier van justitie en de rechter:
“Wat betreft het verstrekken van medische informatie is relevant dat de Wvggz toestaat, evenals de Wbopz, dat medische informatie van de GGZ naar de officier van justitie en de rechter gaat. Zo ontvangt de officier van justitie een medische verklaring en een zorgplan. Aan de aanbeveling van de commissie dat met het medisch beroepsgeheim zorgvuldig maar niet rigide moet worden omgegaan, wordt in dit wetsvoorstel invulling gegeven door duidelijk te benoemen in welke situaties het medisch beroepsgeheim doorbroken mag of moet worden, en aan te geven welke informatie in die gevallen uitgewisseld mag worden. Zie hiervoor ook de tabel die een schematisch overzicht geeft van de gegevensverwerking per maatregel, die hieronder is opgenomen.
(…)
Extra aandacht verdient in dit kader artikel 5:19 van dit wetsvoorstel, waarin een verbinding wordt gelegd met (artikel 2.3 van) de Wfz. Op grond van artikel 2.3 van de Wfz krijgt de rechter de bevoegdheid om, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie zelf een zorgmachtiging af te geven. Bij zijn vordering maakt de officier van justitie een afweging tussen een strafrechtelijke sanctie, waarvan een vorm van forensische zorg deel kan uitmaken, een combinatie van een sanctie en een zorgmachtiging of alleen een zorgmachtiging. Ook de rechter maakt in zijn vonnis een afweging tussen straf en zorg. Doel van deze afweging is het bieden van maatwerk, zodat de juiste patiënt op de voor hem juiste plek terechtkomt, zowel qua zorgvraag als qua vereist beveiligingsniveau. Wanneer het traject van een zorgmachtiging bij een verdachte wordt overwogen, is het noodzakelijk dat de officier van justitie en de rechter gebruik kunnen maken van de relevante gegevens over die persoon, met inbegrip van de gegevens die op grond van de Wvggz worden verkregen. Alleen zo kan een integrale en zorgvuldige afweging worden gemaakt die leidt tot het opleggen van de meest geëigende maatregel voor een persoon. Dit is in lijn met het uitgangspunt dat de gegevens die worden verwerkt in het kader van dit wetsvoorstel alleen gebruikt mogen worden ten behoeve van de procedures in deze wet. Dit volgt uit de geheimhoudingsbepaling in artikel 8:34. Daarin verwijst «hun taak» immers beide malen naar de taken van de betreffende personen in het kader van dit wetsvoorstel. Dat geldt ook wanneer die afweging er uiteindelijk toe leidt dat de officier van justitie besluit geen verzoekschrift voor een zorgmachtiging in te dienen maar bijvoorbeeld, in verband met het vereiste beveiligingsniveau en het recidiverisico, een tbs-maatregel te vorderen of wanneer er wel een verzoekschrift wordt ingediend maar de rechter besluit om toch een tbs-maatregel op te leggen en geen zorgmachtiging. Ook in dit geval is het doel van de verwerking van de informatie immers de beoordeling van de vraag of een zorgmachtiging is aangewezen of niet.”104.
3.21
Aan deze uitleg heb ik weinig toe te voegen. Er is een wettelijke grondslag voor de verstrekking van deze gegevens aan de officier van justitie en, door deze, aan de rechter. Het gaat in dit geval niet om willekeurige informatie, verkregen in de behandelrelatie tussen arts en patiënt, maar om een zorgplan en een geneeskundige verklaring met de bevindingen van de geneesheer-directeur daaromtrent, die alle zijn opgemaakt met het oog op de mogelijkheid dat een zorgmachtiging wordt verleend. Het argument dat de regels voor de civiele verzoekschriftprocedure aanvullend van toepassing zijn, brengt hierin geen verandering. Sterker nog, art. 6:1 lid 6 Wvggz voorziet in de mogelijkheid dat de rechter inlichtingen inwint bij, onder meer, de geneesheer-directeur, de psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld en bij de zorgaanbieder of zorgverantwoordelijke. Voor zover het bezwaarlijk wordt geacht deze gegevens in een openbare strafzitting te bespreken, kan de strafrechter besluiten tot behandeling met gesloten deuren als bedoeld in art. 269 Sv; zie ook art. 22a Rv en art. 27 Rv.
3.22
Mijn slotsom is dat ook onderdeel II faalt.
Onderdeel III: rechtsgevolg van de weigering van de OvJ om stukken over te leggen
3.23
Onderdeel III is gericht tegen rov. 4.4.1 en 4.4.2, waarin de rechtbank het volgende overwoog:
“4.4.1. Door het niet verstrekken van de desbetreffende stukken heeft het Openbaar Ministerie de rechtbank de mogelijkheid onthouden om op grond van artikel 2.3 Wfz een afgewogen integrale afweging te maken over de afgifte van een zorgmachtiging. Door op deze wijze te handelen zijn de belangen van verdachte door het Openbaar Ministerie dermate ernstig geschaad dat de rechtbank tijdens de zitting de vraag heeft opgeworpen of deze gang van zaken gevolgen zou moeten hebben voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafzaak.
4.4.2.
Het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou in deze zaak betrokkenes belangen nog meer schaden dan thans het geval is. Zijn raadsvrouw heeft ter zitting bepleit dat betrokkene psychiatrische behandeling in een klinische setting nodig heeft. Uit het zorgplan en de psychiatrische rapportage blijkt eveneens dat verplichte zorg noodzakelijk is. De wet biedt de rechtbank echter niet de mogelijkheid het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de strafzaak en daarnaast een zorgmachtiging af te geven.”
3.24
De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat de rechtbank met deze overwegingen geen bindende eindbeslissing heeft gegeven. Voor het geval dat dit standpunt niet wordt gedeeld, houdt het middelonderdeel de klacht in (a) dat aan de rechtbank geen verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging was voorgelegd (vgl. middelonderdeel I) en (b) dat de rechtbank heeft miskend dat zij in een Wvggz-beschikking geen oordeel kan geven over de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafzaak. Blijkens de toelichting op deze klacht illustreren deze overwegingen dat de rechtbank ten onrechte van mening is dat bij haar slechts één procedure aanhangig is, namelijk de strafvervolging, en dat op de beoordeling of een zorgmachtiging wordt verleend de strafvorderlijke regels worden toegepast.
3.25
In rov. 4.4.1 – 4.4.2, hiervoor geciteerd, kan ik geen bindende eindbeslissing ontwaren.105.De rechtbank heeft slechts herhaald waarom zij in haar vonnis van dezelfde datum in de strafzaak niet − op grond van de weigering van de officier van justitie om deze documenten aan de rechtbank over te leggen − heeft besloten tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vervolging.106.Daaruit volgt geenszins dat de rechtbank van oordeel zou zijn dat zij in de bestreden beschikking een beslissing zou kunnen geven over de ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging in de strafzaak. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Voor zover met deze klacht is bedoeld dat de rechtbank heeft miskend dat niet het Wetboek van Strafvordering toepasselijk is op de procedure tot verlening van een zorgmachtiging, maar de Wvggz en − aanvullend − de verzoekschriftprocedure van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, gaat het om een herhaling van onderdeel I. Mijn slotsom is dat onderdeel III niet tot cassatie leidt.
Onderdeel IV: gebruik van forensische rapportage als ‘medische verklaring’
3.26
Onderdeel IV houdt in dat de rechtbank in rov. 4.5.1.1 en 4.5.1.2 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, waar zij het Pro Justitia-rapport van 18 juni 2020 van psychiater M.M. Sprock, die klinische opname en voortzetting van de antipsychotische medicatie adviseerde, gelijk stelt met een medische verklaring van een onafhankelijk psychiater als bedoeld in art. 5:7 e.v. Wvggz.
3.27
Reeds in de memorie van toelichting heeft de regering aangegeven dat de Pro Justitia-rapportage door de strafrechter mag worden gebruikt:
“Verder vraagt de NVvP naar de rol van het pro justitia rapport en de indicatie op het moment dat er gekozen wordt om geen forensische zorg op te leggen. Het pro justitia rapport kan worden gebruikt bij de beoordeling of een zorgmachtiging nodig is.”107.
Dit laatste volgt ook uit een passage in de memorie van antwoord I:
“In die gevallen waarin over de betrokkene tevens een advies is opgesteld door een onafhankelijke psychiater van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, kan ook dat advies gelden als een medische verklaring. Dat kan aan de orde zijn in die gevallen waarin het de afgifte van een zorgmachtiging door de strafrechter betreft en alleen voor zover het advies van de NIFP-psychiater ook voor het overige voldoet aan de eisen die de Wvggz aan de medische verklaring stelt. Op deze wijze wordt rechterlijke toetsing mogelijk ook in die gevallen waarin nu geen geneeskundige verklaring wordt afgegeven.”108.
3.28
Om te kunnen dienen als ‘medische verklaring’ in de zin van de Wvggz, moeten het psychiatrisch onderzoek van de betrokkene en de rapportage daarvan voldoen aan de vereisten in art. 5:7 Wvggz. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank vastgesteld dat het Pro Justitia-rapport voldoet aan de wettelijke eisen. De Wvggz geeft geen nadere voorschriften over de wijze waarop de psychiater het onderzoek uitvoert. Zo nodig kan aansluiting worden gezocht bij hetgeen in hoofdstuk 5 Wvggz is bepaald over de voorbereiding van een zorgmachtiging. De geneesheer-directeur die de psychiater opdracht tot onderzoek heeft gegeven draagt ervoor zorg dat de psychiater in de medische verklaring in elk geval zijn bevindingen vermeldt inzake:
a. de symptomen die betrokkene vertoont en een diagnose of voorlopige diagnose van de psychische stoornis van betrokkene;
b. de relatie tussen de psychische stoornis en het gedrag dat tot het ernstig nadeel leidt;
c. de zorg die noodzakelijk is om het ernstig nadeel weg te nemen.109.
3.29
In zijn rechtspraak onder de Wet Bopz heeft de Hoge Raad eisen gesteld aan de kwaliteit van het onderzoek door de onafhankelijke psychiater. Deze eisen houden verband met de rechtspraak van het EHRM over waarborgen tegen willekeur die nodig zijn bij een vrijheidsbeneming als bedoeld in art. 5, lid 1, aanhef en onder e, EVRM. Eén van die waarborgen is objectief onderzoek van de betrokken persoon door een medisch specialist.110.Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet het vereiste van "objective medical expertise" worden verstaan als onderzoek door een psychiater. In cassatie is niet geklaagd dat het uitgebrachte rapport Pro Justitia niet aan deze eisen voldoet.
3.30
De slotsom uit het voorgaande is dat onderdeel IV faalt.
Onderdeel V: het gebruik van een niet door de OvJ overgelegd zorgplan
3.31
Onderdeel V houdt de klacht in dat de rechtbank, door het zorgplan van GGZ InGeest van 8 april 2020 in haar beoordeling te betrekken, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de procedure die ten grondslag ligt aan het verlenen van een zorgmachtiging. Volgens het onderdeel kon de rechtbank niet overgaan tot verlening van een zorgmachtiging omdat de officier van justitie geen daartoe strekkend verzoekschrift heeft ingediend waaraan dit zorgplan ten grondslag is gelegd. Bovendien zou de rechtbank hebben miskend dat de ingevolge hoofdstuk V Wvggz vereiste bevindingen van de geneesheer-directeur en zijn voorstel voor de te verlenen verplichte zorg ontbreken, zodat de rechtbank ook om die reden geen zorgmachtiging had mogen verlenen.
