HR, 25-10-2013, nr. 13/02990
ECLI:NL:HR:2013:1038
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-10-2013
- Zaaknummer
13/02990
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1038, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑10‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1073, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1073, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1038, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑06‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/356 met annotatie van J. Legemaate
JVggz 2014/3 met annotatie van T.P. Widdershoven
Uitspraak 25‑10‑2013
Inhoudsindicatie
BOPZ. Opname op grond van voorlopige machtiging onderbroken door voorlopige hechtenis op verdenking strafbaar feit. Voorlopige machtiging ten einde? Art. 48 en 49 Wet Bopz. Laat bijzondere voorwaarde in strafvonnis van vrijwillig verblijf in kliniek de mogelijkheid van machtiging tot voortgezet verblijf onverlet? Art. 15 Wet Bopz.
Partij(en)
25 oktober 2013
Eerste Kamer
13/02990
RM/GB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de Officier van Justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 536581 / FARK 13.1298 van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2013.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Officier van Justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 13 september 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 21 augustus 2012 heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven tot 22 februari 2013. Betrokkene is op grond van deze machtiging opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.
(ii) In oktober 2012 is betrokkene aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen op verdenking van, kort gezegd, bedreiging van hulpverleners in de periode september/oktober 2012. Hij is overgebracht naar een huis van bewaring en opgenomen in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de penitentiaire inrichting “Over-Amstel”.
(iii) Bij vonnis van 7 februari 2013 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank betrokkene veroordeeld tot gevangenisstraf, gedeeltelijk voorwaardelijk, met onder meer de volgende bijzondere voorwaarde:
“De veroordeelde wordt verplicht om zich (…) te laten opnemen in de FPK Inforsa Amsterdam of een soortgelijke intramurale instelling voor de maximale duur van zes maanden, zodra hij daartoe een oproep krijgt. De veroordeelde dient zich daarbij te houden aan de aanwijzingen, die hem in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling worden gegeven.”
De rechtbank heeft het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf. Het strafvonnis is onherroepelijk geworden.
(iv) Op 9 februari 2013 is betrokkene opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, te weten de forensisch-psychiatrische kliniek Inforsa.
3.2
Op 21 februari 2013 heeft de Officier van Justitie op grond van art. 15 Wet Bopz aan de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verzocht. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 19 maart 2013 en op diezelfde datum de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend, met een geldigheidsduur tot 20 maart 2014. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer:
“Het gevaar kan evenmin worden afgewend door de voorwaardelijke straf die aan betrokkene met toepassing van artikel 14a Sr is opgelegd.De omstandigheid dat betrokkene hechtenis te wachten staat indien hij de voorwaarden niet naleeft, door bijvoorbeeld de kliniek zonder toestemming te verlaten, brengt immers niet mee dat de kliniek hem het vertrek kan verhinderen. Het verblijf van betrokkene in de kliniek is immers op basis van vrijwilligheid, ook al is zijn wil ingegeven door voornoemd vonnis. De mogelijkheid om betrokkene ongeoorloofd vertrek te verhinderen is echter, gelet op hetgeen de behandelend psychiater naar voren heeft gebracht, wel noodzakelijk te achten om genoemd gevaar af te wenden.”
3.3.1
Volgens onderdeel I van het middel is de beschikking van de rechtbank onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, nu betrokkene kennelijk vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en de voorlopige machtiging die op 21 augustus 2012 werd verleend en kennelijk in oktober 2012 in verband met de detentie ten einde is gekomen, niet meer bestaat.
3.3.2
Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, brengt de omstandigheid dat betrokkene in oktober 2012 in voorlopige hechtenis is genomen niet mee dat de voorlopige machtiging ten einde is gekomen. Weliswaar is de tenuitvoerlegging van de voorlopige machtiging in oktober 2012 onderbroken, doordat het Openbaar Ministerie toen voorrang heeft gegeven aan het strafrechtelijke traject en betrokkene in voorlopige hechtenis heeft doen stellen, maar uit de bestreden beschikking of de stukken van het geding blijkt niet dat betrokkene op de voet van art. 48 of 49 Wet Bopz is ontslagen uit het psychiatrisch ziekenhuis of dat de Officier van Justitie heeft afgezien van verdere tenuitvoerlegging van de voorlopige machtiging. Dit brengt mee dat na afloop van de voorlopige hechtenis – waarvan in cassatie moet worden aangenomen dat deze uiterlijk op 9 februari 2013 is geëindigd – de voorlopige machtiging nog vatbaar was voor verdere tenuitvoerlegging voor het restant van de geldigheidsduur daarvan, en dat op de voet van art. 15 Wet Bopz een machtiging tot voortgezet verblijf kon worden verleend. Nu de voorlopige machtiging niet ten einde was gekomen, stond aan het verlenen van de machtiging tot voortgezet verblijf niet in de weg dat betrokkene, doordat hij de hem in het strafvonnis opgelegde bijzondere voorwaarde naleefde, op basis van vrijwilligheid in de kliniek verbleef.
Het onderdeel faalt derhalve.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-presiden F.B. Bakels, als voorzitter, en de raadsheren C.A. Streefkerk, M.A. Loth, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 25 oktober 2013.
