Zie paragraaf 12.
HR, 03-05-2013, nr. 12/01078
BY8742
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-05-2013
- Zaaknummer
12/01078
- Conclusie
Mr. R.E.C.M. Niessen
- LJN
BY8742
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BY8742, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑05‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑05‑2013
ECLI:NL:PHR:2012:BY8742, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑12‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY8742
Uitspraak 03‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 2 Wet LB 1964. Verzekeringsplicht werknemersverzekeringen. Is adspirant-registerloods tijdens leertraject in dienstbetrekking?
Partij(en)
3 mei 2013
nr. 12/01078
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 januari 2012, nrs. BK-10/00581 en BK-10/00582, betreffende na te melden beschikking.
1. Het geding in feitelijke instanties
Ten aanzien van belanghebbende heeft de Inspecteur een beschikking inzake de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen gegeven. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nrs. AWB 09/4366 ZVW en AWB 09/4375 PHWN) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 13 december 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is een door de Nederlandse loodsencorporatie in het leven geroepen stichting die de opleiding tot registerloods verzorgt. De Nederlandse loodsencorporatie verschaft belanghebbende daartoe de nodige middelen.
3.1.2.
Een adspirant-registerloods sluit een leerovereenkomst met belanghebbende en een van de vier regionale loodsencorporaties.
3.1.3.
De regionale loodsencorporatie stelt de adspirant-registerloods in de gelegenheid de landelijke en lokale beroepsopleiding tot registerloods en stage (hierna: de opleiding) te volgen.
3.1.4.
Belanghebbende betaalt aan een adspirant-registerloods maandelijks € 2800 alsmede een jaarlijkse vakantietoeslag van 8 percent. Daarnaast krijgen adspirant-registerloodsen 24 (betaalde) vakantiedagen per jaar, alsmede een reis- en verblijfkostenvergoeding en geldt voor hen een pensioenregeling.
3.1.5.
Een adspirant-registerloods is verplicht gedurende het leertraject de opleiding te volgen naar de aanwijzingen van zowel de Nederlandse als de desbetreffende regionale loodsencorporatie. Na het met goed gevolg afronden van de opleiding is hij verplicht om zich als registerloods in te laten schrijven in het loodsenregister en gedurende 36 maanden ingeschreven te blijven.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de relatie tussen belanghebbende en de adspirant-registerloodsen feitelijk en juridisch van dien aard is, dat aan alle voor het bestaan van een civielrechtelijke arbeidsovereenkomst vereiste elementen wordt voldaan en dat die relatie is aan te merken als privaatrechtelijke dienstbetrekking. Hiertegen is het middel gericht.
3.3.
Vooropgesteld dient te worden dat een leerovereenkomst geen arbeidsovereenkomst is indien de verrichte werkzaamheden primair zijn gericht op het vergroten van eigen kennis en het opdoen van werkervaring (zie HR 29 oktober 1982, nr. 11805, NJ 1983/230 en HR 10 juni 1983, nr. 11962, NJ 1984/60).
3.4.1.
In het onderhavige geval hebben de Nederlandse loodsencorporatie en de regionale loodsencorporaties, teneinde in de bij hen bestaande behoefte aan registerloodsen te voorzien, een opleidingsinstituut in het leven geroepen waarmee de adspirant-registerloodsen leerovereenkomsten aangaan. In het kader van die overeenkomsten verrichten zij werkzaamheden bestaande uit het zich bekwamen in de theoretische en praktische vaardigheden waarover een registerloods dient te beschikken.
3.4.2.
In 's Hofs oordeel ligt besloten dat uit de hiervoor in 3.4.1 vermelde omstandigheden voortvloeit dat (i) het belang van de loodsencorporaties om te voorzien in hun behoefte aan goed opgeleide beroepsgenoten en daarmee de continuïteit van hun beroepsbeoefening te verzekeren, in hun relatie met de adspirant-registerloodsen voorop staat, en (ii) de werkzaamheden van de adspirant-registerloodsen in het kader van de leerovereenkomsten vooral hierop gericht zijn, zodat die werkzaamheden niet primair zijn gericht op het vergroten van eigen kennis en het opdoen van werkervaring. Het Hof heeft daarbij kennelijk mede acht geslagen op de omvang van de hiervoor in 3.1.4 vermelde emolumenten.
3.4.3.
's Hofs oordeel moet aldus worden begrepen dat het op grond hiervan, en kennelijk mede in aanmerking genomen dat de adspirant-registerloodsen tijdens hun opleiding handelen naar de aanwijzingen van de Nederlandse en regionale loodsencorporaties, tot de slotsom is gekomen dat de onderhavige leerovereenkomsten zijn aan te merken als arbeidsovereenkomsten.
3.4.4.
Aldus opgevat geeft 's Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip arbeidsovereenkomst. Het is evenmin onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, R.J. Koopman, Th. Groeneveld en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2013.
Beroepschrift 03‑05‑2013
Edelhoogachtbaar college,
Namens verzoeker tot cassatie, Stichting [X] te [Z] (‘[X]’), dienen wij hierbij de gronden en de motivering in van het door [A]en [B] op 24 februari 2012 ingestelde cassatieberoep tegen de uitspraak d.d. 13 januari 2012 van de tweede meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, nrs. BK-10/00581 en BK-10/00582 inzake de beschikking premieheffing werknemersverzekeringen d.d. 14 november 2006 en de beschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet d.d. 21 december 2006.
De vraag die in deze procedure aan de orde is, te weten of er sprake is van een civielrechtelijke dienstbetrekking, is van groot belang voor de opleiding van registerloodsen in Nederland en daarmee voor de beroepsgroep als geheel. Voor de Rechtbank en het Hof heeft [X] betoogd dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van art. 7:610 BW voorhanden is tussen [X] en voormalige adspirant-registerloodsen en evenmin een fictieve dienstbetrekking in de zin van de vigerende werknemersverzekeringen. Aan dit laatste betoon van [X] is het Hof niet toegekomen omdat het oordeelde dat reeds een privaatrechtelijke dienstbetrekking voorhanden was. Desalniettemin houdt [X] vanaf 1 januari 2007 premies werknemersverzekeringen in en draagt zij deze ook af over de vergoedingen die zij aan de adspirant-registerloodsen betaalt gedurende hun opleiding.
Centraal in deze zaak staat de vraag of er een civielrechtelijke dienstbetrekking voorhanden is tussen [X] en de adspirant-registerloodsen voor de werknemersverzekeringen. Gezien het feit dat [X] reeds premies werknemersverzekeringen inhoudt en afdraagt over de aan de adspiranten toegestane vergoedingen, heeft de zaak zodoende een principieel karakter omdat de erkenning van de leerovereenkomst sui generis, en niet als een arbeidsovereenkomst, essentieel is voor de besturen van de betreffende regionale loodsencorporaties om voldoende invulling te geven aan hun wettelijke taak om voldoende leerovereenkomsten aan te gaan om zodoende het regionale korps op peil te houden (vgl. artikel 13, lid 1, onder a, sub 1, Loodsenwet) en de continuïteit van de beroepsgroep te waarborgen. In dit kader heeft de Nederlandse Loodsencorporatie (‘NLC’) de taak op basis van artikel 9, lid 1, letter a, onder 1, Loodsenwet zorg te dragen voor een algemene opleiding tot registerloods (zie ook paragraaf 3 hierna) en de besturen van de regionale loodsencorporaties om de regionale opleiding te verzorgen (vgl. artikel 13, lid 1, onder a, sub 2, Loodsenwet). Het is zowel de bedoeling van de wetgever als van de betrokken partijen dat zulks geschiedt in de vorm van een leerovereenkomst (zie ook paragraaf 38 hierna). Men heeft met nadruk niet de vorm van een arbeidsovereenkomst willen kiezen omdat dit niet past binnen het feit dat de registerloods zijn activiteiten als zelfstandig beroepsbeoefenaar uitoefent en de opleiding daarvoor een voorbereiding dient te zijn waarbinnen voor een arbeidsovereenkomst geen plaats is. De conclusie dat sprake is van een arbeidsovereenkomst zou dan ook tot gevolg hebben dat de Verordening inzake vaststelling van de leerovereenkomst1. door de ledenvergadering van de NLC aangepast zal moeten worden (vgl. artikel 15, lid 1 juncto artikel 19, lid 2, Loodsenwet).
Een goede opleiding voor het beroep van registerloods is uiteraard van belang voor de kwaliteit van de loodsdienstverlening in Nederland en daarmee voor de veilige en vlotte afwikkeling van de scheepvaart.
Verder kan worden opgemerkt dat indien de relatie tussen de adspirant-registerloodsen en [X] wordt aangemerkt als een civielrechtelijke dienstbetrekking zulks behelst dat er sprake is van de daarvoor vereiste arbeid. Deze kwalificatie kan ernstige repercussies hebben voor de vereisten die de Loodsenwet in dezen formuleert. Immers, zoals [X] hierna nader uiteenzet (zie paragraaf 7), verbiedt de Loodsenwet dat de adspirant-registerloods arbeid als registerloods verricht. Dit laatste is expliciet voorbehouden aan de registerloods zelf. Tot op zekere hoogte doet dit aspect zich ook voor bij de kwalificatie van de fictieve dienstbetrekking voor de vigerende werknemersverzekeringen (gelijkgesteldenbepaling).
Daarenboven bestaat er geen geschil over de afdracht en inhouding van loonheffingen.
Deze inhouding en afdracht geschiedt door [X] op grond van de fictieve dienstbetrekking ex artikel 3, lid 1, onderdeel e, Wet op de loonbelasting 1964 (‘Wet LB’). [X] merkt hier reeds op (zie ook paragraaf 74 e.v.) dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen de fictieve dienstbetrekking voor stagiairs e.d. niet in de WW op te nemen en in de WIA expliciet uit te sluiten.2. Aangenomen kan dan ook worden dat de wetgever het niet wenselijk achtte stagiairs e.d. in de heffing van WW of WIA te betrekken. Zij verrichten immers in beginsel geen prestaties die van nut zijn voor de persoon die de opleiding verzorgt maar de betreffende activiteiten zijn met name gericht op de eigen ontplooiing van degene die de opleiding volgt.
De feiten
Algemeen
1.
Op grond van artikel 10, lid 1, Scheepvaartverkeerswet is een kapitein van een zeeschip verplicht op bepaalde, in de wet vastgelegde, scheepvaartwegen gebruik te maken van de diensten van een (register)loods. De Loodsenwet bepaalt dat een registerloods in die gevallen de enige is die bevoegd is te loodsen. Op grond van artikel 4, lid 2, Loodsenwet is het ‘degene die geen daartoe bevoegd registerloods is, verboden diensten als loods aan te bieden’.
2.
De kerntaak van een registerloods is vastgelegd in artikel 2, lid 1, Loodsenwet en komt er kort weergegeven op neer dat hij de kapitein aan boord adviseert over de te voeren navigatie. De registerloods is een autonome en zelfstandig beroepsbeoefenaar.3.
3.
Nederland telt ongeveer 460 loodsen, die ingeschreven staan in een openbaar register (de registerloodsen). Alle registerloodsen zijn gezamenlijk verenigd in de NLC.4. Het lidmaatschap van deze corporatie is verplicht en van rechtswege geregeld in artikel 6, lid 1, Loodsenwet. De NLC heeft een aantal wettelijke taken, waaronder het verzorgen van de algemene opleiding tot registerloods (artikel 9, lid 1, letter a, onder 1, Loodsenwet).
4.
Elke registerloods is daarnaast van rechtswege lid van een Regionale Loodsencorporatie (‘RLC’), waarvan Nederland er vier telt: Noord, Amsterdam-IJmond, Rotterdam-Rijnmond en Scheldemonden.5. Onder andere in verband met de noodzakelijke continuïteit van de dienstverlening door registerloodsen, heeft het bestuur van iedere RLC de wettelijke taak de regionale opleiding en de stage van adspirant-registerloodsen te verzorgen (artikel 13, lid 1, letter a, sub 2, Loodsenwet).
5.
De NLC en de verschillende RLC's hebben aldus de gezamenlijke taak zorg te dragen voor de volledige opleiding van adspiranten. Om tot een goede uitvoering van deze taak te komen, richtten zij [X] op (zie artikel 2 van de statuten van [X]).6.
Adspirant-registerloods
6.
De opleiding tot registerloods die [X] verzorgt, staat open voor degenen die geselecteerd zijn en voldoen aan de eisen die de Loodsenwet in samenhang met het Besluit adspirant-registerloodsen stelt: een HBO zeevaartschooldiploma, een vaarbevoegdheidsbewijs (minimaal) ‘chief mate all ships’ (wat neerkomt op 365 vaardagen praktijkervaring) of ‘kapitein alle schepen’ (master), een certificaat voor de maritieme radiocommunicatie en de nodige verklaringen inzake medische geschiktheid.7.
7.
Tijdens de opleiding is het een adspirant niet toegestaan loodsdiensten te verrichten gezien de artikelen 4 en 47 van de Loodsenwet.8. Pas na het succesvol doorlopen van de opleiding en de wettelijk vastgestelde examens, komt men in aanmerking voor inschrijving in het loodsenregister en is men bevoegd loodsdiensten aan te bieden.
Leervergoeding
8.
Bij aanvang van de opleiding tot registerloods zijn adspiranten meestal rond de dertig jaar oud en hebben zij vaak een gezin, of in elk geval een huishouden, te onderhouden. De keuze voor de opleiding heeft in veel gevallen ook het opgeven van een goed betaalde functie in de scheepvaart tot gevolg. Om de adspiranten daarin enigszins tegemoet te komen, ontvangen zij een leervergoeding van thans € 2.882,- bruto per maand (zie artikel 3, lid 2, Leerovereenkomst).9. Daarenboven kunnen de adspiranten aanspraak maken op een vakantietoeslag (acht procent), een vergoeding voor reis- en verblijfkosten en een pensioenregeling (arbeidsongeschiktheidspensioen en nabestaandenpensioen),10.
9.
Hoewel de leervergoeding niet in verhouding staat tot het salaris dat adspiranten gemiddeld verdienen voordat zij beginnen met de opleiding en ook niet tot het inkomen dat een registerloods gemiddeld geniet, geeft het hen in elk geval de mogelijkheid in hun levensonderhoud (en eventueel van dat van hun gezin) te voorzien.
10.
De leervergoeding dient primair het publieke belang en in bijzonder draagt het bij aan de waarborg van de continuïteit van de dienstverlening door registerloodsen, hetgeen ook als doelstelling van de Loodsenwet is geformuleerd. De Memorie van Toelichting Wijziging van de Loodsenwet stelt dan ook dat:
‘de wetgeving moet zorg dragen voor een zodanige financiering van de wettelijke taken van registerloodsen, dat gewaarborgd blijft dat er sprake is van continuïteit van die taakuitoefening.’11.
11.
De leervergoeding is een vast onderdeel van de leerovereenkomst en de totale opleidingskosten (inclusief de leervergoedingen) worden, met goedkeuring van de NMa (werkende in opdracht van de Minister van Infrastructuur en Milieu), verdisconteerd in de landelijke loodsgeldtarieven. Zo worden de opleidingskosten (inclusief de leervergoedingen) gedragen door het systeem dat ingevolge de Loodsenwet gecreëerd is om, onder andere, de continuïteit van de dienstverlening door registerloodsen te waarborgen.
Opleiding
12.
Adspiranten volgen de opleiding tot registerloods op grond van een leerovereenkomst gebaseerd op het model vastgelegd in de Verordening inzake vaststelling van de leerovereenkomst.12. De leerovereenkomst is verplicht gesteld in de Loodsenwet.13. De voorwaarden van de leerovereenkomst zijn voor iedere adspirant gelijk en zijn voor het eerst vastgesteld bij verordening en goedgekeurd door de Minister van Verkeer en Waterstaat heden Minister van infrastructuur en Milieu genoemd.
13.
De Leerovereenkomst is een drie-partijen overeenkomst gebaseerd op de wens van een adspirant de opleiding tot registerloods te volgen zoals bedoeld in artikel 20 van de Loodsenwet. De opleiding bestaat uit een theorie- en een praktijkgedeelte. Een onderdeel van het praktijkgedeelte is dat de adspirant een aantal stagereizen maakt. Tijdens deze stagereizen (ook wel vergezelreizen genoemd) vergezelt de adspirant een registerloods.14. Zij zijn gericht op het opdoen van gebiedskennis van het betreffende zeevaartgebied en de bijbehorende havens, alsmede van kennis en ervaring omtrent alle aspecten van advisering van een kapitein door een registerloods. Omdat een adspirant ieder deelgebied tot in detail moet leren kennen, is voor de verschillende gebieden een vast aantal vergezelreizen voorgeschreven.
14.
Een adspirant volgt na het afronden van het landelijk gedeelte van de opleiding, een regiospecifiek leerplan dat de leerdoelen omschrijft die noodzakelijk zijn voor het behalen van het regionale loodsenexamen. Het leerplan is leidend en bepaalt tijdens iedere vergezelreis dan ook de focus van de adspirant.
15.
Tijdens vergezelreizen blijft de registerloods de adviseur van de kapitein. Daarnaast voorziet hij de adspirant van de nodige kennis van het scheepvaartgebied. De adspirant kijkt en denkt mee met de registerloods om de aspecten die bij het loodsen komen kijken onder de knie te krijgen. Regelmatig formuleert een adspirant een oefenadvies dat hij al dan niet ter beoordeling aan de registerloods voorlegt. De adspirant adviseert de kapitein niet.15. Het formuleren van een optimaal advies is immers uiteindelijk de belangrijkste taak van een registerloods.
16.
Uiteraard komt het voor dat het advies van de registerloods (deels) overeenkomt met het oefenadvies van de adspirant. Dit betekent echter niet dat een adspirant daardoor de adviseursrol heeft overgenomen of enige activiteiten heeft verricht ten behoeve van de registerloods. Het is uiteindelijk de registerloods die een navigatie- en vaaradvies geeft op basis van zijn eigen risicoanalyse.
17.
Bij de laatste zes vergezelreizen (examenreizen) doorloopt de adspirant de gehele adviesprocedure als ware hij een registerloods. De registerloods (examenloods) in kwestie toetst of de adspirant de juiste risicoanalyse en het juiste oefenadvies formuleert. Ook tijdens deze reizen blijft de registerloods zowel formeel als materieel de enige adviseur van de kapitein in kwestie. Het doel van deze examenreizen is niet het adviseren van de kapitein. Een adspirant bewijst op dat moment aan een examenloods dat hij een goed navigatie- en vaaradvies kan formuleren en daarmee de opleiding tot registerloods zou moeten kunnen volbrengen.
Einde van de leerovereenkomst
18.
Artikel 6, lid 1, Leerovereenkomst bepaalt dat de overeenkomst eindigt afhankelijk van de betreffende regio elf tot dertien maanden na aanvang.16. De opleiding tot registerloods is zo ingericht dat de vereiste examens binnen die periode van elf tot dertien maanden worden afgenomen. Bij het behalen van de opleiding tot registerloods wordt de gediplomeerde, op grond van artikel 2, lid 3, Leerovereenkomst, geacht onverwijld een aanvraag tot inschrijving in het loodsenregister te doen overeenkomstig artikel 22 Loodsenwet.17. Nadat de inschrijving voltooid is, voldoet de ingeschrevene aan de definitie van registerloods — ‘degene die ingeschreven staat in het register’ — en is het hem bij wet toegestaan loodsdiensten verrichten.