3.32
Voor zover dit middelonderdeel is gebaseerd op het standpunt dat de rechtbank niet kon overgaan tot het verlenen van een zorgmachtiging omdat de officier van justitie geen verzoekschrift heeft ingediend, faalt de klacht op de gronden die bij onderdeel 1 uiteen zijn gezet. Het zorgplan is in het geding gebracht door de advocaat van betrokkene (zie rov. 1.1) en maakte daarmee deel uit van de gedingstukken in eerste aanleg.
3.33
De vraag die dan resteert, is of de rechtbank een zorgmachtiging kon verlenen zonder te beschikken over de bevindingen van de geneesheer-directeur. Uit hoofdstuk V Wvggz en uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de geneesheer-directeur een regierol heeft wat betreft de zorginhoudelijke kant. De geneesheer-directeur draagt zorg ervoor dat het openbaar ministerie de beschikking krijgt over alle benodigde zorginhoudelijke informatie. De geneesheer-directeur beoordeelt of het in zijn opdracht opgemaakte zorgplan aan de uitgangspunten van art. 2:1 Wvggz voldoet (art. 5:15 lid 1). Tot deze uitgangspunten behoren onder meer de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid (art. 2:1 lid 3 Wvggz). Uit de tweede Nota van wijziging volgt dat de geneesheer-directeur daarbij onder meer beziet of de voorgestelde verplichte zorg in de uitvoeringspraktijk niet tot problemen zal leiden.111.De geneesheer-directeur draagt zijn bevindingen (tezamen met de zorgkaart en het zorgplan) aan de officier van justitie over. De officier van justitie voegt deze gegevens bij het verzoekschrift (art. 5:17 lid 3 Wvggz), zodat ook de rechter daarvan kennis kan nemen.
3.34
In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie het zorgplan en de bevindingen van de geneesheer-directeur niet aan de rechter willen overleggen, met opgaaf van redenen. De raadsvrouwe van betrokkene in de strafzaak heeft op 23 juni 2020 een zorgplan van 8 april 2020 aan de rechtbank verstrekt (zie ook alinea 1.6). Daarmee beschikte de rechtbank over voldoende stukken om een afweging te maken of een zorgmachtiging kon worden verleend en welke vormen van verplichte zorg noodzakelijk waren. Onderdeel V faalt.
3.35
Onderdeel VI bouwt slechts voort op de voorgaande klachten en deelt het lot daarvan.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑02‑2021
Zie voetnoot 23 in het cassatierekest. In het proces-verbaal van deze terechtzitting (in cassatie overgelegd als gedingstuk 1) is sprake van een ‘opdracht’. In de bestreden beschikking worden zowel het woord ‘opdracht’ als het woord ‘verzoek(en)’ gebruikt: zie onder 1, 1.2, 1.6, 4.2.5, 4.2.6 en 4.3.8. In rov. 4.3.4 is, in navolging van art. 258 lid 2 Sv, het woord ‘bevelen’ gebruikt. Blijkbaar is de strafkamer van oordeel dat uit de wet de bevoegdheid van de strafrechter voortvloeit om aan de officier van justitie opdracht te geven tot het voorbereiden van een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging overeenkomstig hoofdstuk 5 Wvggz; zie de bespreking van onderdeel II in alinea 3.18 e.v. hierna.
Op 16 juni 2020 is een kopie van deze brief (ook) aan de voorzitter van de strafkamer toegezonden.
De voorzitter verwees daarbij naar de beslissing van (de penitentiaire kamer van) het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 april 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:3335), JGZ 2020/63 m.nt. C. Bakker.
De rechtbank heeft een belangrijk gedeelte van deze brief opgenomen in rov. 1.3 van de bestreden beschikking. Een kopie van de volledige brief is in cassatie overgelegd als gedingstuk 5.
Het requisitoir is niet vermeld in de bestreden beschikking, maar in het overgelegde vonnis van dezelfde datum in de strafzaak (onder 3.1).
Een afschrift van het vonnis is overgelegd als bijlage 1 bij het cassatierekest. Volgens het cassatierekest (blz. 2) is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Te weten: toedienen van medicatie; het verrichten van andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening; beperken van de bewegingsvrijheid; onderzoek aan kleding of lichaam; onderzoek van de woon- of verblijfruimte op gedrag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen; opnemen in een accommodatie.
Boven een door een arts of psycholoog ten behoeve van een strafzaak uitgebracht deskundigenrapport pleegt, naar oude traditie, vetgedrukt de kop “Pro Justitia” te staan.
De rechtbank verwees naar Rb. Amsterdam 14 mei 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:2590 en Rb. Zeeland-West-Brabant 28 mei 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2328.
De rechtbank verwees naar Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3335, respectievelijk Kamerstukken I 2017/18, 32 399, D, blz. 11.
Hiervan noem ik slechts: C. Reijntjes-Wendenburg, Gedwongen psychiatrische zorg, Praktijkwijzer strafrecht 12, Deventer: Wolters Kluwer 2020; dezelfde auteur in: Handboek Strafzaken, Den Haag: SDU, 2020, par. 53.2 en par. 61.1; Handboek forensische zorg, Den Haag: ministerie Justitie en Veiligheid, 2020 (te raadplegen via forensischezorg.nl); F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Wolters Kluwer, 2021, par. 5.2. Zie meer specifiek: SDU Commentaar gedwongen zorg, art. 2.3 Wfz, aantek. 4 (C.M.A. Bakker); A.W.T. Klappe, P.A.M. Mevis en M.J.F. van der Wolf, ‘Het afgeven van een zorgmachtiging door de strafrechter: overzicht en eerste indrukken van de praktijk betreffende art. 2:3 Wfz sedert 1 januari 2020’, Delikt en Delinkwent (DD) 2020/43; M.J.F. van der Wolf, A.W.T. Klappe en P.A.M. Mevis, ‘Over stromen, waterscheidingen en koudwatervrees: de overgang van strafrecht naar GGZ sinds de Wet forensische zorg’, Boom Strafblad (BSb) 2020/5; L.E. van Oploo, M.M. Prinsen en Th.J.G. Bakkum, ‘De invoering van artikel 2.3 Wet forensische zorg’, NJB 2020/2166.
Zie HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7080, NJ 2006/126, rov. 5.3.2, onder verwijzing naar de MvA (Herz. Sr e.a.w.), Kamerstukken II 1980/81, 11 932, nr. 5 - 7, blz. 32.
Zie MvT (Wfz), Kamerstukken II 2009/10, 32 398, nr. 3, blz. 12; tweede Nota van wijziging (Wvggz), Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 127 - 128.
De memorie van toelichting Wfz (Kamerstukken II 2009/10, 32 398, nr. 3, blz. 11) noemde 19 mogelijkheden. Inmiddels zijn er 28 mogelijke titels voor forensische zorg: zie de website forensische zorg.nl.
Zie reeds: HR 5 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2663, NJ 1998/741 m.nt. A.R. Bloembergen; HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5074, NJ 2008/242 m.nt. E.A. Alkema. Laatstelijk: RSJ-advies ‘Langdurig in de tbs’, 2020, te raadplegen via rsj.nl.
Zie onder meer: ‘Recente ontwikkelingen in de forensische zorg’, themanummer Justitiële Verkenningen 2013/4; E.E. Können en A.J.J. van der Kwartel (red.), ‘Grensgebieden van de Wet Bopz,’ Deelrapport 4 t.b.v. de derde evaluatie van de Wet Bopz, Den Haag: ministerie VWS 2007, i.h.b. hoofdstuk 5 (‘De doorstroming tussen strafrechtelijke en civiele settingen’).
Een beschrijving van de voorgeschiedenis van de Wet forensische zorg is te vinden bij: M.J.F. van der Wolf, A.W.T. Klappe en P.A.M. Mevis, ‘Over stromen, waterscheidingen en koudwatervrees: de overgang van strafrecht naar GGZ sinds de Wet forensische zorg’, BSb 2020/5. Zie ook, met veel cijfermateriaal: M.J.F. van der Wolf, J. Reef en A.C. Wams, ‘Wie zijn geschiedenis niet kent … Een overzichtelijke tijdlijn van de stelselwijzigingen in de forensische zorg sinds 1988’, Universiteit Leiden 2020 (bijlage Kamerstukken II 2020/21, 33 628, nr. 77).
Besluit van 24 december 2010, Stb. 2010, 875.
Zie bijv. HR 12 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3233, NJ 2007/106 m.nt. P.A. Mevis; HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1038, NJ 2014/356 m.nt. J. Legemaate, JVggz 2014/3 m. nt. T.P. Widdershoven. Zie ook: F.F. Langemeijer, ‘Tussen blauwe, witte en zwarte jassen. Strafrechtelijke afdoening of een ggz-traject?’ in: G. Knigge e.a. (red.), Gehoord de procureur-generaal, 2016, blz. 187 e.v.; noot D.W.J. Vinkes onder Rb. Amsterdam 23 juli 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:5778, JGZ 2020/6.
HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3661, JVggz 2015/2 m.nt. T.P. Widdershoven; HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:814, JGZ 2020/3 m.nt. H.J. Beintema (rov. 3.2.1 e.v.).
Wet van 24 januari 2018, Stb. 2018, 38. Het hierna te bespreken artikel 2.3 Wfz trad eerst op 1 januari 2020 in werking: zie Stb. 2018, 498.
Vgl. MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 398, nr. 3, blz. 3; tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 89. Zie ook: P.A.M. Mevis, A.W.T. Klappe en M.J.F. van der Wolf, ‘Wet forensische zorg: doelen, middelen en verwachte knelpunten’, TvGR 2019, blz. 359 e.v.
Voorstel van wet (Wfz), Kamerstukken II 2009/10, 32 398, nr. 2, blz. 3 en de bijbehorende memorie van toelichting, nr. 3, blz. 12 e.v. en 35 e.v.
MvT (Wfz), Kamerstukken II 2009/10, 32 398, nr. 3, blz. 36.
Zie R.J. Hoekstra e.a., Het rapport van de onderzoekscommissie strafrechtelijke beslissingen openbaar ministerie naar aanleiding van de zaak-Bart van U., 2015; zie de brief van de minister van V&J van 25 juni 2015, Kamerstukken II 2014/15, 29 279, nr. 247 (zie met name blz. 214 e.v. van het rapport en blz. 8 e.v. van de aanbiedingsbrief).
Zie MvA (Wvggz/Wzd), Kamerstukken I 2017/18, 32 399, nr. D, blz. 8-9. Vgl. ook tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 128 (art. 2.3 Wfz ‘vervangt’ art. 37 Sr) en blz. 224 (art. 37 Sr is ‘geïncorporeerd’ in art. 2.3 Wfz).
Vgl. (t.a.v. de oorspronkelijk voorgestelde wettekst): MvT (Wfz), Kamerstukken II 2009/10, 32 398, nr. 3, blz. 13: art. 2.3 Wfz bepaalt in welke gevallen de rechter van deze bevoegdheid gebruik kan maken.
