HR, 29-04-2005, nr. R05/018HR
ECLI:NL:HR:2005:AT1744
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-04-2005
- Zaaknummer
R05/018HR
- LJN
AT1744
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT1744, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑04‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT1744
ECLI:NL:HR:2005:AT1744, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑04‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT1744
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑02‑2005
- Wetingang
art. 8a Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
art. 8a Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
NJ 2009, 115 met annotatie van J. Legemaate
BJ 2005/16
NJ 2009, 115 met annotatie van J. Legemaate
BJ 2005/16
Conclusie 29‑04‑2005
Inhoudsindicatie
29 april 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R05/018HR RM Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [Verzoeker], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instantie...
R05/018HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 11 maart 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
officier van justitie te Assen
In deze zaak is een voorlopige machtiging verleend nadat een primair verzoek tot verlening van een nieuwe voorwaardelijke machtiging was afgewezen en een subsidiair verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf ter beslissing voorlag. Het cassatiemiddel stelt de toelaatbaarheid hiervan ter discussie.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De rechtbank te Assen heeft op 12 juli 2004 ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet Bopz verleend voor de duur van zes maanden, tot uiterlijk 12 januari 2005.
1.2. Bij verzoekschrift d.d. 12 januari 2005 heeft de officier van justitie in het arrondissement Assen aan de rechtbank aldaar verzocht:
primair: een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen en daartoe voorwaarden aan betrokkene te stellen, zulks voor de periode van een jaar;
subsidiair: machtiging te verlenen tot voortzetting van het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van een jaar.
Bij dit verzoek zijn een geneeskundige verklaring(1) en een behandelingsplan overgelegd.
1.3. Op 17 januari 2005 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank het primaire verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten daarvoor: betrokkene heeft aangegeven niet in te stemmen met een voorwaardelijke machtiging(2). Die beslissing wordt in cassatie niet bestreden. Vervolgens heeft de rechtbank het subsidiaire verzoek om een (onvoorwaardelijke) machtiging behandeld. De rechtbank overwoog:
"Op grond van het bepaalde in artikel 15, lid 1 BOPZ is slechts mogelijk een machtiging tot voortzetting van het verblijf te verlenen indien daaraan voorafgaand een voorlopige machtiging werd verleend. In dit geval is [...] aan betrokkene een machtiging onder voorwaarden verleend tot uiterlijk 12 januari 2005. Het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf is in dit geval niet mogelijk.
De rechtbank zal om praktische redenen het subsidiaire verzoek van de officier van justitie aldus lezen dat wordt verzocht om een voorlopige machtiging, welke slechts voor een periode van maximaal een half jaar kan worden verleend.
Aangezien betrokkene, zoals hiervoor werd overwogen, voldoet aan de voorwaarden voor het verlenen van een dergelijke machtiging zal de rechtbank dit verzoek toewijzen."
Vervolgens heeft de rechtbank een (onvoorwaardelijke) voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden, tot uiterlijk 12 juli 2005.
1.4. Namens betrokkene is - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De officier van justitie, daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft in cassatie geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Sedert 1 januari 2004 kent de Wet Bopz - voor zover van belang voor dit cassatieberoep - de volgende machtigingen:
* de voorlopige machtiging (art. 2 e.v. Wet Bopz);
* de machtiging tot voortgezet verblijf (art. 15 e.v. Wet Bopz);
* de voorwaardelijke machtiging (art. 14a e.v. Wet Bopz);
* een nieuwe voorwaardelijke machtiging (art. 14c lid 2 Wet Bopz)(3).
2.2. Het primaire verzoek van de officier van justitie om verlening van een voorwaardelijke machtiging is afgewezen. Die afwijzing staat in cassatie niet ter discussie. Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank ten onrechte een voorlopige machtiging heeft verleend. Volgens het middelonderdeel strekte het subsidiaire verzoek van de officier van justitie slechts tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf en stond het de rechtbank niet vrij ambtshalve een voorlopige machtiging te verlenen. In de toelichting op de klacht wordt een beroep gedaan op het nieuwe art. 8a Wet Bopz. Onderdeel 2 klaagt dat, voor zover de rechtbank "om praktische redenen" het verzoekschrift van de officier van justitie aldus heeft gelezen dat de officier (subsidiair) tevens een voorlopige machtiging verzocht, deze uitleg van het verzoekschrift onbegrijpelijk is omdat in dat verzoekschrift niets over een voorlopige machtiging wordt gezegd. Ook wordt geklaagd dat de rechtbank niet duidelijk maakt welke "praktische redenen" zij bedoelt. De klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.3. Uitgangspunt is dat de rechter geen machtiging tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis kan geven zonder een daartoe strekkend verzoek van de officier van justitie. Dit volgt uit art. 2 en art. 15 Wet Bopz. Het stemt overeen met de algemene regel dat de rechter niet méér kan toewijzen dan gevorderd of verzocht is.
2.4. Wanneer een voorwaardelijke machtiging is verleend en deze niet ertoe heeft geleid dat de betrokkene - op grond van art. 14d lid 1 Wet Bopz - ingevolge een besluit van de geneesheer-directeur in het psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen(4), komt een machtiging tot voortgezet verblijf in het ziekenhuis niet in aanmerking en kan hoogstens een voorlopige machtiging worden gegeven. Dit is zo - in cassatie onbestreden - door de rechtbank beslist.
2.5. De voorlopige machtiging onderscheidt zich voornamelijk door haar geldigheidsduur van de machtiging tot voortgezet verblijf. Een voorlopige machtiging heeft een geldigheidsduur van maximaal zes maanden (zie art. 10 lid 4); een machtiging tot voortgezet verblijf kan voor ten hoogste een jaar worden verleend (zie art. 17 lid 3)(5). In HR 13 januari 1995, NJ 1995, 304 m.nt. JdB, was een machtiging tot voortgezet verblijf (met een geldigheidsduur van een jaar) gevorderd en verleend in een geval waarin uitsluitend een voorlopige machtiging had mogen worden verleend (met een geldigheidsduur van maximaal zes maanden). De Hoge Raad vernietigde de machtiging tot voortgezet verblijf en verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vordering.