19.
De Leerovereenkomst voorziet in twee gevallen waarin deze vroegtijdig kan worden beëindigd op initiatief van de betrokken partijen. Het eerste scenario ziet op de situatie dat de adspirant in kwestie niet meer kan of wil voldoen aan de verplichtingen die in artikel 2 Leerovereenkomst gesteld zijn (artikel 6, lid 3, Leerovereenkomst). In dit geval ligt de reden en/of het initiatief ten aanzien van het einde van de Leerovereenkomst bij de adspirant. Op die grond is in artikel 6, lid 4, Leerovereenkomst bepaald dat de adspirant in dat geval, op vordering van [X], alle aan hem betaalde (leer)vergoedingen (zie artikel 3, lid 2, Leerovereenkomst) moet terugbetalen aan [X].18.
20.
Het tweede scenario ziet op de situatie dat het initiatief tot beëindiging van de Leerovereenkomst ligt bij het bestuur van RLC (artikel 6, lid 5, Leerovereenkomst).19. In dat geval bepaalt artikel 6, lid 6, Leerovereenkomst dat [X] alle aan de adspirant verstrekte leervergoedingen, alsmede maximaal vijftig procent van de totale kosten van de opleiding tot registertloods, kan terugvorderen van de adspirant.20. [X] heeft in dit geval echter wel een discretionaire bevoegdheid om bij de vaststelling van het door de adspirant te betalen totaalbedrag rekening te houden met
- (i)
de mate waarin de adspirant de verplichtingen uit de Leerovereenkomst niet is nagekomen;
- (ii)
zijn gedrag en/of
- (iii)
zijn beoordelingsresultaten.
[X] dient aldus een afweging te maken of de vroegtijdige beëindiging van de Leerovereenkomst tevens (deels) te wijten is aan de adspirant (vergelijk ook artikel 6, lid 6, Leerovereenkomst).21. [X] benadrukt in dezen dat zij in geen enkel scenario gerechtigd is de leerovereenkomst te beëindigen.
Het procesverloop en de bestreden uitspraak
21.
Bij brief van 14 november 2006, aangeduid als ‘Beschikking verzekerd zijn voor werknemersverzekeringen adspirant registerloodsen’, heeft de inspecteur de brief van UWV Cadans van 19 november 2003 waarin [X] was medegedeeld dat de bij haar werkzame adspirant-registerloodsen gedurende de periode van de leerovereenkomst niet verplicht verzekerd waren voor de hierna te noemen werknemersverzekeringen, herroepen.22. Bij voormelde brief van 14 november 2006 (de ‘beschikking PHWN’) heeft de inspecteur [X] voorts medegedeeld dat de adspirant-registerloodsen met ingang van 1 januari 2007 verplicht verzekerd zijn voor de volgende werknemersverzekeringen: de Werkloosheidswet (de ‘WW’), de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (de ‘WIA’) en de Ziektewet (de ‘ZW’).23.
22.
Bij brief van 21 december 2006, aangeduid als ‘Beschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet’ (de ‘beschikking ZVW’), heeft de inspecteur [X] medegedeeld dat [X] op grond van paragraaf 5.2 van de Zorgverzekeringswet (de ‘ZVW’) vanaf 1 januari 2007 het algemene tarief als inkomensafhankelijke bijdrage dient in te houden op de leervergoedingen van adspirant-registerloodsen.24.
23.
Bij uitspraak op bezwaar van 13 mei 2009 heeft de inspecteur het bezwaar van [X] tegen de beschikking PHWN afgewezen met dien verstande dat de inspecteur nader heeft bepaald dat de premieplicht eerst aanvangt per 1 maart 2007.25. Bij uitspraak op bezwaar van dezelfde datum heeft de inspecteur het bezwaar van [X] tegen de beschikking ZVW afgewezen.
24.
[X] heeft tegen beide uitspraken van de inspecteur op bezwaar beroep aangetekend bij de Rechtbank.26. De Rechtbank heeft in haar uitspraak d.d. 8 juli 2010 het beroep van [X] tegen de beschikking ZVW gegrond verklaard waarbij [X] in haar bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard en het beroep tegen de beschikking PHWN ongegrond verklaard.
25.
[X] heeft tegen deze uitspraak hoger beroep aangetekend bij het Hof 's‑Gravenhage. In hoger beroep heeft [X] gesteld dat de Rechtbank ten onrechte en in strijd met artikel 7:610 BW heeft geoordeeld dat er sprake is van een civielrechtelijke dienstbetrekking tussen [X] en adspirant-registerloodsen, als gevolg waarvan [X] verplicht is premies in te houden voor de WW, WIA en ZW:
primair: omdat de adspirant-registerloodsen geen verplichting hebben om persoonlijk productieve arbeid te verrichten, omdat [X] niet de verplichting heeft om loon te betalen en omdat geen sprake is van een gezagsverhouding tussen [X] en de adspirant-registerloodsen.
subsidiair: omdat er geen fictieve dienstbetrekking overeenkomstig artikel 4 WW, artikel 4 ZW en artikel 8 WIA kan worden aangenomen tussen haar en de adspirant-registerloodsen.
Het Hof heeft het hoger beroep van [X] ongegrond verklaard omdat het het primaire standpunt van [X] ongegrond achtte, waardoor zij aan het subsidiaire standpunt niet is toegekomen. Verder besliste het Hof dat de inkomensafhankelijke ZVW niet langer in geschil was.
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in de bestreden uitspraak weergegeven, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband in aanmerking nemende redenen.
Onderdeel 1
Er is geen sprake van een arbeidsovereenkomst (artikel 7:610 BW) tussen [X] en de adspirant-registerloodsen waarop verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen is aangenomen (primaire stelling)
26.
In rov. 6.1 heeft het Hof overwogen:
‘[D]at de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat sprake is van een dienstbetrekking tussen belanghebbende en de adspirant-registerloodsen. De rond de rechtsbetrekking tussen belanghebbende en de adspirant-registerloodsen voorhanden gegevens, in samenhang bezien, wijzen naar 's Hofs oordeel uit dat de relatie tussen belanghebbende en de adspirant-registerloodsen feitelijk en juridisch van dien aard is, dat aan alle voor het bestaan van een civielrechtelijke arbeidsovereenkomst vereiste elementen wordt voldaan en dat die relatie kwalificeert als privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het Hof neemt in aanmerking dat de door de adspirant-registerloods op grond van de leerovereenkomst te verrichten activiteiten, bestaande in het volgen van de opleiding en in het in dat kader onder begeleiding uitvoeren van werkzaamheden als loods, hebben te gelden als arbeid. Anders dan belanghebbende stelt, is voor de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst niet vereist dat de arbeid productief is.’
27.
Het Hof herhaalt rov. 2.36 van de uitspraak van de Rechtbank waarin zij overweegt dat:
‘Met het volgen en goed doorlopen van de opleiding verwerft de adspirant-registerloods de vakbekwaamheid die het mogelijk maakt om in de toekomst het beroep van registerloods uit te oefenen. De opleiding bestaat uit een theorie- en een praktijkgedeelte. Tijdens het praktijkgedeelte vergezelt de adspirant-registerloods een registerloods en oefent hij het geven van loodsinstructies in de praktijk op een schip. De registerloods is daarbij steeds aanwezig en draagt de verantwoordelijkheid. De arbeid die de adspirant-registerloods gedurende beide gedeelten van de opleiding verricht, is gericht op scholing en vakbekwaamheid. Die arbeid verricht hij niet slechts ten behoeve van zichzelf, doch is tevens een prestatie aan eiseres. Immers, met die arbeid wordt de (statutaire) doelstelling van eiseres verwezenlijkt, te weten het opleiden van voldoende registerloodsen en de administratieve uitvoering van leerovereenkomsten. Daaraan doet niet af dat de arbeid die de adspirant-registerloods gedurende een vergezelreis verricht (mogelijk) geen economische waarde heeft voor de betreffende registerloods. Niet in geschil is dat de adspirant-registerloods aan eiseres op grond van de leerovereenkomst verplicht is om de arbeid persoonlijk te verrichten.’
28.
In rov. 2.37 en 2.38 van de uitspraak van de Rechtbank waarnaar het Hof verwijst wordt overwogen dat:
‘Gelet op de leerovereenkomst, vermeld onder 2.4, is eiseres verplicht de adspirant-registerloods een vaste maandelijkse vergoeding te betalen. Eiseres heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat in de periode dat de beschikking PHWN is afgegeven de vergoeding ongeveer € 2.600 per maand bedroeg. Deze maandelijkse vergoeding die het minimumloon ruimschoots overstijgt, is naar het oordeel van de rechtbank een vergoeding voor de prestatie die de adspirant-registerloods een eiseres levert en daarmee loon. Daarbij neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat de adspirant-registerloods in aanvulling op de vergoeding recht heeft op 8% vakantietoeslag, 24 betaalde vakantiedagen per jaar, een vergoeding voor reis- en verblijfkosten en een pensioenregeling ingeval van invaliditeit of overlijden. Die aanvullende rechten acht de rechtbank tevens kenmerkend voor een arbeidsovereenkomst.’
‘De rechtbank verwerpt de stelling van eiser dat geen sprake is van loon omdat de adspirant-registerloods onder omstandigheden de ontvangen vergoedingen en (een deel van) de opleidingskosten moet terug betalen.
De adspirant-registerloods is op grond van de leerovereenkomst gehouden tot terugbetaling van de opleidingskosten en/of de betaalde vergoedingen wanneer sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2, vierde lid, of artikel 6, vierde of zesde lid, van de leerovereenkomst. Een terugbetalingsregeling van opleidingskosten onder bepaalde voorwaarden is in een arbeidsovereenkomst niet ongebruikelijk. De terugbetalingsregeling van ontvangen vergoedingen ziet op situaties dat de adspirant-registerloods zijn verplichtingen niet is nagekomen of zijn gedrag dan wel de beoordelingsresultaten daar aanleiding toe geven. Een dergelijke regeling is niet in strijd met de wet. Artikel 7:627 van het BW bepaalt immers dat geen loon verschuldigd is voor de tijd gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht. Mitsdien kan de terugbetalingsregeling in de leerovereenkomst, wat er ook zij van het verweer dat eiseres deze terugbetalingsregeling niet effectueert, niet leiden tot de conclusie dat geen sprake is van loon.’
29.
Het Hof haalt rov. 2.39 van uitspraak van de Rechtbank aan waarin wordt overwogen dat:
‘De adspirant-registerloods is gelet op artikel 2 van de leerovereenkomst verplicht de opleiding te volgen die eiseres aanbiedt. Hieruit vloeit voort dat eiseres bevoegd is om een adspirant-registerloods een opdracht of een aanwijzing te geven. Gedurende de vergezelreizen die de adspirant-registerloods maakt in het kader van de leerovereenkomst wordt de instructiebevoegdheid van eiseres ingevuld door de registerloods.
Daarmee is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een gezagsverhouding tussen de adspirant-registerloodsen en eiseres.’
30.
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is in het licht van de stellingen van [X] onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Deze algemene klacht wordt in het onderstaande nader uitgewerkt en gedetailleerd.
31.
Wil sprake zijn van een dienstbetrekking in de zin de zin van de werknemersverzekeringen (artikel 3, lid 1, WW, artikel 8, lid 1, WIA en artikel 3, lid 1, ZW) dan moet een privaatrechtelijke dienstbetrekking kunnen worden geconstateerd. Bepalend hiervoor is artikel 7:610 BW dat een dienstbetrekking omschrijft als:
‘de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.’
32.
Uit de jurisprudentie van uw Raad leidt [X] af dat indien een arbeidsverhouding een arbeidsovereenkomst is in de zin van het burgerlijk wetboek, dat er ook voor de vigerende werknemersverzekeringswetten sprake is van een dienstbetrekking.27. [X] meent dat de in de literatuur28. geconstateerde verschillen over de invulling van het begrip ‘privaatrechtelijke dienstbetrekking’ in de civielrechtelijke jurisprudentie en de jurisprudentie op het gebied van de loonheffingen en sociale zekerheid in ieder geval niet (meer) voorhanden zijn gezien de uitspraak van uw Raad van 25 maart 2011, nr. 10/02146, BNB 2011/205 (het ‘Gouden Kooi-arrest’). Datzelfde geldt voor de in de literatuur aangenomen veronderstelling dat de bedoeling van partijen in de sfeer van de loonheffingen en de sociale zekerheid minder een rol zou spelen.29. In het Gouden Kooi-arrest overweegt uw Raad het volgende met betrekking tot het begrip ‘privaatrechtelijke dienstbetrekking’ in artikel 3, lid 1, WW (rov. 3.3.2):
‘Voor de vraag of belanghebbende tot Talpa in een zodanige privaatrechtelijke dienstbetrekking stond is maatgevend of tussen beiden sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding tussen partijen als zodanig dient te worden aangemerkt, moet worden getoetst of de inhoud van die rechtsverhouding voldoet aan de criteria die gelden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vgl. onder meer HR 13 juli 2007, nr. C05/331, LJN BA6231, NJ 2007/449).’
33.
In lijn van het Gouden Kooi-arrest overweegt uw Raad in zijn uitspraak van 17 februari 2012, nr. 11/00371, V-N 2012/12.20 in het kader van de werknemersverzekeringswetten (B-aandeelhouders bij een notarispraktijk) als volgt (rov. 3.3.3):
‘Bij de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vgl. HR 25 maart 2011, nr. 10/02146, LJN BP3887, BNB 2011/205). Voorts is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie HR 14 november 1997, nr. 16453, NJ 1998/149, onderdeel 3.4, en HR 13 juli 2007, nr. C05/331HR, LJN BA6231, NJ 2007/449, onderdeel 3.5).’
34.
De Redactie van de Vakstudie Nieuws stelt, naar [X] meent terecht, het volgende naar aanleiding van de uitspraak van uw Raad in V-N 2012/12.20:
‘Opnieuw zien we dat de Hoge Raad nadrukkelijk zoekt naar harmonisatie van het begrip ‘dienstbetrekking’ in de te onderscheiden rechtsgebieden. Hij verwijst hiervoor naar het ‘Gouden Kooi’-arrest (HR 25 maart 2011, nr. 10/02146, BNB 2011/205, V-N 2011/17.15), waarin het recht op een WW-uitkering in geschil was, alsmede naar de civielrechtelijke arresten-Groen/Schoevers (HR 14 november 1997, nr. 16453, NJ 1998/149) en Thuiszorg Rotterdam (HR 13 juli 2007, nr. C05/331, NJ 2007/449). De wezenlijke bedoeling van partijen is beslissend bij de beoordeling of hun onderlinge rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Het gaat hierbij niet om één enkel kenmerk, maar om de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden, in hun onderlinge verband bezien.’
35.
De nadere conclusie die de Redactie van de Vakstudie Nieuws uit deze jurisprudentie trekt komt overeen met die van [X]:
‘Dit betekent dat het begrip dienstbetrekking voor het arbeidsrecht, de sociale verzekeringen en — zo voegen wij daaraan toe — de heffing van de loonbelasting in beginsel op identieke wijze moet worden uitgelegd.’
36.
Mertens merkt in zijn annotatie in BNB 2011/205 onder het Gouden Kooi-arrest op dat:
- ‘1.
Dit vind ik een belangrijk arrest. Niet zozeer wat betreft de uitkomst met betrekking tot de zeer specifieke casus waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld, maar vanwege de rechtsregel die de Hoge Raad hier neerlegt. Het betreft een arrest van de belastingkamer over de vraag of in een gegeven situatie sprake is van een dienstbetrekking voor de toepassing van de WW. De Hoge Raad zegt voor deze vraag aan te sluiten bij de jurisprudentie die door de civiele kamer is gewezen op het punt van de arbeidsovereenkomst. Dat en het feit dat het arrest door een ‘kleine kamer’ is gewezen doet vermoeden dat we het hier over een open deur hebben. Toch is hier duidelijkheid geschapen.’
37.
Het vorenstaande betekent dat voor de vraag of een privaatrechtelijke dienstbetrekking voorhanden is aansluiting moeten worden gezocht bij de vorenstaande jurisprudentie die voortborduurt op het arrest van uw Raad van 14 november 1997, nr. 16 453, NJ 1998/149 (Groen/Schoevers) als gevolg waarvan bij de kwalificatie van een overeenkomst acht moet worden geslagen op zowel de bedoelingen die partijen bij het aangaan van de overeenkomst hadden, als op de wijze waarop vervolgens in de praktijk uitvoering is gegeven aan de overeenkomst. Overigens is ook andere civielrechtelijke jurisprudentie onverkort van toepassing. Hoewel [X] voor het Hof uitdrukkelijk op de bedoeling van partijen heeft gewezen30., besteedt het Hof geen enkele aandacht aan de bedoeling van de partijen bij het aangaan van de overeenkomst. Daarmee geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat het Hof het belang miskent dat uw Raad toekent in zijn hiervoor genoemde arresten enerzijds aan de bedoelingen van partijen en anderzijds aan de wijze waarop in de praktijk uitvoering is gegeven aan de overeenkomst.31.
Bedoeling van partijen
Doel wetgever
38.
In de beoordeling of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is de vaststelling van de bedoelingen die partijen bij het aangaan van de overeenkomst hadden, gezien de jurisprudentie van uw Raad32., een vast element. Alvorens in te gaan op deze partijbedoeling, besteedt [X] kort aandacht aan het achterliggende doel van de concept leerovereenkomst dat de wetgever had.33. Zij is geïntroduceerd bij inwerkingtreding van de Loodsenwet in 1988. De wetgever heeft destijds bepaald dat de relatie tussen adspiranten en de RLC's vormgegeven zou moeten worden door middel van een leerovereenkomst en niet door middel van een arbeidsovereenkomst.
39.
De Leerovereenkomst is een atypische overeenkomst, in die zin dat de vorm en inhoud ervan bij verordening34. zijn vastgesteld en goedgekeurd door de Minister van Infrastructuur en Milieu (voorheen de Minister van Verkeer en Waterstaat). De voorwaarden van de leerovereenkomst zijn voor iedere adspirant gelijk en niet voor onderhandeling vatbaar. De leerovereenkomst vindt haar grondslag in de Loodsenwet. Tot de inwerkingtreding daarvan in 1988, waren
- (i)
registerloodsen,
- (ii)
het ondersteunend personeel en
- (iii)
adspirant-registerloodsen binnen het Loodswezen in ambtelijke dienst.
Bij de verzelfstandiging van de loodsdienst in 1988 is in artikel 63 Loodsenwet voor de voornoemde ambtelijke dienstnemers vastgelegd hoe ieders relatie tot het Loodswezen vorm zou moeten krijgen:
(i) Registerloodsen
Een registerloods is sinds de inwerkingtreding van de Loodsenwet te beschouwen als een zelfstandig beroepsbeoefenaar (artikel 22 jo 63, lid 1, Loodsenwet).
