Vgl. Rechtbank Amsterdam, 14 mei 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:2590 en Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28 mei 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2328
Rb. Amsterdam, 09-07-2020, nr. 13/288599-19 (Promis)
ECLI:NL:RBAMS:2020:3343
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
09-07-2020
- Zaaknummer
13/288599-19 (Promis)
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2020:3343, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 09‑07‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NJFS 2020/287
Uitspraak 09‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Vrijspraak voor het bedreigen met een mes van twee politieagenten op 1 december 2019 op het Rokin te Amsterdam. Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging beëindigd omdat uit een aan de officier van justitie verstrekte medische verklaring, het zorgplan en de bevindingen van de geneesheer-directeur is gebleken dat niet wordt voldaan aan de criteria uit de Wet Verplichte GGZ (hierna: Wvggz). De voorzitter van de rechtbank heeft de officier van justitie, onder verwijzing naar het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 april 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:3335), verzocht de genoemde medische verklaring van de onafhankelijk psychiater, het zorgplan en de bevindingen van de geneesheer-directeur aan de rechtbank te verschaffen. De coördinerend officier van justitie Wvggz heeft de voorzitter van de rechtbank laten weten niet aan het verzoek van de rechtbank tot verschaffen van de eerder genoemde stukken te zullen voldoen, omdat daarmee de wet zou worden overtreden. De rechtbank heeft de genoemde stukken, – ondanks dat de voorzitter daarom heeft verzocht – niet van het Openbaar Ministerie ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank is de door de officier van justitie genomen beslissing niet in overeenstemming met de wet. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat in het geval van verdachte aanleiding bestaat om van haar ambtshalve bevoegdheid tot het verlenen van een zorgmachtiging gebruik te maken, omdat de rechtbank verplichte zorg aangewezen acht. De rechtbank spreekt verdachte vrij en verleent ambtshalve een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3, eerste lid, Wfz voor de duur van zes maanden. Zie ook ECLI:NL:RBAMS:2020:3342
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/288599-19 (Promis)
Datum uitspraak: 9 juli 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieadres] .
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
25 juni 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.M. van den Berg en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. N.W.A. Dekens naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 1 december 2019 te Amsterdam, althans in Nederland, [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door
- een mes uit zijn, verdachtes, broekzak te pakken en/of
- ( vervolgens) voornoemd mes met het lemmet omhoog vast te houden en te blijven vasthouden en/of
- ( vervolgens) (met versnelde pas) op voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] af te lopen en/of
- ( vervolgens) zwaaiende bewegingen te maken met voornoemd mes.
3. Vrijspraak
3.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde en gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 250 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 28 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering te weten, een meldplicht, opname in een zorginstelling, ambulante behandeling en begeleid wonen of maatschappelijke opvang. De officier van justitie heeft daarbij verzocht de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Op 1 december 2019 gaan verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (verder: [slachtoffer 2] ) af op een melding van een man met een mes die op het Rokin te Amsterdam mensen zou lastig vallen. Op camerabeelden van die locatie is te zien dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aflopen op de in- en uitgang van het metrostation op het Rokin. Boven aan de roltrap gekomen kijken zij naar beneden, deinzen snel achteruit en trekken al achteruit lopend hun vuurwapens. Vervolgens komt verdachte in beeld die bovenaan de roltrap blijft staan. Op de beelden is niet te zien dat hij op dat moment een mes in zijn hand heeft. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] verklaren beiden dat zij meerdere malen tegen verdachte hebben geroepen dat hij zijn mes moet laten vallen. Er worden zowel door [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] waarschuwingsschoten gelost en [slachtoffer 2] schiet tevens eenmaal in de richting van de benen van verdachte die daardoor niet wordt geraakt. Verdachte luistert niet naar de aanwijzingen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en blijft boven aan de rolstrap staan. Vervolgens arriveren meerdere politieagenten bij het incident en ook op aanwijzingen die dan volgen reageert verdachte niet. Uiteindelijk wordt verdachte door meerder politieagenten vastgepakt, ontdaan van het mes en aangehouden.
Verbalisant [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij naar de ingang van de roltrap liep en verdachte daar zag lopen. Zij zag dat verdachte iets glimmends in zijn rechterbroekzak had wat hij uit zijn broekzak pakte. Dit was een mes van ongeveer twintig centimeter en verdachte hield dit mes met het lemmet naar boven vast. Verdachte komt op haar en [slachtoffer 2] af waardoor [slachtoffer 1] naar achteren is gelopen, haar vuurwapen heeft getrokken en op ongeveer 7 meter afstand van verdachte is gaan staan.
