De in cassatie overgelegde stukken vermelden niet de datum waarop dit strafvonnis onherroepelijk is geworden. Indien geen hoger beroep is ingesteld, zou dit normaliter 14 dagen later het geval zijn, tenzij eerder voor afstand van hoger beroep is getekend.
HR, 07-05-2010, nr. 10/00414
ECLI:NL:HR:2010:BL7406
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-05-2010
- Zaaknummer
10/00414
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BL7406
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BL7406, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL7406
ECLI:NL:HR:2010:BL7406, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑05‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL7406
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑02‑2010
- Wetingang
art. 15 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 16 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 17 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 18 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 51 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 37 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
BJ 2010/28 met annotatie van Redactie
Conclusie 07‑05‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Amsterdam
Het cassatiemiddel heeft betrekking op de overgang van een strafrechtelijke plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis naar een machtiging tot voortgezet verblijf.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Bij vonnis van 23 december 2008 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Almelo de huidige verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) ontslagen van rechtsvervolging en gelast dat betrokkene op de voet van art. 37 Sr. in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor de duur van één jaar1.. Betrokkene is op grond van deze last opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis te Amsterdam.
1.2.
Op 26 november 2009 heeft de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam aan de rechtbank aldaar een machtiging verzocht tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis2..
1.3.
Op 17 december 2009 heeft de rechtbank betrokkene en zijn raadsvrouwe alsmede de behandelend psychiater gehoord. De raadsvrouwe heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend, ingaande op 18 december 2009 en eindigend op 17 december 2010.
1.4.
Namens betrokkene is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. Namens de officier van justitie is in cassatie verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van het inleidend verzoek en ten tijde van haar beschikking sprake was van de maatregel als bedoeld in art. 37 Sr, weshalve de rechtbank de beschikking slechts had mogen geven onder de opschortende voorwaarde dat de strafrechtelijke maatregel is beëindigd. Ten minste had de rechtbank terzake een onderzoek moeten instellen. Hieraan doet volgens het middelonderdeel niet af dat in eerste aanleg op dit punt geen verweer is gevoerd.
2.2.
De titel waarop betrokkene onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, was de last als bedoeld in art. 37 Sr3.. Art. 51 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat (onder meer) de artikelen 15 tot en met 18 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing zijn met betrekking tot personen die op grond van een uitspraak van de strafrechter als bedoeld in art. 37 Sr in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven. Dit betekent dat de officier van justitie tijdens de zesde of de vijfde week vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende verblijfstitel bij de (kamer voor burgerlijke zaken van de) rechtbank een verzoek indient tot het verkrijgen van een machtiging tot voortgezet verblijf; zie art. 15 en 17 lid 1 Wet Bopz. De rechtbank beslist wettelijk binnen vier weken op dat verzoek, dus kort vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende verblijfstitel. De machtiging tot voortgezet verblijf, bedoeld in art. 15 lid 1 Wet Bopz, heeft een geldigheidsduur van ten hoogste één jaar na haar dagtekening (zie art. 17 lid 3 Wet Bopz).
2.3.
In het onderhavige geval is de zo-even omschreven procedure toegepast. Indien de rechter de ingangsdatum van de machtiging tot voortgezet verblijf had bepaald op de datum waarop de voorafgaande verblijfstitel eindigt, zou het probleem van samenloop van twee verblijfstitels zich niet voordoen. In dit geval echter is sprake van een mogelijke overlapping van beide verblijfstitels in de periode tussen 18 december 2009 (de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum) en het — niet uit de overgelegde stukken blijkende — tijdstip waarop de geldigheidsduur van de last tot plaatsing op grond van art. 37 lid 1 Sr ingevolge het strafvonnis van 23 december 2008 eindigt. Het middelonderdeel stelt de vraag aan de orde, of dit reden is tot vernietiging van de bestreden beschikking.
2.4.