2.6. Een hieraan verwant probleem was aan de orde in HR 9 februari 2004, NJ 2004, 213. De officier van justitie had een machtiging tot voortgezet verblijf verzocht voor de duur van een jaar. De rechtbank overwoog - in cassatie onbestreden - dat in dat geval slechts een voorlopige machtiging had mogen worden verleend. De rechtbank verleende een machtiging tot voortgezet verblijf voor de duur van drie maanden, dus een machtiging als verzocht maar met een geldigheidsduur die niet langer was dan een voorlopige machtiging had kunnen zijn. De Hoge Raad was van oordeel dat betrokkene om deze reden geen belang had bij zijn klacht in cassatie dat de rechtbank de "verkeerde" machtiging had verleend(6).
2.7. In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie subsidiair een machtiging tot voortgezet verblijf verzocht met een geldigheidsduur van een jaar. De rechtbank heeft een voorlopige machtiging verleend met een geldigheidsduur van slechts zes maanden. Wanneer men een machtiging tot voortgezet verblijf beschouwt als het "meerdere" en een voorlopige machtiging als het "mindere", is niet onbegrijpelijk dat de rechtbank in het (subsidiaire) verzoek om verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf een verzoek om een voorlopige machtiging besloten heeft geacht(7). Of een dergelijke uitleg van een verzoekschrift aanvaardbaar is, hangt in het algemeen af van de vraag of de wederpartij door deze uitleg wordt "overvallen". De regel van hoor en wederhoor brengt immers mee dat de verweerder behoorlijk in de gelegenheid wordt gesteld zich tegen de vordering of het verzoek te verdedigen. In alinea 2.16 kom ik op deze vraag terug.
2.8. Omdat het cassatiemiddel hoofdzakelijk is gebaseerd op art. 8a Wet Bopz, verdient die bepaling nadere aandacht. Artikel 8a is met ingang van 1 januari 2004 in de wet opgenomen, tegelijk met de invoering van de voorwaardelijke machtiging. De wetgever zag zich voor de vraag gesteld of de rechtbank een voorwaardelijke machtiging kan verlenen wanneer de officier van justitie slechts een (onvoorwaardelijke) voorlopige machtiging resp. machtiging tot voortgezet verblijf heeft verzocht. In het oorspronkelijke voorstel van wet was opgenomen dat de rechter in zo'n geval ambtshalve een voorwaardelijke machtiging zou kunnen verlenen in plaats van de verzochte onvoorwaardelijke machtiging(8). Bij Nota van wijziging werd ook het omgekeerde geval in het wetsvoorstel opgenomen: indien de officier van justitie uitsluitend een voorwaardelijke machtiging heeft verzocht zou de rechter ambtshalve een (onvoorwaardelijke) voorlopige machtiging resp. machtiging tot voortgezet verblijf kunnen verlenen. Aan de toelichting op het gewijzigde voorstel wordt ontleend: "Zo de rechter niet de mogelijkheid zou hebben om ambtshalve een andersluidende beslissing te nemen, zou bij afwijzing van de gevorderde machtiging een nieuwe procedure moeten worden gevolgd, met alle extra tijdsbeslag en administratieve lasten vandien" (9).
2.9. In een amendement werd dit geschrapt en werd in de plaats daarvan art. 8a voorgesteld(10). Artikel 8a luidt thans:
"Indien de rechtbank op grond van het door haar ingestelde onderzoek zich afvraagt of in de gegeven omstandigheden een andere maatregel dan de verzochte niet passender is, kan zij dit gevoelen aan de officier van justitie kenbaar maken; zo nodig bepaalt de rechtbank daarbij dat de behandeling op een later tijdstip wordt voortgezet."
In de toelichting op het (gewijzigde) amendement spraken de indieners zich ook uit over de ratio van de voorgestelde regel:
"De primaire functie van de rechter in procedures betreffende psychiatrische patiënten is van oudsher het bieden van rechtsbescherming: het individu wordt beschermd tegen een mogelijk al te voortvarend optreden van het bestuur. Wezenlijk in de verhouding tussen officier van justitie en rechter is derhalve, dat de eerste als bestuursorgaan opereert en initiatieven neemt, de laatste controle uitoefent en beslist.
In het door de regering ingediende wetsvoorstel wordt deze verhouding substantieel gewijzigd. Dat voorstel voorziet namelijk in het `ambtshalve' beslissen door de rechter tot iets ánders dan door de officier gevorderd. Het ontwerp maakt het mogelijk niet alleen dat naar aanleiding van een vordering ter verkrijging van een machtiging tot dwangopneming (of voortzetting daarvan), de rechter `ambtshalve' beslist tot een voorwaardelijke machtiging, maar zelfs ook dat op een vordering ter verkrijging van een voorwaardelijke machtiging, de rechter `ambtshalve' beslist tot dwangopneming (...).
Het is wellicht niet zo bedenkelijk als de rechter ter gelegenheid van de behandeling van een voorlopige machtiging `ambtshalve' beslist tot een voorwaardelijke machtiging; dan gaat de rechter van `zwaar' naar `licht' (de laatstgenoemde maatregel geldt immers als minder ingrijpend). Ernstig bezwaar bestaat echter tegen de andere variant, in welke de rechter van `licht' naar `zwaar' gaat: gevorderd is een voorwaardelijke machtiging, ambtshalve beslist hij tot dwangopneming.
Nu `ambtshalve' optreden van de rechter hoe dan ook in strijd is met de gebruikelijke en ook in een rechtsstaat passende taakverdeling, wordt met dit amendement een andere regeling voorgesteld.