(ii) Ondersteunend personeel
Het ondersteunend personeel heeft recht op een arbeidsrechtelijke dienstbetrekking bij één van de privaatrechtelijke organisaties binnen het Loodswezen. Dit is als volgt vastgelegd in artikel 63, lid 3, Loodsenwet:
‘Degenen die op de dag voorafgaande aan de overgangsdatum behoren tot het personeel van de loodsdienst als bedoeld in artikel 4 van het Algemeen Loodsreglement, en op wie het eerste en tweede lid niet van toepassing is, hebben het recht in dienst te treden bij een (…) rechtspersoon op een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht’
Ter verduidelijking merkt [X] hierbij op dat alleen al uit de bewoordingen van dit artikel blijkt dat enkel degenen ‘op wie het eerste en tweede lid niet van toepassing is’ recht hebben op een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Hieruit volgt aldus dat registerloodsen (op wie het eerste lid van artikel 63 Loodsenwet van toepassing is) en adspiranten (op wie het tweede lid van artikel 63 Loodsenwet van toepassing is) niet het recht op een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht toekomt.
(iii) Adspirant-registerloodsen
Uit de memorie van toelichting bij de Loodsenwet volgt dat ‘adspirantloodsen het recht krijgen om in de nieuwe structuur te worden geïntegreerd door middel van het recht op een leerovereenkomst’. Dit is door de wetgever als volgt tot stand gebracht in artikel 63, lid 2, Loodsenwet:
‘Op hun verzoek worden degenen die op de dag voorafgaande aan de overgangsdatum adspirant-loods zijn als bedoeld in artikel 6 van het Algemeen Loodsreglement, of als zodanig zijn aangesteld, aangemerkt als adspirant-loods als bedoeld in artikel 19, eerste lid. Zij hebben het recht op een leerovereenkomst’.
40.
Uit het voorgaande kan geconcludeerd worden dat de wetgever enkel voor ondersteunend personeel — en niet voor adspiranten — het recht op een arbeidsovereenkomst in het leven heeft willen roepen.
Doel partijen
41.
Mede onder referte naar het achterliggende doel van de wetgever35. is in dezen naar de mening van [X] evident dat partijen ([X] en RLC enerzijds en de adspirant-registerloodsen anderzijds) bij het aangaan van hun relatie de bedoeling hadden een leerovereenkomst — niet zijnde een arbeidsovereenkomst — aan te gaan. Dit blijkt — hetgeen overeenstemt met het doel van de wetgever — tevens uit artikel 19, lid 1, Loodsenwet:36.
‘Adspirant-registerloods is degene:
(…)
- b.
met wie een leerovereenkomst als adspirant-registerloods is aangegaan door een regionale corporatie.’
[X] en RLC gaan zodanige leerovereenkomsten sinds 1988 aan met adspiranten. De leerovereenkomst is gericht op de uitbreiding van kennis en ervaring van adspiranten, met als doel
- (i)
de voltooiing van de opleiding tot registerloods door adspiranten en
- (ii)
het op peil houden van het aantal registerloodsen om het publieke scheepvaartbelang te kunnen blijven dienen.
42.
Ook uit andere elementen van de tot de gedingstukken behorende leerovereenkomst die [X] en RLC aangaan met de adspirant-registerloodsen volgt dat de vigerende partijen de bedoeling hebben een leerovereenkomst met elkaar aan te gaan en geen arbeidsovereenkomst.
Immers, niet alleen wordt als titel ‘leerovereenkomst’ gehanteerd, maar bovendien zien, blijkens artikel 2 van deze overeenkomst, alle op de adspirant-registerloods rustende verplichtingen op het volgen van de opleiding tot registerloods en niet op het verrichten van bepaalde werkzaamheden.37. De adspirant-registerloods heeft dan ook geen plaats binnen de organisatie van [X] en RLC38. wiens belangrijkste verplichting is de adspirant-registerloods in staat te stellen de opleiding39. en een stage te volgen40. en vervolgens een examen af te leggen (artikel 4 van de tot de gedingstukken behorende Leerovereenkomst).
43.
De leerovereenkomst gericht is op de uitbreiding van kennis en ervaring van adspiranten met als uiteindelijke doel de voltooiing van de opleiding tot registerloods. In de elf tot dertien maanden die voor de opleiding staan, wordt de adspiranten alsdan de mogelijkheid geboden via de theorielessen en de vergezelreizen zich in het vak van registerloods te bekwamen en zich dit uiteindelijk meester te maken, hetgeen getoetst wordt aan de hand van het examen. Een en ander duidt eens te meer op de omstandigheid dat partijen de bedoeling hadden een leerovereenkomst aan te gaan en dat aan die bedoeling ook gevolg is gegeven.
44.
De bovenstaande feiten en omstandigheden rechtvaardigen derhalve volgens [X] de conclusie dat de partijbedoeling bij het aangaan van de leerovereenkomst niet gericht was op het aangaan van een arbeidsovereenkomst. Het Hof heeft aan dit alles ten onrechte geen aandacht besteed, waardoor zijn oordeel ofwel
- (i)
blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting — wanneer het Hof het voorgaande niet in zijn beschouwing heeft betrokken omdat het Hof de bedoeling van partijen niet als relevant aanmerkte voor de beantwoording van de voorliggende kwalificatievraag — ofwel
- (ii)
zijn beslissing onvoldoende is gemotiveerd — wanneer het Hof niet heeft miskend dat de bedoeling van partijen relevant is voor de beantwoording van die vraag.
In het met (ii) aangeduide geval heeft het Hof immers geen (begin van) inzicht geboden in de overweging die het ertoe heeft doen besluiten om ondanks de hiervoor aangeduide feiten — die erop duiden dat partijen de bedoeling hadden geen arbeidsovereenkomst aan te gaan — wel het bestaan van zo een overeenkomst aan te nemen.
Feitelijke uitvoering in het licht van de partijbedoeling
45.
Anders dan het Hof blijkbaar en impliciet aanneemt, is de leerovereenkomst in zijn feitelijke uitvoering niet zodanig van karakter en gedaante veranderd (het Hof noemt deze karakter- en gedaanteverandering niet, althans niet expliciet) dat hij als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW kan worden aangemerkt. Ter beoordeling van de feitelijke uitvoering van de leerovereenkomst in het licht van de partijbedoeling gaat [X] hierna in op de vereisten van een arbeidsovereenkomst zoals neergelegd in artikel 7:610 BW. Het Hof (rov. 6.1) heeft naar de mening van [X] deze vereisten (en met name de verplichting arbeid te verrichten en de loonbetaling) niet juist geïnterpreteerd en geapprecieerd.
Elementen van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW
46.
Volgens vaste rechtspraak moet een overeenkomst — op grond van artikel 7:610 BW — aan drie essentialia voldoen om te kunnen spreken van een arbeidsovereenkomst. Deze cumulatieve vereisten betreffen
- (i)
arbeid,
- (ii)
loon en
- (iii)
een gezagsverhouding tussen partijen.
Het Hof gaat in rov. 6.1 van zijn uitspraak separaat in op de verplichting arbeid te verrichten. De Rechtbank gaat wel afzonderlijk op alle drie de elementen in (dewelke overwegingen het Hof herhaalt in zijn uitspraak). Het Hof komt uiteindelijk tot het oordeel in rov. 6.1 dat aan deze vereisten is voldaan en dat aldus tevens sprake is van een arbeidsovereenkomst. In dezen merkt [X] op dat in casu sprake is van een drie-partijenovereenkomst in welk verband [X] de opleiding verzorgt, RLC de faciliteiten voor de stage(reizen) verschaft en de adspirant de stage(reizen) voltooit en de opleiding volgt.
(i) Arbeid
47.
Anders dan het Hof aanneemt in rov. 6.1 is voor de beoordeling van de vraag of sprake is van verplichting arbeid te verrichten in de zin van artikel 7:610 BW van belang dat de werkzaamheden van de ene partij een reële prestatie vormen aan de andere partij. Indien de activiteiten overwegend gericht zijn op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring met als doel de voltooiing van een opleiding, is geen arbeidsovereenkomst aanwezig maar (alleen) een stage-/leerovereenkomst.41. Het Hof heeft dat miskend en is ook in zoverre uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Dat van arbeid in de zin van artikel 7:610 BW slechts sprake is wanneer sprake is van productieve arbeid wordt ook in de literatuur onderschreven, zo merkt Van der Wiel-Rammeloo42. op dat:
‘sprake [moet] zijn van arbeid verrichten krachtens een arbeidsovereenkomst dat ziet op productieve arbeid, dat wil zeggen arbeid van waarde voor de werkgever. De bezigheden van leerlingen en stagiairs in het kader van een bedrijfscursus vormen geen arbeid krachtens een arbeidsovereenkomst. De praktische arbeid is gericht op hun studiedoel(…).’
48.
Uw Raad heeft in het kader van een leerovereenkomst ook bevestigd dat:
‘juist de aard van de op da praktijk gerichte leerovereenkomst meebrengt dat de leerling geleidelijk (meer) productieve arbeid (…) gaat verrichten.’43.
49.
Het doel van theorielessen in combinatie met praktijkstage is immers het opdoen van ervaring met alle aspecten van een beroep om zo de vakbekwaamheid te verkrijgen die nodig is om het beroep in kwestie daadwerkelijk zelfstandig te kunnen uitoefenen.
50.
De opleiding tot registerloods bestaat ook uit een theorie- en praktijkgedeelte in welk verband de Leerovereenkomst gericht is op scholing en vakbekwaamheid met als doel de voltooiing van de opleiding tot registerloods. Het Hof neemt evenzeer aan dat de door de adspirant-registerloods op grond van de leerovereenkomst te verrichten activiteiten, bestaande uit het volgen van de opleiding en in dat kader onder begeleiding uitvoeren van werkzaamheden als registerloods, hebben te gelden als arbeid; voor de aanwezigheid van een dienstbetrekking is het, aldus het Hof, geen vereiste dat de arbeid productief is.44. Bovendien is het op grond van de artikelen 4 en 47 van de Loodsenwet een adspirant-registerloods niet toegestaan om loodstaken uit te voeren.45. Gezien het vorenstaande en mede in acht nemende de jurisprudentie van uw Raad dient de arbeid wel productief te zijn, wil sprake kunnen zijn van een arbeidsovereenkomst. Het Hof gaat hiermee uit van een onjuiste rechtsopvatting en in zoverre deze rechtsopvatting toch juist mocht zijn, is zij in ieder geval onvoldoende gemotiveerd aangezien het Hof nalaat aan te geven waarom zijns inziens het productief zijn van de arbeid niet van belang is. Verder impliceert de vaststelling van het Hof dat de vigerende activiteiten van de registerloodsen inderdaad niet productief zijn reeds noodzakelijkerwijs dat aan één van de vereisten van artikel 7:610 BW niet is voldaan, hetgeen meebrengt dat geen arbeidsovereenkomst kan bestaan.46. Het Hof heeft ook dat uit het oog verloren en is dus ook in zoverre uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
51.
[X] meent dat er ook anderszins voor de adspirant-registerloodsen geen sprake is van een verplichting om arbeid te verrichten in de zin van artikel 7:610 BW. De opleidingsactiviteiten die de adspirant-registerloodsen ten tijde van de looptijd van de leerovereenkomst uitvoeren, kunnen niet aangemerkt worden als een prestatie van hen aan [X]. De opleidingsactiviteiten uitgevoerd door adspirant-registerloodsen zijn niet van economische waarde voor een andere partij. Er is dan ook geen sprake van opleidingsactiviteiten enerzijds
- (a)
ten behoeve van [X] (zoals de Rechtbank in de door het Hof aangehaalde rov. 2.36 ten onrechte aanneemt), en anderzijds
- (b)
met economische waarde.47.
Daarbij komt dat [X] maar één van de drie partijen bij de betreffende overeenkomst is en het Hof niet duidelijk maakt dat, zó van een dergelijke verplichting al sprake zou zijn deze jegens [X] heeft te gelden.48.
(a) Geen activiteiten ten behoeve van [X]
52.
Net als het geval is bij veel andere op de praktijk gerichte opleidingen, krijgt een adspirant-registerloods in de loop van de regionale opleiding steeds meer onderdelen van het vak registerloods onder de knie. Toch neemt geen enkele adspirant ooit (een deel van) de loodstaak van een registerloods over. Dat is wettelijk niet toegestaan. In het maximale geval komt een oefenadvies van een adspirant deels overeen met het advies dat de registerloods in kwestie uiteindelijk aan de kapitein verstrekt. De opleidingsactiviteiten van de adspirant zijn gericht op uitbreiding van zijn eigen kennis en ervaring, met als doel het behalen van de tussenbeoordelingen en het finale examen; een en ander is niet gericht op het productief maken van de arbeidskracht van de adspirant-registerloods.49. Op geen enkel moment in zijn opleiding levert een adspirant een reële prestatie aan [X].
53.
Verder is onjuist de beslissing van de Rechtbank die het Hof tot de zijne heeft gemaakt in zijn beslissing in rov. 2.36 dat in het kader van de opleiding tot registerloods alleen al door deelname aan de opleiding sprake zou zijn van een prestatie aan [X]. Dit omdat een adspirant:
‘(…) de (statutaire) doelstelling van [X] verwezenlijkt, te weten het opleiden van voldoende registerloodsen en de administratieve uitvoering van leerovereenkomsten.’
54.
De Rechtbank en in navolging daarvan het Hof motiveren niet wat zij daarmee bedoelen. [X] vermoedt dat zij hiermee willen aanhaken bij het arrest van uw Raad inzake UvA / Beurspromovendi (HR 14 april 2006, nrs. C04/352HR en C05/043HR, NJ 2007/447).50. In dat arrest kwam uw Raad tot het oordeel dat er een arbeidsovereenkomst bestaat tussen beurspromovendi en de Universiteit van Amsterdam. Uw Raad liet in stand de uitspraak van de Rechtbank die oordeelde dat een beurspromovendus, door het verrichten van onderzoek, actief bijdraagt aan de verwezenlijking van één van de doelen van de UvA, namelijk het verrichten het leveren van onderzoeksresultaten door het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Het feit dat de verrichtingen van beurspromovendi ook bijdragen aan hun eigen doel en nut, nam in dat geval niet weg dat primair werd bijgedragen aan het leveren van onderzoeksresultaten naar aanleiding van wetenschappelijk onderzoek door beurspromovendi.
55.
De positie van adspiranten is vergelijkbaar met die van de in dit arrest aangehaalde studenten en niet met die van beurspromovendi51. In het kader van de opleiding tot registerloods wordt theoretisch en praktisch onderwijs genoten, met als doel het opdoen van gebiedskennis, alsmede van kennis en ervaring omtrent de advisering van een kapitein door een registerloods. Het belang van [X] is, net als het belang van de UvA in het voornoemde arrest, ondergeschikt aan dat van de adspiranten. Nog daargelaten dat [X] maar één van de twee partijen is die met de adspirant de leerovereenkomst aangaat. Dat wordt niet anders door het gegeven dat een adspirant door deelname aan de opleiding bijdraagt aan één van de statutaire doelen van [X].52.
56.
Daarenboven zou de vermeende redenering die de inspecteur en de Rechtbank/het Hof voorstaan ertoe leiden dat iedere scholier/leerling/student die een opleiding volgt bij een opleidingsorganisatie en daarmee bijdraagt aan de (statutaire) doelstelling van de betreffende opleidingsorganisatie arbeid in de zin van artikel 7:610 BW zou verrichten. Dat komt [X] bijzonder onwaarschijnlijk én onwenselijk voor, niet in de laatste plaats omdat deze redenering haaks staat op de volgende arresten van uw Raad: HR 14 april 2006, nrs. C04/352HR en C05/043HR, NJ 2007/447 (UvA / Beurspromovendi), HR 29 oktober 1982, nr. 11 805, NJ 1983/230 (Ombudsman / Hesseling) en HR 28 juni 1996, nr. 16 030, NJ 1996/711 (Verhoef/ Van Zuijlen B.V.).
(b) Economische waarde
57.
Anders dan het Hof in rov. 6.1 van zijn uitspraak aanneemt, is het voor de vraag of er sprake is van arbeid in de zin van artikel 7:610 BW terdege van belang of de activiteiten die de adspirant-registerloodsen hebben verricht gedurende hun opleiding van economische waarde zijn voor [X]. Het Hof heeft dit miskend, hetgeen versterkt wordt door de aard van de activiteiten; er zijn niet meer activiteiten te verrichten dan het loodsen van een schip, dat wettelijk voorgeschreven door een registerloods moet gebeuren. Niet valt in te zien hoe de activiteiten van een adspirant-registerloods tijdens een vergezelreis enige economische waarde kunnen toevoegen voor [X] of voor de registerloods die de adspirant vergezelt.53.
Tussenconclusie — ‘Arbeid’
58.
Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te beslissen dat voor het verrichten van arbeid in de zin van art, 7:610 BW niet vereist is dat de arbeid productief moet zijn. Voor zover het Hof de beslissing van de rechtbank tot de zijne heeft willen maken gaat zij evenzeer uit van een onjuiste rechtsopvatting omdat uit de jurisprudentie van uw Raad blijkt dat de statutaire doelstelling van een opleidingsinstituut niet mee brengt dat degenen die een dergelijke opleiding volgen daarmee productieve arbeid verrichten jegens dat instituut.
(iii) Gezagsverhouding
59.
Het Hof haalt (in rov. 4) de beslissing van de Rechtbank op het punt van het bestaan van een gezagsverhouding aan en bevestigt deze in hoger beroep (rov. 6.1). Alsdan zou sprake zijn van een gezagsverhouding tussen [X] en de adspirant-registerloodsen. Alvorens hierop nader in te gaan wijst [X] erop dat volgens uw Raad van een gezagsverhouding in de zin van artikel 7:610 BW kan worden gesproken indien de werkgever de bevoegdheid heeft de werknemer bindende aanwijzingen en instructies te geven over de manier waarop hij zijn arbeid ten behoeve van de werkgever uitvoert. Uit het arrest van uw Raad van 29 oktober 1982, nr. 11 805, NJ 1983/230 (Ombudsman / Hesseling) blijkt dat gezag in de zin van artikel 7:610 BW niet verward mag worden met enig gezag dat is afgeleid uit een opleidingstaak.
60.
Volgens de Rechtbank in haar door het Hof in hoger beroep overgenomen rov. 2.39 (zie rov. 4 juncto rov. 6.1 van de uitspraak van het Hof) is de adspirant-registerloods gelet op artikel 2 van de leerovereenkomst verplicht de opleiding te volgen die [X] aanbiedt.54. Hieruit zou dan voortvloeien dat [X] bevoegd is om een adspirant-registerloods een opdracht of een aanwijzing te geven. Om voor het beroep van registerloods in aanmerking te komen, geldt aldus de Loodsenwet de verplichting de wettelijk voorgeschreven opleiding tot registerloods te volgen en met succes af te ronden. Dit volgt uit artikel 22 Loodsenwet, alsmede uit de Verordening inzake vaststelling van de leerovereenkomst.55. is opgericht met het doel de wettelijk vastgestelde opleiding tot registerloods te coördineren en te verzorgen. [X] stelt in dat verband het cursusprogramma op, neemt examens af, draagt zorg voor (vaar)roosters, verzorgt de theorielessen en voert eventuele voortgangsgesprekken met adspiranten. Met andere woorden, [X] is belast met de feitelijke opleiding van adspiranten en zij moet er in dat kader ook op toezien dat adspiranten de voorgeschreven opleidingsonderdelen volgen en de examens halen.56. Overigens is het kader van de opleiding ingebed in het Besluit adspirant-registerloodsen, hier geen enkele invloed op. Zó zich de situatie voor zou doen dat [X] opdrachten geeft, gebeurt dit ter uitvoering van deze opleidingstaak, zodat niet kan worden gesproken van een gezagsverhouding in de zin van artikel 7:610 BW.