Verbalisant [slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij zag hoe verdachte de roltrap opliep en dat hij in zijn rechterhand een mes vasthield dat hij voor zich hield en waarmee hij zwaaiende bewegingen maakte voor zijn lichaam. [slachtoffer 2] heeft toen direct haar vuurwapen getrokken, met luide stem geroepen dat hij moest blijven staan en dat zij zou schieten. Zij heeft enkele passen naar achter gezet en toen directgeschoten in de richting van de benen van de verdachte. Zij stond toen op ongeveer zeven meter van de verdachte. [slachtoffer 2] ziet dat verdachte het mes in zijn rechter broekzak wegstopt en dat het lemmet uit zijn broekzak steekt.
De rechtbank stelt voorop dat het gedrag van verdachte volkomen onacceptabel is. Verdachte loopt zwaaiend met een groot mes rond in een metrostation in het centrum van Amsterdam. Dit gedrag is zeer gevaarzettend en er was dan ook alle aanleiding voor de verbalisanten om de verdachte te ontwapenen en aan te houden. De rechtbank begrijpt dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door de wijze waarop verdachte met het mes de roltrap opkwam geschrokken zijn. Dit blijkt ook wel uit het feit dat zij direct hun vuurwapen hebben getrokken en vervolgens ook hebben geschoten.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of bewezen kan worden dat verdachte, door op deze wijze te handelen, bij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] opzettelijk in redelijkheid de vrees heeft kunnen doen ontstaan dat hij tot handelingen zou hebben kunnen overgaan die de dood dan wel zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hadden kunnen hebben. Met andere woorden: kan verdachte een strafrechtelijk verwijt worden gemaakt? De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Er is zonder meer sprake geweest van een dreigende situatie doordat verdachte met een mes in zijn hand de roltrap opkwam. Deze omstandigheid is echter onvoldoende voor het oordeel dat verdachte de verbalisanten heeft bedreigd. Uit de hiervoor weergegeven processen-verbaal blijkt niet dat verdachte zich, terwijl hij op de roltrap liep, op enig moment daadwerkelijk tot de beide verbalisanten heeft gewend met het mes of met woorden.
Wat betreft de situatie bovenaan de roltrap (de beide verbalisanten hebben hun vuurwapens dan al op verdachte gericht) overweegt de rechtbank het volgende. Vast staat dat op het moment dat verdachte werd aangehouden, het mes in zijn broekzak zat. Op de beelden is niet te zien wanneer verdachte het mes in zijn broekzak doet en dus ook niet tot wanneer hij het in zijn hand heeft gehouden. Ook is niet te zien of verdachte het mes in de richting van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gehouden. Evenmin is te zien of te horen dat hij stekende bewegingen in hun richting heeft gemaakt en/of bedreigende taal jegens hen heeft geuit. [slachtoffer 1] heeft juist verklaard dat verdachte zei: “Ik heb toch niets gedaan, laat me naar je toe komen." Verdachte doet een stap naar voren maar loopt niet daadwerkelijk op [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] af. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat zij op enig moment op twaalf meter van verdachte afstond en [slachtoffer 1] op ongeveer zeven meter afstand. Dit alles tezamen maakt dat er onvoldoende bewijs is om te kunnen concluderen dat sprake is van een bedreiging in strafrechtelijke zin.
De rechtbank heeft zich nog de vraag gesteld of uit de hiervoor geschetste gang van zaken kan worden afgeleid dat de aanmerkelijke kans bestond dat mensen (in het algemeen) zich bedreigd zouden voelen als ze verdachte zouden zien en hij deze kans op de koop heeft toegenomen. Waarbij hij eveneens op de koop heeft toegenomen dat hij verbalisten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zou tegenkomen. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke redenering het opzetbegrip te ver zou oprekken en komt dus ook niet via die redenering tot een bewezenverklaring. Dit betekent dat verdachte wordt vrijgesproken.
4. De persoonlijke omstandigheden van verdachte en de voorbereiding van een zorgmachtiging
4.1.
Feitelijke gang van zaken
4.1.1.
De rechtbank heeft op de zitting van 27 februari 2020, gezien de berichten over de slechte psychische toestand van verdachte, de officier van justitie opdracht gegeven tot het opstellen van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging om de opties voor wat betreft de afdoening van de strafzaak zo veel mogelijk open te houden. Het subsidiariteitsbeginsel verplicht de strafrechter immers grondig te onderzoeken of een lichtere maatregel dan een strafrechtelijke sanctie op zijn plaats is.
4.1.2.
Op de zitting van 16 april 2020 heeft de officier van justitie de rechtbank geïnformeerd over de benoeming van een (NIFP) psychiater en gemeld dat er voortgang zat in de aanvraag tot een zorgmachtiging.
4.1.3.