Het cassatierekest verwijst naar jurisprudentie. In HR 18 april 2003 (LJN: AF5555)4., rov. 3.3 en 3.4, werd overwogen dat de burgerlijke rechter, behoudens een thans niet ter zake doende uitzondering, ervoor zorg draagt dat tijdens een lopende terbeschikkingstelling niet tegelijkertijd een machtiging tot opneming op grond van de Wet Bopz gaat gelden. De betekenis daarvan is, dat op die wijze kan worden vermeden dat de tenuitvoerlegging van de Bopz-machtiging de terbeschikkingstelling doorkruist of dat de naleving van eventueel door de strafrechter gestelde (bijzondere) voorwaarden in het gedrang komt. Bij een gelijktijdige executie van een terbeschikkingstelling en een Bopz-machtiging kan onduidelijkheid rijzen over de vraag welke interne rechtspositieregeling van toepassing is. Dit behoeft volgens de Hoge Raad geen beletsel te zijn om een Bopz-machtiging te verlenen in het zicht van het aflopen van de geldigheidsduur van een terbeschikkingstelling. In dat geval kan de beoogde aansluiting van de Bopz-machtiging op de einddatum van de tbs worden verkregen door de Bopz-machtiging te verlenen onder de opschortende voorwaarde dat de tbs (onvoorwaardelijk) wordt beëindigd.
2.5.
In de onderhavige zaak is geen sprake van samenloop van de Bopz-machtiging met een terbeschikkingstelling. In HR 12 oktober 2004 (LJN: AO3233)5. is beslist dat een lopende Bopz-machtiging niet eraan in de weg staat dat de strafrechter op grond van art. 37 lid 1 Sr de plaatsing van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis gelast. Die uitkomst lijkt mij hoe dan ook juist. Zodra de last tot plaatsing op grond van art. 37 lid 1 Sr onherroepelijk en daarmee vatbaar voor tenuitvoerlegging is geworden, kan deze door het openbaar ministerie worden geëxecuteerd. Als de betrokkene op dat moment reeds onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft op grond van een Bopz-machtiging van de burgerlijke rechter, verschiet de verblijfsstatus van kleur: de betrokkene blijft een onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis opgenomen patiënt, maar vanaf dat moment is hij of zij een ‘patiënt voor wie de Minister van Justitie medeverantwoordelijkheid draagt’ in de zin van hoofdstuk VWet Bopz.
2.6.
In rov. 4.8 van het arrest van 12 oktober 2004 werd overwogen dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat de regel van art. 38l, tweede lid, Sr van overeenkomstige toepassing is in een geval zoals toen aan de orde. Dit brengt mee dat, mocht de strafrechter een last tot plaatsing als bedoeld in art. 37 lid 1 Sr geven in het geval dat ten aanzien van de verdachte reeds een civielrechtelijke plaatsing van kracht is, laatstbedoelde plaatsing eindigt6. door het onherroepelijk worden van de last van de strafrechter, zodat voorrang toekomt aan de — voor een periode van een jaar geldende — last tot strafrechtelijke plaatsing.
2.7.
Het onderhavige middelonderdeel heeft betrekking op de omgekeerde situatie: de last tot plaatsing als bedoeld in art. 37 lid 1 Sr gaat in de tijd vooraf aan de machtiging tot voortgezet verblijf. Anders dan het middelonderdeel betoogt, zie ik geen reden om de beschikking van de rechtbank te vernietigen. In de eerste plaats zou de Hoge Raad a contrario kunnen beslissen dat de door de rechtbank verleende machtiging met ingang van 18 december 2009 een einde maakt aan de plaatsing op last van de strafrechter. Dat is de oplossing die de officier van justitie in zijn verweerschrift in cassatie voorstaat7. en die de meeste duidelijkheid biedt.
2.8.
Aannemend dat in de periode tussen 18 december 2009 en de datum waarop de geldigheidsduur van de last tot plaatsing als bedoeld in art. 37 lid 1 Sr verstrijkt, sprake is van twee elkaar overlappende verblijfstitels, maakt dit geen verschil voor het feit van de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis. Het verschil is dat betrokkene in de periode waarin de last tot plaatsing als bedoeld in art. 37 lid 1 Sr nog voortduurt, moet worden beschouwd als een ‘patiënt voor wie de Minister van Justitie medeverantwoordelijkheid draagt’ in de zin van hoofdstuk VWet Bopz8.. In deze opvatting zou de machtiging tot voortgezet verblijf een slapend bestaan lijden en niet door het openbaar ministerie behoeven te worden geëxecuteerd zolang de last tot plaatsing als bedoeld in art. 37 lid 1 Sr nog geldt. Zodra een einde is gekomen aan de (geldigheidsduur van de last tot) plaatsing als bedoeld in art. 37 lid 1 Sr, wordt aansluitend de machtiging tot voortgezet verblijf geëxecuteerd. Dit laatste strookt weer met rov. 3.4 van HR 18 april 2003, reeds aangehaald. Zo beschouwd, heeft betrokkene geen belang bij de klacht van dit middelonderdeel9.. Voor de einddatum van de machtiging tot voortgezet verblijf maakt een en ander geen verschil: de einddatum is door de rechtbank bepaald overeenkomstig art. 17 lid 3 Wet Bopz. Onderdeel 1 treft geen doel.