61.
De Rechtbank beslist, in haar door het Hof aangehaalde en in hoger beroep bevestigde rov. 2.39 (zie rov. 4 juncto rov. 6.1. van de uitspraak van het Hof), dat gedurende de vergezelreizen die de adspirant-registerloods maakt in het kader van de leerovereenkomst de instructiebevoegdheid van [X] ingevuld wordt door de registerloods. Daarmee is naar het oordeel van de Rechtbank sprake van een gezagsverhouding tussen de adspirant-registerloodsen en [X].
De enige rol die een registerloods tijdens vergezelreizen, al dan niet in plaats van [X], op neemt, is die van opleider.57. In die hoedanigheid bespreekt en beoordeelt hij de opleidingsactiviteiten (waaronder oefenadviezen) van adspiranten. Dat de registerloods aan de stage medewerking verleent vloeit voort uit de zelfstandige rol van de RLC als partij bij de leerovereenkomst.58. Eventueel geeft zij aanwijzingen aan een adspirant ter verbetering van zijn opleidingsactiviteiten en ter voorbereiding op de examens. Het doel van de adspirant is immers om de opleiding van registerloods met succes af te ronden. Ook hier is sprake van een gebruikelijke taak van een opleider en dit leidt dan ook niet tot een gezagsverhouding in de zin van artikel 7:610 BW, dus evenmin in de verhouding tot [X].
Tussenconclusie — ‘Gezagsverhouding’
62.
[X] is van mening dat het Hof daar waar het de beslissing van de Rechtbank tot de zijne maakt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting gezien het arrest van uw Raad in Ombudsman / Hesseling. Immers, gezag uit een opleidingstaak is niet gezag in de zin van art. 7:610 BW. Daarenboven merkt het Hof op dat er sprake is van een theorie- en aan praktijkgedeelte aangaande de opleiding59. in welk verband de leerovereenkomst wordt aangegaan met [X] en RLC.60. Zó er sprake is van een bevoegdheid van [X] en/of een registerloods om aanwijzingen te geven, is deze te duiden hetzij in het licht van de uitvoering van de aan [X] toebedeelde opleidingstaak, hetzij in het licht van de betrokkenheid van de RLC als partij bij de leerovereenkomst om stagefaciliteiten te verlenen. Er is dan ook geen sprake van een (arbeidsrechtelijke) gezagsverhouding in de zin van artikel 7:610 BW, en al evenmin in de relatie tot [X]. Het Hof is hieraan ten onrechte voorbij gegaan en in zoverre is zijn uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
(iii) Loon
63.
Loon in de zin van artikel 7:610 BW wordt door uw Raad (HR 12 oktober 2001, C99/333HR, NJ 2001/635) omschreven als ‘de vergoeding door de werkgever verschuldigd ter zake van de bedongen arbeid’. Bij loon gaat het dus om een tegenprestatie voor specifieke arbeid. Deze civielrechtelijke kwalificatie van loon is ook maatgevend voor de vraag of premieplicht voor de werknemersverzekeringen kan worden aangenomen op basis van het voorhanden zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Met andere woorden indien er in civielrechtelijke zin geen sprake is van een verplichting loon te betalen, heeft deze vaststelling hetzelfde effect voor de op het begrip dienstbetrekking gebaseerde premieplicht voor de werknemersverzekeringen.
In het onderhavige geval verricht een adspirant echter geen arbeid ten behoeve van [X]. De leerprestatie die een adspirant levert, is puur gericht op zijn eigen ontwikkeling binnen de opleiding tot registerloods, zodat al om deze reden niet kan worden gesproken van een vergoeding ter zake van bedongen arbeid.
64.
De Rechtbank in haar door het Hof aangehaalde en in hoger beroep bevestigde rov. 2.37 en 2.38 (zie rov. 4 juncto rov. 6.1 van de uitspraak van het Hof) is van mening dat sprake is van een verplichting om loon te betalen. Naar de mening van [X] geeft het Hof hiermee blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De Leerovereenkomst (artikel 3, lid 2) voorziet in een leervergoeding waarbij de hoogte van de leervergoeding zo bepaald is dat het voor een adspirant mogelijk is de opleiding tot registerloods te volgen én tegelijkertijd zijn gezinsleven te blijven onderhouden. De hoogte van de vergoeding is gebaseerd op de kosten van het levensonderhoud van een gemiddelde adspirant die bij aanvang van de opleiding tot registerloods vaak rond de 30 jaar is en al een gezinsleven heeft. Daarnaast dient de leervergoeding een publiek (scheepvaart)doel, namelijk de continuïteit van de dienstverlening op scheepvaartwegen waar het gebruik van diensten van een loods bij wet verplicht is gesteld. Immers, door een leervergoeding aan te bieden zullen meer geschikte kandidaten waaronder kapiteins de keuze maken om de opleiding te starten. Gevolg van een en ander is dat in civielrechtelijke zin geen sprake is van loon omdat de leervergoeding niet tegenover bedongen arbeid staat.
65.
Zo voorzieningen als vakantiegeld, reis- en verblijfkosten, vakantiedagen en een pensioenregeling kenmerkend mogen zijn voor een arbeidsovereenkomst, dan moet hierbij volgens [X] niet uit het oog worden verloren dat zij ook kenmerken zijn van leerovereenkomsten en stage-overeenkomsten. Een sprekend voorbeeld hiervan is de modelstageovereenkomst die de Sector Rijk hanteert voor haar stagiairs ingevolge de circulaire Beleid rechtspositie stagiair en modelstageovereenkomsten (nr. 2012-0000062386 van 3 februari 2012). Deze modelstageovereenkomst voorziet ook in vakantiedagen, reiskostenvergoeding en overige-kostenvergoeding maar wordt — ingevolge de circulaire — (desondanks) niet als arbeidsovereenkomst gezien. [X] verwijst uw Raad in dit kader bijvoorbeeld naar de stelling op pagina 3 van de (openbare) circulaire inhoudende dat ‘er geen sprake is van een ambtelijke aanstelling of aan arbeidsovereenkomst’.
66.
Het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zo dit niet het geval is, is zij onvoldoende gemotiveerd daar waar hij overweegt dat de terugbetalingsregeling met betrekking tot de opleidingskosten niet van belang is voor de vraag of sprake is van loon (artikel 6, lid 4, Leerovereenkomst). Per individueel geval wordt zorgvuldig getoetst of de opleidingskosten moeten worden terugbetaald en zo ja, hoeveel. Ongeacht de tijdsbesteding kan dan geld worden teruggevorderd. Gezien het hiervoor uiteengezette civielrechtelijke loonbegrip kan alsdan evenmin sprake zijn van loon.
67.
De inspecteur stelt in de gedingstukken dat sprake is van een vergoeding voor het staken of nalaten van werkzaamheden.61. Deze vaststelling impliceert dat geen sprake is van loon in civielrechtelijke zin. Artikel 3.82, sub a, onder 2, Wet inkomstenbelasting 2001 (‘Wet IB’) bepaalt immers dat tot het loon wordt gerekend wat wordt genoten ‘terzake van het staken of nalaten van werkzaamheden voorzover het genotene niet is aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden’. Volgens de parlementaire toelichting vallen onder deze uitbreiding, bijvoorbeeld, non-concurrentievergoedingen.62. De reden daarvoor is dat de betreffende (voormalige) werknemer geen daadwerkelijke werkzaamheden verricht in relatie tot die vergoeding.63. Dit komt overeen met het civielrechtelijke loonbegrip dat eveneens vereist dat er concrete werkzaamheden tegenover staan.64. Er is derhalve evenmin sprake van loon voor de werknemersverzekeringen.
68.
Daarenboven merkt [X] op, zo er al sprake zou zijn van een dienstbetrekking in privaatrechtelijke zin voor doeleinden van de betreffende werknemersverzekeringen, dan is de heffingsmaatstaf nihil omdat er geen sprake is van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Immers, de vergoeding staat niet tegenover bepaalde arbeid.
69.
De visie dat, zo er al sprake is van loon de maatstaf van heffing nihil is, wordt verder geadstrueerd door de parlementaire behandeling bij artikel 3.82, sub a, onder 2, Wet IB waar de non-concurrentievergoeding genoemd wordt als een vergoeding die wordt genoten vanwege het staken of nalaten van werkzaamheden. Dit is een voorbeeld waarbij de maatstaf nihil is omdat het niet onder het ‘reguliere’ loon in de zin van artikel 10 Wet LB of artikel 3.81 Wet IB valt. De vergoeding ressorteert onder de uitbreiding van het loonbegrip voor de inkomstenbelasting als gevolg van artikel 3.82, sub a, onder 2, Wet IB omdat het wordt genoten uit hoofde van het staken of nalaten van werkzaamheden. Gezien het systeem van de wet en de parlementaire toelichting kan worden geconcludeerd dat de wetgever geen inkomen wenst te belasten in de loonbelasting en ook niet in de sociale zekerheidspremies wenst te betrekken indien er geen concrete werkzaamheden tegenover staan en het aangemerkt kan worden als een compensatie voor het staken of nalaten van werkzaamheden. Een vergelijkbare redenering doet opgeld voor de vergoeding die de adspirant-registerloodsen ontvangen gedurende de opleiding. Indien de inspecteur gevolgd wordt in de kwalificatie als compensatie voor het staken of nalaten van werkzaamheden, dan moet de conclusie worden getrokken dat de heffingsmaatstaf nihil is voor doeleinden van de sociale verzekeringspremies.65.
Tussenconclusie — ‘Loon’
70.
Het Hof heeft miskend dat enkel sprake kan zijn van de verplichting loon te betalen in de zin van artikel 7:610 BW indien het een tegenprestatie voor bepaalde arbeid vormt. Verder heeft het Hof miskend dat de heffingsmaatstaf voor de premies werknemersverzekeringen nihil is. Zo het Hof een en ander niet heeft miskend heeft het onvoldoende gemotiveerd waarom een vergoeding die bedoeld is te voorzien in het onderhouden van een gezin doordat een andere baan wordt opgegeven, die gericht is op eigen ontplooiing van de adspirant en dit het scheepvaart belang dient, duidt op een verplichting loon te betalen. Verder wordt niet gemotiveerd waarom groot belang wordt gehecht aan een aantal emolumenten van de vergoeding die ook bij de verplichting loon te betalen kunnen voorkomen maar ook bij een leer- of stagevergoeding.
Onderdeel 2
Er is geen sprake van een fictieve dienstbetrekking in de zin van artikel 4 WW en artikel 9 WIA
71.
Het Hof heeft geoordeeld dat verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen bestaat op basis van de aanwezigheid van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 8, lid 1, WIA (juncto artikel 3, lid 1, ZW), artikel 3, lid 1, WW en artikel 3, lid 1, ZW. Zoals [X] in onderdeel 1 heeft uiteengezet is dit oordeel van het Hof onjuist en onbegrijpelijk is. Door zijn oordeel is het Hof niet ingegaan c.q. toegekomen aan de vraag of premieplicht voor de werknemersverzekeringen kan worden aangenomen op basis van een fictieve dienstbetrekking. In zoverre getuigt het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting en in zoverre daarvan geen sprake is, is zij onvoldoende gemotiveerd, Volgens [X] kan de relatie tussen haar en de adspirant-registerloodsen niet aangemerkt worden als een fictieve dienstbetrekking voor de WW en de WIA.66. Een en ander kan als volgt worden toegelicht.
72.
Op 4 juni 2010 heeft Hof Leeuwarden in zijn uitspraak met zaaknummer 09/00049 geoordeeld dat adspirant-registerloodsen een fictieve dienstbetrekking hebben met [X] als bedoeld in artikel 3, lid 1, sub e, Wet LB. Dit is door uw Raad bevestigd op 11 november 2011, nr.10/02992, V-N 2011/66.1.4 (81 RO).
73.
Artikel 3 Wet LB luidt als volgt:
‘Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van:
(…)
- e.
degene, die werkzaam is om vakbekwaamheid te verwerven, onder wie mede wordt begrepen degene, die als leerling van een instelling van onderwijs praktisch werkzaam is, alsmede degene, die aan een bedrijfsschool opleiding ontvangt, een en ander indien een beloning wordt genoten, die niet uitsluitend bestaat in het ontvangen van onderricht; (…)’
74.
Deze fictie geldt ten aanzien van de loonbelasting en premies volksverzekeringen. De fictie is tevens opgenomen in artikel 4, lid 1, onder g, ZW, waardoor adspirant-registerloodsen tevens voor wat betreft de ZW fictief in dienst zijn bij [X]. Althans zulks vloeit voort uit de hiervoor genoemde uitspraak van Hof Leeuwarden die uw Raad in cassatie heeft bevestigd (81 RO). Voor de loonheffingen werd aldus aangenomen dat de adspirant-registerloodsen in een dergelijke fictieve dienstbetrekking stonden tot [X] voor doeleinden van de loonheffingen. Voor wat betreft de overige werknemersverzekeringen waarvoor de inspecteur heeft bepaald dat [X] verplicht is premies in te houden — te weten de WW en de WIA — is een dergelijke fictie niet in de van toepassing zijnde wet opgenomen (voor wat betreft de WW) of is de stagiair zelfs expliciet uitgezonderd (voor wat betreft de WIA, zie artikel 8, lid 1, WIA).
75.
Adspirant-registerloodsen kunnen in de zin van de WW en de WIA tevens niet gelijkgesteld worden met een werknemer. Gelijkgesteld met een werknemer wordt ingevolge artikel 5, onder d, WW en artikel 8, lid 1, WIA juncto artikel 5, onder d, ZW degene die ‘tegen beloning persoonlijk arbeid verricht’. Persoonlijke arbeid wordt omschreven als het verrichten van productieve arbeid (zie paragraaf 47). In paragraaf 52 e.v. is reeds bepleit waarom in het geval van de adspirant-registerloodsen geen sprake is van het verrichten van productieve arbeid. Adspirant-registerloodsen kunnen derhalve niet gelijkgesteld worden met een werknemer in de zin van de WW en de WIA. Bovendien heeft de wetgever een bewuste keuze gemaakt om de stagiair niet in de WW, respectievelijk de WIA te betrekken. Reeds hierom moet worden aangenomen dat de fictieve dienstbetrekking als gelijkgestelde niet meer in beeld komt. De strekking van de gelijkgesteldenregeling is immers een vangnet te vormen voor arbeidsverhoudingen die niet al op een andere wijze in de betreffende wetten aan de orde zijn geweest.67.
Tussenconclusie — Fictieve dienstbetrekking
76.
Mocht uw Raad [X] volgen in haar betoog dat geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 7:610 BW, dan geeft [X] uw Raad het volgende in overweging met betrekking tot de aanwezigheid van een fictieve dienstbetrekking mocht uw Raad beslissen de zaak op dit punt zelf af te doen. Er is geen sprake van een fictieve dienstbetrekking voor doeleinden van de WW en de WIA. Enerzijds omdat in deze wetten niet de fictieve dienstbetrekking voor stagiairs e.d. is opgenomen hetgeen als een bewuste keuze van de wetgever kan worden gezien. Anderzijds vallen de adspirant-registerloodsen evenmin onder de in de WW en WIA opgenomen gelijkgesteldenbepaling omdat in dezen evenmin gesproken kan worden van productieve arbeid wat als een vereiste voor het toepasselijk zijn van zodanige fictieve dienstbetrekkingen is.
Conclusie
77.
Uit het bovenstaande blijkt dat 's Hofs uitspraak onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd is. [X] verzoekt de Hoge Raad dan ook deze uitspraak te vernietigen, althans zodanige voorziening te treffen als de Hoge Raad juist zal achten, met veroordeling van de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑05‑2013
Kamerstukken II 2004/05, 30 034, nr. 3, blz. 147.
Zie Loodsenwet, MvT, Kamerstukken II 1987/88, 20 290, nr. 3, blz. 24.
Uitspraak Hof, rov. 3.5.
Uitspraak Hof, rov. 3.5.
Uitspraak Hof, rov. 3.1 en uitspraak Rechtbank, rov. 2.1.
Vergelijk tevens uitspraak Hof, rov. 3.2.
Motivering beroepschrift paragraaf 2.3, blz. 4 en Motivering beroepschrift paragraaf 2.5, blz. 4.
Uitspraak Hof, rov. 3.4.
Uitspraak Hof, rov. 3.4.
Stb. 1988, 353; vergelijk tevens uitspraak Hof. rov. 3.3.
Uitspraak Rechtbank, rov. 2.4.
Uitspraak Hof, rov. 3.2.
Motivering beroepschrift paragraaf 2.5, blz. 5.
Uitspraak Hof, rov. 3.2.
Motivering beroepschrift paragraaf 2.2, blz. 3.
Uitspraak Hof, rov. 3.4.
Uitspraak Hof, rov. 3.4.
Uitspraak Hof, rov. 3.4.
Uitspraak Hof, rov. 3.4. en motivering beroepschrift paragraaf 2.4, blz. 4.
Uitspraak Hof, rov. 1.1 en uitspraak Rechtbank, rov. 1.1.
Uitspraak Hof, rov, 1.1 en uitspraak Rechtbank, rov. 2.7.
Uitspraak Rechtbank rov. 1.2.
Uitspraak Rechtbank rov. 1.3.
Uitspraak Rechtbank rov. 1.4.
Vergelijk A.L. Mertens, Het beginsel van de minste pijn, Ars Aequi Libri, 2011, blz. 34.
Zie dissertatie van D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, De dienstbetrekking in drievoud. Het bereik in arbeidsrecht, fiscaal recht en sociaal verzekeringsrecht, Kluwer, 2008.
Zie van der Wiel-Rammeloo, t.a.p.
Motivering hoger beroepschrift, paragraaf 3, blz. 2.
Vergelijk motivering hoger beroepschrift, paragraaf 3, blz. 2.
HR 14 november 1997, nr. 16 453, NJ 1998/149, Groen/Schoevers; HR 13 juli 2007, nr. C05/331HR, NJ 2007/449, Thuiszorg Rotterdam; HR 10 oktober 2003, nr. C02/122HR, JAR 2003/263, Van der Maele/Den Hoedt en HR 10 december 2004, nr. C03/264HR, JAR 2005/15, Dlosynth.
Zie motivering hoger beroepschrift, paragraaf 3, blz. 2.
Verordening inzake vaststelling van de leerovereenkomst, Stb. 1988, 353.
Motivering hoger beroepschrift, paragraaf 3, blz. 2.
Uitspraak Hot, rov. 3.3.
Uitspraak Hof, rov. 3.4.
Uitspraak Hof, rov. 3.3.
Uitspraak Hof, rov. 3.1.
Uitspraak Hof, rov. 3.2.