Op 19 mei 2020 heeft het Openbaar Ministerie de rechtbank (sector civiel) per brief laten weten dat de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging is beëindigd omdat uit een aan de officier van justitie verstrekte medische verklaring, het zorgplan en de bevindingen van de geneesheer-directeur is gebleken dat niet wordt voldaan aan de criteria uit de Wet Verplichte GGZ (hierna: Wvggz). De officier van justitie heeft in deze brief toegelicht dat het zorgplan niet voldoet aan de eis van doelmatigheid (artikel 2:1 lid 8 Wvggz) en de algemene eis van te verwachten effectiviteit van de verplichte zorg (artikel 3:3 sub d Wvggz), omdat de behandeling in een reguliere GGZ-instelling niet doelmatig zou zijn in het afwenden van ernstig nadeel, specifiek het risico op recidive. De geneesheer-directeur van Fivoor ziet ook geen mogelijkheden om verdachte doelmatig te behandelen in het kader van een zorgmachtiging, aldus de officier van justitie. Omdat niet is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg is besloten geen verzoekschrift in te dienen (artikel 5:16 Wvggz).
4.1.4.
De griffier van de zittingscombinatie die de strafzaak behandelt, heeft per e-mail van 16 juni 2020 aan de officier van justitie gevraagd de rechtbank te informeren over de stand van zaken met betrekking tot de zorgmachtiging. De officier van justitie heeft dezelfde dag per e-mail aan de voorzitter en de griffier medegedeeld dat “de zorgmachtiging niet is doorgezet”, onder verwijzing naar de beëindigingsbrief van 19 mei 2020.
4.1.5.
Over verdachte is een psychiatrisch Pro Justitia rapport opgesteld door M.M. Sprock, gedateerd 18 juni 2020. Uit het rapport blijkt dat verdachte lijdt aan een psychische stoornis, in de vorm van een andere gespecificeerde schizofreniespectrumstoornis of andere psychotische stoornis en verslavingsproblematiek (stoornis in cannabis- en alcoholgebruik, in remissie in een gereguleerde omgeving) en dat er mogelijk bijkomend sprake is van zwakbegaafdheid. De psychische stoornis was ten tijde van het ten laste gelegde ook aanwezig en heeft de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte beïnvloed. De deskundige heeft geadviseerd tot een klinische opname waarbij onder andere aandacht besteed moet worden aan een verslavingsbehandeling, medicatie, het helder krijgen van het intellectueel functioneren en het versterken van de coping vaardigheden.
4.1.6.
De voorzitter van de rechtbank heeft de officier van justitie op 19 juni 2020, onder verwijzing naar het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 april 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:3335), verzocht de genoemde medische verklaring van de onafhankelijk psychiater, het zorgplan en de bevindingen van de geneesheer-directeur aan de rechtbank te verschaffen.
4.1.7.
Op 23 juni 2020 heeft de coördinerend officier van justitie Wvggz de voorzitter van de rechtbank per e-mail laten weten niet aan het verzoek van de rechtbank tot verschaffen van de eerder genoemde stukken te zullen voldoen, omdat daarmee de wet zou worden overtreden: uit de wetgevingsgeschiedenis zou blijken dat de officier van justitie een absolute geheimhoudingsplicht heeft. De coördinerend officier van justitie Wvggz heeft de weigering tot het verschaffen van de betreffende stukken – onder meer – als volgt toegelicht.
“De (verplichte zorg-)officier van justitie heeft de medische verklaring van de onafhankelijk psychiater (art. 5:7 Wvggz), het zorgplan (art. 5:13 Wvggz) en de bevindingen van de geneesheer-directeur (artikel 5:15 Wvggz) ontvangen. Uit deze stukken blijkt dat niet aan de Wvggz-criteria en -uitgangspunten is voldaan (meer specifiek: artikel 2:1 lid 8 Wvggz en artikel 3.3 lid d Wvggz).
De (verplichte zorg-)officier van justitie heeft na ontvangst van deze stukken besloten de voorbereiding van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging te beëindigen. Deze beslissing is schriftelijk en gemotiveerd aan de in de wet genoemde personen meegedeeld (art. 5:16 lid 1 Wvggz). De officier van justitie heeft in deze brief beoogd zoveel mogelijk inzicht te geven waarom er geen verzoek is ingediend bij uw rechtbank. Wij verwijzen hierbij naar de beëindigingsbrief van 19 mei 2020.
