EHRM 16 december 1999, applicatienummer 24724/94;
HR, 30-01-2007, nr. 03170/05
ECLI:NL:HR:2007:AZ0262
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-01-2007
- Zaaknummer
03170/05
- LJN
AZ0262
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ0262, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑01‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ0262
ECLI:NL:HR:2007:AZ0262, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑01‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ0262
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑01‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
BJ 2007/32 met annotatie van P.A.M. Mevis
BJ 2007/32 met annotatie van P.A.M. Mevis
NbSr 2007/85
Conclusie 30‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Bijzondere voorwaarde ex art. 14c Sr: zich gedurende proeftijd (2 jr) stellen onder toezicht Reclassering NL en zich gedragen naar dier aanwijzing zolang deze instelling dat nodig vindt, ook indien die inhoudt een opname in KIB De Meren en/of Jellinek. De beslissing of zich de noodzaak voordoet van opneming van veroordeelde in een inrichting ter verpleging en voor welke duur, is voorbehouden aan de rechter. Daarmee is onverenigbaar de door het hof opgelegde bijzondere voorwaarde, vzv. deze die beslissing in handen legt van Reclassering NL.
Nr. 03170/05
Mr. Machielse
Zitting 10 oktober 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 20 september 2005 ter zake van A. opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen en B. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van een maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met de bijzondere voorwaarde zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en een betalingsverplichting opgelegd, een en ander als in het arrest omschreven.
2. Mr. R.P.G. van der Weide, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, eveneens advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende vijf middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel bevat - kort gezegd - de klacht dat het Hof ten onrechte de zaak bij verstek heeft behandeld, zonder nader onderzoek te verrichten.
3.2 De stukken houden - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
- de dagvaardingen waarbij twee afzonderlijke zaken voor de zitting in eerste aanleg van 17 januari 2005 zijn aangebracht, zijn conform art. 588, derde lid, sub c, Sv als gewone brief verzonden aan verdachtes GBA-adres ([a-straat 1] te [woonplaats]);
- ter zitting van 17 januari 2005 was verdachte noch een raadsman aanwezig;
- de politierechter heeft op 17 januari 2005 het onderzoek ter terechtzitting geschorst omdat hij de zaken niet wilde afdoen buiten de aanwezigheid van verdachte, in het bijzonder vanwege de persoon van verdachte;
- ter zitting van 4 maart 2005 was verdachte wederom niet aanwezig. Wel aanwezig was zijn gemachtigd raadsman, mr. R.P.G. van der Weide. De politierechter heeft direct uitspraak gedaan;
- verdachte is wegens - kort gezegd - vernieling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht veroordeeld tot een maand gevangenisstraf voorwaardelijk, met als bijzondere voorwaarde dat hij zich gedurende de proeftijd van twee jaar dient te gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen van de Reclassering, ook indien dit inhoudt een opname in KIB De Meren en/of De Jellinek;
- op dezelfde dag heeft mr. Van der Weide hoger beroep ingesteld;
- de akte hoger beroep vermeldt als adres waarop verdachte woont "[a-straat 1] te [woonplaats]", en als post/verblijf/huidig adres eveneens "[a-straat 1] te [woonplaats]";
- de dagvaarding voor de zitting van 20 september 2005 is conform art. 588, derde lid, sub c, Sv verzonden aan verdachtes GBA-adres;
- op 19 september 2005 heeft het Hof een brief ontvangen van mr. Van der Weide, inhoudende dat hij de verdediging neerlegt aangezien hij geen contact heeft kunnen krijgen met verdachte, dat hij niet weet of verdachte op de hoogte is van de zitting; dat hij het Hof verzoekt om als verdachte ter zitting verschijnt naar bevind van zaken te handelen en dat hij niet ambtshalve als raadsman is toegevoegd;
- ter zitting van 20 september 2005 is verdachte noch een raadsman verschenen;
- uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat is gecontroleerd of verdachte in een Nederlandse penitentiaire inrichting verbleef, hetgeen niet het geval bleek te zijn;
- voorts blijkt daaruit dat de raadsheer op de hoogte was van de fax van mr. Van der Weide;
- het Hof heeft verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte en verdachte veroordeeld tot dezelfde straf, inclusief bijzondere voorwaarde, als de rechter in eerste aanleg.
3.3 Het middel bevat meerdere klachten. De eerste klacht houdt in dat het Hof had moeten onderzoeken of verdachte ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding gedwongen opgenomen was en zo ja, of de dagvaarding hem had bereikt. De tweede klacht houdt in dat het Hof had moeten onderzoeken of verdachte ten tijde van de zitting nog gedwongen opgenomen was en zo ja, of hij dan in staat was gesteld naar de zitting te gaan. Uit de stukken van het geding, met name de rapportage van de Reclassering van 25 juni 2004, kan immers worden afgeleid dat de kans groot was dat verdachte ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding en/of de zitting psychotisch en/of opgenomen was, aldus het middel. De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4 In HR 9 mei 2006, NJ 2006, 298, overwoog de Hoge Raad als volgt:
"4.3. Indien de dagvaarding van een verdachte die is ingeschreven in een GBA of wiens feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland of wiens adres in het buitenland bekend is, rechtsgeldig is betekend en de verdachte noch zijn raadsman op de terechtzitting is verschenen, kan de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel - uitgaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Het vorenoverwogene lijdt slechts uitzondering indien aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Dan behoort het onderzoek ter terechtzitting, dat op grond van een dagvaarding die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen, te worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn.
Voorts geldt dat ingeval door of namens de verdachte appèl is ingesteld - maar overigens ook indien het beroep is ingesteld door de officier van justitie - rekening moet worden gehouden met de waarschijnlijkheid dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken. Daarom mag van degene die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appèldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt. Dat geldt niet alleen indien de verdachte in hoger beroep is gegaan maar ook ingeval de eerder in de zaak gewezen uitspraak door de Hoge Raad is vernietigd met verwijzing of terugwijzing van de zaak naar de feitenrechter. Tot zodanige maatregel kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman - die uit eigen hoofde een afschrift van de appèldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld of is toegevoegd - opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van de behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317)."
3.5 In het standaardarrest betekeningsvoorschriften (HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, m.nt. Sch.) heeft de Hoge Raad in r.o. 3.34 uitgemaakt dat in geval verdachte noch een raadsman aanwezig is terwijl de dagvaarding rechtsgeldig is betekend schorsing in de regel plaats behoort te hebben in de gevallen waarin duidelijke aanwijzingen bestaan dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Dat zal zich voordoen:
a. in het geval dat op de terechtzitting of uit de stukken blijkt dat de verdachte op dat moment uit anderen hoofde is gedetineerd.
b. in het geval dat de verdachte een postbus heeft, waarheen geen afschrift van de dagvaarding is verzonden.
c. onder bepaalde omstandigheden wanneer verdachte een bekend adres in het buitenland heeft.
3.6 Nu de dagvaarding rechtsgeldig (conform art. 588, derde lid, sub c, Sv) is betekend, terwijl zich geen van de in r.o. 3.34 en 3.38 van het standaardarrest betekeningsvoorschriften genoemde uitzonderingen voordoet, behoefde het Hof het onderzoek slechts te schorsen indien er duidelijke andere aanwijzingen waren dat verdachte niet vrijwillig afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.
3.7 Ik meen dat die aanwijzingen er niet waren. Volgens het voorlichtingsrapport van de Reclassering van 25 juni 2004 is verdachte na het plegen van de hem tenlastegelegde feiten gedwongen opgenomen in KIB De Meren op grond van een civielrechtelijke machtiging. Voorts meldt het rapport dat men het voornemen heeft om in augustus 2004 de civielrechtelijke machtiging met een jaar te verlengen, dat wil zeggen tot augustus 2005. Ter terechtzitting van de politierechter op 4 maart 2005 was verdachte niet aanwezig, maar wel zijn gemachtigd raadsman. De raadsman heeft aangegeven dat verdachte in de [a-straat] woont en regelmatig contact heeft met De Meren. Of er sprake was van een civielrechtelijke machtiging wist hij niet, waarop de Officier van Justitie opmerkte dat verdachte met een civielrechtelijke machtiging niet thuis zal zitten.