Zie Hoge Raad 29 oktober 1982, nr. 11 805, NJ 1983/230 (Ombudsman / Hesseling). De maatstaf is herhaald in onder anders HR 28 juni 1996, nr. 16 030, NJ 1996/711 (Verhoef / Van Zuijlen B.V.) en HR 14 april 2006, nrs. C04/352HR en C05/043HR, NJ 2007/447 (UvA / Beurspromovendi).
D.V.E.M. van dar Wiel-Rammeloo, Loonheffingen, Kluwer, 2011, blz, 56.
HR 28 juni 1996, nr. 16 030, NJ 1996/711 (Verhoef / Van Zuijlen B.V.)
Uitspraak Hof, rov. 6.1.
Zie paragraaf 7.
HR 10 oktober 2003. nr. C02/122HR, JAR 2003/263.
Zie motivering hoger beroepschrift, paragraaf 3, blz. 3.
In rov. 3.3 van zijn uitspraak stelt het Hof vast dat het een driepartijenovereenkomst betreft zonder daaraan de vereiste gevolgen te verbinden.
Vergelijk ook Hof Amsterdam 1 maart 1965, nr. 122/1964, BNB 1865/314 met betrekking tot apothekersassistenten in opleiding en CRvB 5 februari 1992, nr. ZW-R 1991/14, RSV 1992/271 inzake ziekenverzorgers in opleiding.
Motivering hoger beroepschrift, paragraaf 3, blz. 3.
Motivering hoger beroepschrift, paragraaf 3, blz. 3.
Motivering hoger beroepschrift, paragraaf 3, blz. 3.
Hierin verschilt de situatie van de adspirant-registerloodsen dan ook van de adspirant leerling-verpleegkundigen die het voorwerp uitmaakten van de uitspraak van Hof Amsterdam, 19 Juni 1991, nr. 5155/89, V-N 1991, blz. 1735. Bij dit soort werk is het veel beter denkbaar dat de adspirant leerling verpleegsterwerk doet in plaats van een verpleegkundige die dan weer ander werk kan doen. Die werkzaamheden hebben alsdan wel een economische meerwaarde voor het betreffende ziekenhuis. Vergelijk ook Hof Amsterdam 1 maart 1965, nr. 122/1964, BNB 1965/314 (apothekersassistenten in opleiding); de leerovereenkomst tussen de assistent in opleiding en de apotheker hield in dat de apotheker de assistenten in opleiding de voor het afleggen van het examen benodigde praktische kennis moet bijbrengen door hen medicamenten te laten vervaardigen, zodat hij hen niet voor de handverkoop e.d. kon gebruiken.
Uitspraak Hof, rov. 3.4.
Stb. 1988, 353.
Motivering beroepschrift, paragraaf 5.2.2.3, blz. 9.
Vergelijk wederom Hof Amsterdam, 1 maart 1965, nr. 122/1964, BNB 1965/314 (apothekersassistenten in opleiding) en CRvB 5 februari 1992, nr. ZW-R 1991/14, RSV 1992/271 (ziekenverzorgers in opleiding).
Uitspraak Hof. rov. 3.3.
Uitspraak Hof. rov. 3.2.
Uitspraak Hof. rov. 3.3.
Uitspraak bezwaarschrift, blz. 5.
Kamerstukken II 1998/99, 26 727, punt 58 (Nader rapport).
Zie J.E.A.M. van Dijck, Het fiscale loonbegrip na 2000, Fed Fiscale Brochures, Kluwer, Deventer, 2001, blz. 99 en minder duidelijk J.E.A.M. van Dijck en I.F.J.A. van Vijfeijken, Het fiscale loonbegrip na 2000, Fed Fiscale Brochures, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 83.
Vergelijk HR 29 oktober 1982, nr. 11 805. NJ 1983/230.
Vergelijk J.E.A.M, van Dijck, Het fiscale loonbegrip na 2000, Fed Fiscale Brochures, Kluwer, Deventer, 2001, blz, 99.
Motivering hoger beroepschrift, paragraaf 3, blz. 5.
Vergelijk CRvB 8 februari 1977, RSV 1977/133, CRvB 14 november 1978, RSV 1979/44 en CRvB 27 februari 1997, RSV 1997/174.
Conclusie 13‑12‑2012
Mr. R.E.C.M. Niessen
Partij(en)
Conclusie van 13 december 2012 inzake:
Stichting X
tegen
Staatssecretaris van Financiën1. Inleiding
1.1
Aan Stichting X te Z (hierna: belanghebbende) zijn een beschikking premieheffing werknemersverzekeringen d.d. 14 november 2006 (hierna: beschikking PHWN) en een beschikking inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet d.d. 21 december 2006 (hierna: beschikking ZVW) uitgereikt. In de beschikking PHWN is bepaald dat voor de bij belanghebbende werkzame adspirant-registerloodsen met ingang van 1 januari 2007 premieplicht voor de werknemersverzekeringen wordt aangenomen. In de beschikking ZVW is bepaald dat belanghebbende met ingang van 1 januari 2007 het algemene tarief inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet dient in te houden en af te dragen.
1.2
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur1. de beschikkingen gehandhaafd, met dien verstande dat wat betreft de beschikking PHWN de premieplicht eerst aanvangt per 1 maart 2007.
1.3
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij rechtbank 's‑Gravenhage (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep inzake de beschikking ZVW gegrond verklaard waarbij belanghebbende in haar bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard en het beroep inzake de beschikking PHWN ongegrond verklaard.2.
1.4
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij gerechtshof 's‑Gravenhage (hierna: het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.3. Voorts besliste het Hof dat de inhouding van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet niet langer in geschil was.
1.5
Tegen de uitspraak van het Hof heeft belanghebbende tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
1.6
Het geschil betreft de vraag of belanghebbende verplicht is premies in te houden voor de Werkloosheidswet (hierna: WW), de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA) en de Ziektewet (hierna: ZW). Voor de beantwoording van deze vraag is het relevant of sprake is van een privaatrechtelijke dan wel fictieve dienstbetrekking tussen belanghebbende en de adspirant-registerloodsen.
2. De feiten en het geschil in feitelijke instanties
2.1
Het Hof geeft de feiten in onderdeel 3 van zijn uitspraak, voor zover zij van belang zijn voor de behandeling van het in cassatie aangevoerde middel, als volgt weer:
‘3.1.
Belanghebbende verzorgt de opleiding van adspirant-registerloodsen en de bijscholing voor registerloodsen die werkzaam zijn in de Nederlandse havens. In de statuten van belanghebbende staat:
‘Artikel 2
De stichting heeft ten doel het opleiden tot registerloods, ter uitvoering van het bepaalde in artikel 9, lid 1, letter a, sub 1 en sub 3 en artikel 13, lid 1, letter a, sub 2, van de (Ontwerp) Loodsenwet (Wetsontwerp 20.290), alsmede het bevorderen van de deskundigheid van registerloodsen en de administratieve uitvoering van leerovereenkomsten, als bedoeld in artikel 19 van de (Ontwerp) Loodsenwet, zomede al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn. (…)’
3.2.
De adspirant-registerloods volgt gedurende een periode van 11 tot 13 maanden de opleiding tot registerloods. Om tot de opleiding te worden toegelaten dient de adspirant-registerloods ten minste te beschikken over een geldig vaarbevoegdheidsbewijs ingevolge artikel 20 of 22 van de Zeevaartbemanningswet. De opleiding tot registerloods bestaat uit een landelijke en een regionale theorie- en praktijkopleiding. De praktijkopleiding bestaat onder andere uit het maken van zogenoemde vergezelreizen waarbij de adspirant-registerloods een bevoegde registerloods vergezelt.
3.3.
De adspirant-registerloods gaat een leerovereenkomst aan met de regionale loodsencorporatie en met belanghebbende als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel b, van de Loodsenwet waarvan de inhoud is gebaseerd op de Verordening inzake vaststelling van de leerovereenkomst van 18 augustus 1988. (…)
3.4.
Op grond van de leerovereenkomst ontvangt de adspirant-registerloods van belanghebbende een maandelijkse vergoeding van ongeveer € 2600 en in mei een vakantietoeslag van 8%. Daarnaast heeft de adspirant-registerloods 24 betaalde vakantiedagen per jaar, heeft hij recht op een vergoeding voor reis- en verblijfkosten en bevat de leerovereenkomst een pensioenregeling, bestaande uit een invaliditeitspensioen met aansluitend een ouderdomspensioen en een weduwen- en wezenpensioen. De leerovereenkomst vermeldt verder:
‘(…) Artikel 2 Verplichtingen aspirant-registerloods
- 1.
De aspirant-registerloods is verplicht gedurende de periode dat de leerovereenkomst van kracht is de landelijke (beroeps) opleiding tot registerloods (…) alsmede de lokale opleiding en stage (…), te volgen, volgens de aanwijzingen van de algemene raad van de Nederlandse loodsencorporatie respectievelijk het bestuur van de Regionale loodsencorporatie.
- 2.
De aspirant-registerloods is verplicht tijdens de periode dat de leerovereenkomst van kracht is de toetsen en (deel)examens die tijdens de opleiding tot registerloods plaatsvinden, volgens het daarvoor vastgestelde programma af te leggen en zich ertoe in te spannen deze met goed gevolg af te ronden.
- 3.
De aspirant-registerloods die de in het tweede lid bedoelde examens met goed gevolg heeft afgelegd, is verplicht onverwijld een aanvrage tot inschrijving in het loodsenregister te doen overeenkomstig de bepalingen gesteld bij of krachtens de Loodsenwet en gedurende tenminste 36 maanden als registerloods ingeschreven te blijven.
- 4.
Degene die nalaat te voldoen aan zijn verplichtingen uit het derde lid is op vordering van [belanghebbende] gehouden tot terugbetaling van de totale kosten van de opleiding tot registerloods (zijnde f. 220.000) en de aan hem op grond van deze overeenkomst betaalde vergoedingen, waarbij het terug te betalen bedrag evenredig is aan de mate waarin deze verplichtingen niet zijn nagekomen.
- 5.
De aspirant-registerloods is verplicht tijdens zijn opleiding de door de algemene raad van de Nederlandse loodsencorporatie bepaalde uniforme kleding te dragen. (…)
Artikel 6. Duur en einde (…)
- 3.
Deze leerovereenkomst eindigt vóór de afloop van de in het eerste lid genoemde termijn, met ingang van de datum waarop naar het oordeel van het bestuur van de Regionale loodsencorporatie komt vast te staan dat de aspirant-registerloods op grond van de bepalingen van het Besluit aspirant-registerloodsen niet langer aan zijn in artikel 2 genoemde verplichtingen voldoet, of te kennen geeft hieraan niet meer te zullen voldoen.
- 4.
Indien deze leerovereenkomst eindigt ingevolge het bepaalde in het derde lid (…) is de aspirant-registerloods op vordering van [belanghebbende] gehouden tot terugbetaling van alle op grond van deze overeenkomst aan hem betaalde vergoedingen. 5. Deze leerovereenkomst eindigt vóór de afloop van de in het eerste lid genoemde termijn, één maand na de datum waarop de Regionale loodsencorporatie aan de aspirant-registerloods te kennen heeft gegeven de leerovereenkomst niet langer te kunnen voortzetten wegens de wijze waarop de aspirant-registerloods uitvoering geeft aan zijn verplichtingen op grond van deze overeenkomst of wegens diens gedrag danwel beoordelingsresultaten gedurende de opleiding, een en ander op zo'n wijze dat naar het oordeel van het bestuur van de Regionale loodsencorporatie mag worden aangenomen dat betrokkene de kwaliteit of eigenschappen mist om een goed registerloods te worden, danwel met onmiddellijke ingang indien daartoe om dezelfde redenen aanleiding bestaat.
- 6.
Indien deze leerovereenkomst eindigt ingevolge het bepaalde in het vijfde lid, is de aspirant- registerloods op vordering van [belanghebbende] gehouden tot terugbetaling van de op grond van deze overeenkomst betaalde vergoedingen, alsmede maximaal 50% van de totale kosten van de opleiding tot registerloods, waarbij het terug te betalen bedrag evenredig is aan de mate waarin deze verplichtingen niet zijn nagekomen of het gedrag dan wel de beoordelingsresultaten aanleiding toe geven. (…)’
3.5.
De registerloodsen vormen de Nederlandse Loodsencorporatie. Tevens zijn er vier regionale loodsencorporaties. Tot de gedingstukken behoort de maatschapsovereenkomst associatie C. Uit de bepalingen van die maatschapsovereenkomst blijkt dat een adspirant-registerloods het recht heeft toe te treden tot de maatschap als toekomstig niet-beherend vennoot, mits hij zich jegens de maatschap verplicht, zodra hij nietbeherende vennoot is, — kort samengevat — een bedrag in contanten in de maatschap te brengen ter grootte van het kapitaal dat op dat moment door ieder van de overige niet-beherende vennoten in totaal in de maatschap is gebracht. Een toekomstige niet-beherende vennoot (een adspirant-registerloods) wordt niet-beherende vennoot na het voltooien van zijn opleiding tot registerloods en nadat hij het vereiste kapitaal heeft ingebracht.’
Rechtbank
2.2
De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep van belanghebbende overwogen:
‘2.35
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op de feiten en omstandigheden (…) sprake van een arbeidsovereenkomst tussen [belanghebbende] en de adspirant-registerloodsen. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
2.36
Met het volgen en goed doorlopen van de opleiding verwerft de adspirant-registerloods de vakbekwaamheid die het mogelijk maakt om in de toekomst het beroep van registerloods uit te oefenen. De opleiding bestaat uit een theorie- en een praktijkgedeelte. Tijdens het praktijkgedeelte vergezelt de adspirant-registerloods een registerloods en oefent hij het geven van loodsinstructies in de praktijk op een schip. De registerloods is daarbij steeds aanwezig en draagt de verantwoordelijkheid. De arbeid die de adspirant-registerloods gedurende beide gedeelten van de opleiding verricht, is gericht op scholing en vakbekwaamheid. Die arbeid verricht hij niet slechts ten behoeve van zichzelf, doch is tevens een prestatie aan [belanghebbende]. Immers, met die arbeid wordt de (statutaire) doelstelling van [belanghebbende] verwezenlijkt, te weten het opleiden van voldoende registerloodsen en de administratieve uitvoering van leerovereenkomsten. Daaraan doet niet af dat de arbeid die de adspirant-registerloods gedurende een vergezelreis verricht (mogelijk) geen economische waarde heeft voor de betreffende registerloods. Niet in geschil is dat de adspirant-registerloods aan [belanghebbende] op grond van de leerovereenkomst verplicht is om de arbeid persoonlijk te verrichten.
2.37
Gelet op de leerovereenkomst (…) is [belanghebbende] verplicht de adspirant-registerloods een vaste maandelijkse vergoeding te betalen. [Belanghebbende] heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat in de periode dat de beschikking PHWN is afgegeven de vergoeding ongeveer € 2.600 per maand bedroeg. Deze maandelijkse vergoeding die het minimumloon ruimschoots overstijgt, is naar het oordeel van de rechtbank een vergoeding voor de prestatie die de adspirant-registerloods aan [belanghebbende] levert en daarmee loon. Daarbij neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat de adspirant-registerloods in aanvulling op de vergoeding recht heeft op 8% vakantietoeslag, 24 betaalde vakantiedagen per jaar, een vergoeding voor reis- en verblijfkosten en een pensioenregeling ingeval van invaliditeit of overlijden. Die aanvullende rechten acht de rechtbank tevens kenmerkend voor een arbeidsovereenkomst. (…)
2.39
De adspirant-registerloods is gelet op artikel 2 van de leerovereenkomst verplicht de opleiding te volgen die [belanghebbende] aanbiedt. Hieruit vloeit voort dat [belanghebbende] bevoegd is om een adspirant-registerloods een opdracht of een aanwijzing te geven. Gedurende de vergezelreizen die de adspirant-registerloods maakt in het kader van de leerovereenkomst wordt de instructiebevoegdheid van [belanghebbende] ingevuld door de registerloods. Daarmee is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een gezagsverhouding tussen de adspirant-registerloodsen en [belanghebbende].
2.40
Nu naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de (…) vereisten is sprake van een arbeidsovereenkomst en dus van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen [belanghebbende] en de adspirant-registerloodsen in de zin van de WW, de ZW en de WIA.’
Hof
2.3
Het hof oordeelde:
‘6.1.
Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat sprake is van een dienstbetrekking tussen belanghebbende en de adspirant-registerloodsen. De rond de rechtsbetrekking tussen belanghebbende en de adspirant-registerloodsen voorhanden gegevens, in samenhang bezien, wijzen naar 's Hofs oordeel uit dat de relatie tussen belanghebbende en de adspirant-registerloodsen feitelijk en juridisch van dien aard is, dat aan alle voor het bestaan van een civielrechtelijke arbeidsovereenkomst vereiste elementen wordt voldaan en dat die relatie kwalificeert als privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het Hof neemt in aanmerking dat de door de adspirant-registerloods op grond van de leerovereenkomst te verrichten activiteiten, bestaande in het volgen van de opleiding en in het in dat kader onder begeleiding uitvoeren van werkzaamheden als loods, hebben te gelden als arbeid. Anders dan belanghebbende stelt, is voor de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst niet vereist dat de arbeid productief is.’
3. Het geding in cassatie
3.1
In cassatie voert belanghebbende op grond van een tweetal klachten aan dat er geen sprake is van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst met de adspirant-registerloodsen.
3.2
Ten eerste dient voor de vraag of een privaatrechtelijke dienstbetrekking voorhanden is acht worden geslagen op zowel de bedoelingen die partijen bij het aangaan van de overeenkomst hadden, als op de wijze waarop vervolgens in de praktijk uitvoering is gegeven aan de overeenkomst. De feiten en omstandigheden rechtvaardigen volgens belanghebbende de conclusie dat de partijbedoeling bij het aangaan van de leerovereenkomst niet gericht was op het aangaan van een arbeidsovereenkomst. Het Hof heeft hier in zijn uitspraak geen aandacht aan besteed waardoor zijn oordeel i) ofwel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting doordat hij de partijbedoeling niet als relevant aanmerkte voor de beantwoording van de kwalificatievraag ii) ofwel onvoldoende is gemotiveerd, omdat het geen inzicht heeft geboden in de overweging om de partijbedoeling terzijde te schuiven.
3.3
Ten tweede is — anders dan het Hof impliciet aanneemt — de leerovereenkomst in zijn feitelijke uitvoering niet zodanig van karakter veranderd dat deze als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan worden aangemerkt. Volgens belanghebbende heeft het Hof de elementen (arbeid, loon en gezagsverhouding) van een arbeidsovereenkomst niet juist geïnterpreteerd.
3.4
Het Hof heeft geen oordeel gegeven over de fictieve dienstbetrekking, maar aanvullend betoogt belanghebbende dat er geen sprake is van een fictieve dienstbetrekking op grond van de gelijkgesteldenbepaling als bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de WW en artikel 8, lid 1, van de WIA juncto artikel 5, onderdeel d, van de ZW. Enerzijds omdat in de WW en de WIA — in tegenstelling tot de ZW — niet de fictieve dienstbetrekking voor stagiairs en dergelijke is opgenomen hetgeen als een bewuste keuze van de wetgever kan worden gezien. Anderzijds vallen de adspirant-registerloodsen evenmin onder de in de WW en WIA opgenomen gelijkgesteldenbepaling omdat niet gesproken kan worden van productieve arbeid hetgeen een vereiste voor zodanige fictieve dienstbetrekkingen is.