MvA (Wvggz/Wzd), Kamerstukken I 2017/18, 32 399, D, blz. 9 e.v. Zie over dit harmonisatiestreven ook de Nota n.a.v. het nader verslag (Wvggz), Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 24, blz. 3.
Nota n.a.v. het tweede nader verslag (Wvggz), Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 38, blz. 27.
Vgl. Tweede nota van wijziging (Wvggz), Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 142:.
Zie Nota van wijziging (Wvggz), Kamerstukken II 2013/14, 32 399, nr. 10, blz. 49.
Vgl. Nota n.a.v. het tweede nader verslag, Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 38, blz. 17.
Zie Tweede nota van wijziging (Wvggz), Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 224 - 225.
Zie (m.b.t. art. 8:17 Wvggz): Tweede Nota van wijziging (Wvggz), Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 183, waar wordt verduidelijkt dat het vereiste niet geldt ingeval van een vrijspraak.
Zie Nota n.a.v. het nader verslag (Wvggz), Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 24, blz. 32; MvA (I Wvggz/Wzd), Kamerstukken I 2017/18, 32 399, D, blz. 87.
Zie onder meer de Nota n.a.v. het nader verslag (Wvggz), Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 24, blz. 31 - 32; tweede Nota van wijziging (Wvggz), Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 167 en 223; de MvA I (Wvggz/Wzd), Kamerstukken I 2017/18, 32 399, D, blz. 10, 11, 86. Zie verder: C. Reijntjes-Wendenburg, Gewongen psychiatrische zorg, 2020, reeds aangehaald, blz. 2 - 3, 12, 16 en 24.
Zie art. 6:1 lid 10 Wvggz en HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1012 (rov. 3.1.2 – 3.1.3), NJ 2020/347 m.nt. J. Legemaate, JGZ 2020/45 m.nt. W.J.A.M. Dijkers.
Zie de tweede Nota van wijziging (Wvggz), Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 169.
Zie over deze vormgeving: Rb. Den Haag 9 april 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:3323 en 3324.
Zie de tweede Nota van wijziging (Wvggz), Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 101, 167 en 216.
Tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 161.
Zie de tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 117. Het ‘regio-overleg’ is het in art. 8:31 Wvggz bedoelde overleg tussen het openbaar ministerie, de colleges van burgemeester en wethouders en de regionale ggz-instellingen.
Zie tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 161 en 166 -167; MvA I, Kamerstukken I 2017/18, 32 399, D, blz. 86. De wetgever heeft met name gedacht aan gevallen waarin de betrokkene aansluitend aan verleende forensische zorg vervolgzorg nodig heeft: de beoogde continuïteit van zorg mag dan niet worden doorkruist door een eigen ‘plan van aanpak’.
Vgl. J.E. Biesma, SDU Commentaar gedwongen zorg, art. 5:11 Wvggz (2020), aant. C, waar wordt betoogd dat de officier moet stoppen met de voorbereiding als geen sprake blijkt te zijn van een psychische stoornis en/of ernstig nadeel, en dat hij kan stoppen indien blijkt dat het nadeel ook door vrijwillige zorg kan worden afgewend.
Tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 164 (en in gelijke zin: blz. 95).
Zie de tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 216.
Vgl. de tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 165, waar onder verwijzing naar art. 2:1 Wvggz wordt betoogd dat de geneesheer-directeur ook moet toetsen of de voorgestelde zorg ‘in de uitvoeringspraktijk niet tot problemen zal leiden’.
Zie MvA I, Kamerstukken I 2017/18, 32 399, D, blz. 9 en 63.
MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 69.
Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 167.
Zie W.J.A.M. Dijkers, JGZ 2019/4, par. 4.2.
Zie de tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 94 – 95.
Zie Nota n.a.v. het tweede nader verslag (Wvggz), Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 38, blz. 54 (zie ook blz. 31).
Zie voor een bespreking van de wetsgeschiedenis (wetsvoorstel 27 289, nrs. 7, 22 en 28) en de verdere achtergrond: W.J.A.M. Dijkers, SDU Commentaar Wet Bopz, art. 8a (2016), aant. C.3 en C.5.
Zie HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1744, NJ 2009/115 m.nt. J. Legemaate, rov. 3.2.2, en de bijbehorende conclusie onder 2.8 e.v.
Zie HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1744, NJ 2009/115 m.nt. J. Legemaate, rov. 3.2.3; HR 14 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6085, NJ 2008/436 m.nt. J. Legemaate, rov. 3.2.3; HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3455, BJ 2009/33, rov. 3.2. Zie nader over de verhouding tussen rechter en OM in Bopz-zaken: W.J.A.M. Dijkers, Doen en laten in de Bopz-machtigingsprocedure, diss., blz. 317 e.v. Zie voor het huidige recht: W.J.A.M. Dijkers, SDU Commentaar verplichte zorg, art. 6:1 Wvggz (2020), aant. C.2 en C.3.
Zie Nota van wijziging (Wvggz), Kamerstukken II 2013/14, 32 399, nr. 10, blz. 98 (ad art. 6:3 lid 3, thans art. 6:4 lid 2 Wvggz).
Zie HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1012, JGZ 2020/45 m.nt. W.J.A.M. Dijkers, rov. 4.4.3 e.v., en de bijbehorende conclusie onder 3.38 e.v.
Kamerstukken II 2020/21, 35 667, nr. 2 (onder K). Inmiddels heeft de Hoge Raad beslist dat op aanvaarding van dit wetsvoorstel niet vooruit kan worden gelopen: HR 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:158.
Zie alinea 1.3 hiervoor. Zie ook de drie ‘knelpunten’, genoemd door Van Oploo, Prinsen en Bakkum, NJB 2020, blz. 2384 e.v., reeds aangehaald, i.h.b. blz. 2387.
Deze begrippen zijn toegelicht in de MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 16 (algemeen) en blz. 47 – 48 en 57 (artikelsgewijs).
Zie C. Reijntjes-Wendenburg, Gedwongen psychiatrische zorg, 2020, reeds aangehaald, blz. 28 – 29, en − meer in detail − de ‘forensische zorgwijzer’ van de Dienst Justitiële Instellingen (te raadplegen via forensischezorg.nl).
Zie ook: Van der Wolf, Klappe en Mevis, BSb 2020/5, reeds aangehaald, blz. 261: “Vóór 1 januari 2020 was het ook niet altijd eenvoudig om iemand geplaatst te krijgen, maar artikel 37 (oud) Sr was in ieder geval forensische zorg, zodat een plek op een FPK of FPA gemakkelijker te realiseren was. Er lag met de beslissing van de strafrechter bovendien een executoriale titel van deze rechter ten aanzien waarvan een executieplicht bestond (…)”.
Zie het bericht op de Nederlandse ggz: https://www.denederlandseggz.nl/nieuws/2020/de-nederlandse-ggz-zet-zich-in-voor-actueel-dashboard-beveiligde-bedden; Kamerstukken II 2020/21, 25 424, nr. 558.
Zie het Handboek forensische zorg (te raadplegen via forensischezorg.nl), blz. 8 - 9 en 38 e.v.
Zie P.A.M. Mevis e.a., reeds aangehaald, TvGR 2019, blz. 366; M.J.F. van der Wolf c.s., BSb 2020, reeds aangehaald, blz. 263. Vgl. ook Hof ’s-Hertogenbosch 8 juni 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1732, waar een geneesheer-directeur als volgt wordt aangehaald: ‘Bijkomend probleem is de forse wachtlijst voor plaatsing met een zorgmachtiging schakelartikel 2.3 wegens de andere financieringsstroom, waardoor zij niet plaatsbaar zijn op een regulier FPA-bed.’
Zie de brief van de staatssecretaris van VWS van 6 oktober 2020, Kamerstukken II 2020/21, 25 424, nr. 554 (blz. 6 e.v.) over een nieuwe wijze van bekostigen van de ggz en de forensische zorg; zie voor het debat over deze brief: Kamerstukken II 2020/21, 25 424, nr. 578. Zie voorts M.J.F. van der Wolf, J. Reef en A.C. Wams, ‘Wie zijn geschiedenis niet kent … Een overzichtelijke tijdlijn van de stelselwijzigingen in de forensische zorg sinds 1988’, Universiteit Leiden 2020 (bijlage Kamerstukken II 2020/21, 33 628, nr. 77), par. 3.2.
Cassatierekest onder 1.9 en 1.10 en de bijlagen 3 en 4.
Zie het cassatierekest blz. 14 onder 3.
De toelichting in het cassatierekest onder 2.6 verwijst haar de tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/15, 32 399, nr. 25, blz. 142 – 143.
Zie HR 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:158 (rov.3.2).
Zie de tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 167; MvA, Kamerstukken I 2017/18, 32 399, D, blz. 10 en 86.
MvA I, Kamerstukken I 2017/18, 32 399, D, blz. 11.
Cassatierekest blz. 13, onder 2.7.
Zie Tweede nota van wijziging (Wvggz), Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 94. Zie ook Nota n.a.v. het nader verslag (Wvggz), Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 24, blz. 23-24; MvA (Wvggz/Wzd), Kamerstukken I 2017/18, 32 399, nr. D, blz. 30.
Zie advies Raad van State en nader rapport (Wvggz), Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 26, blz. 25. De Raad voor de Rechtspraak had al eerder een (kritisch) advies uitgebracht, te raadplegen via rechtspraak.nl /raad voor de rechtspraak /wetgevingsadviezen nr. 2015/35; zie daarover de tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr.s 25, blz. 142 – 144 en de MvA I, Kamerstukken I, 2017/18, 32 399, D, blz. 7 – 11.
Zie C. Reijntjes-Wendenburg, Gedwongen psychiatrische zorg, 2020, reeds aangehaald, blz. 8 (voetnoot 15).
Zie MvA I (Wvggz/Wzd), Kamerstukken I 2017/18, 32 399, D, blz. 63.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:3335), JGZ 2020/63 m.nt. C. Bakker. Zie ook voetnoot 3 hiervoor.
Zie tweede Nota van wijziging (Wvggz), Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 120.
Zie MvA I (Wvggz/Wzd), Kamerstukken I 2017/18, 32 399, D, blz. 11.
Tussenvonnis in strafzaak, houdende ontslag van rechtsvervolging en ‘opdracht’ aan de officier van justitie om een zorgmachtiging voor te bereiden. OvJ weigert dit, waarna de rechtbank in het eindvonnis alsnog de maatregel van tbs oplegt.
Zorgmachtiging verleend na verzoek OvJ, ondanks bezwaren van de OvJ die tbs voorstelde.
Zorgmachtiging verleend vóór de eindbeslissing in de strafzaak, ondanks bezwaren van de geneesheer-directeur en de OvJ.
Zie de alinea’s 1.3 – 1.5 hiervoor.
De rechtbank verwijst naar de tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, nr. 25, blz. 101.
Tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 101 – 102.
Zie de MvT, Kamerstukken II 2003/04, 29 254, nr. 3, blz. 7.
Kamerstukken II, 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 101 - 102.
Van een bindende eindbeslissing is in het civiele procesrecht sprake wanneer in een tussenvonnis uitdrukkelijk en zonder voorbehoud over een bepaald punt van geschil is beslist. De rechter mag in een volgend (eind)vonnis in beginsel niet daarop terugkomen. Zie P. de Bruin, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 232 Rv, aant. 3.