3.8 De stellers van het middel hebben in cassatie de beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2004 overgelegd waarbij machtiging is verleend tot voortgezet verblijf van verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis, ingaande op 13 augustus 2004 en eindigende op 12 augustus 2005, maar hebben geen informatie verstrekt over de tijd daarna. Navraag bij de griffie heeft mij geleerd dat nadien geen nieuwe machtiging is verleend.
3.9 Achteraf kan dus worden vastgesteld dat verdachte ten tijde van de door de gemachtigd advocaat van verdachte bijgewoonde zitting van de politierechter wel opgenomen was, maar ten tijde van de uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep niet meer. Het gaat er echter om of het Hof, voordat verstek werd verleend, had moeten onderzoeken of verdachte opgenomen was ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding dan wel ten tijde van de zitting. In aanmerking genomen dat de gemachtigd raadsman van verdachte ter zitting van de politierechter heeft aangegeven dat verdachte in de [a-straat] woonde en er slechts regelmatig contact was met De Meren, meen ik dat het Hof niet kon en ook niet behoefde te vermoeden dat verdachte tot 12 augustus 2005 opgenomen was en dus ook niet behoefde te schorsen om na te gaan of verdachte na 12 augustus 2005 wellicht nog steeds opgenomen was en om die reden niet ter terechtzitting aanwezig was. Het kennelijke oordeel van het Hof, dat de stukken geen duidelijke aanwijzingen bevatten dat verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, acht ik dan ook niet onbegrijpelijk. De eerste twee klachten falen.
3.10 Voorts bevat het middel de (derde) klacht dat het Hof had moeten overgaan tot toevoeging van een raadsman, althans de noodzaak daartoe had moeten onderzoeken, nu verdachte een persoon is van wie niet kan worden verwacht dat hij goed in staat is zijn belangen volledig te overzien.
3.11 Aangezien de toelichting een parallel trekt met de artt. 489 e.v. Sv die zien op de berechting van jeugdige personen en betoogt dat geesteszieken evenals jeugdige personen niet in staat zijn hun belangen volledig te overzien, begrijp ik de klacht als volgt dat deze inhoudt dat het Hof gebruik had moeten maken van de in art. 509a juncto art. 509c Sv gegeven mogelijkheid.
3.12 Art. 509a Sv luidt als volgt:
"[1.] In elken stand der zaak betreffende een verdachte die den leeftijd van achttien jaren bereikt heeft, zal de rechtbank of het gerechtshof, indien vermoed wordt dat de geestvermogens van de verdachte gebrekkig ontwikkeld of ziekelijk gestoord zijn, en dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijne belangen behoorlijk te behartigen, zulks bij beslissing verklaren.
[2.] De beslissing wordt gegeven, hetzij ambtshalve, hetzij op de voordracht van den rechter-commissaris, op de vordering van het openbaar ministerie of op het daartoe strekkend verzoek van den verdachte, van zijn raadsman, van zijn echtgenoot of geregistreerde partner" van zijn curator of van een zijner bloed- of aanverwanten tot den derden graad ingesloten.
[3.] Voor zoover de beslissing niet in zijne tegenwoordigheid is gegeven, wordt de inhoud daarvan den verdachte onverwijld vanwege het openbaar ministerie beteekend."
Art. 509c Sv luidt als volgt:
"Ten spoedigste na de beslissing bedoeld in artikel 509a, geeft de voorzitter van het gerecht het bureau
rechtsbijstandvoorziening last tot toevoeging van een raadsman aan de verdachte."
3.13 Aldus stelt de wet de eis dat iemand ten gevolge van het vermoeden van geestelijke abnormaliteit zijn eigen belangen niet kan behartigen. Dat verdachte ten gevolge van zijn geestesziekte daadwerkelijk zijn belangen niet kon behartigen vind ik evenwel niet terug in de schriftuur. Die blijft slechts steken in algemene bewoordingen en veronderstellingen. Gesteld wordt dat er sprake was van een straf die mogelijk een vrijheidsbeneming met zich mee zou brengen, terwijl omtrent de capaciteit van verdachte om zichzelf te verdedigen in elk geval vaststond dat hij lijdende was aan schizofrenie, terwijl de kans dat hij ten tijde van de zitting psychotisch en/of gedwongen opgenomen was volgens de stukken op zijn minst genomen zeer reëel was. Er is dus niet gesteld dat verdachte ten gevolge van zijn geestesziekte niet in staat was zijn belangen te behartigen. Uit de stukken is dat mijns inziens ook niet gebleken. Mr. Van de Weide heeft de afwezigheid van verdachte in eerste aanleg slechts verklaard met de opmerking dat de zitting bij de politierechter voor hem te beladen was. Ook in zijn brief van 19 september 2005 wijst hij er niet op dat verdachte geestesziek is en ten gevolge daarvan zijn belangen niet kan behartigen. Het reclasseringsrapport, bezien in samenhang met de opmerking van de raadsman dat verdachte gewoon op zijn GBA-adres woonde, lijkt mij onvoldoende om te stellen dat het Hof op grond van art. 509a Sv zich had moeten uitlaten over verdachtes bekwaamheid zijn belangen behoorlijk te behartigen en ingevolge art. 509c Sv een raadsman had moeten toevoegen aan verdachte, noch dat het Hof op grond van art. 509b Sv het OM had moeten opdragen nader onderzoek in te stellen naar de geestvermogens van verdachte. Ook deze klacht faalt dus.
3.14 Tot slot bevat de toelichting op het middel nog de klacht dat het Hof, gelet op de stukken, had moeten (laten) onderzoeken of verdachte zich ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding en ten tijde van de terechtzitting wel bewust was of kon zijn van hetgeen in hoger beroep voor hem op het spel stond.
3.15 Ook deze klacht faalt. Uit het rapport van de Reclassering blijkt dat verdachte schizofreen is, maar dat psychoses worden voorkomen door de juiste medicatie en dat zijn gemoedstoestand op 25 juni 2004 door de medicatie was verbeterd. Mijns inziens noopte dit enkele rapport het Hof niet tot het doen van nader onderzoek. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat het in september 2005 slecht gesteld was met verdachtes gemoedstoestand, en ook in cassatie is niets overgelegd waaruit dat zou kunnen volgen.
3.16 Het eerste middel faalt dus.
4. Het tweede middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte eerst een aantekening mondeling arrest ex art. 426 Sv heeft opgemaakt, terwijl gelet op art. 425, vierde lid, onder d, Sv het arrest had moeten worden aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting op de wijze als voorzien in de Regeling aantekening mondeling vonnis. Immers, ten tijde van het uitspreken van het arrest stond al vast dat niet kon worden volstaan met een aantekening als bedoeld in art. 426, nu de situatie bedoeld in art. 425, vierde lid, onder d zich voordeed: het arrest is bij verstek gewezen, de dagvaarding is niet in persoon betekend, er heeft zich geen omstandigheid voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl benadeelde partijen zich in het strafproces hebben gevoegd. Dit levert nietigheid van de bestreden uitspraak op, aldus het middel.
4.1 Art. 425 Sv luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"3. De enkelvoudige kamer geeft na sluiting van het onderzoek op de terechtzitting hetzij onmiddellijk hetzij diezelfde dag op een door haar bij de sluiting van het onderzoek te bepalen uur mondeling arrest.
4. Het arrest wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting aangetekend op de wijze door de Minister van Justitie te bepalen:
a. indien de enkelvoudige kamer dit ambtshalve, op vordering van de advocaat-generaal of op verzoek van de verdachte of zijn raadsman, bij de uitspraak bepaalt;
b. indien het openbaar ministerie, de verdachte of zijn raadsman, dan wel de benadeelde partij uiterlijk drie maanden na de uitspraak daartoe een vordering indient of het verzoek doet;
c. indien een gewoon rechtsmiddel tegen het arrest wordt aangewend;
d. indien het arrest bij verstek is gewezen en de dagvaarding niet in persoon is betekend en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel de benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd."
4.2 Art. 426 Sv luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"1. Behoudens artikel 425, vierde lid, en indien er schriftelijk arrest wordt gewezen, blijft het opmaken van een
proces-verbaal van de terechtzitting achterwege en wordt de uitspraak binnen twee maal vier en twintig uur op een aan het dubbel van de dagvaarding te hechten stuk aangetekend. De aantekening wordt door de enkelvoudige kamer gewaarmerkt.