2.9.
Onderdeel 2 klaagt dat de rechtbank ten onrechte een machtiging tot voortgezet verblijf heeft verleend: nu aan de machtiging niet een voorlopige machtiging vooraf is gegaan zoals de tekst van art. 15 Wet Bopz veronderstelt, had de rechtbank hoogstens een voorlopige machtiging kunnen verlenen. Het belangrijkste verschil tussen beide is, dat een voorlopige machtiging een geldigheidsduur heeft van ten hoogste zes maanden (art. 10 lid 4 Wet Bopz), terwijl een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend voor de duur van een jaar (art. 17 lid 3 Wet Bopz). Onderdeel 3 bevat in het kort de klacht dat de rechtbank, die een machtiging heeft verleend voor een langer tijdvak dan zes maanden, dit onderscheid uit het oog heeft verloren.
2.10.
Deze middelonderdelen treffen geen doel. Art. 51 lid 1 Wet Bopz verklaart de artikelen 15 tot en met 18 van overeenkomstige toepassing. Hieruit volgt dat na het verstrijken van de geldigheidsduur van een last tot plaatsing als bedoeld in art. 37 lid 1 Sr meteen een machtiging tot voortgezet verblijf kan volgen. Noch de tekst van art. 15 — die op de gewone situatie ziet waarin eerst door de burgerlijke rechter een voorlopige machtiging wordt verleend en pas daarna een machtiging tot voortgezet verblijf -, noch de systematiek van de Wet Bopz verzet zich daartegen10..
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑05‑2010
Art. 15 Wet Bopz. Het verzoekschrift in eerste aanleg was innerlijk tegenstrijdig in die zin dat het petitum vroeg om een voorlopige machtiging, terwijl de aanhef en de overige inhoud van het verzoekschrift alsook het begeleidend schrijven waren gericht op het verkrijgen van een machtiging tot voortgezet verblijf. De rechtbank heeft dit gedingstuk uitgelegd als een verzoek van de OvJ om een machtiging tot voortgezet verblijf.
Vgl. art. 53, lid 1 en lid 2 onder d, Wet Bopz.
NJ 2003, 628 m.nt. J. de Boer; BJ 2003, 21. De beslissing is herhaald in HR 13 juni 2008 (LJN: BD1500), BJ 2008, 46.
BJ 2005, 2 m.nt. T.P. Widdershoven.
De Hoge Raad zegt in rov. 4.8 dat de plaatsing eindigt, niet dat het strafvonnis wijziging zou brengen in de onderliggende beschikking van de burgerlijke rechter, die tot de opneming in het psychiatrisch ziekenhuis heeft gemachtigd.
Verweerschrift in cassatie onder 2.15 en 2.20.
Dit heeft bijv. gevolgen voor de procedure bij overplaatsing (zie art. 55 lid 5 Wet Bopz). Widdershoven, t.a.p., noemt daarnaast als verschil de mogelijkheid van het afnemen van materiaal voor een DNA-test.
Zie het verweerschrift in cassatie onder 2.11.
Uitspraak 07‑05‑2010
Inhoudsindicatie
BOPZ. Verzoek machtiging tot voortgezet verblijf van persoon die ex art. 37 Sr. in psychiatrisch ziekenhuis verblijft. Art. 15 t/m18 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing. Rechter kan ex art. 15 lid 1 Wet Bopz op verzoek ovj een machtiging tot voortgezet verblijf verlenen voor persoon die op basis van art. 37 Sr. in psychiatrisch ziekenhuis verblijft. Op grond van art. 51 lid 1 Wet Bopz gaat bij opneming in een psychiatrisch ziekenhuis de last materieel gelden als een machtiging ingevolge de Wet Bopz.