Hoofdstuk 5 Wvggz voorziet in meerdere toetsmomenten voor de (verplichte zorg-)officier waarop moet worden beslist of de voorbereiding moet worden voortgezet of worden beëindigd. Zo kan de procedure worden beëindigd indien de geneesheer-directeur uiteindelijk heeft geoordeeld dat een eigen plan van aanpak voldoet aan het uitgangspunt dat geen ernstig nadeel ontstaat. Ook is er voorzien in een toetsmoment na ontvangst van de medische verklaring (5:11 Wvggz). In artikelen 5:16 en 5:17 Wvggz ligt een toetsmoment of is voldaan alle criteria voor verplichte zorg en alle uitgangspunten van de wet, zoals o.a. benoemd in de artikelen 2:1 en 3:3 Wvggz. De officier van justitie moet in het verzoekschrift, indien voldaan is aan alle criteria van de Wvggz, motiveren waarom is voldaan aan de criteria van de Wvggz. Op grond van artikel 5:17 lid 2 Wvggz moet de officier van justitie ook motiveren op welke wijze is voldaan aan de uitgangspunten van artikel 2:1 Wvggz. Indien volgens de (verplichte zorg-)officier van justitie niet is voldaan aan alle criteria, zal geen verzoekschrift worden ingediend. De procedure op basis van 2.3 Wfz volgt de procedure van hoofdstuk 5 Wvggz.
(…)
Gelet op het voorgaande zullen wij niet overgaan tot het verstrekken van stukken die zijn opgemaakt in het kader van de voorbereiding van een zorgmachtiging voor de heer [verdachte] , nu geen verzoekschrift voor een zorgmachtiging is ingediend.
Uiteraard hebben wij kennis genomen van de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 23 april jl., ECLI:NL:GHARL:2020:3335. Echter, gelet op bovengenoemde betwist de officier van justitie de gevolgde redenering en uitkomst.
De procedure van de Wvggz is een civielrechtelijke. In deze procedure is de (verplichte zorg-)officier van justitie de verzoekende partij. Nu de (verplichte zorg-)officier van justitie heeft besloten om geen verzoekschrift in te dienen, ligt er ook geen verzoek bij de rechtbank om op te beslissen en kunnen de civielrechtelijke stukken niet worden verstrekt in de strafzaak.
Wij merken daarbij nog het volgende op. De term zorgmachtiging geeft aan dat de rechter de zorgverlener machtigt om bepaalde onderdelen van zorg te verlenen. De zorgverlener is vervolgens niet verplicht de zorg waartoe hij is gemachtigd op grond van de zorgmachtiging ook daadwerkelijk te verlenen. Nadat de machtiging is verleend moet op grond van artikel 8:9 Wvggz namelijk een toets worden gedaan door de psychiater voordat de zorg daadwerkelijk mag worden uitgevoerd.
Daarnaast voorziet de Wvggz niet in een rechtsmiddel tegen de beslissing van de (verplichte zorg-)officier van justitie om de voorbereiding van een zorgmachtiging te beëindigen. Artikel 5:18 Wvggz is niet van toepassing nu de rechter niet als “aanvrager” wordt gedefinieerd in artikel 5:3 Wvggz. Naar ons oordeel is dat ook niet (verkapt) mogelijk door in een strafzaak deze beslissing alsnog ter toetsing voor te leggen.”
4.1.8.
Op 23 juni 2020 heeft de raadsvrouw van verdachte een zorgplan gedateerd 8 april 2020, opgemaakt door GGZ InGeest, aan de rechtbank verstrekt. Als bijlagen bij het zorgplan zijn gevoegd een beslissing van de geneesheer-directeur, [naam ] van 6 april 2020 en een kennisgeving eigen plan van aanpak van verdachte van 31 maart 2020, een signaleringsplan en een zorgkaart van 31 maart 2020.
4.1.9.
Op 24 juni 2020 heeft de officier van justitie de rechtbank een e-mail gestuurd naar aanleiding van het door de raadsvrouw overlegde zorgplan. In de daarbij gevoegde e-mail van 24 juni 2020 schrijft coördinerend officier van justitie Wvggz M.L. Vermeulen aan haar collega M.M. van den Berg onder meer het volgende:
“Het verplichte zorgteam heeft op 7 mei 2020 de stukken ontvangen waaronder negatieve bevindingen mbt de zorgmachtiging. In het zorgplan stond onder vraag 6 f aangegeven dat betrokkene terecht kon op een Forensisch psychiatrische afdeling of FACT (Fivoor, Inforsa). Dit is ook het zorgplan dat de advocaat nu heeft ingebracht.
Wij hebben naar aanleiding van deze stukken een aanvulling bij de instelling opgevraagd met de vraag om dit te verduidelijken. In de aanvulling die wij op 12 mei 2020 hebben ontvangen staat onder vraag 6 f van het zorgplan aangegeven dat GGZ InGeest geen zorg kan bieden en dat er overleg is geweest met de GD van Fivoor en hij/zij ook geen mogelijkheden ziet om betrokkene doelmatig te behandelen. Het zorgplan sluit af met ‘helaas kan de benodigde zorg niet geboden worden in de reguliere GGZ.’”
4.1.10.
De rechtbank heeft de genoemde stukken van 7 en 12 mei 2020 – ondanks dat de voorzitter daarom per e-mail heeft verzocht – niet van het Openbaar Ministerie ontvangen.