Erkend wordt dat de rechter zich soms bevindt in een situatie dat enerzijds toewijzing van de vordering weinig passend lijkt, maar anderzijds het zonder meer afwijzen van de vordering geen reële optie is. In een dergelijk geval kan de rechter - op de voet van het voorgestelde art. 8a - het openbaar ministerie hiermee confronteren, het aan de officier van justitie overlatend te bezien of er grond is zijn vordering te wijzigen, dan wel de voorliggende vordering nader te beargumenteren. (...) De regeling is overigens uitsluitend bedoeld voor exceptionele gevallen, in het bijzonder als omstandigheden zich tussentijds gewijzigd hebben; de officier van justitie kan toepassing van art. 8a overigens voorkomen door zijn vordering aldus in te kleden dat primair/subsidiair gevorderd wordt.
Het voorgestelde art. 8a benadrukt de bijzondere verantwoordelijkheid van de officier van justitie; het noopt het openbaar ministerie tot activiteiten welke bezwaarlijk door de rechter verricht kunnen worden. De rolverdeling tussen rechter en officier van justitie moet helder blijven; als die rolverdeling vertroebeld wordt (zoals in het regeringsvoorstel), ondermijnt dat het vertrouwen in de rechterlijke macht.
De hier voorgestelde procedure levert ten opzichte van het regeringsvoorstel geen extra tijdsverlies op, omdat ook in geval van een `ambtshalve' beslissing, de rechter zal moeten beschikken over de voor de nieuwe situatie benodigde bescheiden, bijvoorbeeld een andere geneeskundige verklaring en/of een behandelingsplan (...)."
2.10. Het amendement is door de regering ontraden. De Tweede Kamer heeft niettemin het (gewijzigde) amendement aanvaard. Ook de Eerste Kamer heeft het gewijzigde wetsvoorstel aangenomen(11).
2.11. In de gepubliceerde rechtspraak na 1 januari 2004 is art. 8a diverse malen toegepast(12). In andere gevallen werd een andere machtiging dan verzocht verleend, zonder eerst art. 8a toe te passen(13). In de vakliteratuur is erop gewezen dat de regeling van art. 8a niet alleen van toepassing is bij een verzoek om een voorlopige machtiging, maar ook wanneer een machtiging tot voortgezet verblijf, een machtiging op eigen verzoek of een voorwaardelijke machtiging is verzocht(14). Zie over de praktijk:
"Helaas leert de praktijk ook dat lang niet alle officieren van justitie gebruik maken van de hun geboden mogelijkheid een nader verzoek in te dienen. In meer dan een arrondissement komt het voor dat de officier gewoon niets laat weten nadat de rechter hem zijn gevoelen heeft medegedeeld. Dit heeft er in de praktijk al toe geleid dat andere machtigingen worden verleend dan waarom is verzocht door het Openbaar Ministerie."(15)
Een wijziging van het verzoek door de officier van justitie tijdens de terechtzitting is niet uitgesloten (art. 283 Rv), maar komt in de praktijk niet voor omdat de officier van justitie in Bopz-zaken slechts bij hoge uitzondering ter terechtzitting aanwezig is.
2.12. Bij de totstandkoming van art. 8a Wet Bopz werd gedacht aan het vervangen van een verzoek om een onvoorwaardelijke machtiging door een verzoek om een voorwaardelijke machtiging, of omgekeerd. De tekst van de bepaling is daartoe niet beperkt(16). Art. 8a in verbinding met art. 17 lid 2 Wet Bopz is - naar zijn tekst - ook van toepassing op een geval als het onderhavige, waarin een machtiging tot voortgezet verblijf is verzocht en de rechter van oordeel is dat deze niet kan worden verleend, maar, desverzocht, wel een voorlopige machtiging zou kunnen worden verleend. Afgaand op de wettekst, dient de rechter bij het switchen tussen twee onvoorwaardelijke machtigingen (de voorlopige machtiging en de machtiging tot voortgezet verblijf) de procedure van art. 8a toe te passen.
2.13. Nu valt op grond van de ratio van de bepaling heel wel te verdedigen dat artikel 8a moet worden toegepast indien een voorlopige machtiging is verzocht en de rechter meent dat alleen een machtiging tot voortgezet verblijf (dus een machtiging met een langere geldigheidsduur) in aanmerking komt, maar niet behoeft te worden toegepast ingeval de rechter in plaats van het "meerdere" (de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf) het "mindere" (een voorlopige machtiging) wil toewijzen. Ik vrees evenwel dat voor een verfijning van de regel aan de hand van de ratio het spreekwoord opgaat, dat het betere de vijand van het goede is. De Wet Bopz is al ingewikkeld genoeg.
2.14. Om deze reden concludeer ik dat de rechtbank artikel 8a behoort toe te passen in alle gevallen waarin zij zich afvraagt of in de gegeven omstandigheden een andere machtiging niet passender is dan de machtiging(en) welke de officier van justitie heeft verzocht. Het belang van een doelmatige rechtspleging noopt m.i. niet tot een andere beslissing. In de parlementaire geschiedenis is er al op gewezen dat de officier van justititie een aanhouding van de zaak op grond van art. 8a vóór kan zijn, door een primair/subsidiair ingekleed verzoekschrift tot de rechtbank te richten(17). Indien de rechtbank de procedure van art. 8a Wet Bopz toepast, schrijft de wet niet voor hoe lang de aanhouding van de zaak moet duren. In theorie is denkbaar dat de kennisgeving aan de officier van justitie, het gereedmaken van de nodige bescheiden, het indienen van een nader verzoek door de officier van justitie en het bieden van gelegenheid aan de betrokkene en zijn raadsman of raadsvrouw voor het voeren van nader verweer, op één en dezelfde dag geschieden, eventueel met behulp van de fax-apparatuur.