Conclusie 30‑08‑2013
Inhoudsindicatie
BOPZ. Opname op grond van voorlopige machtiging onderbroken door voorlopige hechtenis op verdenking strafbaar feit. Voorlopige machtiging ten einde? Art. 48 en 49 Wet Bopz. Laat bijzondere voorwaarde in strafvonnis van vrijwillig verblijf in kliniek de mogelijkheid van machtiging tot voortgezet verblijf onverlet? Art. 15 Wet Bopz.
Partij(en)
13/02990
Mr. F.F. Langemeijer
30 augustus 2013
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Amsterdam
In deze Bopz-zaak gaat het hoofdzakelijk om de vraag of een machtiging tot voortgezet verblijf kan samengaan met een voorwaardelijke veroordeling tot vrijheidsstraf met bijzondere voorwaarde van opneming in een kliniek.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In deze zaak is de chronologie van de gebeurtenissen van belang:
1.1.1.
Bij beschikking van 21 augustus 2012 heeft de rechtbank te Amsterdam een voorlopige machtiging verleend om verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) te doen opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 2 Wet Bopz).
1.1.2.
Betrokkene is op grond van deze machtiging opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis1..
1.1.3.
In oktober 2012 is betrokkene aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen op verdenking van, kort gezegd, bedreiging van hulpverleners op data in september/oktober 2012. Hij is overgebracht naar een huis van bewaring en opgenomen in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de penitentiaire inrichting “Over Amstel”.
1.1.4.
Bij vonnis van 7 februari 2013 heeft (een meervoudige strafkamer van) de rechtbank betrokkene veroordeeld tot gevangenisstraf, gedeeltelijk voorwaardelijk, met onder meer de volgende bijzondere voorwaarde:
“De veroordeelde wordt verplicht om zich op basis van de door het NIFP-IFZ afgegeven indicatiestelling te laten opnemen in de FPK Inforsa Amsterdam of een soortgelijke intramurale instelling voor de maximale duur van zes maanden, zodra hij daartoe een oproep krijgt. De veroordeelde dient zich daarbij te houden aan de aanwijzingen, die hem in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer-)directeur van die instelling worden gegeven.”2.
De rechtbank heeft het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf3.. Het strafvonnis is onherroepelijk geworden.
1.1.5.
Op 9 februari 2013 is betrokkene opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis van Arkin, te weten de forensisch-psychiatrische kliniek Inforsa.
1.2.
Op 21 februari 2013 heeft de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam aan de rechtbank aldaar een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis verzocht (art. 15 Wet Bopz). Bij dit verzoek was een geneeskundige verklaring gevoegd d.d. 11 februari 2013 van de waarnemend geneesheer-directeur, die zelf als niet bij de behandeling betrokken psychiater betrokkene heeft onderzocht.
1.3.
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 19 maart 2013 in aanwezigheid van betrokkene en zijn raadsvrouwe, de behandelend psychiater en de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend, met een geldigheidsduur tot 20 maart 2014.
1.4.
Namens betrokkene is – op 18 juni 2013, dus tijdig – beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is, na aanvankelijk verleend uitstel, uiteindelijk geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel I van het middel bevat een motiveringsklacht m.b.t. de verblijfstitel. Onderdeel II heeft betrekking op het bereidheidscriterium. Onderdeel III ziet op de vraag of het gevreesde gevaar kan worden afgewend door een vrijwillige opneming in het ziekenhuis, met de dreiging van tenuitvoerlegging van de hem voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf als prikkel voor betrokkene om zijn medewerking aan die opneming te verlenen. Onderdeel IV heeft betrekking op de geldigheidsduur van de verleende machtiging.
2.2.
Onderdeel I klaagt dat het oordeel dat een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd. Ter toelichting wordt aangevoerd dat, om een dergelijke machtiging te kunnen verlenen, moet vaststaan dat er nog steeds sprake is van een voorlopige machtiging; in de beschikking is niet vastgesteld wat er met de op 21 augustus 2012 afgegeven voorlopige machtiging is gebeurd nadat betrokkene in voorlopige hechtenis was genomen. Volgens de toelichting is de rechtbank ervan uitgegaan dat betrokkene ten tijde van de bestreden beschikking vrijwillig in de kliniek verbleef.
2.3.