4. Werknemersverzekeringen
Wettekst
4.1
De relevante bepalingen in de WW luiden:
‘Artikel 3
- 1.
Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Artikel 5
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld, op grond waarvan eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die:
(…)
- d.
tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet reeds op grond van dit artikel en de artikelen 3 en 4 als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hiermee maatschappelijk gelijk kan worden gesteld.’
4.2
In artikel 8, lid 1, van de WIA is bepaald:
- 1.
Werknemer is de werknemer in de zin van de Ziektewet met uitzondering van de werknemer die zijn werknemerschap ontleent aan artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van die wet.
4.3
De ZW bevat de volgende relevante bepalingen:
‘Artikel 3
- 1.
Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Artikel 4
- 1.
Als dienstbetrekking wordt mede beschouwd de arbeidsverhouding van:
(…)
- g.
degene, die werkzaam is om vakbekwaamheid te verwerven, onder wie mede wordt begrepen degene, die als leerling van een instelling van onderwijs praktisch werkzaam is, alsmede degene, die aan een bedrijfsschool opleiding ontvangt, een en ander indien een beloning wordt genoten, die niet uitsluitend bestaat in het ontvangen van onderricht;
Artikel 5
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld, ingevolge welke eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van:
(…)
- d.
degene, die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet reeds ingevolge de voorgaande bepalingen als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hiermede maatschappelijk gelijk kan worden gesteld.’
Jurisprudentie
4.4
In de sociale verzekeringswetgeving is geen definitie te vinden van het begrip privaatrechtelijke dienstbetrekking, maar uit de wetshistorie en vaste jurisprudentie volgt dat aansluiting is gezocht bij het begrip arbeidsovereenkomst van artikel 7:610 BW.4. Een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt in artikel 7:610, lid 1, BW omschreven als:
‘de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.’
Literatuur
4.5
Van der Grinten onderscheidt een drietal kenmerkende elementen voor de arbeidsovereenkomst (voetnoten uit citaat niet vermeld):5.
De arbeidsovereenkomst is gedefinieerd in art. 610. De wettelijke definitie heeft de volgende elementen:
- 1.
De werknemer verbindt zich arbeid te verrichten.
- 2.
De werkgever verbindt zich loon te betalen.
- 3.
De werknemer verricht de arbeid in dienst van de werkgever.
De wettelijke omschrijving bevat daarnaast nog de woorden ‘gedurende zekere tijd’. Deze woorden hebben geen zelfstandige onderscheidende kracht. Er bestaat niet een zekere minimumduur om van een arbeidsovereenkomst te spreken. Het duurelement kan wel betekenis hebben in die gevallen waarin het element ‘in dienst’ weinig reliëf heeft. Hoe korter de looptijd, hoe sterker de aanwijzing dat van een arbeidsovereenkomst geen sprake is.
4.6
Van den Berg merkt over de beoordeling van een arbeidsovereenkomst op (voetnoten uit citaat niet overgenomen):6.
Traditioneel dient bij de boordeling of een arbeidsovereenkomst kwalificeert als een arbeidsovereenkomst te worden nagegaan of partijen zich verbonden hebben tot de drie bekende elementen van de arbeidsovereenkomst. De optelsom van de persoonlijke arbeidsverplichting, de gebondenheid tot het opvolgen van aanwijzingen en instructies en de aanwezigheid van een loonbetalingsplicht leidt in deze opvatting tot het oordeel dat van een arbeidsovereenkomst sprake is. Dit impliceert dat (de invulling van) deze elementen min of meer los van elkaar kunnen worden beschouwd. In de arbeidsrechtelijke literatuur is echter een stroming die uit de jurisprudentie afleidt dat bij de kwalificatie van een arbeidsovereenkomst een holistische benadering wordt gevolgd. Deze benadering houdt kort gezegd in dat om vast te stellen of een rechtsverhouding als arbeidsovereenkomst kan worden gekwalificeerd, de totaalindruk van de gezamenlijke omstandigheden bepalend is. Het ‘afvinken’ van de genoemde voorwaarden volstaat volgens deze opvatting dus niet. (…) In de jurisprudentie over het begrip dienstbetrekking lijkt de CRvB een soortgelijke werkwijze te volgen. (…) Een afzonderlijke bespreking van de elementen van de arbeidsovereenkomst doet dus niet geheel recht aan het uitgangspunt dat een positief antwoord op de vraag of sprake is van een (privaatrechtelijke) dienstbetrekking, afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval. Niettemin volg ik omwille van de overzichtelijkheid bij de uitwerking van de privaatrechtelijke dienstbetrekking de traditionele weg door een afzonderlijke behandeling van de drie elementen van de arbeidsovereenkomst.
5. Partijbedoeling en feitelijke uitvoering
Jurisprudentie
5.1
Bij de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst, is de bedoeling van partijen een factor waar rekening mee moet worden gehouden. Beslissend is deze factor niet. In het arrest van 10 december 2004 (Diosynth) overwoog de civiele kamer van de Hoge Raad:7.
‘3.5
Bij de beoordeling van het middel wordt voorgesteld dat partijen die een overeenkomst sluiten welke strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten (HR 14 november 1997, nr. 16453, NJ 1998, 149).(…) Wanneer immers beide partijen, zoals Diosynth in hoger beroep gemotiveerd heeft gesteld, bij het aangaan van de tussen hen gesloten acquisitie-overeenkomst hebben beoogd dat deze als een overeenkomst van opdracht en niet als een arbeidsovereenkomst diende te worden aangemerkt, is dat van belang — zij het niet zonder meer beslissend — voor de tussen partijen betwiste kwalificatievraag.’
5.2
Niet één enkel kenmerk is voor de beoordeling beslissend. De civiele kamer van de Hoge Raad overwoog in het arrest van 13 juli 2007 (Thuiszorg Rotterdam) het volgende:8.
‘3.5
(…) Het hof heeft derhalve niet slechts gelet op hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, maar ook op de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus inhoud hebben gegeven aan het overeengekomene, en heeft in dat verband terecht mede tot uitgangspunt genomen dat voor de beoordeling of tussen Knipscheer en Thuiszorg Rotterdam een arbeidsovereenkomst bestond, niet één enkel kenmerk beslissend is, maar dat de verschillende rechtsgevolgen die Knipscheer, Knipham en Thuiszorg Rotterdam aan hun respectieve verhoudingen hebben verbonden, in hun onderling verband moeten worden bezien, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden van het geval.’
5.3
De belastingkamer van de Hoge Raad overwoog in het zogenoemde ‘Gouden Kooi-arrest’ van 25 maart 2011 met betrekking tot het begrip privaatrechtelijke dienstbetrekking:9.
‘3.3.2.
Voor de vraag of belanghebbende tot Talpa in een zodanige privaatrechtelijke dienstbetrekking stond is maatgevend of tussen beiden sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding tussen partijen als zodanig dient te worden aangemerkt, moet worden getoetst of de inhoud van die rechtsverhouding voldoet aan de criteria die gelden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vgl. onder meer HR 13 juli 2007, nr. C05/331, LJN BA6231, NJ 2007/449).
3.3.3.
De Centrale Raad heeft als vereisten voor het aannemen van een dienstbetrekking gesteld een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Aldus is de Centrale Raad terecht uitgegaan van de criteria die gelden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. Bij de beoordeling of de inhoud van de tussen partijen gemaakte afspraken aan die criteria voldoet, geeft de uitspraak van de Centrale Raad bovendien geen blijk van een onjuiste uitleg van die kenmerken of van miskenning dan wel verkeerde toepassing van hetgeen onder 3.3.2 is overwogen. Voor het overige kan die uitspraak in cassatie niet op juistheid worden getoetst.’
5.4
De belastingkamer van de Hoge Raad geeft in zijn uitspraak van 17 februari 2012 (B-aandeelhouders bij een notarispraktijk) de volgende uitgangspunten voor de beoordeling van een arbeidsovereenkomst:10.
‘3.3.3
Bij de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vgl. HR 25 maart 2011, nr. 10/02146, LJN BP3887, BNB 2011/205). Voorts is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie HR 14 november 1997, nr. 16453, NJ 1998/149, onderdeel 3.4, en HR 13 juli 2007, nr. C05/331HR, LJN BA6231, NJ 2007/449, onderdeel 3.5).’
Literatuur
5.5
Mertens schrijft in zijn annotatie bij het Gouden Kooi arrest over de bedoeling van partijen bij de beoordeling van een arbeidsovereenkomst:11.
- ‘—1.
Dit vind ik een belangrijk arrest. Niet zozeer wat betreft de uitkomst met betrekking tot de zeer specifieke casus waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld, maar vanwege de rechtsregel die de Hoge Raad hier neerlegt. Het betreft een arrest van de belastingkamer over de vraag of in een gegeven situatie sprake is van een dienstbetrekking voor de toepassing van de WW. De Hoge Raad zegt voor deze vraag aan te sluiten bij de jurisprudentie die door de civiele kamer is gewezen op het punt van de arbeidsovereenkomst. Dat en het feit dat het arrest door een ‘kleine kamer’ is gewezen doet vermoeden dat we het hier over een open deur hebben. Toch is hier duidelijkheid geschapen. (…) Over de vraag in hoeverre de bedoeling van partijen een rol speelt bij het vaststellen of al dan niet sprake is van een dienstbetrekking, doen zich naar mijn mening de nodige misverstanden voor. De A-G wijst erop dat bijvoorbeeld Van Westen er al sinds 1980 voor pleit dat als aannemelijk kan worden gemaakt dat partijen uitdrukkelijk geen arbeidsovereenkomst willen, er geen sprake kan zijn van een civielrechtelijke dienstbetrekking en dus ook niet van inhoudings- of van verzekeringsplicht. Dat is geen geldend recht en ik denk evenmin dat dit geldend recht zal worden. Het gaat er wat betreft de wil van partijen in situaties als de onderhavige om dat moet worden vastgesteld welke rechtsbetrekking zij wilden aangaan en niet welke gevolgen zij wilden vermijden. Uiteraard telt dan niet alleen wat er op papier is gezet, maar moet ook worden gekeken of zij zich dienovereenkomstig hebben gedragen. Bij de vraag wat de betekenis is van de bedoeling van partijen wordt te vaak vergeten onderscheid te maken tussen de vraag of partijen bedoeld hebben een arbeidsovereenkomst aan te gaan, dan wel of zij bedoeld hebben de gevolgen van een arbeidsovereenkomst te ontlopen. Als dit laatste het geval is hebben we nog geen antwoord op de vraag of partijen een arbeidsrelatie zijn aangegaan die als dienstbetrekking moet worden geduid. (…) Als twee partijen onderling een dispuut hebben over de vraag of zij beoogden een dienstbetrekking tot stand te brengen is dat een ander speelveld dan dat waarbij ten aanzien van die vraag een derde in het geding is zoals het UWV, de Belastingdienst of een verplicht pensioenfonds zoals PGGM. In deze laatste situaties zijn de belangen anders verdeeld. Het ligt daarom naar mijn mening voor de hand dat dan eerder wordt toegekomen aan de toets van de feitelijke uitvoering van de afspraken en dat deze bovendien intensiever is. Immers, in dergelijke situaties is sneller de vraag aan de orde of partijen niet wezenlijk bedoeld hebben de gevolgen van een arbeidsovereenkomst te ontlopen.’
5.6
De redactie van de VakstudieNieuws merkt naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2012 (B-aandeelhouders bij een notarispraktijk) het volgende op:12.
Opnieuw zien we dat de Hoge Raad nadrukkelijk zoekt naar harmonisatie van het begrip ‘dienstbetrekking’ in de te onderscheiden rechtsgebieden. Hij verwijst hiervoor naar het ‘Gouden Kooi’-arrest (HR 25 maart 2011, nr. 10/02146, BNB 2011/205, V-N 2011/17.15), waarin het recht op een WW-uitkering in geschil was, alsmede naar de civielrechtelijke arresten-Groen/Schoevers (HR 14 november 1997, nr. 16453, NJ 1998/149) en Thuiszorg Rotterdam (HR 13 juli 2007, nr. C05/331, NJ 2007/449). De wezenlijke bedoeling van partijen is beslissend bij de beoordeling of hun onderlinge rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Het gaat hierbij niet om één enkel kenmerk, maar om de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden, in hun onderlinge verband bezien. (…) Zoals we in onze aantekening onder V-N 2012/7.18 hebben aangegeven, dient de beoordeling van een arbeidsverhouding voor de verzekeringsplicht altijd aan te vangen bij art. 3 WW (c.q. zijn tegenhangers in de andere werknemers-verzekeringswetten). Hierbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in hun onderlinge verband bezien (zie r.o. 3.3.3). (…) De toetsing van art. 3 lid 1 WW geschiedt overeenkomstig art. 7:610 BW (zie r.o. 3.3.1). Dit betekent dat het begrip dienstbetrekking voor het arbeidsrecht, de sociale verzekeringen en — zo voegen wij daaraan toe — de heffing van de loonbelasting in beginsel op identieke wijze moet worden uitgelegd.
6. Arbeid
Jurisprudentie
6.1
In het arrest Ombudsman / Hesseling overwoog de civiele kamer van de Hoge Raad dat geen arbeidsovereenkomst aanwezig is indien de activiteiten overwegend gericht zijn op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring met als doel de voltooiing van een opleiding. Het oordeel van de Hoge Raad luidde:13.
In verband daarmede moeten de overwegingen (…), aldus worden verstaan dat de Rb. van oordeel was dat naar de bedoeling van beide pp. de activiteiten van Hesseling zozeer gericht waren op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring, zulks mede met het oog op de voltooiing van zijn opleiding aan de sociale academie, dat — behoudens nader door Hesseling te leveren bewijs — niet gesproken kan worden van een overeenkomst waarbij de ene partij zich verbindt voor de andere arbeid te verrichten in de zin van art. 1637a BW. Aldus oordelend heeft de Rb., (…), de art. 1637a en 1637c eerste lid niet geschonden (…).
6.2
De civiele kamer van de Hoge Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat er tussen de Stichting RK Ziekenverpleging en ziekenverzorgster Groen — naast een leerovereenkomst — geen arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen:14.
‘3.2
(…) Zij heeft haar standpunt dat gedurende de preklinische periode een arbeidsovereenkomst bestond, in appel aldus gemotiveerd, dat zij toen in gezagsverhouding tegen loon voor de Stichting ‘gewoon’ verpleegkundige arbeid verrichtte. Blijkens de derde alinea van haar r.o. 3 heeft de Rb. dit standpunt van Groen verworpen omdat zij uit de door de Stichting overgelegde lessentabel van de preklinische periode heeft afgeleid: vooreerst, dat deze periode inderdaad als een opleidingsperiode moet worden aangemerkt (…); en voorts, dat in die periode ‘van productieve arbeid (…) nauwelijks sprake is’ geweest. Tegen de achtergrond van de Regeling opleiding diploma ziekenverzorging, die in dit verband spreekt van ‘praktisch onderwijs’ en het ‘opdoen van praktijkervaring’, moet worden aangenomen dat de Rb. met de even aangehaalde woorden tot uitdrukking heeft willen brengen dat de door Groen in de introductieperiode van haar opleiding verrichte verpleegkundige arbeid in overwegende mate was gericht op het verwerven en uitbreiden van haar eigen kennis en vaardigheden. Door op grond van het opleidingskarakter van deze periode en van de daarin door Groen verrichte verpleegkundige arbeid te oordelen dat naast de leerovereenkomst niet ook nog sprake was van een overeenkomst, waarbij de ene partij zich verbond voor de andere arbeid te verrichten in de zin van art. 1637a BW, heeft de Rb., (…), niet een rechtens onjuiste maatstaf aangelegd.’
6.3
Een studente organisatiepsychologie was volgens de Centrale Raad van Beroep niet in dienstbetrekking. Zij deed, onder supervisie van een hoogleraar, onderzoek naar de beloningsstructuur bij een bedrijf. De Centrale Raad overwoog:15.
De Raad heeft bij herhaling doen blijken (…) dat het verrichten van werkzaamheden met het oog op de voltooiing van een studie of opleiding, mede met het doel kennis en ervaring uit te breiden, alleen dan verenigbaar is met het aanmerken daarvan als arbeid in een dienstbetrekking, wanneer de voorwaarden waaronder die werkzaamheden worden verricht, die conclusie wettigen. De Raad stelt vast dat het door gedaagde in rapportvorm aan S. uitgebracht verslag van het verrichte onderzoek deel uitmaakte van haar scriptie (…) De Raad meent dat niettemin niet miskend mag worden dat gedaagde het onderzoek kennelijk ter hand heeft genomen met de verwachting dat haar kennis (…) door onderzoek (…) zou worden uitgebreid en haar studie (…) erdoor zou worden verdiept. De Raad neemt om die reden aan dat gedaagde het onderzoek heeft verricht met het oog op de voltooiing van haar studie. Die conclusie vindt ook steun in de omstandigheid dat gedaagde de onderzoeksopdracht kennelijk niet heeft aanvaard uit de behoefte om haar inkomsten (…) te verhogen. Gedaagde noch haar raadsman hebben althans het bestaan hebben van die behoefte in dit geding gesteld. Gedaagde heeft niet ter verkrijging van inkomsten S. benaderd, doch zij is door haar studiebegeleider prof. dr. T. gewezen op de mogelijkheid om op het terrein van haar studie onderzoek bij S. te verrichten. Eiser heeft derhalve terecht aangenomen dat van een op een arbeidsovereenkomst steunende dienstbetrekking niet kan worden gesproken.
6.4
De Centrale Raad van Beroep overwoog dat bij een parttime student niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat het object van een stageovereenkomst primair gelegen is in het kunnen voltooien van de studie en niet het verrichten van arbeid tegen beloning. Gelet op de afgelegde verklaringen en de beloning was er sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking:16.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het gegeven dat de regelgeving vanwege het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen bij dit type onderwijs eist dat de student gedurende (nagenoeg geheel) de opleiding werkzaam is in een zgn. ‘relevante werksituatie’ onvoldoende is om zonder meer bij deze vorm van parttime of deeltijds onderwijs, (anders dan bij de zgn. dagopleidingen personeelswerk), te kunnen concluderen dat het object van de overeenkomst van de betrokkene met het bedrijf of de instelling waar hij gedurende de opleiding werkzaam is, primair gelegen is in het kunnen voltooien van de studie en niet het verrichten van arbeid tegen beloning. Beoordeeld dient derhalve te worden of de omstandigheden en voorwaarden waaronder eiser zijn werkzaamheden bij O. heeft verricht, voldoen aan de voorwaarden die gesteld moeten worden voor het aannemen van een dienstbetrekking in de zin van de WW. De Raad is van oordeel dat aan de hiervoor bedoelde voorwaarden is voldaan, althans voor zover het betreft de arbeidsverhouding van eiser vanaf 1 maart 1986. Uit de gedingstukken blijkt dat (…), personeelschef bij O., (…) heeft verklaard dat eiser zelf zijn werk bij O., zonder bemoeienis van het opleidingsinstituut, heeft gevonden en dat er geen geformaliseerd contact bestond tussen het bedrijf en het opleidingsinstituut. Voorts heeft de getuige verklaard dat eiser vrij zelfstandig als medewerker van de afdeling personeelszaken onder zijn (…) verantwoordelijkheid heeft gewerkt, dat aan eiser bij zijn vertrek een getuigschrift is uitgereikt dat is gesteld in dezelfde bewoordingen als voor werknemers in loondienst, en dat aan eiser dezelfde eisen wat betreft productiviteit werden gesteld als aan andere werknemers. Deze verklaringen, gevoegd bij het gegeven dat eiser een loon verdiende dat op full-time basis ruim ƒ 400 per maand uitsteeg boven het wettelijk minimum-loon, voeren de Raad tot de conclusie dat eiser in ieder geval sedert 1 maart 1986 werkzaam is geweest in een privaatrechtelijke dienstbetrekking, ondanks de andersluidende benaming die vanwege het bedrijf aan de overeenkomst is gegeven. De Raad acht het overigens ook niet goed denkbaar dat eiser met een behoorlijke mate van zelfstandigheid personeelszaken heeft kunnen en mogen behartigen, buiten dienstbetrekking en zonder dat er sprake zou zijn van een gezagsverhouding tot het bedrijf.