De aangevallen overweging komt overeen met par. 4.4 in het strafvonnis van dezelfde datum.
Zie de MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 398, nr. 3, blz. 36, naar aanleiding van een vraag van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
Kamerstukken I 2017/18, 32 399, D, blz. 63.
Zie art. 5:9 Wvggz; MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 399, nr. 3, blz. 64.
Zie onder meer: EHRM 24 oktober 1979 (Winterwerp/Nederland, A-33), NJ 1980/114; EHRM 24 september 1992 (Herczegfalvy/Oostenrijk, A-244), NJ 1993/523; EHRM 5 oktober 2000 (Varbanov/Bulgarije, nr. 31365/96), BJ 2001/36 m.nt. W. Dijkers; EHRM 2 oktober 2012 (Plesó/Hongarije), JVGGZ 2013/34 m.nt. S.P.K. Welie.
Kamerstukken II, 2016/17, 32 399, nr. 25, blz. 165.
Beroepschrift 28‑09‑2020
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam (hierna: de Officier van Justitie) kiest in deze zaak domicilie te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.M. van Asperen, die door de Officier van Justitie is aangewezen om dit verzoekschrift in te dienen en hem ook overigens in cassatie te vertegenwoordigen.
De Officier van Justitie stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam, Afdeling publiekrecht, Team Strafrecht, van 9 juli 2020, onder parketnummer 13/288599-19 gegeven ten aanzien van
[betrokkene] (hierna: betrokkene), voor wie in de vorige instantie als advocaat optrad mr. N.W.A. Dekens, kantoorhoudende te Amsterdam (Dekens Pijnenburg Strafrechtadvocaten) aan de Weteringschans nr. 130 (1017 XV).
In deze beschikking heeft de rechtbank zonder voorafgaand verzoek van de Officier van Justitie als bedoeld in art. 5:17 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend op de voet van art. 2.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg (Wfz) in samenhang met art. 6:5, aanhef en onder a, Wvggz, voor de duur van zes maanden.
Op grond van art. 8:1, eerste lid, Wvggz, was de Officier van Justitie gehouden tot tenuitvoerlegging van de zorgmachtiging.
De Officier van Justitie legt hierbij de stukken over waarover hij beschikt en voor zover die deel hebben uitgemaakt van het dossier van de rechtbank dat betrekking had op het verlenen van een zorgmachtiging.
Inleidende opmerkingen
De rechtbank heeft in haar beschikking onder 1 weergegeven wat het verloop van de procedure is geweest.
Kort weergegeven komt het er op neer dat betrokkene strafrechtelijk is vervolgd en dat de rechtbank op de terechtzitting van 20 februari 2020 de Officier van Justitie opdracht heeft gegeven tot het opstellen van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging1.. De rechtbank baseerde zich daarbij op art. 2.3 Wfz in samenhang met art. 5:19 Wvggz.
Bij brief van 19 mei 2020 heeft de Officier van Justitie de rechtbank bericht de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging te beëindigen omdat niet werd voldaan aan de criteria van de Wvggz. De rechtbank heeft de Officier van Justitie vervolgens op 19 juni 2020 verzocht stukken uit de voorbereiding van een verzoekschrift te verstrekken. Op 23 juni 2020 heeft de Officier van Justitie de rechtbank gemotiveerd bericht aan dat verzoek niet te zullen voldoen. Ook nadien heeft de Officier van Justitie geweigerd nog andere stukken uit de fase van de voorbereiding van een verzoekschrift aan de rechtbank te verstrekken. De reden voor deze weigering was dat zonder verzoekschrift krachtens de Wvggz geen stukken uit de voorbereiding van dat verzoekschrift in een strafzaak kunnen worden overgelegd.
Vervolgens heeft de rechtbank een zorgmachtiging voor de duur van zes maanden verleend bij de hiervoor genoemde beschikking van 9 juli 2020.
‘Ter informatie zij nog het volgende vermeld. De rechtbank heeft bij separàte uitspraak van dezelfde datum, 9 juli 2020, betrokkene vrijgesproken van het tenlastegelegde (bijlage 1). Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij beslissing van 9 juli 2020 (bijlage 2) voorts het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven ‘met ingang van het tijdstip waarop verdachte in het kader van de zorgmachtiging geplaatst kan worden in een kliniek van Ingeest of een andere GGZ-instelling’.’
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van de rechtbank waarbij een zorgmachtiging is verleend, moge de Officier van Justitie doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat de rechtbank op de in de bestreden beschikking vermelde gronden, in het bijzonder in de rov. 4.2.1 tot en met 4.2.7, 4.3.1, tot en met 4.3.4, 4.3.6 tot en met 4.5.3.2 en 5, heeft beslist en recht gedaan als in haar beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
1. Inleiding
Art. 2.3 Wfz luidt:
- ‘1.
Indien de rechter van oordeel is, dat voldaan is aan de criteria voor het afgeven van een zorgmachtiging krachtens de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, kan hij, ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie, met toepassing van die wet een zorgmachtiging ingevolge die wet afgeven als bedoeld in artikel 6:5, aanhef en onderdeel a, van die wet. Aan deze bevoegdheid kan in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde bij afzonderlijke beslissing toepassing worden gegeven:
- 1o.
bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
- 2o.
bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt bepaald dat geen straf wordt opgelegd;
- 3o.
bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt vrijgesproken;
- 4o.
bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging;
- 5o.
op vordering van het openbaar ministerie;
- 6o.
indien de rechter maatregel van terbeschikkingstelling niet verlengt;
- 7o.
indien de rechter de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege niet verlengt;
- 8o.
indien de rechter de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet verlengt;
- 9o.
indien de rechter de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet verlengt;
- 10o.
bij rechterlijke beslissing op vordering van het openbaar ministerie tot omzetting van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in de maatregel van terbeschikkingstelling;
- 11o.
indien de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.4 van de Wet forensische zorg, zijn geëxpireerd.
- 2.
Indien de rechter van oordeel is, dat voldaan is aan de criteria voor het afgeven van een rechterlijke machtiging voor opname en verblijf als bedoeld in artikel 24 van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten, kan hij, ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie, met toepassing van die wet een rechterlijke machtiging ingevolge die wet afgeven voor de maximale duur van zes maanden. Aan deze bevoegdheid kan in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde bij afzonderlijke beslissing toepassing worden gegeven op een van de in het eerste lid onder 1o tot en met 11o genoemde gronden.’
Art. 5:19 Wvggz luidt:
- ‘1.
Indien de officier van justitie een verzoekschrift voor een zorgmachtiging voorbereidt met toepassing van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg is het bepaalde in hoofdstuk 5 van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 5:1 en 5:2 en in geval van toepassing van artikel 2.3, eerste lid, onderdelen 6 tot en met 11, van de Wet forensische zorg, eveneens met uitzondering van artikel 5.5.
- 2.
Indien de rechter ambtshalve toepassing van artikel 2.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg overweegt, verzoekt hij de officier van justitie toepassing te geven aan het bepaalde in dit artikel.’
1.2
Art. 2.3 Wfz biedt grondslag voor de bevoegdheid van de strafrechter om onder meer een zorgmachtiging als bedoeld in de Wvggz te verlenen. Het artikel regelt niets over de toe te passen procedure. De tekst van het artikel en de toelichting maken het volgende duidelijk: (i) de te verlenen machtiging is een machtiging op grond van de Wvggz, (ii) als een zorgmachtiging wordt verleend, moet aan de criteria van de Wvggz zijn voldaan, (iii) de procedure voor de voorbereiding van een zorgmachtiging met toepassing van art. 2.3 lid 1 Wfz is geregeld in de Wvggz en (iv) art. 5:19 Wvggz vormt de schakelbepaling tussen de Wfz en de Wvggz, vergelijk:
‘Dit artikel regelt de bevoegdheid voor de strafrechter om een zorgmachtiging als bedoeld in de Wvggz of een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf als bedoeld in de Wzd af te geven. Met de aanpassing van artikel 2.3 van de Wfz wordt duidelijk gemaakt dat indien op grond van dit artikel een zorgmachtiging wordt opgelegd of een rechterlijke machtiging wordt afgegeven, aan de criteria en voorschriften van de Wvggz respectievelijk de Wzd moet worden voldaan.
De zorgmachtiging die wordt verleend met toepassing van artikel 2.3, eerste lid, van de Wfz betreft een zorgmachtiging die op grond van de Wvggz wordt verleend. De procedure voor de voorbereiding van een zorgmachtiging met toepassing van artikel 2.3, eerste lid, sluit waar mogelijk aan op de reguliere procedure voor de verlening van een zorgmachtiging en is geregeld in de Wvggz, met inbegrip van artikel 5:19 van die wet dat een schakelbepaling vormt tussen beide wetsvoorstellen.
De door de strafrechter af te geven zorgmachtiging betreft een (eerste) zorgmachtiging met een looptijd van zes maanden (conform artikel 6:5, aanhef en onderdeel a, de Wvggz).’2.
De Officier van Justitie begrijpt het woord ‘ambtshalve’ in art. 2.3 lid 1 Wfz, mede gelet op de toelichting bij dit artikel en het systeem van beide wetten, waarbij art. 2.3 Wfz de strafrechter ‘slechts’ de bevoegdheid verleent een zorgmachtiging op grond van de Wvggz te verlenen, maar de procedure daarvoor is neergelegd in de Wvggz, aldus dat, als de officier van justitie in een bepaald geval al niet zelf de voorbereiding voor een verzoekschrift tot het verlenen van een zorgmachtiging krachtens de Wvggz in gang heeft gezet, de strafrechter de officier van justitie kan verzoeken dit alsnog te doen.3.
1.3
De Wfz heeft onder meer tot doel ‘juiste patiënt op de juiste plek’ en een goede aansluiting tussen forensische en curatieve zorg4.. Het voorstel tot deze wet introduceerde voor de strafrechter de mogelijkheid een zorgmachtiging af te geven.
Die mogelijkheid was geformuleerd in een nieuw art. 37 Sr5.. Dit nieuwe art. 37 Sr is er niet gekomen. Bij de tweede Nota van wijziging van het voorstel dat heeft geleid tot de Wvggz6. is de opzet van het oorspronkelijke voorstel voor de Wvggz ingrijpend gewijzigd. Deze Nota bevatte ook wijziging van art. 2.3 Wfz in de huidige tekst en verval zonder meer van art. 37 Sr.
‘Art. 37 Sr (oud) bood de strafrechter de mogelijkheid om degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijk stoornis van zijn geestvermogens niet kon worden toegerekend, in een psychiatrisch ziekenhuis te plaatsen voor een termijn van een jaar, maar alleen als iemand gevaarlijk was voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen.’
1.4
De tweede Nota van wijziging legde onder meer de procesregie bij de voorbereiding van een zorgmachtiging bij de officier van justitie. De wetgever zag de rol van de officier van justitie onder de Wvggz als minder lijdelijk dan onder de oude Wet Bopz.