In het middelonderdeel lees ik geen rechtsklacht. Ten overvloede merk ik het volgende op. De strafrechter kan op grond van art. 14a in verbinding met art. 14c, lid 2, Sr bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan voorwaardelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd. Eén van de mogelijk op te leggen voorwaarden is de opneming van de veroordeelde in een zorginstelling. Art. 14c Sr is ingaande 1 april 2012 gewijzigd; in iets andere bewoordingen stond een dergelijke bepaling voordien in het wetboek. De bepaling is in de praktijk vooral van belang voor die gevallen, waarin voor het desbetreffende delict geen terbeschikkingstelling (t.b.s.) kan worden opgelegd. Of de noodzaak van opneming in een zorginstelling zich voordoet staat ter beoordeling van de strafrechter. Dit neemt niet weg dat, eenmaal opgenomen, de duur van de feitelijke behandeling ter beoordeling staat van de behandelende artsen4.. Een veroordeling tot gevangenisstraf met de bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich laat opnemen in een zorginstelling zoals een psychiatrisch ziekenhuis hoort thuis in de categorie: ‘geen dwang maar drang’. De gestelde bijzondere voorwaarde in het strafvonnis levert op zichzelf immers geen titel op voor een gedwongen opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis5.. Indien de veroordeelde niet bereid of niet in staat is de bijzondere voorwaarde na te leven, beslist de strafrechter, desgevorderd, over de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf (art. 14fa – 14j Sr). Bovendien kan de strafrechter de bijzondere voorwaarde wijzigen of de proeftijd verlengen (art. 14f Sr). In zoverre onderscheidt een voorwaardelijke strafoplegging zich van een onvoorwaardelijke last van de strafrechter tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in art. 37 Sr6.en van een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege als bedoeld in art. 37a en 37b Sr7.. Een veroordeling door de strafrechter met de bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich laat opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis heeft ook niet het rechtsgevolg dat na opneming in het ziekenhuis hoofdstuk III Wet Bopz (over de interne rechtspositie van onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënten) van toepassing wordt8.. Indien art. 14a in verbinding met art. 14c Sr wordt toegepast ten aanzien van een patiënt die onvrijwillig is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis ingevolge een bepaling in hoofdstuk II van de Wet Bopz, en de bijzondere voorwaarde een ander psychiatrisch ziekenhuis vermeldt dan dat waarin hij verblijft, kan de patiënt zo nodig overplaatsing naar dat andere ziekenhuis verzoeken op de voet van art. 43 Wet Bopz9..
2.4.
De rechtbank is klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat de op 21 augustus 2012 verleende voorlopige machtiging niet is komen te vervallen als gevolg van (het onherroepelijk worden van) het strafvonnis waarin de genoemde bijzondere voorwaarde van opneming in een zorginstelling werd opgelegd. Anders dan het middel beweert, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Een voorlopige machtiging geeft gedurende het tijdvak waarvoor zij is verleend het openbaar ministerie de bevoegdheid om de betrokken patiënt onvrijwillig te doen opnemen en te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis10.. In dit geval is de tenuitvoerlegging van de machtiging binnen twee weken aangevangen11.. De officier van justitie heeft vanaf een datum in oktober 2012 voorrang gegeven aan het strafrechtelijk traject en betrokkene in voorlopige hechtenis doen stellen. Nadat de voorlopige hechtenis was geëindigd (op de datum waarop het strafvonnis onherroepelijk is geworden, welke datum ergens tussen 7 en 9 februari 2013 kan worden gesitueerd12.), bestond er wettelijk geen beletsel om de onderbroken tenuitvoerlegging van de voorlopige machtiging, die een geldigheidsduur had tot en met 21 februari 2013, te hervatten voor het restant van de geldigheidsduur. Nadat een gedwongen opneming in een psychiatrisch ziekenhuis door een ontslag uit het ziekenhuis op grond van de Wet Bopz is beëindigd, is een machtiging tot voortgezet verblijf niet meer mogelijk. Uit de bestreden beschikking en de overgelegde processtukken blijkt echter niet dat de geneesheer-directeur aan betrokkene tussentijds ontslag uit het ziekenhuis zou hebben verleend op de voet van art. 48 Wet Bopz, noch dat de rechter ontslag uit het ziekenhuis heeft bevolen, noch dat de officier van justitie van verdere tenuitvoerlegging van de 21 augustus 2012 verleende machtiging heeft afgezien.
2.5.
Over de vraag of in dit geval, na de beëindiging van de voorlopige hechtenis, de tenuitvoerlegging van de voorlopige machtiging inderdaad is hervat, bevat het dossier uiteenlopende informatie. De rechtbank vermeldt op blz. 2 de opvatting van de behandelend psychiater dat betrokkene ‘thans’ (d.w.z. op 19 maart 2013) op vrijwillige basis in de FPK Inforsa verblijft. De geneeskundige verklaring vermeldt op blz. 1 dat betrokkene in de kliniek verblijft op basis van de lopende machtiging en op blz. 2 dat betrokkene met een “voorwaardelijke machtiging” is opgenomen. Nergens in het dossier is echter steun te vinden voor de veronderstelling dat een voorwaardelijke machtiging (art. 14a Wet Bopz) is verleend en op de voet van art. 14d Wet Bopz opneming heeft plaatsgevonden. Op blz. 5 van de geneeskundige verklaring heeft de (wnd.) geneesheer-directeur uiteengezet waarom zijns inziens met een vrijwillige opname, ter voldoening aan de bijzondere voorwaarde in het strafvonnis (art. 14a – 14c Sr), niet kan worden volstaan. Het behandelingsplan vermeldt, evenals de aantekeningen ex art. 37a Wet Bopz, dat betrokkene in de FPK Inforsa is opgenomen in het kader van de bijzondere voorwaarde die de strafrechter had opgelegd. Kennelijk bestaat binnen de inrichting onduidelijkheid over de verblijfstitel en overheerst de opvatting dat een gedwongen opneming in de zin van de Wet Bopz nodig wordt geacht om het gevreesde gevaar te keren: alleen in dat geval kan betrokkene worden belet de kliniek te verlaten en alleen in dat geval is onvrijwillige behandeling als bedoeld in hoofdstuk III Wet Bopz mogelijk.