2. De gegevens die de aantekening, bedoeld in het eerste lid, moet bevatten, worden vastgesteld door de Minister van Justitie. De aantekening vermeldt in elk geval:
a. de naam van de rechter, de dag van de uitspraak en de omstandigheid of de uitspraak bij verstek of op tegenspraak is gedaan;
b. indien een bewezen verklaring is uitgesproken, het strafbare feit dat het bewezen verklaarde oplevert;
c. de opgelegde straf of maatregel, alsmede de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond.
3. Zodra de aantekening is gewaarmerkt, kunnen de verdachte en zijn raadsman daarvan kennisnemen. De
enkelvoudige kamer verstrekt desgevraagd een afschrift van de aantekening aan de verdachte en zijn raadsman.
4. Wordt alsnog aan artikel 425, vierde lid, onder b of c toepassing gegeven, dan komt de in het eerste lid bedoelde aantekening te vervallen. De griffier haalt alsdan de aantekening door."
4.3 Uit de stukken volgt, voor zover hier van belang, het volgende:
- het arrest is bij verstek gewezen;
- de dagvaarding voor de zitting van 20 september 2005 is niet in persoon betekend;
- er heeft zich geen omstandigheid voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting aan verdachte bekend was;
- twee benadeelde partijen hebben zich gevoegd in het strafproces.
4.4 Dat betekent, dat het arrest ingevolge art. 425, vierde lid, sub d, Sv in het proces-verbaal van de zitting diende te worden aangetekend. Dat is in het onderhavige geval ook gebeurd. Bij de stukken bevindt zich immers het proces-verbaal van de zitting van 20 september 2005, waarin het mondeling arrest is aangetekend (op de wijze als beschreven in de Regeling aantekening mondeling vonnis door politierechter, kinderrechter, economische politierechter, de kantonrechter en de enkelvoudige kamer voor behandeling van strafzaken in hoger beroep(1)). In cassatie is evenwel overgelegd een aantekening mondeling arrest in de zin van art. 426 Sv (een zogenaamd stempelarrest). Kennelijk heeft het Hof eerst het mondeling arrest op de wijze als bedoeld in art. 426 Sv aangetekend en pas nadat beroep in cassatie was ingesteld het arrest in het proces-verbaal aangetekend. Gelet op de onder 4.3 opgesomde omstandigheden had het Hof echter direct het arrest moeten aantekenen in het proces-verbaal van de zitting.
4.5 Het is evenwel de vraag, waartoe dit verzuim dient te leiden. Volgens de stellers van het middel levert dit verzuim nietigheid van de bestreden uitspraak op, waarbij zij verwijzen naar HR 24 mei 2005, LJN: AT2980.
4.6 Naar mijn mening gaat deze vergelijking niet op. In HR 24 mei 2005 ging het erom dat wegens tijdgebrek (rechtbanken en) hoven in eerste instantie volstonden met een - niet in de wet geregeld - "uittreksel" en het schriftelijk arrest pas uitwerkten als cassatieberoep werd ingesteld. In feite werd hier een praktijk gebezigd waaraan de wetgever in 1996 met de introductie van het verkorte vonnis juist een einde wilde maken. Dat arrest kan dan ook worden gezien als een signaal naar de hoven dat onafhankelijk van de vraag of cassatie wordt ingesteld, een niet mondeling arrest moet voldoen aan de eisen die gelden voor het verkorte arrest.
4.7 De situatie in deze zaak is anders: het gaat hier niet om een buitenwettelijk uittreksel, maar om een aantekening mondeling arrest in de zin van art. 426 Sv. De aantekening voldoet dus wel aan de wettelijke eisen; echter, nu sprake is van de omstandigheden genoemd in art. 425, vierde lid, sub d, Sv, had het Hof direct een aantekening mondeling arrest in de zin van art. 425 Sv in plaats van art. 426 Sv moeten opmaken.
4.8 HR 6 juni 2000, LJN: AA6082, betreft een vergelijkbaar geval: in deze zaak had de kantonrechter ten onrechte slechts een stempelvonnis opgemaakt in plaats van een ex art. 395, tweede lid, Sv uitgewerkt vonnis. Mijn ambtgenoot Jörg vroeg de griffie het vonnis alsnog uit te werken, waarna de Hoge Raad oordeelde dat de klacht dat een uitgewerkt vonnis ontbrak bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kon leiden. Kennelijk behoeft een dergelijk verzuim niet tot nietigheid te leiden.(2)
4.9 Nu in het onderhavige geval het Hof na het instellen van cassatieberoep alsnog een aantekening mondeling arrest ex art. 425 Sv heeft opgemaakt, heeft verdachte mijns inziens geen belang bij dit middel. Het middel kan dan ook niet tot cassatie leiden.
5. Het derde middel klaagt erover dat de aantekening mondeling arrest in strijd met art. 359, eerste lid, Sv, dat ook in hoger beroep van toepassing is, niet de vordering van de Advocaat-Generaal bevat.
5.1 Het middel berust op het uitgangspunt dat in art. 359 Sv wordt aangegeven aan welke eisen een aantekening mondeling arrest moet voldoen.
5.2 Dit uitgangspunt is onjuist. Art. 359 bevat de eisen die aan een schriftelijk vonnis en arrest worden gesteld. In casu gaat het echter om een aantekening mondeling arrest. De eisen waaraan een dergelijke aantekening moet voldoen mogen volgens de wet worden bepaald door de Minister van Justitie en zijn te vinden in de hiervoor genoemde Regeling aantekening mondeling vonnis. Nu deze Regeling uit 1996 stamt en sindsdien niet is gewijzigd, terwijl evenmin bij de totstandkoming van de Wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580 (bekennende verdachte) is getornd aan de vrijheid van de Minister om de inhoud van de aantekening mondeling vonnis te regelen, moet het ervoor worden gehouden dat het sinds 1 januari 2005 geldende vereiste dat het vonnis en arrest de vordering van de Officier van Justitie/Advocaat-Generaal moeten bevatten voor de aantekening mondeling vonnis en arrest niet gelden. Het middel faalt dan ook reeds om die reden.
6. Het vierde en vijfde middel keren zich beide tegen de door het Hof opgelegde bijzondere voorwaarde en lenen zich daarom voor gezamenlijke behandeling.
6.1 Het Hof heeft blijkens de aantekening mondeling arrest het volgende overwogen:
"Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd zich stelt onder het toezicht van Reclassering Nederland te Amsterdam en zich zal gedragen naar de aanwijzingen die veroordeelde zullen worden gegeven door Reclassering Nederland zolang deze instelling dat nodig vindt, ook indien dit inhoudt een opname in KIB De Meren en/of een opname in De Jellinek.
Verstrekt aan deze instelling opdracht om de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de bijzondere voorwaarde."
6.2 Het vijfde middel houdt in dat het Hof ten onrechte de beslissing tot opname in een psychiatrische inrichting en de duur van een dergelijke eventuele opname heeft overgelaten aan de Reclassering Nederland.
6.3 Het middel is terecht voorgesteld. In HR 6 november 1990, NJ 1991, 274, was de bijzondere voorwaarde opgelegd dat verdachte zich onder toezicht van de Reclassering zou stellen en zich naar de aanwijzingen van de Reclassering zou gedragen, ook als dat een opname in een kliniek inhield. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
"7.1. Ingevolge art. 14c tweede lid onder 2e Sr kan de voorwaarde tot opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging slechts worden opgelegd voor een door de rechter te bepalen termijn. Ingevolge art. 14f tweede lid Sr kan de rechter ook gedurende de proeftijd een zodanige voorwaarde opleggen. De art. 14h, 14i en 14j Sr voorzien alsdan in procedurele waarborgen voor de veroordeelde ten aanzien van wie het stellen van een zodanige bijzondere voorwaarde wordt overwogen.
7.2. Dit wettelijk systeem brengt mee dat de beslissing, of zich de noodzaak voordoet van opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging, en voor welke duur, is voorbehouden aan de rechter.
7.3. Hiermede is onverenigbaar de door het hof opgelegde bijzondere voorwaarde, hiervoren onder 6 weergegeven, voor zover deze de evenbedoelde beslissing in handen legt van de Stichting Reclassering Friesland te Leeuwarden."
6.4 De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de in de beslissing voorkomende zinsnede "ook als zulk een aanwijzing opname in een kliniek inhoudt".