De wetgever zag de verzoekersrol in de Wvggz als een nieuwe essentiële taak voor het openbaar ministerie, ongeacht of het voorliggende zorgmachtigingstraject zijn oorsprong vindt in (dreigend) strafbaar gedrag.7. De officier van justitie fungeert als ‘poortwachter’. Voorts heeft de geneesheer-directeur een belangrijke rol bij de voorbereiding, uitvoering en (tussentijdse) beëindiging van de verplichte zorg. De officier van justitie is eindverantwoordelijke voor het proces, de geneesheer-directeur is eindverantwoordelijk voor de zorginhoud.8. De wetgever benadrukte verder het belang van goede samenwerking tussen de ketenpartners op lokaal en regionaal niveau.9.
1.5
De regering heeft in de memorie van antwoord10. benadrukt dat zij veel waarde hecht aan uniformiteit van de procedure, de voorgestelde wettelijke constructie is volgens de regering dat de strafrechter bij de afgifte van een zorgmachtiging de criteria èn de procedure van de Wvggz toepast. De regering noemt vervolgens maatregelen die de procedures (de strafrechtelijke procedure en de Wvggz-procedure) op elkaar laten aansluiten, zoals de termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak doet, toepassing in voorlopige hechtenis11.. Wat eerder in deze memorie12. is de ‘spilfunctie’ van de officier van justitie benadrukt, ‘hij heeft zowel in de procedure voor de strafrechter als in de reguliere procedure onder de Wvggz de verzoekersrol’.
1.6
Met het verdwijnen van art. 37 Sr is een vrijheidsbenemende maatregel uit het Wetboek van Strafrecht verdwenen. Art. 2.3 Wfz is daarvoor geen vervanging. De strafrechter verleent, als hij art. 2.3 Wfz toepast, een civielrechtelijke machtiging tot het verlenen van in beginsel verschillende vormen van zorg, het is geen verplichting of bevel. Art. 2.3 Wfz is een schakelbepaling naar de Wvggz of de Wzd. De procedure van de Wvggz heeft eigen regels waarbij aanvullend het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering van toepassing is13.; het blijft een civiele verzoekschriftprocedure, ook als de strafrechter toepassing van art. 2.3 Wfz overweegt. Nadat de procedure conform hoofdstuk 5 van de Wvggz is doorlopen zal de officier van justitie in een gemotiveerd verzoekschrift bepaalde vormen van zorg moeten voorstellen, wil een strafrechter een machtiging kunnen verlenen. Zonder verzoekschrift van de officier van justitie is er geen verzoek krachtens de Wvggz om een machtiging te verlenen en kan de strafrechter dus ook geen machtiging verlenen. Hoewel art. 2.3 is opgenomen in de Wet forensische zorg, ziet de door een strafrechter gegeven machtiging krachtens de Wvggz niet op forensische zorg, maar op zorg krachtens de Wvggz.14. De zorg is niet gericht op het voorkomen van recidive, en wordt ook niet betaald door het ministerie van Justitie en Veiligheid, maar vanuit de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg.
1.7
Waar de strafrechter voorheen in een zeer beperkt aantal gevallen kon opleggen dat iemand gedurende een jaar in een psychiatrisch ziekenhuis werd geplaatst, biedt art. 2.3 Wfz in beginsel enerzijds veel ruimere toepassingsmogelijkheden voor het verlenen van een machtiging, maar is daarbij anderzijds wel sprake van gebondenheid aan de in de Wvggz neergelegde ‘beperkingen’, waaronder het feit dat de machtiging door de officier van justitie moet zijn verzocht en het feit dat de wet voor de officier van justitie verschillende toetsmomenten en mogelijkheden tot beëindiging van de voorbereiding van een verzoekschrift kent.
1.8
De vraag die in deze zaak aan de orde is, namelijk in de kern of de strafrechter ook zonder verzoekschrift van de officier van justitie (en de daaraan voorafgaande procedurele stappen) een machtiging op grond van de Wvggz kan verlenen, raakt aan de instroom in de reguliere ggz15.. Bij de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging is de inbreng van de geneesheer-directeur over de wenselijkheid en mogelijkheid van verplichte zorg groot. In beginsel is zijn oordeel hierover voor de officier van justitie leidend. Meer algemeen heeft de (zorg-)officier van justitie intensief contact met de ketenpartners in de regio. Verplichte zorg op grond van de Wvggz wordt in beginsel verleend in een Wvggz-accommodatie, (een reguliere ggz-instelling) en niet in een forensische omgeving. De interventiemogelijkheden van de Wvggz zijn bedoeld voor een beperkte groep. Psychiatrische zorg in het kader van de Wvggz strekt niet tot het afwenden van recidive, tot resocialisatie of tot bijvoorbeeld het behandelen van gedragsstoornissen. Als een zorgmachtiging is verleend, moet deze ook ten uitvoer kunnen worden gelegd, en kunnen worden uitgevoerd. Dat laatste wordt uiteraard al beoordeeld voordat een eventueel verzoekschrift wordt ingediend. In het voorstel voor een zorgmachtiging van de geneesheer-directeur is onder meer vermeld welke zorgaanbieder wordt belast met de uitvoering van de zorgmachtiging en zo nodig de accommodatie (art. 5:17 lid 4, aanhef en onder f, Wvggz)16.. Wordt aan de mogelijkheid van uitvoering voorbij gegaan, omdat een strafrechter, zoals in deze zaak ‘eigenmachtig’ een zorgmachtiging verleent, dan stelt dat degenen die de beschikking moeten uitvoeren voor grote, soms onoverkomelijke problemen. Deze zaak illustreert dat.
1.9
Nadat de rechtbank de zorgmachtiging had verleend, en de geneesheer-directeur van GGZ-Ingeest, die in het kader van de voorbereiding van het verzoekschrift door de Officier van Justitie als geneesheer-directeur was aangewezen, kennis had genomen van deze beschikking, heeft deze geneesheer-directeur de rechtbank in een brief van 22 juli 2020 (bijlage 3) bericht dat zij meent dat zij niet langer is aangewezen voor de voorbereiding dan wel uitvoering van de zorgmachtiging van betrokkene. Zij bericht dat GGZ Ingeest nog steeds van oordeel is dat de benodigde zorg niet binnen de reguliere ggz kan worden geboden. Daarnaast was het niet mogelijk gebleken de in het zorgplan omschreven zorg te laten verlenen door een forensische zorgaanbieder binnen het kader van een zorgmachtiging.
1.10
De Officier van Justitie heeft ook andere mogelijke wijzen van tenuitvoerlegging en uitvoering onderzocht, maar heeft de rechtbank op 23 juli 2020 moeten berichten dat het niet mogelijk is gebleken de zorgmachtiging ten uitvoer te leggen en uit te voeren (bijlage 4).
1.11
Het behoeft geen betoog dat een situatie als in deze zaak is ontstaan uit geen enkel oogpunt wenselijk is.
1.12
De hierna geformuleerde specifieke klachten tegen de uitspraak moeten in het licht van het voorgaande worden gelezen en begrepen.
Onderdeel I
2
De rechtbank overweegt in rov. 4.2.2 — zakelijk weergegeven — dat de Officier van Justitie bij het afbreken van de voorbereiding van een zorgmachtiging een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd. Doelmatigheid, of het ontbreken daarvan, is gelet op art. 5.11 lid 2 Wvggz volgens de rechtbank geen grond voor beëindiging van de voorbereiding van een zorgmachtiging door de Officier van Justitie.
In rov. 4.2.3 en 4.2.4 overweegt de rechtbank — zakelijk weergegeven — dat zij op grond van art. 2.3 Wfz ambtshalve, dus zonder daartoe strekkend verzoekschrift van de officier van justitie een zorgmachtiging kan verlenen, dat die bevoegdheid slechts betekenis heeft als de rechter daarvoor ook beschikt over de onderliggende stukken, omdat de rechter alleen dan weloverwogen kan beslissen of naast de strafrechtelijke afdoening een zorgmachtiging moet worden afgegeven, zelfs tegen de wens van de officier van justitie in17.. Zij wijst in dat verband op een uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden en op de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wvggz.
Zij overweegt vervolgens:
- ‘4.2.5.
Met het hof acht de rechtbank het in beginsel niet passend dat een officier van justitie gebruik zou maken van de bevoegdheid tot het voortijdig beëindigen van de voorbereiding van een zorgmachtiging in het geval de rechter op grond van artikel 5:19, tweede lid, Wvggz de officier van justitie heeft verzocht een verzoekschrift voor te bereiden, omdat de rechter in dat geval ambtshalve toepassing van artikel 2.3, eerste lid, Wfz overweegt. De aan de rechter gegeven ambtshalve bevoegdheid zou anders een lege huls zijn, hetgeen niet strookt met de bedoeling van de wetgever, die het wenselijk acht dat de (straf)rechter een integrale afweging kan maken tussen straf en zorg. Het is uiteindelijk aan de rechter of de zorgmachtiging wordt afgegeven. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever nadrukkelijk heeft willen breken met het systeem dat de rechter door het ontbreken van een medische verklaring niet toekomt aan een oordeel over een zorgmachtiging.
- 4.2.6.
Indien de strafrechter ambtshalve toepassing van artikel 2.3, eerste lid, Wfz overweegt, verzoekt hij de officier van justitie toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 5:19 lid 1 Wvggz, dat wil zeggen dat de officier van justitie een verzoekschrift voor een zorgmachtiging moet voorbereiden. Hij moet dus onder andere een geneesheer-directeur aanwijzen die een zorgverantwoordelijke en een onafhankelijk psychiater zal zoeken. Of de officier van justitie vervolgens een verzoekschrift indient is niet maatgevend gezien artikel 2.3 Wfz. Daarin is verwoord dat de strafrechter ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie een zorgmachtiging afgeeft.
- 4.2.7.
In onderhavige zaak lijkt de officier van justitie tweemaal een zorgmachtiging te hebben voorbereid. Over de precieze gang van zaken heeft de rechtbank echter geen duidelijkheid gekregen van de officier van justitie.
Dit klemt, omdat de rechtbank van de verdediging een zorgplan heeft ontvangen van GGZ InGeest van 8 april 2020, waarin geconstateerd wordt dat verplichte zorg noodzakelijk wordt geacht voor betrokkene.’.
2.1
Door aldus te oordelen geeft de rechtbank blijkt van een onjuiste rechtsopvatting over het bepaalde in art. 2.3 Wfz in samenhang met art. 5:19 Wvggz, omdat uit beide artikelen in samenhang gelezen volgt dat de (straf)rechter, als de officier van justitie niet al zelf het initiatief had genomen, de officier van justitie kan vragen een verzoekschrift voor een zorgmachtiging voor te bereiden, en dat, als de officier van justitie een dergelijk verzoekschrift voorbereidt, hoofdstuk 5 van de Wvggz van overeenkomstige toepassing is18.. Die overeenkomstige toepassing betekent onder meer dat de officier van justitie op grond van art. 5:16 Wvggz gehouden is te beslissen of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg. Indien hij beslist dat daaraan is voldaan, dient hij onverwijld bij de rechter een verzoekschrift in voor een zorgmachtiging. In dat verzoekschrift moet de officier van justitie alsdan gemotiveerd aangeven waarom hij van oordeel is dat aan de criteria van verplichte zorg is voldaan, wat het doel is van de verplichte zorg, welke vormen van verplichte zorg in de zorgmachtiging moeten worden opgenomen en op welke wijze is voldaan aan de uitgangspunten van art. 2:1 Wvggz. Dit impliceert dat, als de officier van justitie beslist dat niet is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg, hij in beginsel geen verzoekschrift indient19.. Bij ontstentenis van een verzoekschrift kan de (straf)rechter niet overgaan tot het verlenen van een zorgmachtiging, hij kan in dat geval in het geheel geen beschikking krachtens de Wvggz geven. De procedure onder de Wvggz, ook als het initiatief voor een verzoek aan de officier van justitie tot het voorbereiden van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging bij de (straf)rechter ligt, is een civiele verzoekschriftprocedure. Waar een verzoekschrift ontbreekt, ontbreekt ook grond voor een beoordeling door de (straf)rechter van de beslissing van de officier van justitie niet over te gaan tot indiening van een verzoekschrift.20. Bovendien is de maatstaf die de Officier van Justitie daarvoor in het onderhavige geval heeft gehanteerd juist. De Officier van Justitie licht een en ander nader toe.