2.6.
De rechtbank vermeldt op blz. 2 het verweer van de raadsvrouwe dat betrokkene vrijwillig in de FPK Inforsa is opgenomen. De rechtbank gaat kennelijk ervan uit dat betrokkene als vrijwillig opgenomen patiënt verblijft in de FPK Inforsa, ook al is dat ter voldoening aan de bijzondere voorwaarde in het strafvonnis, en dat zulks niet in de weg staat aan het verlenen van een rechterlijke machtiging op grond van de Wet Bopz. De rechtbank acht een gedwongen opneming noodzakelijk om het gevreesde gevaar te keren. Zij wijst erop dat een vrijwillige opneming voor de behandelaar geen titel vormt om betrokkene het vertrek uit het psychiatrisch ziekenhuis te beletten. Die redengeving is niet onbegrijpelijk. Weliswaar kan worden gezegd dat de waardering van de feiten door de familiekamer van de rechtbank een andere is dan die van de strafkamer, maar dat zou hoogstens kunnen leiden tot de gevolgtrekking dat de beslissing een nadere motivering behoefde. Die nadere motivering heeft de rechtbank gegeven. De slotsom is dat de motiveringsklacht van onderdeel I faalt.
2.7.
Onderdeel II is gericht tegen de vaststelling (op blz. 3 van de bestreden beschikking) dat bij betrokkene onvoldoende sprake is van bereidheid tot voortzetting van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Volgens de klacht is deze vaststelling onbegrijpelijk, nu uit de stukken niet blijkt dat betrokkene, die ten tijde van de bestreden beschikking bijna anderhalve maand in de kliniek was opgenomen, de kliniek heeft verlaten of daartoe pogingen heeft ondernomen.
2.8.
De desbetreffende vaststelling is inderdaad summier. Zij moet evenwel worden bezien in samenhang met hetgeen de rechtbank daaraan voorafgaand overwoog over het gevaar dat niet kan worden gekeerd indien niet kan worden belet dat betrokkene het psychiatrisch ziekenhuis verlaat. Daarbij doelt zij op het gevaar dat betrokkene aan een ander ernstig letsel zal toebrengen, gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen en/of het gevaar dat betrokkene door zijn hinderlijk gedrag agressie van anderen tegen zichzelf zal oproepen. De wet eist de nodige bereidheid. Met het woord “nodige” wordt tot uitdrukking gebracht dat niet iedere bereidverklaring tot (voortgezet) verblijf aan het verlenen van een rechterlijke machtiging in de weg behoeft te staan: de rechter heeft een beoordelingsmarge13.. Een bereidverklaring bijvoorbeeld die zich beperkt tot de zgn. hotel-functie van het ziekenhuis (“bed, bad en brood”) of een geclausuleerde bereidverklaring behoeft de rechter niet zonder meer te accepteren als een reële bereidheid van de patiënt tot opneming en verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis14..
2.9.
Naar vaste rechtspraak is een standaardmotivering toelaatbaar, mits de uit de gedingstukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn om te rechtvaardigen dat in de beschikking met een summiere motivering wordt volstaan15.. Uit de bestreden beschikking en uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat betrokkene ter zitting heeft medegedeeld dat hij van mening is dat de huidige kliniek niet de juiste kliniek voor hem is. Hij wil naar een verslavingskliniek. Uit de geneeskundige verklaring16.blijkt dat betrokkene zeer beperkt ziektebesef en inzicht heeft en geweigerd heeft zijn medicijnen in te nemen. In het behandelingsplan17.is onder meer vermeld:
“Betrokkene heeft van de rechtbank artikel 14a van het wetboek van strafrecht opgelegd gekregen, met als bijzondere voorwaarde een klinische psychiatrische behandeling voor de duur van maximaal zes maanden. Echter dit justitiële artikel biedt geen behandelopties. Betrokkene heeft al gezegd dat hij liever dat “maandje” uitzit… Derhalve wordt een verlenging van de huidige civielrechtelijke machtiging volgens de wet BOPZ cruciaal geacht om het gevaar te kunnen afwenden.”
De uit de gedingstukken naar voren komende feiten zijn naar mijn mening voldoende sprekend om te rechtvaardigen dat in de beschikking met een summiere motivering is volstaan18.. Onderdeel II faalt.
2.10.
Onderdeel III is in het bijzonder gericht tegen de overweging dat het in art. 15 lid 2 Wet Bopz, in verbinding met art. 1 van die wet, bedoelde ‘gevaar’ niet kan worden afgewend door middel van de (dreiging van tenuitvoerlegging van de) aan betrokkene voorwaardelijk opgelegde straf. Volgens de rechtbank brengt de omstandigheid dat betrokkene “hechtenis”19.te wachten staat indien hij de gestelde voorwaarde niet naleeft, niet mee dat de kliniek hem het vertrek kan verhinderen. Het verblijf van betrokkene in de kliniek berust immers op vrijwilligheid. Volgens de klacht is dit geen toereikende motivering voor de verwerping van het gevoerde verweer, dat de behandelaars tegen de achtergrond van de dreiging van tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde gedeelte van de vrijheidsstraf voldoende mogelijkheden hebben om betrokkene te behandelen.