4.2.
Had de officier van justitie de voorbereiding mogen afbreken?
4.2.1.
De rechtbank overweegt over de bevoegdheid van de officier van justitie om de voorbereiding van de zorgmachtiging voortijdig te beëindigen (artikel 5:11 Wvggz) en om te beslissen over de indiening van een verzoekschrift (artikel 5:17 Wvggz) als volgt.
4.2.2.
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie de voorbereiding van het verzoekschrift voor afgifte van een zorgmachtiging heeft afgebroken, omdat in de visie van het Openbaar Ministerie de verplichte zorg niet doelmatig zou zijn. De officier van justitie heeft vervolgens geweigerd de stukken die al waren opgemaakt ter voorbereiding van de zorgmachtiging aan de rechtbank te verschaffen. Het Openbaar Ministerie heeft bij het afbreken van de voorbereiding, naar het oordeel van de rechtbank, een verkeerde maatstaf gehanteerd. Doelmatigheid (of het ontbreken daarvan) is geen grond voor beëindiging van de voorbereiding van de zorgmachtiging door de officier van justitie, zo blijkt uit artikel 5:11 lid 2 Wvggz. Naar het oordeel van de rechtbank is de door de officier van justitie genomen beslissing derhalve niet in overeenstemming met de wet.
4.2.3.
De in artikel 2.3 van de Wet forensische zorg (Wfz) aan de rechter toegekende bevoegdheid om ambtshalve en dus zonder daartoe strekkend verzoekschrift van de officier van justitie, een zorgmachtiging af te geven heeft slechts betekenis als de rechter daarvoor ook beschikt over de onderliggende stukken. Alleen dan kan de rechter immers, gehoord de officier van justitie en de verdediging, weloverwogen beslissen of, naast de strafrechtelijke afdoening, een zorgmachtiging moet worden afgegeven.1.
4.2.4.
In een arrest van 23 april 20202.heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden overwogen dat op grond van artikel 2.3 Wfz de rechter de bevoegdheid toekomt ambtshalve een zorgmachtiging af te geven, zelfs tegen het standpunt van de officier van justitie in. Dat de wetgever deze mogelijkheid aan de rechter heeft willen geven blijkt ook uit de wetsgeschiedenis.3.
4.2.5.
Met het hof acht de rechtbank het in beginsel niet passend dat een officier van justitie gebruik zou maken van de bevoegdheid tot het voortijdig beëindigen van de voorbereiding van een zorgmachtiging, in het geval de rechter op grond van artikel 5:19, tweede lid, Wvggz de officier van justitie heeft verzocht een verzoekschrift voor te bereiden, omdat de rechter in dat geval ambtshalve toepassing van artikel 2.3, eerste lid, Wfz overweegt. De aan de rechter gegeven ambtshalve bevoegdheid zou anders een lege huls zijn, hetgeen niet strookt met de bedoeling van de wetgever, die het wenselijk acht dat de (straf)rechter een integrale afweging kan maken tussen straf en zorg. Het is uiteindelijk aan de rechter of de zorgmachtiging wordt afgegeven. Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever nadrukkelijk heeft willen breken met het systeem dat de rechter door het ontbreken van een medische verklaring niet toekomt aan een oordeel over een zorgmachtiging.
4.2.6.
Indien de strafrechter ambtshalve toepassing van artikel 2.3, eerste lid, Wfz overweegt, verzoekt hij de officier van justitie toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 5:19 lid 1Wvggz, dat wil zeggen dat de officier van justitie een verzoekschrift voor een zorgmachtiging moet voorbereiden. Hij moet dus onder andere een geneesheer-directeur aanwijzen, die een zorgverantwoordelijke en een onafhankelijk psychiater zal zoeken. Of de officier van justitie vervolgens een verzoekschrift indient is niet maatgevend gezien artikel 2.3 Wfz. Daarin is verwoord dat de strafrechter ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie een zorgmachtiging afgeeft.
4.2.7.
In onderhavige zaak lijkt de officier van justitie tweemaal een zorgmachtiging te hebben voorbereid. Over de precieze gang van zaken heeft de rechtbank echter geen duidelijkheid gekregen van de officier van justitie. Dit klemt, omdat de rechtbank van de verdediging een zorgplan heeft ontvangen van GGZ InGeest van 8 april 2020, waarin geconstateerd wordt dat verplichte zorg noodzakelijk wordt geacht voor verdachte.
4.3.
Staat geheimhouding aan het verstrekken van de stukken in de weg?
4.3.1.