2.2
De bewoordingen over een afweging in het kader van de Wfz zijn in de tweede Nota van wijziging voorzichtig:
‘Ook de Wfz biedt de bij de uitvoering betrokken actoren meer de mogelijkheid om een persoon naar passende zorg toe te leiden. Wanneer bijvoorbeeld een cliënt met psychiatrische problematiek (…) in aanraking komt met justitie, dient op grond van de Wfz een afweging te worden gemaakt of deze persoon in het justitiële circuit thuishoort, of gelet op diens zorgvraag moet worden toegeleid naar een passende zorgvoorziening in een reguliere setting. (…)’21.
2.3
In art. 5:19 lid 1 Wvggz is geregeld dat, als de officier van justitie een verzoekschrift voor een zorgmachtiging voorbereidt met toepassing van art. 2.3 Wfz, het bepaalde in hoofdstuk 5 Wvggz van overeenkomstige toepassing is22.; het tweede lid regelt dat, als de rechter ambtshalve toepassing van art. 2.3 lid 1 Wfz overweegt, hij de officier van justitie verzoekt toepassing te geven aan het bepaalde in ‘dit artikel’.
2.4
In lijn met het voorgaande heeft de Officier van Justitie in deze zaak na ‘de opdracht’23. van de rechtbank de voorbereiding van een verzoekschrift tot een zorgmachtiging ter hand genomen. Omdat de Officier van Justitie op zeker moment meende dat niet werd voldaan aan de criteria van de Wvggz heeft hij, gelet op art. 5:16 Wvggz, besloten de voorbereiding van het verzoekschrift te beëindigen, en heeft hij de rechtbank daarvan in kennis gesteld24.. Daarmee was de zaak in de visie van de Officier van justitie tot een einde gekomen. De rechtbank kon vervolgens in deze zaak geen beschikking krachtens de Wvggz geven.
2.5
Anders dan de rechtbank meent, wordt de in art. 2.3 Wfz aan de (strafrechter gegeven bevoegdheid zo geen lege huls. Om te beginnen biedt dit artikel als zodanig de grondslag voor een bevoegdheid van de strafrechter tot verlening van een zorgmachtiging, die hij anders niet zou hebben gehad; niet behoeft dus in voorkomend geval afzonderlijk de civiele rechter te worden aangezocht. Voorts geeft deze bepaling aan de strafrechter de bevoegdheid om, als de officier van justitie in de strafzaak niet zelf het initiatief neemt voor de voorbereiding van een verzoekschrift, de officier van justitie te verzoeken de mogelijkheid daartoe te onderzoeken.
2.6
Niet kan ook worden gezegd dat overeenkomstige toepassing van onder meer art. 5.17 Wvggz niet mogelijk is. Als de wetgever in geval van verlening van een zorgmachtiging door de strafrechter een tamelijk fundamenteel andere procedure had gewenst dan thans in de Wvggz is neergelegd, dan had hij dat kunnen regelen, dat heeft hij echter niet gedaan, in tegendeel, uitdrukkelijk is opgemerkt dat de procedure is geregeld in de Wvggz.
‘Naar aanleiding van opmerkingen van de Raad voor de rechtspraak over het voorgenomen art. 2.3 Wfz en het strafprocesrecht, heeft de regering in de Tweede Nota van wijziging nogmaals benadrukt dat de verlening van een zorgmachtiging door de strafrechter geen forensische zorg betreft, maar reguliere verplichte geestelijke gezondheidszorg en dat de regering er zeer aan hechtte dat de procedure voor de voorbereiding en de verlening van een zorgmachtiging door de strafrechter waar mogelijk zou aansluiten op de reguliere procedure voor verlening van een zorgmachtiging op grond van de Wvggz, zowel in het belang van de rechtsbescherming als in het belang van de rechtseenheid:
‘De RvdR heeft opmerkingen gemaakt over het voorgenomen artikel 2.3 van de Wfz en het strafprocesrecht. Hierop wordt hieronder ingegaan. Artikel 2.3 van de Wfz kent de strafrechter de bevoegdheid toe om in voorkomende gevallen ook zelf een zorgmachtiging op grond van de Wvggz af te geven. Afgifte van een zorgmachtiging is alleen moaelijk wanneer aan de criteria van de Wvggz wordt voldaan en het aangepaste artikel 2.3 Wfz schrijft voor dat die afgifte geschiedt met toepassing van de Wvggz. Dat houdt in dat de in de Wvggz voorgeschreven procedure gevolgd dient te worden. De RvdR geeft aan dat zij het doel van deze bepaling onderschrijft, maar dat zij kritische kanttekeningen plaatst bij de praktische uitvoerbaarheid van deze bevoegdheid wanneer de strafrechter civielrechtelijke procedureregels moet toepassen. Zij pleit daarom voor een aan het strafproces aangepaste en daarin geïntegreerde procedure voor de afgifte van een zorgmachtiging op grond van de Wvggz. Dat de afgifte voor een zorgmachtiging door de strafrechter geschiedt met toepassing van de procedure van de Wvggz is niet nieuw. Dit was reeds voorzien in de Wfz, die eind 2012 door Uw Kamer is aangenomen en thans aanhangig is in de Eerste Kamer. Nieuw is wel dat dit voorschrift niet langer in een aangepast artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is neergelegd, maar in artikel 2.3 van de Wfz zelf. Dit komt de duidelijkheid en de bekendheid van dit voorschrift ten goede. Door het laten vervallen van artikel 37 Sr wordt bovendien onderstreept dat de afgifte van een zorgmachtiging door de strafrechter géén forensische zorg betreft maar reguliere verplichte geestelijke gezondheidszorg. De regering hecht er zeer aan dat de procedure voor de voorbereiding en afgifte van een zorgmachtiging door de strafrechter waar mogelijk aansluit op de reguliere procedure voor de verlening van een zorgmachtiging op grond van de Wvggz. Dit vanuit het oogpunt van het belang van rechtsbescherming en het belang van rechtseenheid. Mede naar aanleiding van de opmerkingen van de RvdR en van de RSJ hebben wij in de procedure wel een aantal verduidelijkingen aangebracht en waar wij dat mogelijk en wenselijk achten, hebben we de aansluiting met het strafprocesrecht versterkt. Het hoger beroep is geschrapt. Verder is op verzoek van de RvdR nu ook het strafrechtelijke uitgangspunt dat de zitting in de regel openbaar is wettelijk verankerd voor de procedure waarbij artikel 2.3 van de Wfz wordt toegepast. Dat uitgangspunt laat uiteraard onverlet de bevoegdheid van de rechter om in een voorliggend geval, bijvoorbeeld in verband met de kwetsbaarheid van de verdachte, een behandeling achter gesloten deuren te bevelen. Wij zijn van oordeel met deze aanpassingen een evenwichtige balans te hebben bereikt tussen de verschillende in het geding zijnde belangen en menen hiermee de grootste knelpunten te hebben weggenomen. (…)’ [onderstreping toegevoegd]25..’
Het blijft dus een civiele verzoekschriftprocedure, ook al zou het uiteindelijk de strafrechter zijn die de machtiging verleent. Dat betekent dat de procedure tot verlening van ook een machtiging door de strafrechter slechts kan worden ingeleid door een verzoekschrift. Daarnaast blijft de officier van justitie ten volle verantwoordelijk voor de hem in de wet opgedragen taken en toegekende bevoegdheden. Een officier van justitie kan in beginsel geen verzoekschrift tot verlening van een zorgmachtiging indienen indien hij meent dat niet aan de criteria en uitgangspunten van de Wvggz is voldaan (vergelijk art. 5:18, eerste lid, en art. 5:17, tweede lid, Wvggz).26.
2.7
De verwijzing van de rechtbank naar de memorie van antwoord27. kan aan het voorgaande niet afdoen. De Officier van Justitie wijst op wat hij over de inhoud van de memorie hiervoor, onder 1.5, heeft opgemerkt. De passage op p. 11 waarop de rechtbank wijst, geeft geen voorbeeld van verlening van een zorgmachtiging zonder dat een verzoekschrift voorligt, maar ziet kennelijk op de uitzonderlijke situatie dat een officier van justitie in een individueel geval wel een verzoekschrift heeft ingediend, maar daarin verzoekt geen zorgmachtiging af te geven of ter zitting alsnog om afwijzing verzoekt.
2.8
Wat betreft het ontbreken van een medische verklaring en de bedoeling van de wetgever in dat verband, waarop de rechtbank aan het slot van rov. 4.2.5 wijst, de Wvggz geeft de officier van justitie (inderdaad) de mogelijkheid een verzoekschrift in te dienen ook als naar de mening van de onafhankelijke psychiater die de medische verklaring afgeeft, of van de geneesheer-directeur, niet aan de criteria voor verplichte zorg wordt voldaan.28. Dat biedt de strafrechter echter geen grond voor verlening van een machtiging zonder verzoekschrift van de officier van justitie.
2.9
Zonder verzoekschrift van de officier van justitie29. is er voor de rechter geen Wvggz-procedure. De rechtbank heeft in deze zaak daarom niet tot verlening van een zorgmachtiging kunnen overgaan, zij heeft in het geheel geen beschikking krachtens de Wvggz kunnen geven. Alle overwegingen30. die tot het verlenen van deze machtiging hebben geleid, zijn dan ook zonder grond.
‘Voor zover de tweede volzin van rov. 1 (mede) aldus moet worden begrepen dat de rechtbank haar bevoegdheid tot het verlenen van een zorgmachtiging (mede) ontleende aan het subsidiariteitsbeginsel dat volgens haar de strafrechter verplicht grondig te onderzoeken of een lichtere maatregel dan een strafrechtelijke sanctie op zijn plaats is, miskent de rechtbank dat een zo algemene uitleg van het subsidiariteitsbeginsel in het strafrecht, welk beginsel zich dan kennelijk ook uitstrekt tot buiten het strafrecht, niet bestaat, maar dat in ieder geval heeft te gelden dat een zorgmachtiging geen maatregel is, en voor het verlenen van verplichte zorg een wettelijke grondslag nodig is, en dat in geval van verlening van een zorgmachtiging daartoe alsdan de voorgeschreven procedure moet worden gevolgd.’