2.15. Onderdeel 1 is dus gegrond, maar kan uitsluitend in combinatie met onderdeel 2 tot cassatie leiden. Indien de rechtbank in casu in het subsidiaire verzoek van de officier van justitie tevens het verzoek mocht lezen tot het verlenen van een voorlopige machtiging, komt een aanhouding van de zaak op grond van art. 8a uiteraard niet meer aan de orde.
2.16. Het is feitelijk juist, dat het inleidend verzoekschrift van de officier van justitie niet rept over het verlenen van een voorlopige machtiging. Beslissend is of betrokkene en zijn advocaat hebben begrepen dan wel redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat de officier van justitie tevens een voorlopige machtiging verzocht: zie alinea 2.7 hiervoor. De rechtbank heeft daaromtrent niets overwogen. Voorstelbaar is, dat de rechter tijdens de behandeling van de zaak aan betrokkene en zijn raadsman of raadsvrouw de vraag stelt of zij het inleidend verzoek van de officier van justitie ook zó hebben begrepen, dat in het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf (voor een jaar) een verzoek om een voorlopige machtiging (voor zes maanden) besloten ligt. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord en betrokkene en zijn raadsman of -vrouw in elk geval gelegenheid krijgen zich uit te spreken over het aldus opgevatte verzoek van de officier van justitie - zou de rechtbank een voorlopige machtiging kunnen verlenen. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt echter niet dat dat in deze zaak is gebeurd. Uit HR 13 januari 1995, NJ 1995, 304, reeds aangehaald, maak ik op dat de Hoge Raad niet ervoor voelt, in elk verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf zonder meer een verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging besloten te achten(18). De slotsom is dat ook onderdeel 2 slaagt en dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
2.17. Bij gegrondbevinding van de vorige onderdelen behoeft onderdeel 3 geen bespreking meer. In dat onderdeel wordt geklaagd dat de rechtbank geen voorlopige machtiging had mogen verlenen omdat slechts een geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 14c lid 5 is overgelegd en niet een geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 5 Wet Bopz.
2.18. Bij het inleidend verzoek heeft de officier van justitie een verklaring overgelegd die door de rechtbank is aangemerkt als "een geneeskundige verklaring als bedoeld in artikel 14a, vierde lid" van de Wet Bopz, dus als een verklaring voor een voorwaardelijke machtiging(19). Een blik in de gedingstukken leert dat de verklaring is opgemaakt door een psychiater die betrokkene heeft onderzocht en niet bij diens behandeling was betrokken(20). Art. 5 Wet Bopz vereist dat een verklaring van een psychiater wordt overgelegd, die de betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht en niet bij diens behandeling betrokken was. Wanneer een geneeskundige verklaring is opgemaakt ten behoeve van een voorwaardelijke machtiging, is zij doorgaans niet bruikbaar als basis voor een onvoorwaardelijke machtiging, en omgekeerd: de wettelijke vereisten voor beide machtigingen zijn verschillend. Nu de rechtbank vaststelt dat het gaat om een geneeskundige verklaring voor een voorwaardelijke machtiging en niet vaststelt dat de geneeskundige verklaring ook de gegevens bevatte welke nodig zijn voor een (onvoorwaardelijke) voorlopige machtiging, had de rechtbank niet op basis van deze geneeskundige verklaring de voorlopige machtiging mogen verlenen.
2.19. Overigens behoeft niet te worden gevreesd voor een al te grote bureaucratie. Bepalend is (a) of de verklaring is afgegeven door de juiste autoriteit en (b) of de verklaring materieel aan de door de wet gestelde vereisten voldoet. Niet beslissend is of het juiste modelformulier is gebruikt. Weliswaar is wenselijk dat bij afgifte van geneeskundige verklaringen het Besluit administratieve bepalingen Bopz wordt nageleefd en het juiste modelformulier wordt gebruikt, maar op niet-naleving van dat voorschrift is geen nietigheid gesteld. Volgens de Hoge Raad valt niet in te zien waarom een machtiging tot voortgezet verblijf niet zou mogen worden gegrond op een geneeskundige verklaring die, ofschoon niet met het voorgeschreven model overeenkomende, wél alle gegevens behelst welke de rechter in het licht van art. 15 lid 2 Wet Bopz nodig heeft(21).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Assen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie over de geneeskundige verklaring nader: middelonderdeel 3.
3 Het woord "nieuwe" in art. 14c lid 2 Wet Bopz is enigszins verwarrend. Bedoeld is een opvolgende voorwaardelijke machtiging, die aansluit op een eerder verleende voorwaardelijke machtiging.
4 Bij een opneming op grond van art. 14d lid 1 wordt de voorwaardelijke machtiging van rechtswege omgezet in een voorlopige machtiging: art. 14d lid 2 Wet Bopz. In dit geval kan de voorlopige machtiging dus langer dan zes maanden duren. Zie hierover: De Wet Bopz. Artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 8 op art. 14d (W. Dijkers).
5 In bepaalde gevallen kan een machtiging tot voortgezet verblijf voor twee jaar of zelfs voor vijf jaar worden verleend: zie art. 19 resp. art. 17 lid 4 Wet Bopz.
6 W. Dijkers stelt in zijn noot onder deze uitspraak in BJ 2005, 4, dat sedert 1 januari 2004 het nieuwe art. 8a in een situatie als deze uitkomst kan bieden.
7 Vgl. HR 29 oktober 1993, NJ 1994, 107; HR 5 januari 1996, NJ 1996, 449 m.nt. HER.
8 Zie art. 14a wetsvoorstel; MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 27 289, nr. 3, blz. 7 en 9-10. De regering wees erop, dat voor verlening van een voorwaardelijke machtiging wel noodzakelijk is dat een behandelingsplan is overgelegd. Indien de officier van justitie een onvoorwaardelijke machtiging heeft verzocht en de rechter een voorwaardelijke machtiging wil verlenen, kan dit meebrengen dat de rechter de behandeling van de zaak moet aanhouden om alsnog een behandelingsplan te laten opmaken. Zie ook: NAV, Kamerstukken II 2000/01, nr. 7, blz. 17-18.