6.5 Evenals in HR NJ 1991, 274, behoeft het voorgaande dus niet tot vernietiging en terugwijzing te leiden. De Hoge Raad kan volstaan met een vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover daarin is bepaald "ook indien dit inhoudt een opname in KIB De Meren en/of een opname in De Jellinek".
6.6 Het vierde middel klaagt erover dat het Hof niet als bijzondere voorwaarde de (eventuele)verplichting voor verdachte zich te laten opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis had mogen opleggen, nu deze beslissing niet nader is onderbouwd met het oordeel van een psycholoog en/of psychiater.
6.7 In aanmerking genomen dat het vijfde middel dient te leiden tot vernietiging van de beslissing waarbij een bijzondere voorwaarde is opgelegd voor zover het de opname in een psychiatrisch ziekenhuis betreft, behoeft het vierde middel geen nadere bespreking.
7. De eerste drie middelen falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het vijfde middel dient te leiden tot de onder 6.5 genoemde partiële vernietiging.
8. Nu ik ambtshalve geen grond tot cassatie heb aangetroffen, strekt deze conclusie er toe dat de Hoge Raad na voornoemde partiële vernietiging het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Stcrt. 1996, nr. 197, p. 7. De toelichting op het middel gaat ten onrechte ervan uit dat de Regeling een uitwerking is van art. 426, tweede lid Sv, waarschijnlijk omdat de aanhef van de Regeling vermeldt "gelet op art. 426d, tweede lid, Sv". De stellers van het middel miskennen dat de tekst van het oude art. 426d, tweede lid, Sv identiek is aan de tekst van het huidige art. 425, vierde lid, Sv, met uitzondering van het feit dat art. 426d slechts spreekt van "het vonnis" en art. 425 van "het arrest". Aangenomen kan dus worden dat de Regeling aangeeft aan welke eisen de aantekening mondeling arrest in de zin van art. 425, vierde lid, Sv moet voldoen, en niet aan welke eisen de aantekening mondeling arrest in de zin van art. 426, tweede lid, moet voldoen.
2 Wanneer de uitgebreide aantekening zich niet bij de stukken bevindt, kan de uitspraak niet in stand blijven omdat dan niet kan worden vastgesteld of de in art. 80, tweede lid, RO bedoelde vormen zijn nageleefd. Zie zeer recent nog HR 27 juni 2006, LJN: AX6409.
Uitspraak 30‑01‑2007
Inhoudsindicatie
Bijzondere voorwaarde ex art. 14c Sr: zich gedurende proeftijd (2 jr) stellen onder toezicht Reclassering NL en zich gedragen naar dier aanwijzing zolang deze instelling dat nodig vindt, ook indien die inhoudt een opname in KIB De Meren en/of Jellinek. De beslissing of zich de noodzaak voordoet van opneming van veroordeelde in een inrichting ter verpleging en voor welke duur, is voorbehouden aan de rechter. Daarmee is onverenigbaar de door het hof opgelegde bijzondere voorwaarde, vzv. deze die beslissing in handen legt van Reclassering NL.
30 januari 2007
Strafkamer
nr. 03170/05
AJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 september 2005, nummer 23/001755-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 4 maart 2005 - de verdachte ter zake van (zaak A) "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen" en (zaak B) "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot partiële vernietiging van het bestreden arrest en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. G.P. Hamer, op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof in strijd met art. 14c Sr, althans onvoldoende gemotiveerd, de beslissing tot opname in een psychiatrische inrichting en de duur van een dergelijke eventuele opname heeft overgelaten aan Reclassering Nederland.
3.2. De aantekening mondeling arrest houdt in dit verband het volgende in:
"Het hof:
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd zich stelt onder het toezicht van Reclassering Nederland te Amsterdam en zich zal gedragen naar de aanwijzingen die veroordeelde zullen worden gegeven door Reclassering Nederland zolang deze instelling dat nodig vindt, ook indien dit inhoudt een opname in KIB De Meren en/of een opname in De Jellinek.
Verstrekt aan deze instelling opdracht om de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de bijzondere voorwaarde."
3.3. Ingevolge art. 14c, tweede lid onder 2º, Sr kan de voorwaarde tot opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging slechts worden opgelegd voor een door de rechter te bepalen termijn. Ingevolge art. 14f, tweede lid, Sr kan de rechter ook gedurende de proeftijd een zodanige voorwaarde opleggen. De art. 14h, 14i en 14j Sr voorzien dan in procedurele waarborgen voor de veroordeelde ten aanzien van wie het stellen van een zodanige bijzondere voorwaarde wordt overwogen.
3.4. Dit wettelijk systeem brengt mee dat de beslissing of zich de noodzaak voordoet van opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging en voor welke duur, is voorbehouden aan de rechter. Hiermee is onver-enigbaar de door het Hof opgelegde bijzondere voorwaarde, hiervoor onder 3.2 weergegeven, voor zover deze de evenbedoelde beslissing in handen legt van Reclassering Nederland.
3.5. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 30 januari 2007.
Beroepschrift 25‑01‑2006
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
griffienummer: 03170/05
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 30 november 2005
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten,
(Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
woonachtig te [woonplaats] aan de [a-straat] [1A],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Hof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/001755-05, arrestnummer 2955/05.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 20 september 2005 rekwirant schuldig verklaard aan het tenlastegelegde en is door het Hof bewezen verklaard dat hij de artikelen 285 en 350 Sr overtreden had.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art 6EVRM en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder had het Hof de onderhavige zaak niet, althans niet zonder meer, bij verstek mogen afdoen, doch had het Hof dienen te onderzoeken of en in hoeverre rekwirant hetzij ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding (nog) gedwongen was opgenomen en zo ja of het Hof mocht aannemen dat rekwirant de dagvaarding in appel bereikt had, alsmede of rekwirant ten tijde van de zitting (nog) gedwongen was opgenomen en indien hij nog ten tijde van de zitting was opgenomen of en in hoeverre rekwirant dan in staat was gesteld zich naar de zitting te begeven. In elk geval had het Hof van zo een onderzoek moeten doen blijken. Daarnaast had het Hof gelet op hetgeen het Hof bekend was over de persoon van rekwirant, hetgeen voor hem op het spel stond en de terugtrekking van de raadsman die rekwirant in eerste aanleg had bijgestaan, moeten overgaan tot toevoeging van een raadsman aan rekwirant, of in ieder geval een onderzoek naar de noodzaak daarvan en van een dergelijk onderzoek blijk moeten geven.
Toelichting
Op de eerste zitting in eerste aanleg bij de politierechter op 7 januari 2005 was rekwirant niet aanwezig. De politierechter heeft hierop het onderzoek ter terechtzitting geschorst om indien mogelijk gelet op de persoon van de verdachte de zaken tegen rekwirant in diens aanwezigheid te behandelen.
Op de hierop volgende zitting van 4 maart 2005 is rekwirant wederom niet verschenen. Wel was verschenen zijn (uitdrukkelijk gemachtigde) raadsman.
Bij vonnis van 4 maart 2005 is rekwirant veroordeeld door de politierechter tot een voorwaardelijke gevangenisstraf. In het vonnis is als bijzondere voorwaarde gesteld ‘dat rekwirant zich gedurende de proeftijd dient te gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen van de Reclassering Nederland (…), zolang deze instelling dat nodig vindt. Ook indien dit inhoudt een opname in KIB De Meren en/of een opname in de Jellinek (…)’.
Jegens dit vonnis is op 4 maart 2005 beroep ingesteld door de raadsman van rekwirant. Deze raadsman heeft in de appelakte als adres van rekwirant doen vermelden het adres [a-straat][1A] te [woonplaats], alwaar rekwirant ook stond ingeschreven.
Voorafgaand aan de zitting bij het Gerechtshof heeft de toenmalige raadsman bij brief van 19 september 2005 het Hof bericht dat hij om hem moverende redenen zich genoodzaakt zag om de verdediging neer te leggen.
Ter zitting van 20 september 2005 heeft het Hof, na vaststelling dat rekwirant niet verschenen was, verstek verleend, is het Hof — terwijl rekwirant dus niet meer werd bijgestaan door een raadsman en uit de zich in het dossier bevindende akte van uitreiking blijkt dat de oproeping niet aan rekwirant kon worden uitgereikt omdat op zijn adres niemand werd aangetroffen — doorgegaan met de behandeling van de zaak en heeft vervolgens bij arrest van 20 september 2005 rekwirant schuldig bevonden aan het tenlastegelegde en aan hem opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, geheel voorwaardelijk, wederom met bijzondere voorwaarde, terwijl ook twee vorderingen van benadeelde partijen werden toegewezen.
Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat het Hof medegedeeld heeft de korte inhoud van de stukken van het dossier, waaronder:
- √
Bewijsmiddel 4. Een proces-verbaal met nummer 2004039119-1 van 13 februari 2004, inhoudende, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, op voormelde datum afgelegde verklaring van [slachtoffer 1]:
‘Ik doe aangifte van bedreiging. Ik ben werkzaam op de ambulante afdeling van het Mentrum te Amsterdam. [verdachte] staat onder behandeling bij collega's van mij. (…)’
- √
Bewijsmiddel 5. Een proces-verbaal met nummer 2004022399-1 van 26 januari 2004, inhoudende, voorzover van belang en zakelijk weergegeven op voormelde datum afgelegde verklaring van [slachtoffer 2]:
‘Ik doe aangifte van bedreiging. Ik ben de persoonlijke revalidatiemedewerker geweest van psychiatrisch patiënt [verdachte] (…). Op 23 januari 2004 luidde de tekst als volgt: ‘Ik wil niet dat ik verder lastig gevallen word door medewerkers van het Mentrum LTZ; (…)’ (vet GPH/BdB)’
Onder het kopje ‘Opgelegde straf’ van de aantekening van het mondeling arrest, deel uit makend van het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep, blijkt dat het Hof onder meer heeft overwogen:
‘Bij het bepalen van de straf heeft het hof acht geslagen op de inhoud van een de verdachte betreffend voorlichtingsrapport van de Reclassering Nederland van 25 juni 2004, opgesteld door R. Reinink en mede ondertekend door J.C. van Gils,.(…)’
terwijl bij de strafbepaling het Hof onder datzelfde kopje heeft bepaald:
‘Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1é(en) maand. Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren. Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd zich stelt onder het toezicht van Reclassering Nederland te Amsterdam en zich zal gedragen naar de aanwijzingen die veroordeelde zullen worden gegeven door Reclassering Nederland zolang deze instelling dat nodig vindt, ook indien dit inhoudt een opname in KIB De Meren en/of een opname in De Jellinek.’
Uit het eerder genoemd voorlichtingsrapport van de reclassering Nederland van 15 juni 2004 blijkt deze reclassering onder meer het volgende gerapporteerd heeft:
‘De heer [verdachte] is in 1986 voor het eerst psychotisch geworden. Vanaf dat moment is betrokkene meerdere malen (gedwongen) opgenomen geweest in psychiatrische ziekenhuizen. De heer [verdachte] lijdt aan schizofrenie en zal blijvend medicatie nodig hebben om psychoses te voorkomen. (…) Vanwege het ontstane probleem is betrokkene opnieuw gedwongen (civielrechtelijke machtiging) opgenomen in KIB De Meren. In KIB De Meren worden cliënten opgenomen waarbij de behandeling stagneert en/of die veel problemen veroorzaken tijdens een behandeling. Betrokkene krijgt thans depotmedicatie waardoor zijn geestelijke gemoedstoestand is verbeterd. Betrokkene zal vermoedelijk voor langere tijd in KIB De Meren opgenomen blijven. Men heeft het voornemen om in augustus de civielrechtelijke machtiging met een jaar te verlengen. Afhankelijk van de resultaten van de behandeling zal vervolgens gezocht worden naar een passend vervolgtraject.’
Uit de stukken van het geding, meer in het bijzonder bovengenoemde rapportage, blijkt overduidelijk dat rekwirant vaak psychotisch is en dat er in juni 2004, een voornemen was om in augustus over te gaan tot een verlenging van het gedwongen verblijf van rekwirant in KIB De Meren met een jaar.
Gegeven het hierboven geciteerde bestond er — op z'n minst genomen — een zeer goede kans dat, indien de machtiging van rekwirant (wederom) verlengd zou worden, hij ter zitting van 20 september 2005 niet aanwezig kon zijn en wel omdat hij gedwongen opgenomen was in een psychiatrisch ziekenhuis, dan wel dat hem de dagvaarding niet bereikt zou hebben op het adres [a-straat] [1A] vanwege een gedwongen opname, dan wel dat hij, voorzover de dagvaarding hem wel bereikt zou hebben en niet meer zou verblijven in de KIB De Meren, dan wel elders intramuraal, hij psychotisch was c.q. zou kunnen zijn.
Duidelijk zal tevens zijn dat van een rechter verwacht mag worden te begrijpen dat indien iemand psychotisch is, hij niet (volledig en/of voldoende) in staat is om de gevolgen van zijn handelswijze dan wel de inhoud van schriftelijke mededelingen (volledig) te overzien en te begrijpen.
Ten overvloede vermeldt rekwirant dat in elk geval op 16 juli 2005 de machtiging voor de duur van 1 jaar verlengd is en wel tot 12 augustus 2005 (zie bijlage 1).
Onder bovengenoemde omstandigheden had het Hof de zaak niet, althans niet zonder meer, bij verstek mogen afdoen, dit na de constatering dat rekwirant niet ter zitting was verschenen, doch had het Hof dienen te onderzoeken of en in hoeverre rekwirant hetzij ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding hetzij ten tijde van de zitting nog gedwongen was opgenomen en zo ja of het Hof mocht aannemen dat rekwirant de dagvaarding in appel bereikt had, en indien hij nog ten tijde van de zitting was opgenomen of en in hoeverre rekwirant ook in staat was gesteld zich naar de zitting te begeven. In elk geval had het Hof van zo een onderzoek moeten doen blijken. Dit laatste vanwege het grote belang dat gehecht moet worden aan het in artikel 6 EVRM neergelegde recht dat een verdachte in staat dient te worden gesteld zich in persoon te verdedigen.
Mitsdien is reeds daarom het arrest niet begrijpelijk, althans en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, waardoor het arrest van het Hof niet in stand kan blijven.
Zoals in het bovenstaande verder is betoogd wist c.q. behoorde het Hof te weten dat rekwirant een psychiatrisch gestoorde man was. Dit laatste blijkt uit de rapportage van de Jellinek, terwijl dit tevens blijkt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, meer in het bijzonder de bewijsmiddelen 4 en 5.
Het Hof was er verder van op de hoogte dat rekwirant in eerste aanleg niet verschenen was terwijl rekwirant in hoger beroep ter zitting niet, althans niet meer, werd bijgestaan door een raadsman.
Nu overduidelijk was dat rekwirant een psychiatrisch gestoorde man is had het Hof, gegeven de stukken van het geding waaruit blijkt dat rekwirant lijdende is aan schizofrenie, in elk geval een onderzoek moeten instellen of rekwirant zich ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding dan wel ten tijde van de zitting zich bewust was c.q. kon zijn van hetgeen in hoger beroep voor hem op het spel stond en had van een onderzoek daarnaar moeten blijken. Te denken valt aan een hernieuwde rapportage door de Reclassering Nederland of een persoonlijk onderzoek van het Hof hetwelk te realiseren was middels een bevel tot medebrenging op de voet van artikel 278 lid 2 Sv. Dit zoals bij minderjarigen de rechter op de voet van artikel 495a lid 2 Sv een bevel tot medebrenging behoort te geven indien de minderjarige niet ter zitting verschijnt. Zo nodig had het Hof ook de A-G kunnen verzoeken hieromtrent het Hof nader te informeren, bijvoorbeeld middels een proces-verbaal van bevindingen.
Meer in het bijzonder had het verder eveneens voor de hand gelegen om gegeven de chronische ziekte van rekwirant en de voor hem op het spel staande belangen een raadsman toe te voegen dan wel indien de raadsman die zich teruggetrokken had toegevoegd was, een nieuwe raadsman toe te voegen.
De reden om zo een raadsman toe te voegen is in wezen dezelfde als de reden om aan de minderjarige op de voet van artikel 489 Sv een raadsman toe te voegen, namelijk dat er sprake is van een persoon van wie — anders dan van een normale volwassene — niet verwacht kan worden dat hij goed in staat is zijn belangen volledig te overzien en of toevoeging van een raadsman gewenst is. Evenals minderjarigen behoren geesteszieken toch tot de categorie van personae miserabiles voor wie de rechterlijke macht meer dan bij niet-gestoorden, in elk geval bij hun berechting, een zekere mate van verantwoordelijkheid heeft in die zin dat het proces eerlijk verloopt. Bij minderjarigen kan o.a. gewezen worden op de paragrafen 85 en 90 van T. versus het Verenigd Koninkrijk1. . Zie ook bijvoorbeeld S.C. het Verenigd Koninkrijk.2.