Artikel 8:34 Wvggz verplicht de officier van justitie, de politie, de rechter, de zorgaanbieder, de geneesheer-directeur, de zorgverantwoordelijke, de burgemeester, het college van burgemeester en wethouders, en de psychiater, bedoeld in artikel 5:7, alsmede de medewerkers van de hiervoor genoemde personen tot geheimhouding van hetgeen in de uitoefening van hun taak aan hen is toevertrouwd, tenzij uit hun taak op grond van deze wet de noodzaak tot mededeling voortvloeit of enig ander wettelijk voorschrift hen tot mededeling verplicht. Het is dus geen ongeclausuleerde geheimhouding.
4.3.2.
Ook dit aspect is tijdens de parlementaire behandeling van deze wetgeving aan de orde gekomen. Wanneer het traject van een zorgmachtiging bij een verdachte wordt overwogen, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, is het noodzakelijk dat de officier van justitie en de rechter gebruik kunnen maken van de relevante gegevens over die persoon, met inbegrip van de gegevens die op grond van de Wvggz worden verkregen. Alleen zo kan een integrale en zorgvuldige afweging worden gemaakt die leidt tot het opleggen van de meest geëigende maatregel voor een persoon.4.
4.3.3.
Artikel 8.34 Wvggz vermeldt dat wettelijke voorschriften kunnen nopen tot een verplichting tot mededeling.5.
4.3.4.
Op grond van artikel 258 lid 2 Wetboek van Strafvordering kan de voorzitter van de rechtbank de officier van justitie bevelen gegevensdragers en stukken bij de processtukken te voegen. Hieruit vloeit voort de wettelijke verplichting genoemd in artikel 8:34 Wvggz voor de officier van justitie om de stukken die zijn opgemaakt ter voorbereiding van de zorgmachtiging, die door de rechtbank is bevolen, aan het procesdossier toe te voegen.
4.3.5.
Het Openbaar Ministerie verwijst ter onderbouwing van het standpunt zorgmachtigingstukken niet mogen worden toegevoegd aan het strafdossier, naar een dialoog tijdens de parlementaire behandeling tussen Kamerlid Leijten en staatssecretaris Dijkhoff.
Mevrouw Leijten stelde ook nog vragen over het medisch beroepsgeheim en de gegevensuitwisseling. In de gevallen die zijn beschreven in de Wvggz geldt er voor medische gegevens die moeten worden verstrekt aan het Openbaar Ministerie een wettelijke verplichting die het medisch beroepsgeheim doorbreekt. Als een psychiater desgevraagd een medische verklaring aan het Openbaar Ministerie moet verstrekken op grond van wat er in de Wvggz staat, schendt hij dus niet zijn beroepsgeheim. Dan volgt een belangwekkende vraag, die de Kamer ook heeft gesteld. Het OM heeft dan namelijk in een keer informatie voor het doel van een machtiging, terwijl het die persoon wellicht later ook nog eens in het oog kan krijgen bij een wetsovertreding. Die rollen zijn gescheiden, dus de systemen moeten erop worden ingericht om die gegevens ook gescheiden te houden. Dit is een van de redenen — het is nog niet definitief — dat het OM nu nadrukkelijk de mogelijkheid onderzoekt om speciale Wvggz-officieren te benoemen en in te zetten, die zich dan vooral richten op die procedures, zodat zij niet in persoon delen van die kennis hebben. Zo kun je waarborgen dat de medische informatie die in het kader van de Wvggz noodzakelijkerwijs bij het OM terechtkomt, niet oneigenlijk wordt gebruikt voor opsporing en vervolging.
(…)
Mevrouw Leijten (SP):
De staatssecretaris gaat er dus na dit debat voor zorgen dat dit in het te bouwen systeem een absolute kluisdeur wordt, zodat de persoonlijke informatie die beschikbaar komt voor de zorgmachtiging nooit en te nimmer in een toekomstige strafzaak terecht kan komen?
Staatssecretaris Dijkhoff:
Dat is het doel van het systeem. Wij zijn op grond van de motie een brief overeengekomen. Daarin kan ik de Kamer beter informeren, als men verder is met de gesprekken over de eisen die je aan het systeem moet stellen en de wijze waarop dit doel bereikt zal worden, zodat informatie ten behoeve van de Wvggz geen cross-over heeft met de opsporing en vervolging. (Handelingen II, 2016-2017, 48, p. 67-68.)
4.3.6.
De passages uit de wetsgeschiedenis waar het Openbaar Ministerie gewag van maakt, zien niet op het verschaffen van zorgmachtigingsinformatie in de strafzaak waarin een integrale afweging gemaakt moet worden, maar gaan over het gebruik van deze informatie in een andere (toekomstige) strafzaak dan de zaak waarin de zorgmachtiging aan de orde is.