9 NAV, Kamerstukken II 2000/01, 27 289, nr. 7, blz. 16-18 (citaat op blz. 17); Nota van wijziging, 27 289, nr. 8, blz. 1, 4 en 6.
10 Kamerstukken II 2000/01, 27 289, nr. 16; nadien vervangen door nr. 22. In de tekst is "gevorderde" later vervangen door "verzochte".
11 Zie voor het verloop van het debat: Handelingen II 5 september 2001, i.h.b. de discussie tussen Van der Hoek en Dittrich, blz. 98-6153/6154, en de reactie van minister Korthals op 6 september 2001, blz. 99-6226/6227; repliek Van der Hoek, Handelingen II 19 december 2001, blz. 38-2867/2869; brief ministers VWS en Justitie 28 januari 2002, Kamerstukken II 2001/02, 27 289, nr. 28, blz. 5-6. Zie voor de stemming op 7 februari 2002: blz. 48-3494. In het debat in de Eerste Kamer heeft deze kwestie geen rol meer gespeeld.
12 Zie bijv. Rb. Breda 5 januari 2004, BJ 2004, 8; Rb. Zutphen 9 januari 2004, BJ 2004, 15 m.nt. red.; Rb. Assen 8 april 2004, BJ 2004, 20 m.nt. W. Dijkers. In deze gevallen werd telkens een onvoorwaardelijke machtiging verzocht en gaf de rechtbank de OvJ in overweging, alsnog een voorwaardelijke machtiging te verzoeken.
13 Zie: Rb. Arnhem 8 maart 2004, BJ 2004, 19 m.nt. W. Dijkers, waar een (onvoorwaardelijke) machtiging tot voortgezet verblijf was verzocht en de rechtbank een voorwaardelijke machtiging verleende; Rb. Roermond 31 maart 2004, LJN-nr. AO7576 (idem); Rb. 's-Hertogenbosch 8 maart 2004, BJ 2004, 23 m.nt. W. Dijkers, waar een onvoorwaardelijke machtiging tot voortgezet verblijf was verzocht en de rechtbank een buitenwettelijke voorwaardelijke machtiging ("paraplumachtiging oude stijl") verleende. Niet in dit rijtje passend, maar wel vergelijkbaar met de huidige zaak is Rb. Arnhem 5 februari 2004, LJN-nr. AO4140, waar de rechtbank in een verzoek van de OvJ om een machtiging tot voortgezet verblijf een impliciet verzoek om een voorwaardelijke machtiging las.
14 Art. 8a is in art. 14a lid 4, in art. 17 lid 2 en in art. 33 lid 7 van overeenkomstige toepassing verklaard.
15 R.B.M. Keurentjes, Wet Bopz. Tekst en toelichting, 2005, blz. 68-69. Zie ook: De Wet Bopz. Artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. op art. 8a (W. Dijkers); W. Dijkers, Kroniek van de Wet Bop over de jaren 2000 tot en met 2004, Trema 2005, blz. 56-66, i.h.b. blz. 64.
16 Zie, buiten de reeds genoemde vakliteratuur, ook: R.B.M. Keurentjes, De voorwaardelijke machtiging en de observatiemachtiging in de Wet Bopz: een bijzonder staaltje wetgeving, TvGR 2002, blz. 527-535, i.h.b. blz. 529-530.
17 In dat geval moet er wel op worden gelet dat voor elk verzoek de juiste bescheiden zijn bijgevoegd (juiste geneeskundige verklaring en behandelingsplan).
18 Zie alinea 2.18 van de conclusie van de A-G Asser voor die beschikking.
19 Aan het slot is de formule gebruikt die bij een geneeskundige verklaring voor een (onvoorwaardelijke) machtiging tot voortgezet verblijf gebruikelijk is: "Ondergetekende verklaart van oordeel te zijn dat voornoemde persoon lijdt aan een stoornis van de geestvermogens en daaraan lijdende zal zijn na beëindiging van de geldigheidsduur van de lopende machtiging en als gevolg daarvan ook dan gevaar zal doen veroorzaken dat niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend."
20 Op grond van art. 3 van het Besluit administratieve bepalingen Bopz heeft de minister van VWS modelformulieren vastgesteld in de vernieuwde Regeling vaststelling modellen Bopz d.d. 28 oktober 2003, Stcrt. 217. Voor een voorlopige machtiging: bijlage 1; voor een machtiging tot voortgezet verblijf: bijlage 2; voor een voorwaardelijke machtiging: bijlage 6; voor een nieuwe voorwaardelijke machtiging: bijlage 7. Als ik het goed zie, is in het onderhavige geval een mengsel van diverse formulieren gebruikt.
21 HR 6 januari 1995, NJ 1995, 324 m.nt. JdB.
Uitspraak 29‑04‑2005
Inhoudsindicatie
29 april 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R05/018HR RM Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [Verzoeker], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instantie...
29 april 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/018HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instantie
De officier van justitie in het arrondissement Assen heeft op 12 juli 2004, onder overlegging van een ondertekende geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 14a Wet Bopz, een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet Bopz ten aanzien van verzoeker tot cassatie.
Bij beschikking van 12 juli 2004 heeft de rechtbank ten aanzien van verzoeker de verzochte voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden, tot uiterlijk 12 januari 2005.
Bij verzoekschrift van 12 januari 2005 heeft de officier van justitie aan de rechtbank verzocht:
primair: een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen en daartoe voorwaarden aan betrokkene te stellen, zulks voor de periode van een jaar;
subisidiair: machtiging te verlenen tot voortzetting van het verblijf van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van een jaar.
Na mondelinge behandeling op 17 januari 2005 heeft de rechtbank bij beschikking van diezelfde datum het primaire verzoek tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging voor de periode van een jaar afgewezen. Vervolgens heeft de rechtbank een voorlopige machtiging voor de duur van zes maanden, tot uiterlijk 12 juli 2005, verleend.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Assen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie gaat het om het volgende.