2.10
De Wvggz geeft de rechter geen bevoegdheid beslissingen van de officier van justitie in de fase van voorbereiding van het verzoekschrift om een zorgmachtiging te beoordelen, in ieder geval niet zonder dat het tot indiening van een verzoekschrift door de officier van justitie is gekomen.
‘De wet voorziet slechts in een eventueel terugkomen van een besluit tot het niet indienen van een verzoekschrift in een specifiek geval, en onder bepaalde voorwaarden, zie art. 5:18, tweede lid, Wvggz. Het is geen bevoegdheid die aan de rechter is gegeven. Art. 5:3 Wvggz geeft de officier van justitie beslissingsbevoegdheid ten aanzien van de voorbereiding van een verzoekschrift.’
2.11
Bovendien heeft de Officier van Justitie bij het beëindigen van de voorbereiding van het verzoekschrift de juiste maatstaf gehanteerd. De overweging van de rechtbank dat doelmatigheid niet is genoemd in art. 5:11 lid 2 Wvggz miskent dat het in die bepaling slechts gaat om beëindiging van de voorbereiding van een verzoekschrift op basis van de inhoud van een medische verklaring. Op grond van art. 5:16 en 5:17 Wvggz moet de officier van justitie in de voorbereiding van een verzoekschrift meer algemeen beoordelen of wordt voldaan aan de criteria en uitgangspunten voor verplichte zorg. In art. 2:1, derde lid, Wvggz wordt met zoveel woorden doelmatigheid genoemd als een van de algemene uitgangspunten bij toepassing van de wet.31.
2.12
Nu de Officier van Justitie geen verzoekschrift heeft ingediend, was er geen procedure onder de Wvggz en heeft de rechtbank in het kader van die wet geen beschikking kunnen geven. Gegrondbevinding van dit onderdeel I betekent dat de gehele beschikking van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking komt.
3
Niettemin formuleert de Officier van Justitie hierna volledigheidshalve klachten tegen de overige onderdelen van de beschikking van de rechtbank.
Onderdeel II
4
De rechtbank wijst in rov. 4.3.1 op art. 8:34 Wvggz, overweegt dat geen sprake is van ongeclausuleerde geheimhouding, en overweegt in rov. 4.3.3 dat wettelijke voorschriften kunnen verplichten tot mededeling. In rov. 4.3.4 wijst zij vervolgens op art. 258 lid 2 Sv en overweegt dat deze bepaling de Officier van Justitie verplicht stukken die zijn opgemaakt ter voorbereiding van de zorgmachtiging die door de rechtbank is bevolen, aan het procesdossier toe te voegen. Nadat zij in rov. 4.3.6 heeft overwogen dat de passages uit de parlementaire geschiedenis waarop de Officier van Justitie had gewezen32. niet zien op het verschaffen van zorgmachtigingsinformatie in de strafzaak, overweegt zij onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis in rov. 4.3.7 dat de wetgever geen scheiding voor ogen heeft gestaan tussen de rol van een officier van justitie in een Wvggz-kader en die op een strafzitting, gegevens op grond van de Wvggz zijn ook voor de rechtbank relevant en de geheimhoudings-bepaling van art. 8:34 Wvggz staat ook hierom niet aan verstrekking in de weg, waarna de rechtbank in rov. 3.8.1 als slotsom overweegt dat het Openbaar Ministerie ten onrechte niet heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank de zorgmachtigingsstukken aan de rechtbank te verstrekken.
4.1
Door aldus te oordelen miskent de rechtbank dat een eventuele procedure die kan leiden tot verlening van een zorgmachtiging een afzonderlijke civielrechtelijke procedure is, zoals in de Inleiding en in onderdeel I is uiteengezet, althans geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting over het karakter van de procedure die kan leiden tot verlening van een zorgmachtiging, ook door een strafrechter, en over de rol van de officier van justitie in die procedure. De procedure tot verlening van een zorgmachtiging is immers een civiele verzoekschriftprocedure op grond van de Wvggz, waarin de rechtbank de officier van justitie geen bevelen kan geven tot het voegen van stukken in een strafdossier of tot het verschaffen van stukken aan de rechtbank in een strafrechtelijke procedure. Daarnaast geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 258 lid 2 Sv dat er immers toe strekt de rechtbank in een strafrechtelijke procedure, wanneer de zaak ter terechtzitting aanhangig is gemaakt door een dagvaarding, grond te bieden voor onder meer een bevel gegevens te verstrekken die van belang zijn in het kader van die strafrechtelijke procedure. Daartoe behoren niet de gegevens die in het kader van de Wvggz zijn verkregen door de (zorg)officier van justitie. De Officier van Justitie licht dit nog kort toe.
4.2
Naast wat in de Inleiding en in het kader van onderdeel I al is opgemerkt over de betekenis van art. 2.3 Wfz en de inhoud van de procedure, wijst de Officier van Justitie er op dat de rechtbank met haar verwijzing naar een passage uit de Tweede Nota van wijziging in rov. 4.3.7 en de conclusie die zij daaraan verbindt ten aanzien van het ontbreken van een scheiding tussen rollen van de officier van justitie (straf en Wvggz) en de relevantie van de gegevens uit het Wvggz-dossier voor de strafrechter, miskent dat de wetgever in bedoelde passage te kennen geeft dat de officier van justitie die in een strafrechtelijke procedure een sanctie vordert, kan afwegen of hij in plaats daarvan, of daarnaast, een zorgmachtiging vordert.33. Dat betekent niet dat het niet meer om twee verschillende procedures zou gaan. De ‘integrale’ afweging (sanctie en/of zorgmachtiging) door de rechter, waarop in deze passage wordt gedoeld, kan verder eerst plaatsvinden als er een verzoekschrift voor een zorgmachtiging wordt ingediend, in het kader waarvan de nodige stukken in het geding worden gebracht. Is er geen verzoekschrift, dan is er geen grond voor gegevensverstrekking in het kader van de Wvggz, omdat voor de strafrechter alsdan geen mogelijkheid bestaat tot toepassing van de Wvggz. De Wvggz is niet bedoeld om, los van een procedure krachtens deze wet, de strafrechter grondslag te bieden voor het verkrijgen van medische gegevens over een verdachte.34.
4.3
Art. 258 lid 2 Sv ziet op de voorbereiding van de strafzaak.35. Het woord ‘bevel’ in die bepaling is voorts slechts gebruikt omdat dat in de verhouding rechter en officier van justitie meer passende werd geacht, het betekent niet dat de officier van justitie een dergelijk bevel niet zou mogen weigeren.36. Met een procedure onder de Wvggz heeft dit niet van doen.
Onderdeel III
5
In rov. 4.4.1 en 4.4.2 overweegt de rechtbank — zakelijk weergegeven — dat het Openbaar Ministerie door geen stukken te verstrekken de rechtbank de mogelijkheid heeft onthouden om op grond van art. 2.3 Wfz een afgewogen integrale afweging te maken, dat dit bij haar de vraag heeft doen rijzen of dit gevolgen zou moeten hebben voor de ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in de strafzaak, maar dat niet- ontvankelijkheid betrokkene's belang zou schaden omdat het niet mogelijk is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren en daarnaast een zorgmachtiging af te geven.
5.1
Met deze overwegingen heeft de rechtbank geen bindende eindbeslissing gegeven. Zou dit echter anders moeten worden begrepen, dan miskent de rechtbank door aldus te oordelen opnieuw dat bij haar geen verzoekschrift voor een zorgmachtiging voorlag, dat zij dus niet krachtens de Wvggz kon oordelen en dat zij overigens in een procedure krachtens de Wvggz niet kan oordelen over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafzaak. De Officier van Justitie wijst ter toelichting op wat hij in de Inleiding en in het kader van onderdeel I en II naar voren heeft gebracht. Deze overwegingen illustreren dat de rechtbank kennelijk meent dat bij haar steeds maar één procedure aanhangig is, de strafrechtelijke procedure, en dat een beoordeling of een zorgmachtiging wordt verleend binnen die procedure, en kennelijk met toepassing van de binnen die strafrechtelijke procedure geldende regels, plaatsvindt. Dat laatste (toepassing van de strafrechtelijke procedure en de regels daarvan) getuigt, zoals hiervoor, in de Inleiding en in de onderdelen I en II is uiteengezet, van een onjuiste rechtsopvatting. Het was wel juist dat bij de rechtbank maar één procedure aanhangig was, de strafrechtelijke, dat betekende echter dat de rechtbank zich verder niet kon buigen over al dan niet verlening van een zorgmachtiging. Het niet verstrekken van stukken in het kader van de Wvggz (omdat niet sprake is van een procedure op grond van die wet) kan niet relevant zijn voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafzaak.
Onderdeel IV
6
In rov. 4.5.1.1 en 4.5.1.2 overweegt de rechtbank — zakelijk weergegeven — dat het Openbaar Ministerie heeft geweigerd de door de psychiater van GGZ InGeest opgemaakte medische verklaring te verstrekken, dat zij beschikt over een rapportage van 18 juni 2020 van een onafhankelijk psychiater die klinische opname en voortzetting van antipsychotische medicatie adviseert, dat zij dit beschouwt als een medische verklaring van een onafhankelijk psychiater waarbij zij wijst op een passage uit de memorie van antwoord over een psychiater van het NIFP.
6.1
Door aldus te oordelen geeft de rechtbank allereerst blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de betekenis van het ontbreken van een verzoekschrift tot verlening van een machtiging. De Officier van Justitie wijst daartoe op wat hij in de Inleiding en in het kader van de onderdelen I-III heeft aangevoerd. De rechtbank heeft niet tot enige beoordeling met het oog op verlening van een zorgmachtiging kunnen komen.
6.2
De rechtbank geeft verder blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de (noodzaak van een) medische verklaring. Er is geen grond voor het aanmerken van een medisch advies, ook al is dat opgesteld door een onafhankelijk psychiater, als een advies in het kader van de Wvggz op basis waarvan de rechter een zorgmachtiging kan verlenen zonder dat de officier van justitie een verzoekschrift heeft ingediend waarbij hij een medische verklaring heeft overgelegd. De Officier van Justitie licht dat nog nader toe.
6.3
In art. 5:8 Wvggz is geregeld dat de geneesheer-directeur zorgdraagt voor een medische verklaring van een psychiater met een inhoud als daar omschreven. De daaropvolgende artikelen 5:9 en 5:10 regelen achtereenvolgens dat de geneesheer- directeur zorgdraagt voor de behandeling van bepaalde aspecten in de medische verklaring, en de verstrekking van bepaalde gegevens aan de psychiater. De geneesheer-directeur verstrekt vervolgens krachtens art. 5:11 Wvggz de medische verklaring aan de officier van justitie die kan besluiten de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging te beëindigen op de in het tweede lid van dit artikel genoemde gronden.