2.11.
Onder vigeur van de vroegere Krankzinnigenwet heeft de Hoge Raad beslist dat niet juist was de toen geuite veronderstelling dat de mogelijkheid van opheffing van de schorsing van een voorlopige hechtenis wegens overtreding van een schorsingsvoorwaarde, die inhield dat de verdachte zich in een psychiatrisch ziekenhuis zou laten opnemen, een middel oplevert om het verlaten van het ziekenhuis te beletten dat even doeltreffend is als een rechterlijke machtiging tot plaatsing. De Hoge Raad noteerde dat bij de beoordeling of de schorsing wegens overtreding van deze voorwaarde moet worden opgeheven, een andere afweging in aanmerking komt dan bij de rechterlijke machtiging tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis. Bovendien pleegt de procedure tot opheffing van een schorsing van de voorlopige hechtenis tijd te vergen20..
2.12.
Widdershoven21.schreef over het verband tussen de strafrechtelijke voorwaarde en de Bopz-titel:
“In het kader van het al dan niet verlenen van een Bopz-titel is (met inachtneming van de proportionaliteitseis) bepalend of aan de wettelijke Bopz-vereisten is voldaan. Het feit dat aan betrokkene een strafrechtelijke voorwaarde is opgelegd, heeft in dat verband geen zelfstandige betekenis. Wel kan zo’n voorwaarde indirect een rol spelen. Als bij betrokkene de nodige bereidheid bestaat tot opneming en verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis kan geen Bopz-titel volgen. (…) Genoemde bereidheid (kan) zeer wel ingegeven zijn door de aanwezigheid van een strafrechtelijke voorwaarde. (…) Die voorwaarde kan als stok achter de deur fungeren en zodoende een dwangopneming helpen voorkomen.”
De rechtbank heeft in het onderhavige geval geoordeeld dat de voorwaardelijke veroordeling [lees: de dreiging van tenuitvoerlegging] onvoldoende is om het gevaar, als gevolg van de stoornis, af te wenden. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd, gelet op de inhoud van de gedingstukken, waaronder het gebrek aan behandelopties in combinatie met het weigeren van medicatie door betrokkene. De omstandigheid dat een inbewaringstelling (art. 20 Wet Bopz) kan worden aangevraagd indien betrokkene de kliniek wenst te verlaten – een in eerste aanleg niet aangevoerd argument −, maakt dit niet anders, reeds gelet op de tijd die nodig is voor een inbewaringstelling.
2.13.
Onderdeel IV klaagt dat de rechtbank de geldigheidsduur van de verleende machtiging ten onrechte dan wel op onbegrijpelijke gronden heeft bepaald op het tijdvak tot 20 maart 2014 (één jaar, gerekend vanaf de datum van de machtiging) en niet op het tijdvak tot 22 februari 2014 (één jaar na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging).
2.14.
De hoofdregel is dat een machtiging tot voortgezet verblijf een geldigheidsduur heeft van ten hoogste een jaar na haar dagtekening (art. 17 lid 3 Wet Bopz). Die hoofdregel is in dit geval niet geschonden. Indien de officier van justitie het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf heeft ingediend (weliswaar niet in de 6e of 5e week zoals art. 17 lid 1 Wet Bopz voorschrijft, maar nog wel) vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, kán de rechtbank de geldigheidsduur evenredig verkorten; zij is daartoe niet verplicht. De reden waarom de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om van deze bevoegdheid gebruik te maken, behoefde geen nadere motivering; in eerste aanleg is geen verzoek aan de rechtbank gedaan om van deze bevoegdheid gebruik te maken22.. Zowel de rechtsklacht als de motiveringsklacht stuiten hierop af, zodat onderdeel IV faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑08‑2013
Zie art. 14c, lid 2, Sr. De gebruikte afkortingen staan voor: Nederlands Instituut voor Forensische psychiatrie en psychologie (een onderdeel van de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie van V en J; zie www.nifpnet.nl) respectievelijk voor: Indicatiestelling Forensische Zorg.
In het strafrecht bestond hierover tot voor kort discussie: zie HR 6 november 1990 (ECLI:NL:HR:1990:AB9573), NJ 1991/274 m.nt. GEM; HR 30 januari 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ0262), NJ 2007/97; HR 12 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY5449), NJ 2013/132.
Zie daarover: HR 12 oktober 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO3233), NJ 2007/106 m.nt. P.A.M. Mevis, BJ 2005/2 m.nt. T.P. Widdershoven; HR 7 mei 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL7406), BJ 2010/28. Zie ook artikel 51 Wet Bopz.
Zie daarover: HR 18 april 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF5555), NJ 2003/628 m.nt. JdB; HR 13 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD1500), BJ 2008/46.
Zie over deze problematiek ook: E.E. Können en A.J.J. van der Kwartel, Grensgebieden van de Wet Bopz, deelrapport 4 bij het rapport “Voortschrijdende inzichten” van de Derde evaluatiecommissie van de Wet Bopz, uitgave VWS 2007, blz. 7 – 8.