(i) De rechtbank heeft op 12 juli 2004 ten aanzien van verzoeker een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet Bopz verleend voor de duur van zes maanden, tot uiterlijk 12 januari 2005.
(ii) Bij verzoekschrift van 12 januari 2005 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht:
primair: een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen en daartoe voorwaarden aan betrokkene te stellen, zulks voor de periode van een jaar;
subsidiair: machtiging te verlenen tot voortzetting van het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van een jaar.
Bij dit verzoek zijn een geneeskundige verklaring en een behandelingsplan overgelegd.
(iii) Op 17 januari 2005 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank het primaire verzoek afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten daarvoor: verzoeker heeft aangegeven niet in te stemmen met een voorwaardelijke machtiging. Vervolgens heeft de rechtbank het subsidiaire verzoek behandeld. De rechtbank overwoog:
"Op grond van het bepaalde in artikel 15 lid 1 BOPZ is slechts mogelijk een machtiging tot voortzetting van het verblijf te verlenen indien daaraan voorafgaand een voorlopige machtiging werd verleend. In dit geval is [...] aan betrokkene een machtiging onder voorwaarden verleend tot uiterlijk 12 januari 2005. Het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf is in dit geval niet mogelijk.
De rechtbank zal om praktische redenen het subsidiaire verzoek van de officier van justitie aldus lezen dat wordt verzocht om een voorlopige machtiging, welke slechts voor een periode van maximaal een half jaar kan worden verleend."
De rechtbank heeft vervolgens een voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden, tot uiterlijk 12 juli 2005.
3.2.1 Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank ten onrechte een voorlopige machtiging heeft verleend nu het verzoek van de officier van justitie slechts ertoe strekte een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen (primair), althans een machtiging tot voortgezet verblijf (subsidiair). Volgens de toelichting op het onderdeel heeft de rechtbank het bestaan van art. 8a Wet Bopz uit het oog verloren. Onderdeel 2 klaagt dat voorzover de rechtbank het subsidiaire verzoek van de officier van justitie aldus leest dat tevens wordt verzocht om een voorlopige machtiging, die uitleg onbegrijpelijk is, omdat in het verzoekschrift een dergelijk verzoek niet valt te lezen. Het onderdeel klaagt voorts dat de rechtbank waar zij in de hiervoor in 3.1 geciteerde overweging verwijst naar "praktische redenen", niet duidelijk maakt welke redenen zij bedoelt. De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2.2 Bij de beoordeling van de onderdelen moet worden vooropgesteld dat de rechtbank het primaire verzoek van de officier van justitie heeft afgewezen en dat daarover in cassatie niet wordt geklaagd.
De onderdelen stellen de vraag aan de orde of het de rechtbank - gelet op het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf en gelet op art. 8a Wet Bopz - vrijstond een voorlopige machtiging te verlenen.
Art. 8a Wet Bopz houdt het volgende in:
"Indien de rechtbank op grond van het door haar ingestelde onderzoek zich afvraagt of in de gegeven omstandigheden een andere maatregel dan de verzochte niet passender is, kan zij dit gevoelen aan de officier van justitie kenbaar maken; zo nodig bepaalt de rechtbank daarbij dat de behandeling op een later tijdstip wordt voortgezet."
Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8 en 2.9 weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat met deze bepaling is beoogd een oplossing te bieden voor het probleem dat volgens de opstellers van het (gewijzigde) amendement dat tot dit artikel heeft geleid, de rechtbank niet de bevoegdheid heeft en behoort te hebben ambtshalve een andere machtiging te verlenen dan door de officier van justitie is verzocht. Daarom is bepaald dat, indien de rechtbank een andere maatregel passender acht, zij op de voet van art. 8a Wet Bopz de officier van justitie hiermee kan confronteren, het aan hem overlatend te bezien of er grond is het verzoek te wijzigen dan wel het voorliggende verzoek nader te beargumenteren.
Opmerking verdient dat art. 8a Wet Bopz in art. 14a lid 4, art. 17 lid 2 en art. 33 lid 7 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing is verklaard, zodat de regeling van art. 8a Wet Bopz niet alleen van toepassing is bij een verzoek om een voorlopige machtiging, maar ook wanneer een voorwaardelijke machtiging of een machtiging tot voortgezet verblijf is verzocht, alsmede bij een machtiging op eigen verzoek.
3.2.3 Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank slechts mocht overgaan tot het verlenen van een - door haar toewijsbaar geachte - voorlopige machtiging, indien zij in het subsidiaire verzoek van de officier van justitie tevens het verzoek mocht lezen tot het verlenen van een voorlopige machtiging, dan wel, indien zulks niet mogelijk was, zij de officier van justitie op de voet van art. 8a in de gelegenheid had gesteld het verzoek aan te passen en deze daartoe was overgegaan.
Het verzoekschrift laat geen andere uitleg toe dan dat de officier van justitie subsidiair slechts heeft verzocht om een machtiging tot voortgezet verblijf. De rechtbank heeft, door te oordelen dat het verzoekschrift kan worden gelezen als inhoudende een verzoek om een voorlopige machtiging en door daarbij slechts te verwijzen naar de door haar niet nader toegelichte "praktische redenen", haar beslissing ontoereikend gemotiveerd. Dit brengt mee dat de rechtbank alvorens de voorlopige machtiging te verlenen, met toepassing van art. 8a de officier van justitie in de gelegenheid had moeten stellen het verzoek aan te passen. De onderdelen slagen derhalve.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie bij zijn verzoek een geneeskundige verklaring heeft overgelegd als bedoeld in art. 14a, vierde lid, Wet Bopz, dat wil zeggen een verklaring die is vereist voor het verlenen van een voorwaardelijke machtiging. Nu de rechtbank niet heeft vastgesteld dat deze verklaring ook de gegevens bevat die de rechter nodig heeft voor het verlenen van een voorlopige machtiging, had de rechtbank niet op basis van deze geneeskundige verklaring de voorlopige machtiging mogen verlenen (vgl. HR 6 januari 1995, nr. 8600, NJ 1995, 324).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Assen van 17 januari 2005 en verwijst de zaak naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 29 april 2005.