Bij meerderjarigen, met wie psychisch niets mis is, kan het volgens het EHRM onder omstandigheden ook geboden zijn om een raadsman toe te voegen. Of en in hoeverre er zo een plicht is hangt mede af van het belang (‘what is at stake’) voor de justitiabele, de complexheid van de relevante wetgeving en procedure en de capaciteit van de justitiabele om zichzelf te verdedigen. Zelfs in een civiele zaak kan het dan nodig zijn om een raadsman toe te voegen, zoals blijkt uit de — onder juristen wel bekende- ‘McLibel’— zaak3. , waarin het EHRM overwoog:
‘59
The Court recalls that the Convention is intended to guarantee practical and effective rights. This is particularly so of the right of access to court in view of the prominent place held in a democratic society by the right to a fair trial (…). It is central to the concept of a fair trial, in civil as in criminal proceedings, that a litigant is not denied the opportunity to present his or her case effectively before the court (ibid.) and that he or she is able to enjoy equality of arms with the opposing side . (…).
60
Article 6 § 1 leaves to the State a _free choice of the means to be used in guaranteeing litigants the above rights. The institution of a legal aid scheme constitutes one of those means but there are others, such as for example simplifying the applicable procedure (…).
61
The question whether the provision of legal aid is necessary for a fair hearing must be determined on the basis of the particular facts and circumstances of each case and will depend inter alia upon the importance of what is at stake for the applicant in the proceedings, the complexity of the relevant law and procedure and the applicant's capacity to represent him or herself effectively (…).
62
The right of access to a court is not, however, absolute and may be subject to restrictions, provided that these pursue a legitimate aim and are proportionate (…). It may therefore be acceptable to impose conditions on the grant of legal aid based, inter alia, on the financial situation of the litigant or his or her prospects of success in the proceedings (…) above). Moreover, it is not incumbent on the State to seek through the use of public funds to ensure total equality of arms between the assisted person and the opposing party, as long as each side is afforded a reasonable opportunity to present his or her case under conditions that do not place him or her at a substantial disadvantage vis-à-vis the adversary (…).
63
The Court must examine the (acts of the present case with reference to the above criteria (…) ’.’
Ook kan nog gewezen op de standaardoverwegingen van het EHRM, zoals o.a. recent weergegeven in Balliu 4. , waarin het EHRM op het volgende wijst:
‘32
The Court reiterates that, as a general principle based on the notion of a fair trial, a person charged with a criminal offence who does not wish to defend himself in person must be able to have recourse to legal assistance of his own choosing; if he does not have sufficient means to pay for such assistance, he is entitled under the Convention to be given it free when the interests of justice so require (…).’
Gemeten aan de criteria van de ‘McLibel’— zaak is het antwoord helder. Gelet op de factor ‘the importance of what is at stake’ kan gesteld worden dat er sprake was van een straf die mogelijk een vrijheidsbeneming met zich mee zou brengen, terwijl omtrent de capaciteit van rekwirant om zichzelf te verdedigen in elk geval vaststond dat hij lijdende was aan schizofrenie, terwijl de kans dat hij ten tijde van de zitting psychotisch en/of gedwongen opgenomen was volgens de stukken — op zijn minst genomen — zeer reëel was.
Nu aan rekwirant in eerste instantie een (mogelijk) vrijheidsbenemende straf was opgelegd en gegeven de bij het Hof bekende geestelijke toestand van rekwirant en de opgelegde straf, had het Hof dan ook een raadsman moeten toevoegen, althans en in elk geval moeten doen blijken van een onderzoek naar de noodzaak daarvan.
Gelet op het bovenstaande had het Hof de zaak niet, althans niet zonder meer, bij verstek mogen afdoen, doch had het Hof dienen te onderzoeken of en in hoeverre rekwirant hetzij ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding nog gedwongen was opgenomen en zo ja of het Hof mocht aannemen dat rekwirant de dagvaarding in appel bereikt had, alsmede of rekwirant ten tijde van de zitting nog gedwongen was opgenomen en indien hij nog ten tijde van de zitting was opgenomen of en in hoeverre rekwirant dan in staat was gesteld zich naar de zitting te begeven. In elk geval had het Hof van zo een onderzoek moeten doen blijken. Nu van een dergelijk onderzoek niets blijkt en het Hof de zaak bij verstek heeft behandeld kan het arrest van het Hof (wegens miskenning van het aanwezigheidsrecht) niet in stand blijven.
Daarnaast had het Hof gelet op hetgeen het Hof bekend was over de persoon van rekwirant, hetgeen voor hem op het spel stond en de terugtrekking van de raadsman die rekwirant in eerste aanleg had bijgestaan, moeten overgaan tot toevoeging van een raadsman aan rekwirant, of in ieder geval een onderzoek naar de noodzaak daarvan en van een dergelijk onderzoek blijk moeten geven.
Nu aan rekwirant geen raadsman is toegevoegd en van een evenbedoeld onderzoek niet blijkt, kan ook daarom het arrest van het Hof niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 425 en 426 Sv, althans en in elk geval schending enlof oniuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte in eerste instantie een aantekening mondeling arrest ex art. 426 Sv opgemaakt, terwijl gelet op artikel 425 lid 4 onder d Sv dit arrest had moeten worden aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting op de wijze als voorzien in de regeling aantekening mondeling vonnis. In casu is immers sprake van de situatie waarin ten tijde van het uitspreken van het arrest al vast stond dat niet kon worden volstaan met een aantekening als bedoeld in art. 426 Sv nu het arrest bij verstek werd gewezen, de dagvaarding niet in persoon was betekend en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting aan rekwirant bekend was, terwijl zich in de onderhavige zaak twee benadeelde partijen in het strafproces hadden gevoegd.
Toelichting
Blijkens de als bijlage 2 aan deze schriftuur gehechte aantekening mondeling arrest heeft het Hof in eerste instantie volstaan met het opmaken van een aantekening ex art. 426 Sv. Blijkens art. 426 lid 2 Sv worden door de Minister van Justitie regels gesteld met betrekking tot de gegevens die een dergelijke aantekening naast de in dat tweede lid genoemde gegevens, moet bevatten. De bedoelde nadere ministeriële regels zijn te vinden in de Regeling Aantekening Mondeling Vonnis door politierechter, kinderrechter, economische politierechter, de kantonrechter en de enkelvoudige kamer voor behandeling van strafzaken in hoger beroep (2 oktober 1996, Staatscourant 1996, 197). Deze regeling is — hoewel daarin niet expliciet wordt verwezen naar art. 425 Sv — naar de mening van rekwirant ook van toepassing op art. 425 Sv nu de artikelen waarnaar de regeling wel verwijst soortgelijk zijn aan art. 425 Sv en het achterwege blijven van een regeling met een expliciete verwijzing naar art. 425 Sv en/of het achterwege blijven van een specifieke op art. 425 Sv toegesneden regeling moet worden beschouwd als een kennelijke en onbedoelde omissie van de minister.
Hoewel de minister (nog) geen regeling heeft vastgesteld waarop wordt gedoeld in art. 426 lid 2 Sv moet het ervoor worden gehouden dat dit ontbreken van een nadere regeling een onbedoeld verzuim is welk verzuim, totdat er een ministeriële regeling is die wel specifiek naar art. 426 lid 2 Sv verwijst, gemakkelijk kan worden opgevangen door aan de aantekening als bedoeld in art. 426 dezelfde eisen te stellen als de eisen die in de genoemde wel bestaande ministeriële regeling worden gesteld aan de aantekening vonnis bij behandeling door de enkelvoudige kamer voor de behandeling van strafzaken in hoger beroep (bij de rechtbank) zoals die ten tijde van het bestaan van artikel 426d Sv gold. Dit te meer nu de door de minister in de genoemde regeling gestelde eisen ten aanzien van aantekeningen van mondelinge vonnissen van de politierechter, kinderrechter, kantonrechter en enkelvoudige kamer voor de behandeling van strafzaken in hoger beroep bij de rechtbank nagenoeg dezelfde zijn en geconstateerd moet worden dat de aantekening mondeling arrest zoals die door het Hof in de onderhavige zaak in eerste instantie is opgemaakt op een groot aantal punten niet aan de in de genoemde regeling gestelde eisen voldoet.