Iets anders is de – in dit geding niet aan de orde gestelde – vraag of de officier van justitie belang heeft bij een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf indien de betrokkene zich reeds vrijwillig heeft laten opnemen; zie voor een ontkennend antwoord: Rb Roermond 17 mei 1999 (ECLI:NL:RBROE:1999:AD3048), NJ 1999/639, kBJ 1999/64 m.nt. T.P. Widdershoven.
Weliswaar bedraagt de termijn voor hoger beroep in strafzaken veertien dagen, maar deze termijn kan worden verkort door afstand te doen van dat rechtsmiddel, hetgeen de rechtbank (blz. 1) hier blijkbaar heeft afgeleid uit de mededelingen van de raadsvrouwe.
HR 7 april 1995 (ECLI:NL:HR:1995:ZC1703), NJ 1995/616 m.nt. J. de Boer; HR 6 februari 1998 (ECLI:NL:HR:1998:AB9332), NJ 1998/302.
Zie over de maatstaf van de “nodige bereidheid” onder meer: HR 8 februari 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BB5549), NJ 2008/385 m.nt. J. Legemaate, BJ 2008/20 m.nt. T.P. Widdershoven; HR 8 februari 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC3885), NJ 2008/384; BJ 2008/18.
Zie o.m.: HR 16 mei 1997 (ECLI:NL:HR:1997:ZC2374), NJ 1998/221 m.nt. JdB.
Blz. 2, onder 3 a, en blz. 4, onder 4 a en d.
Blz. 2, onder 6 b.
Vgl: Rb Utrecht 2 februari 2001 (ECLI:NL:RBUTR:2001:AS7835), BJ 2001/33 m.nt. red., waarin ook het gebrek aan consistentie in de bereidheid van de patiënt een rol speelde. Zie voorts: De Wet Bopz, losbl., aantek. 10.1 bij art. 51 (Widdershoven).
Bedoeld is kennelijk: tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde gedeelte van de vrijheidsstraf.
HR 31 oktober 1986 (ECLI:NL:HR:1986:AC9551), NJ 1987/127.
Noot bij Rb Roermond 17 mei 1999, kBJ 1999/64.
Vgl. HR 23 februari 1996 (ECLI:NL:HR:1996:AD2497), NJ 1996/618 m.nt. JdB, rov. 3.3. De steller van het middel heeft mogelijk een andere situatie voor ogen gehad, te weten die waarin de machtiging tot voortgezet verblijf eerst is verzocht nadat de voorafgaande machtiging al was verstreken: in die situatie moet de rechter de geldigheidsduur evenredig verkorten; zie HR 19 januari 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZC1969), NJ 1996/604 m.nt. JdB, rov. 3.4.
Beroepschrift 18‑06‑2013
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], te dezer zake te 's‑Gravenhage woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1)
Bij beschikking van 19 maart 2013 onder zaak-/rekestnummer 536581/FARK 13.1298 en kenmerk 1045794 heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam een machtiging tot voortgezet verblijf verleend om verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis te doen verblijven. Die beschikking met het verzoek van de Officier van Justitie van 21 februari 2013, de geneeskundige verklaring van 11 februari 2013, het behandelingsplan van 8 februari 2013, wettelijke aantekeningen als bedoeld in artikel 37 a van de Wet Bopz, het PPC Amsterdam overdrachtsverslag van 7 februari 2013, de beschikking voorlopige machtiging van 21 augustus 2012, het verkort strafvonnis van de Rechtbank Amsterdam van 7 februari 2013 alsmede het proces-verbaal van de zitting van 19 maart 2013 legt verzoeker hierbij over.
- 2)
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de arrondissementsrechtbank te Amsterdam ten aanzien van de machtiging tot voortgezet verblijf heeft overwogen, als in de beschikking staat vermeld en heeft beslist als in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat de Rechtbank op 21 augustus 2012 een voorlopige machtiging heeft verleend die geldig was tot en met 21 februari 2013. Verzoeker is kennelijk echter in oktober 2012 in detentie gekomen en veroordeeld voor een gevangenisstraf van 150 dagen waarvan 32 dagen voorwaardelijk onder o.a. de voorwaarde:
‘…De veroordeelde wordt verplicht om zich op basis van de door het NIFP-IFZ afgegeven indicatiestelling te laten opnemen in de FPK Inforsa Amsterdam of een soortgelijk intramurale instelling voor de maximale duur van zes maanden, zodra hij daartoe een oproep krijgt. De veroordeelde dient zich daarbij te houden aan de aanwijzingen, die hem in het kader van die behandeling door of namens de (geneesheer) directeur van die instelling, worden gegeven…’.
De voorlopige hechtenis wordt gelet op voormeld vonnis opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf. Het vonnis dateerde van 7 februari 2013 en op 9 februari 2013 werd verzoeker in de huidige kliniek opgenomen.
Niet duidelijk wordt uit de stukken wat er gebeurd is met de voorlopige machtiging nadat verzoeker in oktober 2012 in detentie is gekomen.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 19 maart 2013 is door de advocate van verzoeker aangevoerd:
‘…Het Openbaar Ministerie is een en ondeelbaar. De officier van justitie heeft er voor gekozen om het strafvonnis ten uitvoer te leggen. Ik ben van mening dat een rechterlijke machtiging pas mogelijk is nadat de termijn van zes maanden is verstreken. Ik verwijs in dat kader naar de bijzondere voorwaarde die in het strafvonnis is bepaald. Ik heb daarover ook contact met mevrouw Ang, officier van justitie, gehad (…).