Beroepschrift 07‑02‑2005
Geeft eerbiedig te kennen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door verzoeker tot cassatie is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen; het cassatieberoep richt zich tegen de beschikking van 17 januari 2005, door de Rechtbank Assen, Tweede Enkelvoudige Kamer, onder zaaknummer 13-2005 gegeven, waarbij een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 Wet BOPZ is verleend voor de duur van zes maanden tot uiterlijk 12 juli 2005.
Feiten en procesverloop
1
De Officier van Justitie heeft op 9 juli 2004 een verzoek gedaan tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet BOPZ; bij het verzoek is overgelegd een geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 14a, vierde lid, Wet BOPZ, alsmede een behandelingsplan (dat aanvankelijk niet de instemming van de betrokkene had, maar deze is ter zitting daarop teruggekomen).
2
Bij beschikking van 12 juli 2004 heeft de Rechtbank het volgende beslist:
‘Verleent, onverminderd het bepaalde in de eerste, derde en vierde volzin van het eerste lid en het bepaalde in het tweede lid van artikel 14d van de Wet Bopz, vanaf heden tot uiterlijk 12 januari 2005, een voorwaardelijke machtiging, op grond waarvan de geneesheerdirecteur van het psychiatrisch ziekenhuis van de GGZ Drenthe op de locatie Assen, bevoegd is om de heer [betrokkene] te doen opnemen en verblijven in voormeld ziekenhuis, indien de heer [betrokkene] de volgende voorwaarden niet naleeft:
- 1.
zich onder behandeling stellen van de behandelaar, overeenkomstig het aan deze beschikking gehechte behandelingsplan als vervat in de brief van 8 juli 2004 van de GGZ Drenthe (contacten met de casemanager en psychiater, geen excessief alcohol en/of druggebruik;
- 2.
geen agressief gedrag vertonen in het kader van een psychose;
- 3.
geen sociaal disfunctioneren in het kader van een psychose.’
3
Betrokkene heeft zich niet aan de voorwaarden gehouden. Eind juli 2004 is betrokkene opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis GGZ Drenthe, locatie Assen. Op 24 december 2004 is gestart met dwangbehandeling middels medicatie in depotvorm (vgl. blz. 4 van de zich in het dossier bevindende geneeskundige verklaring van 10 januari 2005).
4
Bij brief van 11 januari 2005 heeft de psychiater [psychiater 1], van het psychiatrisch ziekenhuis GGZ Drenthe, locatie Assen, de Officier van Justitie toegezonden een verzoekschrift tot het verkrijgen van een rechterlijke machtiging als bedoeld in art. 14c Wet BOPZ, zulks met verwijzing naar de aangehechte geneeskundige verklaring, afgegeven door de psychiater [psychiater 2]. De Officier van Justitie heeft op 12 januari 2005 de Rechtbank verzocht een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen en daartoe voorwaarden aan betrokkene te stellen, zulks voor de periode van een jaar tot uiterlijk 12 januari 2006, waaraan is toegevoegd het subsidiaire verzoek ‘een machtiging te verlenen tot voortzetting van het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van een jaar, tot uiterlijk 12 januari 2006.’
5
Op 12 januari 2005 is de op 12 juli 2004 verleende voorwaardelijke machtiging geëxpireerd.
6
Na de mondelinge behandeling op 17 januari 2005 heeft de Rechtbank bij beschikking van diezelfde datum het primaire verzoek tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging voor de periode van een jaar afgewezen, omdat de betrokkene ter zitting had aangegeven niet in te stemmen met een voorwaardelijke machtiging nu hij van mening is dat er geen gronden zijn om een machtiging te verlenen, derhalve ook geen machtiging onder voorwaarden. De Rechtbank overweegt vervolgens:
‘Dit betekent dat niet wordt voldaan aan de vereisten die de wet stelt aan het verlenen van een machtiging onder voorwaarden en het primaire verzoek inhoudende een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen voor de periode van een jaar dient te worden afgewezen.’
7
Omtrent het subsidiaire verzoek van de Officier van Justitie een machtiging te verlenen tot voortzetting van het verblijf van betrokkene overweegt de Rechtbank:
‘Op grond van het bepaalde in art. 15, lid 1 BOPZ is slechts mogelijk een machtiging tot voortzetting van het verblijf te verlenen indien daaraan voorafgaand een voorlopige machtiging werd verleend. In dit geval is … aan betrokkene een machtiging onder voorwaarden verleend tot uiterlijk 12 januari 2005. Het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf is in dit geval niet mogelijk.’
8
De Rechtbank heeft vervolgens echter een voorlopige machtiging voor de duur van zes maanden tot uiterlijk 12 juli 2005 verleend, daartoe overwegende:
‘De rechtbank zal om praktische redenen het subsidiaire verzoek van de Officier van Justitie aldus lezen dat wordt verzocht om een voorlopige machtiging, welke slechts voor een periode van maximaal een halfjaar kan worden verleend.’
9
Betrokkene kan zich met de beslissing van de Rechtbank niet verenigen, en stelt daartegen bij deze beroep in cassatie in.
Cassatieberoep
Tegen de beschikking van de Rechtbank wordt aangevoerd het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte op grond van het navolgende:
1
Ten onrechte heeft de Rechtbank een voorlopige machtiging verleend nu het verzoek van de Officier van Justitie er slechts toe strekte een nieuwe voorwaardelijke machtiging te verlenen (primair), althans een machtiging te verlenen tot voortzetting van het verblijf (subsidiair), en het de Rechtbank — bij die geformuleerde verzoeken — niet vrijstond (ambtshalve) een voorlopige machtiging als afgegeven te verlenen.