“De regering acht het niet wenselijk dat informatie die is vergaard voor de procedure in het kader van de Wvggz oneigenlijk zou worden ingezet voor opsporing of vervolging, zoals de leden van de SP-fractie vrezen.” (TK 32399, nr. 38, blz. 30/31)
“Als het voor het doel opsporing en vervolging nodig is om medische gegevens te verkrijgen moet de officier van justitie nog steeds bij de arts een vordering doen gebaseerd op het Wetboek van Strafvordering.” (TK 32399, nr. 38, blz. 54)
4.3.7.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt juist dat de wetgever in de situatie van artikel 2.3 Wfz geen scheiding voor ogen stond tussen de rol van de officier van justitie in een Wvggz kader en die op een strafzitting:
“De rol van de officier van justitie in het kader van de Wvggz staat los van zijn rol in het kader van opsporing en vervolging. Dit is alleen anders in de situatie waarin de officier van justitie ten aanzien van een verdachte de afweging maakt of hij een zorgmachtiging of een sanctie, of een combinatie daarvan, zal vorderen.’ (TK 32399, nr. 38, blz. 30/31)
“Extra aandacht verdient in dit kader artikel 5:19 van dit wetsvoorstel, waarin een verbinding wordt gelegd met (artikel 2.3 van) de Wfz. Op grond van artikel 2.3 van de Wfz krijgt de rechter de bevoegdheid om, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie zelf een zorgmachtiging af te geven. Bij zijn vordering maakt de officier van justitie een afweging tussen een strafrechtelijke sanctie, waarvan een vorm van forensische zorg deel kan uitmaken, een combinatie van een sanctie en een zorgmachtiging of alleen een zorgmachtiging. Ook de rechter maakt in zijn vonnis een afweging tussen straf en zorg. Doel van deze afweging is het bieden van maatwerk, zodat de juiste patiënt op de voor hem juiste plek terechtkomt, zowel qua zorgvraag als qua vereist beveiligingsniveau. Wanneer het traject van een zorgmachtiging bij een verdachte wordt overwogen, is het noodzakelijk dat de officier van justitie en de rechter gebruik kunnen maken van de relevante gegevens over die persoon, met inbegrip van de gegevens die op grond van de Wvggz worden verkregen.
Alleen zo kan een integrale en zorgvuldige afweging worden gemaakt die leidt tot het opleggen van de meest geëigende maatregel voor een persoon. Dit is in lijn met het uitgangspunt dat de gegevens die worden verwerkt in het kader van dit wetsvoorstel alleen gebruikt mogen worden ten behoeve van de procedures in deze wet. Dit volgt uit de geheimhoudingsbepaling in artikel 8:34. Daarin verwijst «hun taak» immers beide malen naar de taken van de betreffende personen in het kader van dit wetsvoorstel. Dat geldt ook wanneer die afweging er uiteindelijk toe leidt dat de officier van justitie besluit geen verzoekschrift voor een zorgmachtiging in te dienen maar bijvoorbeeld, in verband met het vereiste beveiligingsniveau en het recidiverisico, een tbs-maatregel te vorderen of wanneer er wel een verzoekschrift wordt ingediend maar de rechter besluit om toch een tbs-maatregel op te leggen en geen zorgmachtiging. Ook in dit geval is het doel van de verwerking van de informatie immers de beoordeling van de vraag of een zorgmachtiging is aangewezen of niet.” (TK 32399, nr. 25, blz. 101/102)
De gegevens op grond van de Wvggz zijn dus ook voor de strafrechter relevant en de geheimhoudingsbepaling van artikel 8:34 Wvggz staat ook om deze reden niet aan verstrekking in de weg.
4.3.8.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het Openbaar Ministerie in onderhavige zaak ten onrechte niet heeft voldaan aan de opdracht de zorgmachtigingsstukken aan de rechtbank te verstrekken.
4.4.
Gevolgen voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie?
4.4.1.
Door het niet verstrekken van de desbetreffende stukken heeft het Openbaar Ministerie de rechtbank de mogelijkheid onthouden om op grond van artikel 2.3 Wfz een optimale integrale afweging te maken over de afgifte van een zorgmachtiging. Door op deze wijze te handelen zijn de belangen van verdachte door het Openbaar Ministerie dermate ernstig geschaad dat de rechtbank tijdens de zitting de vraag heeft opgeworpen of deze gang van zaken gevolgen zou moeten hebben voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafzaak.
4.4.2.
Het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou in deze zaak de belangen van verdachte nog meer schaden dan thans het geval is. Zijn raadvrouw heeft ter zitting bepleit dat verdachte graag wil dat een zorgmachtiging wordt verleend omdat hij behandeling nodig heeft. De wet biedt de rechtbank echter niet de mogelijkheid het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de strafzaak en daarnaast een zorgmachtiging af te geven.
4.5.
Kan de rechtbank alsnog een zorgmachtiging afgeven?
4.5.1.