Het verzoek is, gelet op het onherroepelijk geworden strafvonnis, niet juist. Betrokkene verblijft op vrijwillige basis in de kliniek. Als de behandelaren onvoldoende mogelijkheden zien om betrokkene op grond van het strafvonnis ex. artikel 14a Sr te behandelen, dan moeten zijn maar de procedure tot inbewaringstelling starten.
Ik vind het vervelend dat de officier van justitie nu kiest om het civielrechtelijk traject te volgen. Als de officier eerst voor een ander traject kiest dan moet zij niet van dat traject afwijken…’.
Ook de behandelend psychiater gaat er van uit dat verzoeker vrijwillig in de kliniek verblijft. Hij verklaart blijkens het proces-verbaal:
‘…Betrokkene verblijft nu op vrijwillige basis in de kliniek. Een rechterlijke machtiging is nodig om het te kunnen tegenhouden als hij de kliniek wil verlaten…’.
De Rechtbank heeft een machtiging tot voortgezet verblijf verleend. Voor de vraag of een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend moet in de eerste plaats vaststaan of er nog sprake is van een voorlopige machtiging. De door de Rechtbank verleende voorlopige machtiging van 21 augustus 2012 zou expireren op 21 februari 2012. Maar niet is duidelijk vastgesteld, wat er met deze voorlopige machtiging is gebeurd nu verzoeker in oktober 2012 in detentie is gekomen, op 7 februari 2013, de dag waarop het vonnis door de strafrechter werd gewezen, in de PPC is opgenomen en vanaf 9 februari 2013 in de huidige kliniek verblijft, volgens de raadsvrouwe op een strafrechtelijke titel via de bijzondere voorwaarde gelet op het vonnis van de strafrechter van 7 februari 2013.
Indien de voorlopige machtiging nog bestond — hetwelk de behandeld arts en ook verzoeker niet aannemen, toen verzoeker in de PPC of de huidige kliniek werd opgenomen — dan kan een verzoek van de Officier van Justitie van 21 februari 2013 tot voortgezet verblijf niet tot een beslissing voortgezet verblijf leiden ook al heeft de Officier van Justitie de termijn als bedoeld in artikel 17 lid l van de wet Bopz overtreden. Ook de Rechtbank neemt in de beschikking op pagina 2 aan dat er sprake is van vrijwillig verblijf en dus van een situatie waarin de voorlopige machtiging niet meer bestond en bestaat. De Rechtbank overweegt immers:
‘…Het verblijf van betrokkene in die kliniek is immers op basis van vrijwilligheid, ook al is zijn wil ingegeven door vernoemd vonnis…’.
Uit de beschikking blijkt niet waarom de Rechtbank van oordeel is dat een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend als bedoeld in artikel 15 lid 1 van de Wet Bopz indien verzoeker kennelijk vrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en dus de voorlopige machtiging die eerder werd verleend op 31 augustus 2012 en kennelijk in oktober 2012 in verband met de detentie ten einde is gekomen niet meer bestaat. De beschikking is op dit punt dan ook onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
II.
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank te Amsterdam overwogen:
‘…Bij betrokkene is onvoldoende sprake van een bereidheid tot voortzetting van het verblijf en de behandeling in een psychiatrisch ziekenhuis…’.
Verzoeker verblijft kennelijk vanaf 7 februari 2013 in de PPC en vanaf 9 februari 2013 in de huidige kliniek. Er wordt uitgegaan dat dat is op basis van het vonnis van de strafrechter waarbij aan verzoeker is opgelegd de bijzondere voorwaarde om zich op basis van de door het NIFP-IFZ afgegeven indicatiestelling te laten opnemen in de FPK Inforsa Amsterdam of een soortelijk intramurale instelling voor de maximale duur van zes maanden. Uit de stukken blijkt niet dat verzoeker, die ten tijde van de beschikking op 19 maart 2013 inmiddels bijna anderhalve maand in het kader van dit vonnis is opgenomen, de kliniek heeft verlaten of pogingen daartoe heeft gedaan. Naar de mening van verzoeker is het dan ook onbegrijpelijk dat de Rechtbank er van uitgaat dat er geen sprake zou zijn van bereidheid tot voortzetting van het verblijf en de behandeling in een psychiatrische ziekenhuis.
Hoewel volgens artikel 16 lid 3 jo. artikel 2 lid 3 van de Wet Bopz het criterium slechts is dat de betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid tot het doen voortduren van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis.
In de beschikking haalt de Rechtbank verzoeker aan waar hij kritiek heeft op het verblijf in de huidige kliniek. Verzoeker meent dat hij naar een verslavingskliniek zou moeten omdat hij verslaafd is aan alcohol en andere middelen. De Rechtbank laat in het strafvonnis ook open in welke kliniek verzoeker geplaatst zou moeten worden. Het feit dat verzoeker kritiek heeft op de soort kliniek waarin hij is opgenomen betekent niet dat er geen sprake is van bereidheid tot voortzetting van het verblijf in een kliniek. Naar de mening van verzoeker is het onbegrijpelijk dat de Rechtbank — indien er terecht van uitgegaan zou moeten worden dat er nog een voorlopige machtiging bestond en er dus ook een verzoek tot voortgezet verblijf kon voorliggen — heeft geconcludeerd dat er onvoldoende sprake is van bereidheid van verzoeker althans heeft de Rechtbank een en ander onvoldoende gemotiveerd.