Naar de mening van rekwirant kan het niet de bedoeling van de wetgever enlof de minister zijn geweest wel tamelijk uitgebreid te regelen hoe aantekeningen mondeling vonnis van lagere rechters eruit dienen te zien, ter wijl dat ten aanzien van de enkelvoudige kamer bij het Gerechtshof niet zcu gelden en het Hof zou kunnen volstaan met het enkel vermelden van de gegevens van de zaak, de verdachte, de kwalificatie van het bewezen verklaarde, de pleegdatum en plaats, de toepasselijke wettelijke voorschriften en het dictum.
In artikel 3 van de eerdergenoemde regeling is — hoewel daarin dus met betrekking tot het hoger beroep dus alleen nog wordt gesproken van het inmiddels vervallen art. 426d, tweede lid Sv — bepaald dat de ex art. 425 Sv opgemaakte aantekening — kort gezegd en voor zover hier van belang — onder meer de volgende gegevens dient te bevatten:
(…)
- c.
De inhoud van de tenlastelegging;
- d.
De inhoud van de bewijsmiddelen;
- e.
De bewezenverklaring;
- h.
De beslissing omtrent de strafbaarheid van de verdachte en het feit of de feiten;
- j.
De opgelegde straffen of maatregelen met de strafmotivering die voldoet aan de eisen van artikel 359, 4e, 6e, 7e en 8e lid, Sv;
(…)
De hierboven genoemde, blijkens de Regeling aantekening mondeling vonnis vereiste, gegevens ontbreken in het geheel in de in de onderhavige zaak in eerste instantie door het Hof opgemaakte aantekening mondeling arrest.
Naar de mening van rekwirant heeft het verzuim van het Hof een arrest op te maken dat voldeed aan de hier toepasselijke eisen, in het bijzonder de eisen van de genoemde ministeriële regeling, betrekking op een wezenlijke vorm van het strafproces zodat het de nietigheid van de bestreden uitspraak oplevert, ook al is deze niet met zoveel woorden in de wet bedreigd. De omstandigheid dat zich bij de stukken ook een kennelijk later opgemaakte aantekening van het mondeling arrest bevindt dat wel beantwoord aan de toepasselijke eisen inzake de vormgeving van een aantekening mondeling vonnis ex art. 426 Sv doet daar niet aan af (zie in een soortgelijke kwestie Hoge Raad 24 mei 2005, LJN AT 2980).
III. Schending van de artt. 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten in het arrest te vermelden de vordering van de advocaat-generaal zoals gedaan ter terechtzitting op 20 september 2005 en lijdt het arrest van het Hof daardoor aan nietigheid.
Toelichting
Art. 359 lid 1 Sv, welk artikel blijkens artt. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, bepaalt dat het vonnis (in casu dus het arrest van het Hof) de vordering van de advocaat-generaal dient te bevatten.
In casu vermeldt noch de in eerste instantie ex. art. 426 Sv opgemaakte ‘aantekening mondeling arrest’, noch de later ex. art. 425 lid 4 Sv opgemaakte aantekening van het mondeling arrest die vordering. Wel vermeldt het proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep dat de advocaat-generaal oplegging van dezelfde straf als in eerste aanleg was opgelegd heeft gevorderd.
Nu het nieuwe eerste lid van art. 359 Sv echter eist dat het vonnis (in hoger beroep dus het arrest) de vordering van de advocaat-generaal bevat, kan niet worden gesteld dat de enkele vermelding in van die vordering in het proces-verbaal terechtzitting voldoende is om te kunnen zeggen dat het Hof aan de eis van art. 359 lid 1 Sv heeft voldaan. Blijkens het achtste lid van art. 359 Sv leidt het verzuim om de vordering van de advocaat-generaal op te nemen in het arrest tot nietigheid. Het arrest van het Hof kan dan ook ook hierom niet in stand blijven.
IV. Schending van art. 5 EVRM en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte, althans en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, als bijzondere voorwaarde aan de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf verbonden de (eventuele) verplichting voor rekwirant zich te laten opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis, nu dit deel van de beslissing van het Hof niet nader is onderbouwd met het oordeel van een psycholoog en/of psychiater, althans de oplegging van deze voorwaarde niet naar de daaraan (onder meer op basis van art. 5 EVRM) te stellen eisen is onderbouwd.
Toelichting
Het Hof heeft onder meer het volgende bepaald in het jegens rekwirant gewezen arrest:
‘Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd zich stelt onder het toezicht van Reclassering Nederland te Amsterdam en zich zal gedragen naar de aanwijzingen die veroordeelde zullen worden gegeven door Reclassering Nederland zo lang deze instelling dat nodig vindt, ook indien dit inhoudt een opname in KIB De Meren en/of een opname in De Jellinek.
Verstrekt aan deze instelling opdracht om de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de bijzondere voorwaarde’
Uit de rapportage van het Reclassering Nederland blijkt dat de KIB De Meren staat voor Kliniek Intensieve Behandeling van De Meren. De Meren is een instelling voor geestelijke gezondheidszorg te Amsterdam. Tevens vloeit voort uit de rapportage van de Reclassering Nederland dat de KIB De Meren een psychiatrisch ziekenhuis is met een intramurale behandelingsvorm c.q. een intramurale afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis is.
In wezen stelt de bovengenoemde bijzondere voorwaarde de eis dat rekwirant zich op laat nemen in een psychiatrisch ziekenhuis, indien zo een opname juist en nodig wordt geacht door de Reclassering Nederland. Deze opname kan in dat geval als niet-vrijwillig worden gekenschetst nu niet-naleving van deze voorwaarde en het niet ingaan op deze eis wordt bedreigd met een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, in die zin dat de rechter de eerder voorwaardelijk opgelegde straf van een maand zal omzetten in een onvoorwaardelijke.
Onvrijwillige opnames in een psychiatrisch ziekenhuis dienen op grond van art. 5 EVRM van de nodige waarborgen te worden voorzien. Meer in het bijzonder is daartoe het navolgende van belang:
Art. 5paragraaf 1 sub e EVRM kent drie voorwaarden voor een plaatsing van een burger in een psychiatrisch ziekenhuis. Het Europees Hof heeft hieromtrent herhaaldelijk5. het navolgende overwogen:
‘The Court recalls its established case-law according to which an individual cannot be considered to be of ‘unsound mind ’ and deprived of his liberty unless the following three minimum conditions are satisfied: firstly, he must reliably be shown to be of unsound mind; secondly, the mental disorder must be of a kind or degree warranting compulsory confinement: thirdly, the validity of continued confinement depends upon the persistence of such a disorder’
Eveneens kan gewezen worden op zogenaamde soft law, namelijk de ‘Recommendation Rec(2004)10 of the Committee of Ministers to member states concerning the protection of the human rights and dignity of persons with mental disorder (Adopted by the Committee of Ministers on 22 September 2004 at the 896th meeting of the Ministers Deputies)’6.’ meer in het bijzonder de artt. 18 en 20.
Eveneens is van belang dat een beslissing tot een niet vrijwillige opname een zo verstrekkende maatregel is dat deze niet behoort te worden genomen zonder een recente medische rapportage waaruit blijkt dat de (voortgezette) plaatsing nodig is, althans dat die plaatsing gegeven de medische toestand ten tijd, van het geven van de beslissing noodzakelijk is teneinde het door de stoornis veroorzaakte te vrezen gevaar af te wenden. Dit beginsel is in de nationale rechtspraak verankerd via de artikelen 37 lid 2 en 37a lid 3 Sr, art. 509o lid 2 sub 1 Sv en art. 5 lid 1 van de Wet BOPZ. Artikel 37 lid 2 Sr spreekt over een advies van tenminste twee gedragsdeskundigen die de betrokkene moeten hebben onderzocht.