7 mei 2010
Eerste Kamer
10/00414
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats], thans verblijvende in de GGZ-instelling Arkin, locatie Inforsa, te Amsterdam,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het navolgende stuk:
a. de beschikking in de zaak 444561/FA RK 09.9246 van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2009.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft verzocht het beroep (deels) niet-ontvankelijk te verklaren althans het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 23 december 2008 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Almelo gelast dat betrokkene op de voet van art. 37 Sr. in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor de duur van een jaar. Betrokkene is op grond van deze last opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis te Amsterdam.
(ii) Op 26 november 2009 heeft de officier van justitie de rechtbank Amsterdam verzocht een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
(iii) Op 17 december 2009 heeft de rechtbank betrokkene en zijn raadsvrouwe alsmede de behandelend psychiater gehoord. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend, ingaande op 18 december 2009 en eindigend op 17 december 2010.
3.2.1 Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van het inleidend verzoek en ten tijde van het geven van de beschikking ten aanzien van betrokkene sprake was van een maatregel als bedoeld in art. 37 Sr. Volgens het onderdeel had de rechtbank de beschikking slechts mogen geven onder de opschortende voorwaarde dat die maatregel wordt beëindigd, althans had de rechtbank - ambtshalve - terzake een onderzoek moeten instellen.
3.2.2 Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld.
Met betrekking tot personen die op grond van een uitspraak van de strafrechter als bedoeld in art. 37 Sr. in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven, zijn ingevolge art. 51 lid 1 Wet Bopz - voor zover thans van belang - de art. 15 tot en met 18 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing. Dit brengt mee dat de rechter op verzoek van de officier van justitie een machtiging tot voortgezet verblijf kan verlenen (art. 15 lid 1 Wet Bopz). Het verzoek van de officier van justitie moet bij de rechtbank worden ingediend tijdens de zesde of de vijfde week vóór het einde van de geldigheidsduur van de lopende verblijfstitel. De rechtbank beslist binnen vier weken na het indienen van het verzoekschrift. Indien de verzochte machtiging wordt verleend, heeft deze een geldigheidsduur van ten hoogste een jaar na haar dagtekening (art. 17 Wet Bopz).
3.2.3 Gelet op de ingangsdatum van de door de rechtbank verleende machtiging tot voortgezet verblijf - 18 december 2009 - moet ervan worden uitgegaan dat ten aanzien van betrokkene gedurende een aantal dagen tussen 18 december 2009 en de datum waarop de geldigheidsduur van de last tot plaatsing als bedoeld in art. 37 Sr. verstreek, twee verblijfstitels tegelijkertijd van toepassing waren. Nu art. 51 lid 1 Wet Bopz meebrengt dat bij opneming in een psychiatrisch ziekenhuis de strafrechtelijke last materieel gaat gelden als een machtiging ingevolge de Wet Bopz - behoudens een aantal hier niet terzake doende uitzonderingen - valt niet in te zien welk belang betrokkene heeft bij zijn klacht. Daarbij moet voorts in aanmerking worden genomen dat, gelet op de hiervoor genoemde ingangsdatum van 18 december 2009 en de door de rechtbank bepaalde einddatum van 17 december 2010, betrokkene in ieder geval niet langer dan een jaar op basis van de last en evenmin langer dan een jaar op basis van de machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis heeft verbleven respectievelijk zal verblijven.
Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.3 Ook de in de onderdelen 2 en 3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 mei 2010.
Beroepschrift 02‑02‑2010
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], maar verblijvende te Amsterdam, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door verzoeker tot cassatie is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen, en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen:
Met dit verzoekschrift wordt cassatieberoep ingesteld tegen de op 17 december 2009 door de Rechtbank Amsterdam, civiele sector, onder zaak- en rekestnummer 444561/FA RK 09.9246 gegeven beschikking waarbij een machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie in een psychiatrisch ziekenhuis is verleend, ingaande op 18 december 2009 en eindigende op 17 december 2010.
Feiten en procedure
1.
Bij strafvonnis van 23 december 2008 heeft de Rechtbank Almelo verzoeker tot cassatie opgelegd de maatregel voorzien in artikel 37 Sr, en gelast dat verzoeker tot cassatie in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van één jaar (deze uitspraak wordt met zoveel woorden in het deze procedure inleidend verzoekschrift van de Officier van Justitie genoemd).