III.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat de raadsvrouwe van verzoeker heeft gepleit tot afwijzing van het verzoek nu verzoeker is opgenomen in het kader van een bijzondere voorwaarde opgelegd door de strafrechter van de Rechtbank Amsterdam volgens welke bijzondere voorwaarde:
‘…De veroordeelde wordt verplicht om zich op basis van de door het NFIP-IFZ afgegeven indicatiestelling te laten opnemen in de FPK Inforsa Amsterdam of een soortgelijke intramurale instelling voor de maximale duur van zes maanden, zodra hij daartoe een oproep krijgt. De veroordeelde dient zich daarbij te houden aan de aanwijzingen, die hem in het kader van die behandeling door of namens de (genees)directeur van die instelling, worden gegeven…’.
De Raadsvrouwe heeft bepleit dat, indien de behandelaren van de FPK niet voldoende hebben om betrokkene te kunnen behandelen op grond van het strafvonnis ex. artikel 14a Sr zij de procedure ter verkrijging van een inbewaringstelling kunnen starten.
De Rechtbank overweegt met betrekking tot de stoornis en gevaar en stelt dan:
‘…Het gevaar kan evenmin worden afgewend door de voorwaardelijke straf die aan betrokkene met toepassing van artikel 14a Sr is opgelegd. De omstandigheid dat betrokkene hechtenis te wachten staat indien hij de voorwaarde niet naleeft, door bijvoorbeeld de kliniek zonder toestemming te verlaten, brengt immers niet mee dat de kliniek hem het vertrek kan verhinderen. Het verblijf van betrokkene in die kliniek is immers op basis van vrijwilligheid, ook al is zijn wil ingegeven door voornoemd vonnis. De mogelijkheid om betrokkene ongeoorloofd vertrek te verhinderen is echter, gelet op hetgeen de behandeld psychiater naar voren heeft gebracht, wel noodzakelijk te achten om genoemd gevaar af te wenden…’.
Wanneer iemand op basis van een bijzondere voorwaarde opgelegd door de strafrechter al bijna anderhalve maand in de kliniek verblijft en in totaal zes maanden op die voorwaarde in de kliniek moet verblijven, dan wordt niet goed duidelijk waarom op voorhand extra dwangmiddelen via een beslissing van de Rechtbank noodzakelijk zijn. Zoals de raadsvrouwe heeft opgemerkt kan, indien de kliniek ongeoorloofd vertrek van verzoeker — een omstandigheid waar blijkens de stukken in ieder geval nog niets van is gebleken — wil verhinderen, een inbewaringstelling worden aangevraagd. De Rechtbank heeft niet aangegeven waarom die mogelijkheid niet voldoende kan worden geacht om de zorgen van de behandeld psychiater weg te nemen. Er is onvoldoende duidelijk gemaakt waarom dat, met de omstandigheid dat verzoeker hechtenis te wachten staat indien hij de voorwaarden niet naleeft door bijvoorbeeld de kliniek zonder toestemming te verlaten, niet voldoende is om een eventueel gevaar af te wenden. Ook op dit punt meent verzoeker dat de beschikking onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is.
IV.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat de machtiging tot voortgezet verblijf is verleend in een psychiatrisch ziekenhuis tot 20 maart 2014. De beschikking dateert van 19 maart 2013 en de rechter is kennelijk uitgegaan van de bepaling uit artikel 17 lid 3 Wet Bopz dat de machtiging tot voortgezet verblijf de geldigheidsduur heeft van ten hoogste een jaar na haar dagtekening. In artikel 17 lid 1 wet Bopz staat dat het verzoekschrift van de Officier van Justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf wordt ingediend tijdens de zesde of vijfde week voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging en in lid 2 wordt bepaald dat de rechter binnen vier weken na het indienen van het verzoekschrift beslist. Uit artikel 48 lid 11 onder B van de Wet Bopz blijkt dat de geneesheer-directeur een patiënt geen ontslag verleent wanneer de geldigheidsduur van een rechterlijke machtiging is verstreken maar voor het einde van de termijn een verzoek gedaan is tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging.
De Rechtbank gaat er kennelijk van uit dat er nog een voorlopige machtiging was. Als dat zo is, dan is in casu op 21 februari 2013 een aansluitende machtiging gevraagd. Die aansluitende machtiging is verleend en kan dan naar de mening van verzoeker alleen maar de duur van een jaar hebben na het verlopen van de vorige machtiging derhalve tot 22 februari 2014. Waarom de Rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf heeft verleend tot 20 maart 2014 wordt uit de beschikking niet duidelijk. De geldigheidsduur is naar de mening van verzoeker onjuist althans onbegrijpelijke althans onvoldoende gemotiveerd.
Dat verzoeker procedeert onder toevoeging 3HR9451 van 10 april 2013;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 19 maart 2013 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, 18 juni 2013
mr. G.E.M. Later
advocaat