Medische verklaring
4.5.1.1. Voor de afgifte van een zorgmachtiging is een verklaring van een onafhankelijk psychiater nodig, wiens taak het is om vast te stellen of er sprake is van een psychische stoornis en of er als gevolg van die stoornis sprake is van ernstig nadeel voor betrokkene zelf of anderen. Hoewel er in april 2020 een medische verklaring door een psychiater van GGZ InGeest is opgemaakt, heeft het Openbaar Ministerie – met een beroep op het bepaalde in artikel 8:34 Wvggz – geweigerd deze te overleggen.
4.5.1.2. De rechtbank beschikt over recente rapportage van de BIG-geregistreerde psychiater M.M. Sprock van 18 juni 2020. Sprock is geen behandelaar van verdachte, en werkt onafhankelijk van een zorgaanbieder, zodat zij aan de eisen van artikel 5:7 Wvggz voldoet. In haar rapportage wordt een psychische stoornis geconstateerd te weten een andere gespecificeerde schizofreniespectrumstoornis of andere psychotische stoornis en verslavingsproblematiek (stoornis in cannabis- en alcoholgebruik, in remissie in een gereguleerde omgeving). In haar rapport wordt ook wordt besproken welke ernstig nadeel uit die stoornis voor verdachte en anderen voortvloeit. Zij is in aanvullende vragen van de raadsvrouw en de rechtbank uitgebreid ingegaan op de mogelijkheid van een zorgmachtiging. Zij adviseert een klinische opname en voortzetting van antipsychotische medicatie.
De rechtbank merkt de rapportage van Sprock aan als medische verklaring van een onafhankelijk psychiater en wijst in dit verband op de wetsgeschiedenis, meer specifiek op de Memorie van Antwoord6.waarin staat:
“In die gevallen waarin over de betrokkene tevens een advies is opgesteld door een onafhankelijke psychiater van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, kan ook dat advies gelden als een medische verklaring. Dat kan aan de orde zijn in die gevallen waarin het de afgifte van een zorgmachtiging door de strafrechter betreft en alleen voor zover het advies van de NIFP-psychiater ook voor het overige voldoet aan de eisen die de Wvggz aan de medische verklaring stelt.7. Op deze wijze wordt rechterlijke toetsing mogelijk ook in die gevallen waarin nu geen geneeskundige verklaring wordt afgegeven.”
4.5.2.
Zorgplan
4.5.2.1. In het zorgplan van GGZ InGeest van 8 april 2020, staat dat verplichte zorg noodzakelijk wordt geacht voor verdachte. De geconstateerde stoornissen leiden, gelet op het zorgplan, tot ernstig nadeel, gelegen in levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, maatschappelijke teloorgang, ernstig verstoorde ontwikkeling voor of van betrokkene en de situatie dat de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.
4.5.3.
Conclusie
4.5.3.1. De rechtbank beschikt over een zorgplan opgesteld door een zorgverantwoordelijke en een psychiatrisch rapport over betrokkene. Zowel de zorgverantwoordelijke als de psychiater achten een klinische opname en antipsychotische medicatie noodzakelijk. Op de openbare zitting is de wenselijkheid van het verlenen van een zorgmachtiging uitgebreid aan de orde gekomen. De raadsvrouw mr. Dekens, die ook is toegelaten tot de lijst van gespecialiseerde Wvggz advocaten, heeft bepleit een zorgmachtiging als verwoord in het zorgplan te verlenen. Betrokkene heeft zich daarbij aangesloten. De officier van justitie heeft zich in haar requisitoir daarover uitgelaten.
4.5.3.2. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat in het geval van verdachte aanleiding bestaat om van haar ambtshalve bevoegdheid tot het verlenen van een zorgmachtiging gebruik te maken, omdat de rechtbank verplichte zorg aangewezen acht. De rechtbank spreekt verdachte vrij en verleent ambtshalve een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3, eerste lid, Wfz voor de duur van zes maanden. Van deze beslissing is een aparte beschikking opgemaakt.
5. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop verdachte in het kader van de zorgmachtiging geplaatst kan worden in een kliniek van Ingeest of een andere GGZ-instelling. Dit bevel zal apart worden opgemaakt en aan het vonnis worden gehecht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.M.C. van den Berg, voorzitter,
mrs. L. Dolfing en J.M.R. Vastenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van L. Jaakke-van den Berg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 juli 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑07‑2020
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23 april 2020, ECLI:GHARL:2020:3335
Memorie van Antwoord Eerste Kamer 2017-2018, 32 399, D, p. 11
Tweede nota van wijziging Tweede Kamer 2015–2016, 32 399, nr. 25, p.101
Het artikelsgewijs SDU commentaar op de Wvggz noemt de Wet op de Lijkschouwing.
Kamerstukken II 2017-2018, 32 399, D, p. 63.
Kamerstukken I 2014-2015, 32 398, K, p. 2–3.