6.5
De civiele kamer van de Hoge Raad overwoog in het arrest Verhoef / Van Zuijlen inzake de verhouding tussen een leerovereenkomst en een arbeidsovereenkomst het volgende:17.
‘3.3.
(…) De Rechtbank zou hebben miskend dat door een tekortschieten van Van Zuijlen als door de Rechtbank mogelijk geacht, ‘tevens het oorspronkelijke karakter van de rechtsverhouding door de feitelijke ontwikkeling c.q. door dit verzuim verloren is gegaan en daarvoor in de relatie tussen partijen in de plaats is gekomen een afzonderlijk aan te merken rechtsverhouding die wordt beheerst door alle aan het bestaan van een arbeidsovereenkomst te verbinden voorwaarden krachtens art. 7A:1637a BW’. De klacht faalt. Zij berust mede blijkens de schriftelijke toelichting op de opvatting dat reeds de enkele omstandigheid dat in de loop van de uitvoering van een leerovereenkomst als bedoeld in de Wet op het leerlingwezen het accent komt te liggen op productieve arbeid voor de patroon, meebrengt dat de rechtsverhouding tussen partijen stilzwijgend wordt omgezet in een afzonderlijke arbeidsovereenkomst, naast of los van de nog slechts voor de vorm bestaande leerovereenkomst. Die opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Zij miskent vooreerst dat juist de aard van de op de praktijk gerichte leerovereenkomst meebrengt dat de leerling geleidelijk (meer) productieve arbeid voor de patroon gaat verrichten, en voorts dat de rechtszekerheid zich verzet tegen het aannemen van een geruisloze, met een verandering van de toepasselijke rechtsregels gepaard gaande omzetting als door het onderdeel bedoeld, waarvan voor geen van beide partijen duidelijk zou zijn op welk tijdstip zij zich zou hebben voltrokken.’
6.6
In het arrest UvA / Beurspromovendi kwam de Hoge Raad tot het oordeel dat er een arbeidsovereenkomst bestaat tussen beurspromovendi en de Universiteit van Amsterdam. Door het verrichten van onderzoek draagt een beurspromovendus actief bij aan de verwezenlijking van één van de doelen van de UvA. De Hoge Raad overwoog:18.
‘4.4.1
(…) Beurspromovendi hebben zich jegens de UvA verbonden tot het verrichten van een prestatie die daarin bestaat dat zij wetenschappelijk onderzoek doen met het oog op het publiceren van een dissertatie. Door het verrichten van dat onderzoek draagt de beurspromovendus, anders dan een eerste fase student, actief bij aan de verwezenlijking van het primaire doel van de UvA. Zo bezien vormen zijn activiteiten productieve activiteiten ten behoeve van de UvA. Dat dit het geval is, blijkt ook daaruit dat de UvA mede een financieel belang bij dissertaties heeft in die zin dat zij voor iedere promotie een bedrag in de orde van grootte van ƒ 75 000 tot ƒ 150 000 van het Rijk ontvangt, uit het belang dat voor de UvA gelegen is in het (…) vermelde beding omtrent de intellectuele eigendomsrechten en, ten slotte, uit de betekenis van dissertaties voor het prestige van de UvA in wetenschappelijke kringen en bij het bedrijfsleven. De productiviteit van de beurspromovendi is voor de UvA niet van ondergeschikt belang, aldus de rechtbank.
4.4.2
Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat slechts sprake kan zijn van arbeid in de zin van art. 7:610 BW indien de verrichte werkzaamheden primair strekken ten behoeve van de wederpartij en als zodanig een prestatie jegens die wederpartij vormen, en niet veeleer strekken ten eigen nutte. Deze klacht ziet eraan voorbij dat hetgeen de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel dat de beurspromovendi arbeid in de zin van art. 7:610BW verrichten, juist daarop neerkomt dat zij met hun werk primair een bijdrage leveren aan het onderzoek en de onderzoeksresultaten waarop de UvA zich richt in het kader van haar maatschappelijke doelstellingen.’
Literatuur
6.7
In haar conclusie bij voornoemd arrest Ombudsman / Hesseling (6.1) schrijft A-G Biegman-Hartog over het onderscheid tussen een stageovereenkomst en een arbeidsovereenkomst:19.
De verschillen tussen een stageovereenkomst tegen beloning en een arbeidsovereenkomst kunnen, naar ik meen, moeilijk anders dan in de vorm van een meer-of-minder worden aangegeven; in beginsel bezitten zij dezelfde kenmerken: arbeid, gezagsverhouding, beloning, maar een stagiair ontvangt (in het algemeen) minder loon, maar meer begeleiding en instructie dan een werknemer, terwijl de door de stagiair verrichte werkzaamheden meer gericht zijn op nut voor hem zelf in verband met de te bereiken leerdoelen dan voor de werkgever, althans in concreto; in abstracto is het stage-systeem evenzeer in het belang van werkgevers. De moeilijkheid beide overeenkomsten van elkaar te onderscheiden betekent dus niet, dat een stage-overeenkomst in alle gevallen tevens als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt. Blijkens de eerste Stagenota stellen de ministers van Sociale Zaken en van Onderwijs en Wetenschappen zich — o.m. — ten doel verbetering te brengen in de ‘thans halfslachtige positie van de stagiair als leerling en soms (maar wanneer?) tevens werknemer’ (‘Tweede Kamer 1976–1977, 14450 nrs. 1–2 p. 7). In deze nota wordt ook aangegeven wat de oorzaak van die halfslachtige positie is (p. 24): ‘Dat de stagiair in het kader van zijn programma soms arbeid verricht die vergelijkbaar is met de arbeid van een gewone werknemer in het produktieproces komt, omdat hij alleen daardoor bepaalde voor het onderwijsleerproces noodzakelijke ervaringen kan opdoen. Die specifieke categorie ervaringen kan nl. slechts dan opgedaan worden als de stagesituatie zoveel mogelijk de echte werksituatie benadert en dat houdt in dat de stagiair dezelfde activiteiten zal moeten verrichten als een gewone werknemer’. Maar de nota geeft wel een belangrijk onderscheid tussen werknemer en stagiair aan: ‘de stagiair is slechts beperkt inzetbaar … de produktieactiviteiten moeten passen (in een onderwijskader) en kunnen niet naar willekeur door de stagebiedende organisatie bepaald worden’. Nadat de SER en de Onderwijsraad op de in juni 1981 verschenen Concept-beleidsnota adviezen hadden uitgebracht, is de Beleidsnota Stages uitgebracht (TK 1980–1981 no. 16791 nrs. 1–2). Hierbij is voor wat betreft de juridische positie van de stagiair vastgehouden aan het standpunt dat de stagiair in de eerste plaats een leerling is van een onderwijsinstelling en niet primair een werknemer (zie Hoofdstuk III.4 op p. 13 en 37 van de beleidsnota), ook al is veelal naast de stage-overeenkomst tevens een arbeidsovereenkomst aanwezig. In laatstbedoeld geval wil men komen tot opheffing van de minimumloonverplichting (p. 29).
6.8
Stein merkt in zijn annotatie bij het arrest Ombudsman / Hesseling in NJ 1983, 230 op dat het onderscheidende criterium tussen een arbeidsovereenkomst en een stageovereenkomst volgens hem ligt in de beperkte inzet van een stagiair:
Zo moet volgens T. Koopmans ‘De begrippen werkman, arbeider en werknemer’ in de beoordeling worden betrokken ‘of de arbeid van de leerling wel als prestatie jegens de patroon gezien kan worden en niet geheel ten eigen bate wordt verricht’ (blz. 84); evenzo van der Grinten in Prg. 1978 blz. 329 en Arbeidsovereenkomstenrecht blz. 14: ‘De te verrichten arbeid moet een prestatie aan de werkgever zijn. Indien, zoals bij een leerovereenkomst het geval kan zijn, de arbeid niet van waarde is voor de wederpartij, doch gericht is op scholing en vorming, zal de overeenkomst in het algemeen niet een arbeidsovereenkomst zijn’. De CRvB hanteert een soortgelijk criterium. Men zie CRvB 14 jan. 1976, RSV 1976, nr. 188 en 14 juli 1976, RSV 1976, nr. 329; oudere rechtspraak is te vinden bij A.J. Haakman, SMA 1962, blz. 543 en 544. In de ‘Beleidsnota Stages’ (Kamerstukken 16791 blz. 39) komt dit criterium eveneens voor. Bij dergelijke formules wordt meer gelet op de economische strekking van de overeenkomst en minder op de juridische kenmerken ervan. Men ontkomt dan niet aan een geleidelijke overgang van stage-naar arbeidsovereenkomst; een meer of minder, zoals mevr. Biegman-Hartogh dat heeft genoemd. Dat laat ruimte voor twijfel in die grote groep van gevallen waar men moeilijk kan zeggen voor wie de werkzaamheden van de stagiair het meest profijtelijk zijn geweest, voor de stagiair dan wel zijn patroon. Dit element van economische strekking is nu ook in het arrest van de HR terug te vinden: naar de bedoeling van beide pp. waren de activiteiten van de stagiair zozeer gericht op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring, dat niet gesproken kan worden van een overeenkomst waarbij de ene partij zich verbindt voor de andere arbeid te verrichten in de zin van art. 1637a. De Rb. had in haar vonnis een andere grondslag voor haar beslissing gevonden en wel deze dat de stagiair slechts beperkt inzetbaar was; daarom kon van een arbeidsovereenkomst geen sprake zijn (r.o. 11). Het wil mij voorkomen, dat de Rb. hiermee een beter criterium heeft gehanteerd dan de economische strekking van de overeenkomst. Kenmerkend voor de arbeidsovereenkomst is de omstandigheid, dat de prestatieplicht van een der pp., t.w. de werknemer als het ware oningevuld is gelaten en pas inhoud krijgt door de instructies en opdrachten, hem door de andere partij — de werkgever — verstrekt. Bij een stageovereenkomst staat daarentegen van tevoren min of meer vast, wat voor werkzaamheden de stagiair kunnen worden opgedragen en welke niet. De onderwijsinstelling die de stage voor haar leerlingen heeft georganiseerd zal daarover regelingen met de instelling waar de stage plaats vindt hebben getroffen. Dat is de beperkte inzetbaarheid, waar de Rb. het over had. Op die wijze kan een scherpere afgrenzing tussen stage- en arbeidsovereenkomst worden verkregen dan met de gebruikelijke formule.
6.9
Van Slooten schrijft over het nut van arbeid:20.
Uit de hiervoor aangehaalde literatuur en rechtspraak mag men afleiden dat de arbeid op zichzelf van waarde moet zijn voor de werkgever, maar dat niet gekeken moet worden naar het ondernemingsresultaat dat de werkgever met behulp van de arbeid behaalt. Waar de Centrale Raad van Beroep het begrip ‘produktief’ gebruikt, hanteert de civielrechtelijke literatuur de uitdrukking ‘waardevol’ of ‘nuttig’.
6.10
In haar proefschrift schrijft Van der Wiel-Rammeloo over de waarde van arbeid voor de werkgever (voetnoten uit citaat niet overgenomen):21.
Hoewel in de parlementaire geschiedenis hierover niets is terug te vinden, is algemeen aanvaard dat de arbeid die wordt verricht, ongeacht in welke vorm, van waarde dient te zijn voor de werkgever. Hiermee wordt bedoeld dat de arbeid van nut moet kunnen zijn voor de werkgever, niet dat deze uiteindelijk leidt tot economisch voordeel voor de werkgever. (…) Ook doet het geen afbreuk aan het verrichten van arbeid in de zin van art. 7:610 BW wanneer de werknemer zelf ook profijt heeft van zijn arbeidsrelatie, zolang maar voorop staat dat de arbeid primair bijdraagt aan het doel waar de werkgever zich op richt.
6.11
Van den Berg merkt op:22.
Het aannemen van het aspect ‘arbeid’ levert in het algemeen weinig problemen op. Een vaak voorkomende formulering van het aspect arbeid is ontleend aan Van der Velden: ‘arbeid is iedere geestelijke of lichamelijke activiteit, zelfs het zich gereed houden voor activiteit.’23. Volgens Van der Heijden is sprake van arbeid indien de arbeidskracht van de werknemer beschikbaar is ten behoeve van de wederpartij.24. Omdat het beschikbaar houden van arbeidskracht voldoende is om als arbeid in de zin van artikel 7:610 BW te worden beschouwd kan dus ook slapen arbeid zijn.25. De verrichte activiteit moet voor de werkgever van waarde zijn.26. De CRvB eist in dit verband dat er sprake is van productieve arbeid.27. Volgens de CRvB is het verrichten van werkzaamheden met het oog op de voltooiing van een studie of een opleiding mede met het doel kennis en ervaring uit te breiden, alleen dan verenigbaar met het aannemen daarvan als arbeid in dienstbetrekking, wanneer de voorwaarden waaronder de werkzaamheden worden verricht die wettigen.28. Indien de overeenkomst alleen is gericht op het verrichten van werkzaamheden ter voltooiing van een studie, kan er geen verzekeringsplichtige dienstbetrekking zijn op grond van artikel 3 ZW, omdat dan aangenomen wordt dat het object van de overeenkomst niet bestaat uit het verrichten van arbeid tegen loon.29. Arbeid die wordt verricht in het kader van leertrajecten waar een reële beloning tegenover staat, kan in de regel wel als productieve arbeid worden aangemerkt.30.
6.12
Van der Wiel-Rammeloo schrijft over het begrip arbeid:31.
Het tweede kenmerk van de arbeidsovereenkomst is de verplichting gedurende zekere tijd persoonlijk arbeid te verrichten. Het begrip arbeid is niet in de wet gedefinieerd doch in de jurisprudentie uitgewerkt. Dat heeft geleid tot een ruimere definitie dan wat in de volksmond onder arbeid wordt verstaan. Aldaar wordt immers bij arbeid al snel gedacht aan een fysieke activiteit die zichtbaar resultaat oplevert. Naast dergelijke actieve arbeid verricht de arts die in het ziekenhuis beschikbaar is, en rust of slaapt, ook arbeid gedurende deze rusttijd (HvJ EG 9 september 2003, C-151/02, Kiel/Jaeger). (…) Er moet sprake zijn van arbeid verrichten krachtens een arbeidsovereenkomst. Dit ziet op productieve arbeid, dat wil zeggen arbeid van waarde voor de werkgever. De bezigheden van leerlingen en stagiairs in het kader van een bedrijfscursus vormen geen arbeid krachtens een arbeidsovereenkomst. De praktische arbeid is gericht op hun studiedoel is meegenomen voor de werkgever, wiens instructiemogelijkheid dan ook beperkt zal zijn.
6.13
Van der Grinten betoogt over het element arbeid in een leerovereenkomst (voetnoten uit citaat niet overgenomen):32.
De arbeid moet nuttig zijn voor de wederpartij. Dat de werkzaamheden ook in belangrijke mate bijdragen aan de persoonlijke ontwikkeling van de werknemer, hoeft aan het bestaan van een arbeidsovereenkomst niet in de weg te staan. Is arbeid echter primair gericht op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring van degene die de arbeid verricht, zoals bij de leerovereenkomst of bij de stageovereenkomst het geval kan zijn, dan is de overeenkomst niet een arbeidsovereenkomst. De enkele omstandigheid dat in de loop van de uitvoering van een leerovereenkomst het accent geleidelijk meer komt te liggen op de productieve arbeid voor de patroon, betekent niet dat de rechtsverhouding tussen partijen vanaf zeker moment voor het vervolg stilzwijgend wordt omgezet in een afzonderlijke arbeidsovereenkomst, naast of los van de bestaande leerovereenkomst. De aard van de leerovereenkomst brengt mee dat de leerling geleidelijk (meer) productieve arbeid gaat verrichten.
7. Gezagsverhouding
Wetsgeschiedenis
7.1
In de parlementaire behandeling is tijdens de vaststelling van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het nieuw Burgerlijk Wetboek opgemerkt dat een onderscheid bestaat tussen materieel gezag (inhoud van het werk) en formeel gezag (goede orde in de onderneming):33.
Niet altijd is echter even duidelijk wanneer de arbeid in dienst van de wederpartij — dan werkgever — wordt verricht. Doorgaans wordt aangenomen dat hiervan sprake is indien de werknemer ondergeschikt is aan de werkgever en er met andere woorden sprake is van een gezagsverhouding. Een gezagsverhouding wordt dan wel aangenomen indien de werkgever bevoegd is om met betrekking tot de bedongen arbeid aanwijzingen te geven. Dat dit echter niet altijd het criterium is waarmee de arbeidsovereenkomst van de andere overeenkomsten valt te onderscheiden blijkt al uit het feit dat ook de opdrachtgever het recht heeft om met betrekking tot de bedongen arbeid aanwijzingen te geven. Zie bijv. artikel 7:402 lid 1. Omgekeerd zijn er ook beroepen waarbij niet altijd goed denkbaar is dat de werknemer met betrekking tot de bedongen arbeid verplicht is de aanwijzingen van de werkgever op te volgen. Men denke aan artsen, advocaten, architecten etc. in loondienst, die bij de uitvoering van de bedongen arbeid in grote mate een vrijheid en eigen verantwoordelijkheid hebben. In deze gevallen kan evenwel toch een gezagsverhouding aangenomen worden indien de wederpartij bevoegd is aanwijzingen te geven ter bevordering van de goede orde in de onderneming (vgl. art. 7:660 BW). Deze instructiebevoegdheid, hetzij werkinhoudelijk, hetzij met betrekking tot de werkdiscipline, hetzij beiden, kenmerkt de arbeidsovereenkomst.
Jurisprudentie
7.2
Het gerechtshof Amsterdam overwoog dat apothekersassistenten niet in dienstbetrekking waren, mede omdat de gezagsverhouding was ontstaan uit hoofde van opleider en niet als werkgever:34.