6.4
Met haar verwijzing naar de in rov. 4.5.1.2 aangehaalde passage uit de memorie van antwoord, welke verwijzing er kennelijk toe moet dienen te onderbouwen dat ook anderen dan de door de geneesheer-directeur aangewezen psychiater in voorkomend geval een medische verklaring kunnen opstellen, miskent de rechtbank dat die passage staat in het antwoord op een vraag over het voortzetten van de procedure door de officier van justitie, ook als uit de verklaring van de aangezochte psychiater bijvoorbeeld blijkt dat geen sprake is van een psychische stoornis of van ernstig nadeel. De strekking van het antwoord is37. dat de officier van justitie in nauwe samenwerking met de geneesheer-directeur in het verzoekschrift onderbouwt waarom verplichte zorg noodzakelijk is, en dat bewust de situatie is gewijzigd dat, zoals onder de Wet Bopz38., een officier van justitie een medische verklaring met een bepaalde inhoud nodig heeft om een verzoekschrift te kunnen indienen. In die context, de aanwezigheid van een medische verklaring waarin de psychiater onder de Wvggz verklaart dat verplichte zorg niet is geïndiceerd (en de officier van justitie niettemin overweegt een verzoekschrift in te dienen) is opgemerkt dat in gevallen waarin tevens een advies is opgesteld door het NIFP ook dat advies kan dienen als medische verklaring (mits uiteraard aan de daaraan gestelde voorwaarden is voldaan). De opmerking aan het slot: ‘Op deze wijze wordt rechterlijke toetsing mogelijk ook in die gevallen waarin nu geen geneeskundige verklaring wordt afgegeven.’ ziet dus op een vergelijking met de situatie onder de Wet Bopz. Onder de Wet Bopz kon de officier van justitie geen verzoekschrift indienen (en de rechter dus ook niet toetsen), onder de nieuwe wet kan dat wel. Dat betekent echter niet dat de rechtbank zonder verzoekschrift van de officier van justitie min of meer willekeurig welk advies van een onafhankelijk psychiater kan aanmerken als medische verklaring als bedoeld in de Wvggz en dat ten grondslag kan leggen aan een niet door de officier van justitie verzochte zorgmachtiging.
Onderdeel V
7
In rov. 4.5.2.1 wijst de rechtbank op een zorgplan van GGZ InGeest van 8 april 2020. Door dit stuk in haar beoordeling te betrekken geeft de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de procedure die ten grondslag ligt aan verlening van een zorgmachtiging. De Officier van Justitie wijst ter onderbouwing hiervan naar wat hij hiervoor, in de Inleiding en in het kader van de onderdelen I-IV naar voren heeft gebracht. De rechtbank miskent dat zij geen beschikking krachtens de Wvggz kon verlenen, nu de Officier van Justitie geen daartoe strekkend verzoekschrift heeft ingediend. De rechtbank miskent voorts dat het zorgplan waarnaar zij verwijst niet door de Officier van Justitie aan een verzoekschrift ten grondslag is gelegd. De rechtbank miskent ten slotte dat (ook) de bevindingen van de geneesheer-directeur en zijn voorstel voor een zorgmachtiging ontbreken, en zij dus niet heeft kunnen overgaan tot verlening van een zorgmachtiging.
Onderdeel VI
8
De rechtbank concludeert in rov. 4.5.3.1 — zakelijk weergegeven — dat zij beschikt over een zorgplan, een psychiatrisch rapport, dat de wenselijkheid van het verlenen van een zorgmachtiging ter zitting is besproken, dat betrokkene die zorgmachtiging wenst en zijn raadsvrouwe eveneens, en dat de officier van justitie39. zich erover heeft uitgelaten. In rov. 4.5.3.2 oordeelt zij — zakelijk weergegeven — dat aanleiding bestaat ambtshalve een zorgmachtiging te verlenen om de door de rechtbank opgesomde redenen (waarbij overigens crisismaatregel en zorgmachtiging onder 3 deels door elkaar lijken te worden gehaald), waarna zij verschillende vormen van verplichte zorg noemt en oordeelt dat deze verplichte zorg voldoet aan de doelen en criteria van de Wvggz, zodat de zorgmachtiging zal worden verleend, waarna zij onder 5 de zorgmachtiging verleent.
Redenen waarom
De Staat uw Raad verzoekt de bestreden beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 9 juli 2020 te vernietigen; kosten rechtens.
Den Haag, 28 september 2020
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑09‑2020
Zie het proces-verbaal van de zitting van 20 februari 2020, p. 3, de vierde ingesprongen alinea, de rechtbank gaf de ‘opdracht’ omdat zij blijkens dit proces-verbaal op de volgende zitting zoveel mogelijk opties open wilde houden.
Kamerstukken II 2015–2016, 32 3999, nr. 25, p. 223, onder Onderdeel B, artikel 2.3.
Kamerstukken II 32 398, nr. 3, p. 3, de tweede alinea.
Kamerstukken II 2015–2016, 32 399, nr. 25, p. 94. Dat betekent daarentegen niet dat de Wvggz (ten opzichte van de oude Wet Bopz) ‘een aanzienlijk versterkte openbare orde functie’ heeft, zoals in een recent artikel uit de strafrechtelijke hoek is opgemerkt, zie Klappe e.a., Het afgeven van een zorgmachtiging door de strafrechter: overzicht en eerste indrukken van de praktijk betreffende art. 2:3 Wfz sedert 1 januari 2020,DD 2020/43, onder 1.2. Dit artikel lijkt meer algemeen de eigen (civielrechtelijke) aspecten van de Wvggz-procedure te miskennen.
Kamerstukken II 2015–2016, 32 399, nr. 25, p. 95, in het bijzonder de tweede alinea.
Kamerstukken II 2015–2016, 32 399, nr. 25, p. 96, de tweede tot en met vierde alinea.
P. 19, eerste deel van de tweede alinea.
Tweede deel van de tweede alinea.
P. 8, slot eerste deel van de tweede alinea.
Vergelijk HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1012, rov. 3.1.3.
Vergelijk bijvoorbeeld Kamerstukken II 2009–2010, 32 398, nr. 3, p. 5, de laatste alinea, waar is opgemerkt dat als blijkt dat ten aanzien van een verdachte geen forensische zorg noodzakelijk is, het gewenst is om op hetzelfde moment te kunnen bezien of In plaats daarvan zorg op grond van de (vervanger van) de Wet Bopz noodzakelijk blijkt.
In de pers zijn berichten verschenen dat de instroom van patiënten uit het strafrechtelijk circuit ‘in het veld’ voor onrust heeft gezorgd: https://www.trouw.nl/zorg/wet-van-de-idealen-wordt-monster-van-de-paradoxen-waarom-de-wet-voor-gedwongen-behandelingen-niet-werkt~bf0e65ea/; https://www.trouw.nl/binnenland/nieuwe-wet-zorgt-voor-onveiligheid-in-de-geestelijke-gezondheidszorg-zo-wordt-de-ggz-een-afvoerputie~be3295ee/; https://www.volkskrant.nl/columns-opinie/behandel-boeven-buiten-de-reguliere-psychiatrie~ba8dde81/?referer=https%3A%2F%2Fdrimble.nl%2Fopinie%2F69608595%2Fbehandel-boeven-buiten-de-reguliere-psychiatrie.html
Vergelijk ook de Tweede Nota van wijziging naar aanleiding van het pleidooi van de Raad voor de rechtspraak om art. 37 Sr te behouden: ‘De geneesheer-directeur ziet er reeds bij de voorbereiding van het verzoek om de zorgmachtiging op toe dat de beoogde zorgaanbieder, en zo nodig ook de beoogde accommodatie, in het zorgplan wordt opgenomen. Op het moment dat de zorgmachtiging daadwerkelijk wordt afgegeven, heeft de zorgaanbieder zich dus al enige tijd kunnen voorbereiden op de komst van betrokkene.’. Kamerstukken II 2015–2016, 32 3999, nr. 25, p. 144, de tweede alinea.
Waarbij de rechtbank wijst op twee andere uitspraken, van de rechtbank Amsterdam en de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Met uitzondering van art. 5:1 en 5:2 (over de rol van het college van burgemeester en wethouders in geval van meldingen ter zake mogelijk noodzakelijke verplichte zorg), en art. 5:5 (mogelijkheid van eigen plan van aanpak van een betrokkene) in geval van toepassing van art. 2.3, eerste lid, onderdelen 6 tot en met 11 Wfz (diverse vormen van strafrechtelijke uitspraken). Deze uitzonderingen zijn voor dit cassatieberoep niet direct relevant.
Vergelijk art. 5:18, eerste lid, Wvggz.
Dat is bij de strafrechtelijke procedure in feite niet anders, zonder dagvaarding en tenlastelegging kan de strafrechter geen uitspraak doen.
Kamerstukken II 2015–2016, 32 399, nr. 25, p. 89, de tweede alinea.
Voor de uitzonderingen zie hiervoor, in noot 18.
De rechtbank heeft het woord ‘opdracht’ gebruikt in de eerste alinea onder 1 van de bestreden beschikking, het wordt ook genoemd in het proces-verbaal van de zitting van 20 februari 2020. De wet duidt het aan als een ‘verzoek’. Dat betekent dat het een minder verplichtend karakter heeft dan de rechtbank mogelijk meende.
Bij brief van 19 mei 2020.
Kamerstukken II 2015–2016, 32 399, nr. 25, p. 142, de vierde alinea en volgende tot en met p. 143, de eerste twee alinea's.
Vergelijk bijvoorbeeld p. 9, de tweede alinea, alsmede p. 63, de derde alinea van de memorie van antwoord, Kamerstukken I 2017–2018, 32 399, D. Onder de Wet Bopz diende bij een verzoek een medische verklaring te zijn gevoegd waarin was vermeld dat, kort weergegeven, aan de criteria van de wet werd voldaan, vergelijk art. 5 lid 1 van die wet.
Dat het om een verzoekschriftprocedure gaat, lijkt de rechtbank wel weer te onderkennen in de laatste regel op p. 9 van haar beschikking waarin is vermeld dat de ‘volgende vormen van zorg worden voor na te noemen duur verzocht:’. Eventuele verzoeken van of namens betrokkene kunnen echter niet worden aangemerkt als een verzoekschrift in de zin van de Wvggz, omdat de wet slechts aan de Officier van Justitie de bevoegdheid toekent een verzoekschrift op grond van de Wvggz in te dienen.
In de rov. 4.2.1 tot en met 4.5.3.2.
Overigens overweegt de rechtbank ter motivering zelf dat de verplichte zorg die zij op het oog heeft naar verwachting effectief is, vergelijk rov. 4.5.3.2., onder a, waarbij het de Officier van Justitie verder niet duidelijk is waarop de rechtbank dit baseert.
In de mail van mr. Vermeulen aan de rechtbank van 23 juni 2020, om 17:20 uur.
Het strafrecht kent in art. 126nf Sv een eigen regeling voor het verkrijgen van onder meer medische gegevens.
Vergelijk de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2003–2004, 29 254, nr. 3, p. 6, de tweede en laatste alinea, en p. 7, de eerste alinea. De bewuste zin maakte deel uit van een toevoeging aan de bepaling, toen nog het zesde lid, bij wet van 10 december 2004, Stb. 2004, 579.
Kamerstukken II 2003–2004, 29 254, nr. 3, p. 7, de derde alinea.
Kamerstukken I 2017–2018, 32 399, D, p. 63, de tweede en derde alinea.
Vergelijk ook hiervoor, onder 2.8.
Dat was overigens de officier van justitie in de strafzaak, zie het proces-verbaal van de zitting van 25 juni 2020, p. 3, de tweede alinea, waarbij deze officier van justitie er op wijst dat zorgmachtigingen worden behandeld door een afzonderlijk civiel bureau binnen het openbaar ministerie.