2.
Ten tijde van het deze procedure inleidend verzoek verbleef verzoeker tot cassatie in de locatie Inforsa Amsterdam van Arkin.
3.
Op 26 november 2009 is door de Officier van Justitie een verzoekschrift ingediend. De kop van dat verzoekschrift vermeldt dat sprake is van een ‘Autonoom verzoek machtiging tot voortgezet verblijf na afloop van een artikel 37 Sr plaatsing’. Het verzoekschrift eindigt met het verzoek ‘dat de Rechtbank te Amsterdam een voorlopige machtiging verleent om het verblijf van betrokkene in Arkin, locatie Inforsa te Amsterdam of enig ander psychiatrisch ziekenhuis in Nederland te doen voortduren’.
4.
Tot de stukken van het geding behoort een geneeskundige verklaring ‘met het oog op het verkrijgen van een machtiging als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen’.
5.
Bij beschikking van 17 december 2009 heeft de Rechtbank Amsterdam een ‘machtiging tot voortgezet verblijf’ van verzoeker tot cassatie verleend. Zowel de ‘kop’ als het dictum van de beschikking maken melding van een machtiging tot voortgezet verblijf.
Cassatieberoep
Tegen de beschikking van 17 december 2009 voert verzoeker tot cassatie aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte op grond van het navolgende:
- 1.
De Rechtbank heeft miskend dat ten tijde van het inleidend verzoek en de gegeven beschikking sprake was van de maatregel als bedoeld in artikel 37 Sr op grond van het strafvonnis van 23 december 2008 (waarin immers is gelast dat verzoeker tot cassatie in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor de termijn van één jaar), weshalve de Rechtbank de gegeven beschikking slechts had kunnen geven onder de opschortende voorwaarde dat de strafrechtelijke maatregel wordt beëindigd. Althans had de Rechtbank terzake een onderzoek dienen in te stellen, nu het strafvonnis van 23 december 2008 van de Rechtbank Almelo behoorde tot de voor de Rechtbank kenbare stukken (het inleidend verzoek van 26 november 2009 is met bijlagen bij de Rechtbank ingediend, en ook als zodanig aan de advocaat ter beschikking gesteld; het strafvonnis van 23 december 2008 vormde de bladzijden 11 tot en met 15 van de faxzending waarvan het inleidend verzoek bladzijde 1 uitmaakte; zie de faxregels bovenaan de bladzijden). Gegeven de inhoud van de aan de Rechtbank ter beschikking gestelde stukken had de Rechtbank, ook ambtshalve, terzake onderzoek dienen in te stellen; daaraan doet niet af dat het betreffende aspect ter gelegenheid van de mondelinge behandeling niet namens verzoeker tot cassatie aan de orde is gesteld (zie voor de samenloop van TBS en voorlopige machtiging HR 13 juni 2008, JB 2008-46; zie in dit verband ook HR 18 april 2003, BJ 2003-21 en HR 12 oktober 2004, BJ 2005-2).
- 2.
Ten onrechte heeft de Rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend. Er was immers geen sprake van de situatie dat verzoeker tot cassatie ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef (hetgeen ingevolge artikel 15 lid 1 Wet BOPZ een vereiste is voor de verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf). Bij de Rechtbank lag de beantwoording voor van de vraag of er aanleiding was een voorlopige machtiging te verlenen om het verblijf van verzoeker tot cassatie te doen voortduren (welke formulering niet afdoet aan het feit dat het gaat om een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2 Wet BOPZ).
- 3.
In aansluiting op het in onderdeel 2 aangevoerde wordt voorts geklaagd dat de Rechtbank ten onrechte een machtiging voor de duur van een jaar heeft verleend. In een situatie als de onderhavige, waarin een civielrechtelijke maatregel op grond van de Wet BOPZ wordt verleend in aansluiting op een strafrechtelijke maatregel van artikel 37 Sr, kan maximaal een (voorlopige) machtiging voor de duur van zes maanden worden verleend, overeenkomstig het bepaalde in artikel 10 lid 4 Wet BOPZ.
WESHALVE de Hoge Raad op grond van het aangevoerde middel de bestreden beschikking zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 2 februari 2010
Advocaat