Daarenboven dient onder zo een onderzoek in elk geval een gesprek tussen een gedragsdeskundige en de onderzochte persoon verstaan te worden, tenzij een gesprek niet mogelijk is gebleken. Dan moet echter wel het nodige andere onderzoek gedaan worden. Dit laatste volgt uit uitspraken van het EHRM (meer in het bijzonder uit de reeds genoemde uitspraak in Varbonov) waarin overwogen is:
‘In all other cases a prior consultation is necessary. Where no other possibility exists, for instance due to a refusal of the person concerned to appear for an examination, at least an assessment by a medical expert on the basis of the file must be sought, failing which it cannot be maintained that the person has reliably been shown to be of unsound mind.’
Eveneens volgt dit uit de uitspraak van uw Raad van 21 februari 2003, NJ 2003. 484 (betrekking hebbende op een civiele last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis), waarin uw College overwoog:
‘3.4
(…)Op het voetspoor van deze rechtspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de eis van ‘objective medical expertise’ aldus moet worden verstaan dat het — behoudens in noodsituaties — een persoonlijk voorafgaand onderzoek van betrokkene door de specialist veronderstelt (…). Hiermee strookt dat in gevallen waarin de betrokkene niet meewerkt aan het in art. 5 lid 1 Bopz bedoelde onderzoek, de psychiater moet doen wat redelijkerwijs van hem versvacht kan worden om het vereiste persoonlijk onderzoek, dat wil zeggen een onderzoek waarin de psychiater de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert, te doen plaatsvinden (…).
3.5
Gezien de bewoordingen waarin art. 5 lid 1 Bopz is gesteld, het fundamentele karakter van het grondrecht op vrijheid en het belang dat in de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad wordt gehecht aan het oordeel van een onafhankelijke medisch deskundige die de betrokkene zelf heeft onderzocht als voorwaarde voor een rechtsgeldige vrijheidsberoving in gevallen waarin de betrokkene gestoord zou zijn in zijn of haar geestvermogens, treft de rechtsklacht doel.’
In deze blijkt niet uit de stukken dat rekwirant voorafgaand aan deze beslissing door een psychiater en/of psycholoog gezien en/of onderzocht is met het oog op deze zaak, terwijl er eveneens geen advies van een psychiater en/of psycholoog is waaruit blijkt dat rekwirant (zodanig) lijdende is aan een geestelijke stoornis dat opname in een psychiatrisch ziekenhuis geboden is dan wel kan zijn.
Het Hof heeft voor deze beslissing slechts gebezigd en kunnen bezigen een rapportage van de Reclassering Nederland, welke rapportage tot stand gekomen is op basis van gesprekken met rekwirant, kennisname van processen-verbaal, telefonisch overleg met de behandelend psychiater van rekwirant, telefonisch overleg met een sociaal-psychiatrisch verpleegkundige en telefonisch overleg met de maatschappelijk werker van rekwirant van De Meren. Verder blijkt niet uit de rapportage van de Reclassering Nederland dat de opsteller van de rapportage en/of de unit-manager psychiatrisch geschoold is/zijn en/of enige psychiatrische opleiding heeft/hebben.
Onder bovengenoemde omstandigheden is de beslissing van het Hof zoals weergegeven in de bijzondere voorwaarde, namelijk dat rekwirant zich zonodig intramuraal moet laten opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis dan ook in het licht van het in art. 5 EVRM bepaalde onvoldoende gemotiveerd en daarmee in strijd. Het arrest van het Hof kan daarom (in ieder geval voor wat betreft de strafoplegging) niet in stand blijven.
V. Schending van artikel 14 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof in strijd met art. 14c Sr en/of het wettelijk systeem, althans en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, de beslissing tot opname in een psychiatrische inrichting en de duur van een dergelijke eventuele opname overgelaten aan de Reclassering Nederland.
Toelichting
Het Hof heeft onder meer het volgende bepaald in het jegens rekwirant gewezen arrest
‘Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd zich stelt onder het toezicht van Reclassering Nederland te Amsterdam en zich zal gedragen naar de aanwijzingen die veroordeelde zullen worden gegeven door Reclassering Nederland zolang deze instelling dat nodig vindt, ook indien dit inhoudt een opname in KIB De Meren en/of een opname in De Jellinek. Verstrekt aan deze instelling opdracht om de veroordeelde hulp en steun te verlenen bij de naleving van de bijzondere voorwaarde’
Het Hof heeft deze bijzondere voorwaarde blijkens het arrest gegrond op de artt. 14b, 14c, 14d Sr. Artikel 14c Sr luidt, voorzover in deze relevant:
‘1. Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld:
- 1o.
(…)
- 2o.
opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging gedurende een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
- 3o.
(…)
- 4o.
(…)
- 5o.
andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende, waaraan deze gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, heeft te voldoen.’
Meer in het bijzonder heeft het Hof de bijzondere voorwaarde kennelijk gegrond op het tweede lid sub 5 van dit artikel en niet op het tweede lid sub 2 nu het Hof niet de opneming gedurende een door de rechter te bepalen termijn heeft bevolen
In uw arrest van 6 november 1990, NJ 1991. 274, heeft uw College omtrent zo een voorwaarde overwogen:
‘7.1
Ingevolge art. 14c tweede lid onder 2e Sr kan de voorwaarde tot opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging slechts worden opgelegd voor een door de rechter te bepalen, termijn. Ingevolge art. 14f tweede lid Sr kan de rechter ook gedurende de proeftijd een zodanige voorwaarde opleggen. De art. 14h, 14i en 14j Sr voorzien alsdan in procedurele waarborgen voor de veroordeelde ten aanzien van wie het stellen van een zodanige bijzondere voorwaarde wordt overwogen. 7.2. Dit wettelijk systeem brengt mee dat de beslissing, of zich de noodzaak voordoet van opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging, en voor welke duur, is voorbehouden aan de rechter.
7.3
Hiermede is onverenigbaar de door het hof opgelegde bijzondere voorwaarde, hiervoren onder 6 weergegeven, voor zover deze de evenbedoelde beslissing in handen legt van de Stichting Reclassering Friesland te Leeuwarden.’’
In dezelfde lijn ligt naar de mening van rekwirant uw arrest van 2 oktober 2001, NJ 2002. 187 waarin uw College onder meer overwoog:
‘5.4
Voorts gaat het middel van de onjuiste opvatting uit dat het Hof als bijzondere voorwaarde heeft opgelegd de opneming in een inrichting ter verpleging als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 2o, Sr. De beslissing van het Hoflaat geen andere lezing toe dan dat het met toepassing van art. 14c, tweede lid onder 5o, Sr de behandeling van de veroordeelde heeft gelast zonder dat deze daartoe in een inrichting wordt opgenomen. In het recht is geen steun te vinden voor de opvatting dat de rechter het niet aan een reclasseringsinstelling mag overlaten om te bepalen gedurende welke periode — tijdens de door de rechter vastgestelde proeftijd — de veroordeelde zich onder psychiatrische behandeling buiten een inrichting zal stellen (vgl. HR 26 juni 1984, NJ 1985, 139).’
Kenmerkend aan de genoemde arresten is dat op grond van art. 14c, tweede lid onder 5o, Sr de rechter wel als bijzonder voorwaarde de psychiatrische behandeling van de gestrafte kan gelasten, doch dat de beslissing of zich de noodzaak voordoet van opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging, en voor welke duur, voorbehouden is aan de rechter en niet in handen gelegd kan worden van een reclasseringsinstelling en een andersluidende voorwaarde meer in het bijzonder implicerende dat de veroordeelde zich onder psychiatrische behandeling binnen een inrichting, d.i. intramuraal, zal stellen niet te verenigen is met deze wettelijke bepalingen.
Gelet op het bovenstaande kan het arrest van het Hof ook hierom voor wat betreft de strafoplegging niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Hof te Amsterdam jegens hem 20 september 2005 te vernietigen een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr [advocaat 1]
mr [advocaat 2]
[plaats], 25 januari 2006
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑01‑2006
EHRM 15 juni 2004, applicatienummer 60958/00;
EHRM 15 februari 2005 Steel en Morris applicatienummer 68416/01
EHRM 16 juni 2005, applicatienummer 74727/01;
Zie van de vele uitspraken o.a.: Winterwerp versus Nederland, uitspraak van 24 oktober 1979, Series A no. 33, pp. 17–18, § 39;* Varbanov versus Bulgarije, uitspraak van 5 oktober 2000, applicationnr. 31365/96, § 45;
Te vinden o.a. via www.coe.int/institutions/comittee of ministers/texts adopted/recommendations.