2
De hiervoor sub 8 (van de weergave van de feiten en het procesverloop) geciteerde passage uit de beschikking van 17 januari 2005 is onbegrijpelijk voor zover de Rechtbank het subsidiaire verzoek van de Officier van Justitie aldus leest dat wordt verzocht om een voorlopige machtiging, nu een dergelijk verzoek in het door de Officier van Justitie ingediende verzoekschrift niet valt te lezen (waarin immers slechts om een nieuwe voorwaardelijke machtiging (primair) wordt gevraagd, dan wel om een machtiging tot voortzetting van het verblijf (subsidiair)). Aldus is de door de Rechtbank gepresenteerde lezing van het subsidiaire verzoek onbegrijpelijk, hetgeen niet anders wordt door de verwijzing naar ‘praktische redenen’ (omtrent de inhoud van welke redenen de Rechtbank verder geen inzicht verschaft, hetgeen op zich reeds een motiveringsgebrek oplevert).
3
Het verzoek van de Officier van Justitie was vergezeld van (onder meer) een geneeskundige verklaring met het oog op het verkrijgen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14c, vijfde lid, Wet BOPZ. Aldus is de beslissing van de Rechtbank een voorlopige machtiging te verlenen reeds onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, omdat aldus is overgelegd een geneeskundige verklaring die is opgesteld met het oog op het verkrijgen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging, en derhalve niet is overgelegd een geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 5 Wet BOPZ, hetgeen in het licht van een verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 Wet BOPZ een wettelijk vereiste is.
Toelichting
1
De klachten 2 en 3 behoeven geen nadere toelichting. Ter toelichting van klacht 1 wordt het navolgende aangevoerd.
2
De op 1 januari 2004 in werking getreden regeling van de voorwaardelijke machtiging is neergelegd in de Wet van 13 juli 2002,Stb. 431, met inwerkingstredingsbepaling in de Wet van 4 november 2003,Stb. 467. Bij die wet is tevens (onder meer) ingevoegd art. 8a Wet BOPZ, luidende:
‘Indien de rechtbank op grond van het door haar ingestelde onderzoek zich afvraagt of in de gegeven omstandigheden een andere maatregel dan de verzochte niet passender is, kan zij dit gevoel aan de Officier van Justitie kenbaar maken; zo nodig bepaalt de rechtbank daarbij dat de behandeling op een later tijdstip wordt voortgezet.’
Die bepaling is in de wet gekomen na amendering door de Kamer van de door de regering voorgestelde regeling (Wijziging van de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (voorwaardelijke machtigingen), Kamerstuk 27289), waarin aanvankelijk was voorgesteld art. 2, eerste lid, zo te verruimen dat de rechter de vrijheid had ambtshalve, na een verzoek van de Officier van Justitie tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging, eventueel — indien dat de rechter meer geraden voorkwam — een voorlopige machtiging af te geven. In de memorie van toelichting (27289, nr. 3, blz. 9) staat de bedoeling van de door de regering voorgestelde bepaling niet helemaal zuiver verwoord, omdat daar wordt gesproken van de mogelijkheid die de rechter wordt gegeven ambtshalve een voorwaardelijke machtiging te verlenen, zowel bij gelegenheid van een vordering tot het verlenen van een voorlopige machtiging, als bij een vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf. Dat is echter de toelichting op het aanvankelijk voorgestelde art. 14a (terwijl het in het voorgestelde art. 2, eerste lid, ging om de omgekeerde situatie: het verzoek strekte tot verkrijging van een voorwaardelijke machtiging, maar de rechter zou ambtshalve de vrijheid hebben een voorlopige machtiging af te geven).
3
Hoe dit ook zij, de Kamer kon zich met de voorgestelde regeling voor zover het betrof de ambtshalve slagruimte van de rechter niet verenigen.
‘Zie bijvoorbeeld 27289, nr. 5, blz. 16, onderaan; nr. 7, blz. 16, onderaan.’
4
Na amendering (27289, nr. 16) is die ambtshalve bevoegdheid van de rechter uit het ontwerp geschrapt, en is art. 8a Wet BOPZ, als hiervoor geciteerd, opgenomen. Met die bepaling wordt tot uitdrukking gebracht dat de rechter niet ambtshalve de bevoegdheid heeft buiten de grenzen van het verzoek te treden, waaraan dan die praktische mouw is gepast dat wettelijk is geregeld de mogelijkheid dat de rechter het Openbaar Ministerie suggereert een herkansing te doen. Zoals de toelichting op het amendement (27289, nr. 16) dat beschrijft:
‘Dit amendement strekt ertoe dat vastgelegd wordt dat de rechter niet ‘ambtshalve’ tot een Bopz-maatregel beslist; machtigingen behoren slechts tot stand te komen op vordering van de Officier van Justitie.’
En verder:
‘Het voorgestelde artikel 8a benadrukt de bijzondere verantwoordelijkheid van de Officier van Justitie; het noopt het Openbaar Ministerie tot activiteiten welke bezwaarlijk door de rechter verricht kunnen worden. De rolverdeling tussen rechter en Officier van Justitie moet helder blijven.’
Met de invoeging in het wetsontwerp van deze bepaling is het wetsontwerp verder zodanig geamendeerd dat de eerder door de regering bedoelde ambtshalve bevoegdheden van de rechter daarvan, en van de uiteindelijke vastgestelde tekst van de wet, geen deel meer uitmaakten.
5
De conclusie is dan ook dat de Rechtbank, gezien de verzoeken van de Officier van Justitie, in casu niet de bevoegdheid had een voorlopige machtiging af te geven en/of dat zij het bestaan van art. 8a Wet BOPZ uit het oog heeft verloren, zodat de beslissing van de Rechtbank onjuist is en niet in stand kan blijven.
Weshalve de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 7 februari 2005
Advocaat