- O.
dat het Hof de uiteenzettingen van de deskundigen juist achtende deze overneemt en daaruit afleidt, dat in het algemeen de gang van zaken in een apotheek wordt bemoeilijkt door het opleiden van leerlingen, en dat de apotheker, die daartoe overgaat, dit niet doet teneinde gebruik te maken van de arbeidskracht van de leerlingen, doch in de hoop, dat zij na het afleggen van het examen het tekort aan personeel zullen verminderen, terwijl voorts voor de hand ligt, dat de leerlingen de opleiding volgen met het oog op het examen en niet om haar arbeidskracht productief te maken;
- O.
dat aannemelijk is, dat dit in het onderhavige geval niet anders was, daar de overeenkomst krachtens welke de leerlingen bij belangh. doende waren kennelijk inhield, dat hij haar de voor het afleggen van het examen vereiste practische kennis moest bijbrengen door hen medicamenten te laten vervaardigen, zodat hij hen niet voor handverkoop e.d. kon gebruiken;
- O.
dat mitsdien moet worden aanvaard, dat de bezigheden van de leerlingen bij belangh. plaatsvonden niet krachtens een overeenkomst tot het verrichten van arbeid doch krachtens een overeenkomst tot het ontvangen van onderricht, en dat het, uiteraard, door belangh. over hen uitgeoefend gezag hem toekwam als leermeester en niet als werkgever;
- O.
dat, in dit licht bezien, het aan en ten behoeve van de leerlingen door belangh. uitgekeerde niet als loon voor verrichte arbeid is te beschouwen doch als een aanmoedigingspremie of, gelijk de deskundige zegt, als een investering door de apotheker in een opleiding waarvoor hij hoopt t.z.t. een vakbekwame assistente te kunnen krijgen ;
7.3
De civiele kamer van de Hoge Raad oordeelde over de gezagsverhouding van een imam:35.
De tweede klacht voert aan dat het geestelijk karakter van de functie van imam zich niet verdraagt met ondergeschiktheid als vereiste voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Ook deze klacht faalt. De omstandigheid dat degeen die zich bij overeenkomst verbonden heeft tot het vervullen van een godsdienstig ambt, ter zake van de godsdienstige aspecten van zijn taak — tenzij anders is overeengekomen, waarvan te dezen niet is gebleken — niet aan instructies van zijn wederpartij onderworpen is, sluit niet uit dat met betrekking tot de overige aspecten van de contractuele relatie (werktijden, het opnemen van vakantiedagen en dergelijke) sprake is van een gezagsverhouding welke een van de kenmerken vormt van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7A:1637a BW. Het oordeel van de Rechtbank dat bedoelde gezagsverhouding in het onderhavige geval aanwezig was, geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting
7.4
In het arrest Groen / Schoevers overwoog de civiele kamer van de Hoge Raad dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen een docent en een onderwijsinstituut:36.
‘3.4
(…) Vervolgens heeft de Rechtbank in rov. 11 van haar vonnis de vraag onder ogen gezien of sprake was van een zodanige gezagsverhouding — welk kenmerk sedert de inwerkingtreding van titel 10 van Boek 7 BW besloten ligt in de zinsnede ‘in dienst van de andere partij’ in art. 7:610 BW — dat niettemin van een arbeidsovereenkomst moet worden gesproken, welke vraag de Rechtbank ontkennend heeft beantwoord. Zij heeft de omstandigheid dat Groen op vastgestelde tijden aanwezig diende te zijn en door Schoevers gegeven richtlijnen diende te respecteren, in het licht van de overige door haar vastgestelde omstandigheden onvoldoende geacht voor een bevestigende beantwoording van voormelde vraag, waarbij zij kennelijk en met juistheid mede van betekenis heeft geacht dat ook in geval van een overeenkomst van opdracht de opdrachtgever bevoegd is de opdrachtnemer aanwijzingen te geven (vgl. art. 7:402 BW). Door op grond van deze overwegingen — waarbij de Rechtbank kennelijk mede rekening heeft gehouden met de maatschappelijke positie van Groen en met name in aanmerking heeft genomen dat de wijze van betaling van de tegenprestatie op zijn initiatief is tot stand gekomen — in onderling verband bezien tot de slotsom te komen dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan, heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.’
Beleid
7.5
In de Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking geven de Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) aan hoe zij omgaan met beoordelingen op het aanwezig zijn van een dienstbetrekking. Met betrekking tot de gezagsverhouding is vermeld:37.
Een gezagsverhouding kan worden aangenomen als de opdrachtgever met betrekking tot de werkzaamheden in principe opdrachten en aanwijzingen kan geven die de opdrachtnemer dient op te volgen. In hoeverre daadwerkelijk opdrachten en aanwijzingen worden gegeven is niet doorslaggevend. Ook als in verband met de eenvoud van het werk (het inpakken van koek of het plukken van aardbeien) of gelet op de bekwaamheden van de opdrachtnemer (de ervaren jurist) nauwelijks opdrachten en aanwijzingen worden gegeven, kan er toch sprake zijn van een gezagsverhouding. (…) Gezag zal zich in de praktijk veelal uiten in aanwijzingen over de uitvoering van het werk en hetgeen daaraan gekoppeld is, maar kan ook op een andere manier tot uitdrukking komen. (…) Gezag kan ook tot uitdrukking komen in (de opsomming is niet uitputtend):
- —
het geven van opdrachten en aanwijzingen anders dan ten aanzien van de feitelijke werkzaamheden, bijvoorbeeld: over werktijden, productie-eisen, representativiteit, omgang met de klanten, kenbaarheid middels bedrijfskleding, logo's op vervoermiddelen en visitekaartjes;
- —
het houden van toezicht en controle;
- —
het door de opdrachtgever in behandeling nemen van klachten over (het werk van) de opdrachtnemer;
- —
het door de opdrachtgever vragen van verantwoording anders dan over de inhoud van het werk middels bijvoorbeeld urenstaatjes, voortgangsrapportages et cetera.
Het gaat hier om voorbeelden van gezagsuitoefening, die kunnen duiden op een gezagsverhouding.
Literatuur
7.6
Van der Heijden geeft de volgende definitie van het begrip gezagsverhouding, welke definitie ontleend is aan het arrest van de Hoge Raad van 17 april 1984 (NJ 1985,18):38.
Een gezagsrelatie is aanwezig wanneer de werkgever het recht heeft toezicht uit te oefenen, leiding te geven en door aanwijzingen of instructies een nadere taakomschrijving te geven en de arbeider verplicht is een en ander te aanvaarden waarbij het irrelevant is of het recht geeffectueerd, dan wel de plicht nagekomen wordt.
7.7
Van der Wiel-Rammeloo schrijft over de gezagsverhouding:39.
Uit deze omschrijvingen, blijkt dat het niet noodzakelijk is dat daadwerkelijk gezag wordt uitgeoefend. (…) Verder is van belang dat de gezagsverhouding gelegen moet zijn in de arbeid zelf. (…) Ook de leerling die onderwijs ontvangt en uit dien hoofde onderworpen is aan het gezag van de leraar, is niet in dienstbetrekking werkzaam maar verricht zijn arbeid uit hoofde van een overeenkomst tot het ontvangen van onderricht (HR 29 oktober 1982, NJ 1983, 230).
8. Loon
Jurisprudentie
8.1
In het Burgerlijk Wetboek is geen definitie van het begrip loon opgenomen. In de jurisprudentie wordt loon in de zin van artikel 7:610 BW als volgt gedefinieerd:40.
onder loon dient te worden verstaan de vergoeding door de werkgever aan de werknemer verschuldigd ter zake van de bedongen arbeid.
Beleid
8.2
In een besluit van de staatssecretaris van 14 december 2010 wordt over de arbeidsverhouding van een stagiair met name het loon als onderscheidend criterium gehanteerd bij de kwalificatie van een arbeidsverhouding:41.
‘2.1. Wettelijke regeling
De arbeidsverhoudingen met stagiairs zijn in drie groepen te verdelen.
- —
de ‘echte’ (civielrechtelijke of publiekrechtelijke) dienstbetrekking;
- —
de fictieve dienstbetrekking;
- —
geen (fictieve) dienstbetrekking.
Deze groepen licht ik hierna toe.
2.1.1. de ‘echte’ (civielrechtelijke of publiekrechtelijke) dienstbetrekking
Een stageverhouding kan deel uitmaken van een ‘echte’ civiel- of publiekrechtelijke dienstbetrekking (zie artikel 2 van de Wet LB). Voorbeeld: Een werknemer volgt binnen zijn dienstverband een cursus en voert in het kader van die cursus praktijkopdrachten (stage-opdrachten) uit bij de werkgever waar hij in dienst is. Als een stagiair voor de aan de stage bestede uren een normaal te achten loon ontvangt is sprake van een echte dienstbetrekking. De stageverlener moet als inhoudingsplichtige loonheffingen inhouden. Zie voor de premieheffing werknemersverzekeringen onderdeel 5 van dit besluit.
2.1.2. de fictieve dienstbetrekking
Van een fictieve dienstbetrekking kan sprake zijn als de stagiair niet in een echte dienstbetrekking werkzaam is. Onder meer is vereist dat de stagiair enige vorm van beloning geniet naast het ontvangen van onderricht (zie artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van de Wet LB). De stageverlener moet als inhoudingsplichtige ook bij fictieve dienstbetrekkingen loonheffingen inhouden. Zie voor de premieheffing werknemersverzekeringen onderdeel 5 van dit besluit.
2.1.3. geen (fictieve) dienstbetrekking
Er is geen sprake van een (fictieve) dienstbetrekking als de stagiair uitsluitend onderricht of een vergoeding van kosten geniet. Als de stagiair geen loon in de zin van de Wet LB geniet, is geen sprake van een (fictieve) dienstbetrekking (zie artikel 6 van de Wet LB). Van loon is geen sprake als een stagiair uitsluitend een vergoeding van de werkelijke kosten ontvangt (of overeenkomstige verstrekkingen) of onderricht dat nodig is om zijn werkzaamheden te verrichten (‘training on the job’). Bij de beoordeling in dit verband of sprake is van een vergoeding van de werkelijke kosten kunnen de betrokkenen ook aansluiten bij de wettelijke normen voor de loonheffingen.’
Literatuur
8.3
Van der Wiel-Rammeloo schrijft over ‘loon’ als vereiste voor een dienstbetrekking in haar proefschrift:42.
In het (…) Beurspromovendi-arrest, HR 14 april 2006, JAR 2006/119, is nog aan de orde gekomen of pas sprake is van loon wanneer de beloning in overeenstemming is met de verrichte arbeid. Een dergelijke eis wordt niet aan het begrip loon gesteld. Het is wel van belang dat verband bestaat tussen het loon en de verrichte arbeid (…). Bij de beurspromovendi en het aan hen betaalde stipendium was dat verband aanwezig. (…)
De toekenning van een beloning dient reële betekenis te hebben om van een privaatrechtelijke dienstbetrekking te kunnen spreken. Een opdrachtgever die met zijn opdrachtnemer een salaris afspreekt terwijl hij niet over de financiële middelen beschikt om het salaris te kunnen uitbetalen, gaat geen arbeidsovereenkomst aan (CRvB 28 december 1994, PS Katern 1995/6/58). Daarentegen is niet vereist dat het loon een reële contraprestatie vormt voor de verrichte arbeid. Wel kan de hoogte van de beloning een aanwijzing zijn of daadwerkelijk sprake is van een arbeidsovereenkomst. Wanneer de beloning aanzienlijk minder is dan normaliter als beloning voor dergelijke arbeid wordt betaald, kan dat erop duiden dat geen arbeidsovereenkomst is aangegaan omdat er niet gesproken kan worden van een tegenprestatie voor verrichte arbeid. Aan de Rechtbank te Rotterdam is een dergelijke kwestie voorgelegd (Rb. Rotterdam 20 oktober 1997. V-N 1998/12.21) (…) Bepalend is (…) het antwoord op de vraag of er gesproken kan worden van een tegenprestatie (beloning) voor de verrichte arbeid. Het uitsluitend betalen van een reële (of lagere) kostenvergoeding valt niet onder een dergelijke tegenprestatie. De arbeidsovereenkomst komt in dat geval niet in beeld. Dat blijkt al uit het rijtje van art. 7:617 BW alwaar de vormen waarin loon zich mag voordoen limitatief zijn opgesomd. Kostenvergoedingen komen daar niet in voor. Op zich is dat ook logisch. Een reële, zakelijke kostenvergoeding wordt niet ter beloning gegeven. De werkgever betaalt de werknemer immers slechts datgene terug wat deze ten behoeve van de (behoorlijke) uitoefening van zijn dienstbetrekking heeft uitgegeven.
8.4
Van der Berg schrijft in haar proefschrift over de uitleg van het begrip ‘loon’ in de jurisprudentie van de CRvB:43.
Het loon dient in een reële relatie te staan tot de verrichte arbeid. Indien een werker in het kader van een vriendendienst, burenhulp of familierelatie tegen een geringe beloning werkzaamheden verricht, is niet voldaan aan het loonelement van de arbeidsovereenkomst.44. In dergelijke gevallen staat verder vaak eveneens het onverplichte karakter van de werkzaamheden en de afwezigheid van een gezagsverhouding aan het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de weg. Onkostenvergoedingen die in een onevenredige verhouding staan tot de omvang en duur van de werkzaamheden, worden vermoed loon te zijn in de zin van artikel 7:610 BW.45. Onkostenvergoedingen die niet uitkomen boven het bedrag dat in het maatschappelijk verkeer als vergoeding voor de betreffende onkosten gebruikelijk is. worden niet als loon beschouwd.46.
8.5
Van der Grinten merkt over het onderdeel ‘loon’ in een arbeidsovereenkomst op (voetnoten uit citaat niet overgenomen):47.
Een contractuele relatie is slechts dan een arbeidsovereenkomst, indien voor de verrichte arbeid loon verschuldigd is. Onder loon in de zin van art. 610 is te verstaan de door de werkgever verschuldigde contraprestatie voor de arbeid, die in iets anders dan in pensioen bestaat. De naam die partijen aan de tegenprestatie toekennen, doet niet ter zake. Voor de toepassing van de sociale verzekeringsrechten en de Wet op de loonbelasting 1964 gelden eigen, in beginsel ruimere loonbegrippen.
8.6
A-G Wattel concludeerde op 27 november 2012 over het aspect ‘loon’ in een arbeidsovereenkomst:48.
Uit de geciteerde jurisprudentie van uw eerste en derde kamer volgt dat een relatief lage beloning op zichzelf niet in de weg staat aan het aannemen van een arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW. HR NJ 1954, 242 (…) en HR NJ 2001, 635 (…) definiëren ‘loon’ als de vergoeding die de werkgever aan de werknemer verschuldigd is ter zake van de bedongen arbeid. Of die vergoeding ‘reëel’ is in verhouding tot de geleverde arbeidsprestatie is volgens deze jurisprudentie niet van belang. Uit HR BNB 1981/32 (…) volgt dat ook het achterblijven van de vergoeding bij het minimumloon niet in de weg staat aan het aannemen van een arbeidsovereenkomst. (…) Een vergoeding wordt niet als ‘loon’ aangemerkt en geen arbeidsovereenkomst komt tot stand als de vergoeding niet uitgaat boven vergoeding van de in verband met de werkzaamheden te maken kosten. (…) Vast staat dat het door de belanghebbende verrichte werk een voor X productieve arbeidsprestatie inhoudt, zodanig productief dat de CRvB hem in een wanverhouding vindt staan tot de betaalde beloning. De belanghebbende verricht dus ‘arbeid’ in de zin van art. 7:610 BW. Vast staat voorts dat de door de belanghebbende ontvangen vergoeding als beloning voor die arbeid moet worden aangemerkt en niet als kostenvergoeding (daarvoor heeft hij nu juist een aanvraag ingediend). Een derde categorie bestaat bij mijn weten niet. De CRvB acht de beloning te laag om van een reëel loon in verhouding tot de geleverde arbeidsprestatie te spreken. De opvatting dat de arbeidsbeloning in een reële verhouding moet staan tot de arbeidsprestatie om het bestaan van een arbeidsovereenkomst aan te nemen, vindt echter nauwelijks steun in uw boven weergegeven rechtspraak; integendeel. Evenmin is relevant of de arbeidsbeloning achterblijft bij het wettelijke minimumloon. Het oordeel van de CRvB dat de belanghebbende niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot X staat, is mijns inziens dan ook onjuist, hoezeer het ook begrijpelijk is, gezien de consequenties van het andersluidende oordeel.
9. Fictieve dienstbetrekking
Wetsgeschiedenis
9.1
Per 1 januari 1999 is de WAO (Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering) gewijzigd en zijn stagiairs buiten het bereik van de WAO gebracht. De WAO is inmiddels vervangen door de WIA. In de Memorie van Toelichting is vemeld:49.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de WAO wordt thans mede als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van: degene, die als leerling van een instelling van onderwijs praktisch werkzaam is, alsmede degene, die aan een bedrijfsschool opleiding ontvangt. Kort gezegd gaat het in dat onderdeel om stagiairs. In het kader van dit wetsvoorstel wordt voorgesteld hen onder te brengen in de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG). Hiermee worden stagiairs wat betreft het recht op uitkering bij arbeidsongeschiktheid op één lijn gesteld met studenten. Dit voorstel kan als volgt worden toegelicht. (…) In de tweede plaats verdient overweging dat de positie van stagiairs meer verwant is met de positie van studenten dan met andere werknemers. Kenmerkend voor stagiairs is immers dat zij in het kader van leren en studeren praktische vakbekwaamheid opdoen, waartegen geen loon staat, maar hooguit een bescheiden vergoeding. In die zin is hun positie vergelijkbaar met studenten die onder de WAJONG vallen. Om deze overwegingen wordt derhalve voorgesteld om artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de WAO te laten vervallen. De daarin genoemde groepen zullen door middel van een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 5, derde lid, van de WAJONG onder het bereik van die wet worden gebracht. Hiermee worden stagiairs wat betreft het recht op uitkering bij arbeidsongeschiktheid voor het arbeidsongeschiktheidsrisico op één lijn gesteld met studenten.
Jurisprudentie
9.2
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat leerling-stewardessen in een fictieve dienstbetrekking zijn bij het opleidingsinstituut:50.
Tussen partijen is niet in geschil, dat de arbeidsverhouding tussen eiseres en de bij haar in opleiding zijnde leerling-stewardessen niet bepaald wordt door een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. In geschil is evenwel of de stewardessen in opleiding tot eiseres in een arbeidsverhouding staan, die op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder g, van de ZW en de WAO als een verzekeringsplichtige dienstbetrekking moet worden beschouwd. Het geschil spitst zich allereerst toe op het antwoord op de vraag of de stewardess-opleiding moet worden beschouwd als een opleiding aan een ‘bedrijfsschool’ als bedoeld in de artikelen 4, eerste lid, aanhef en onder g, van de ZW en de WAO. Voorts dient de vraag te worden beantwoord of de door eiseres aan de stewardessen in opleiding gegeven dagvergoeding van ƒ 38 netto moet worden beschouwd als een ‘beloning’ als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder g, van de ZW.
Evenals de eerste rechter, beantwoordt de Raad deze vragen bevestigend. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Met betrekking tot de bedrijfsschool: Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting van de Raad, is er sprake van een opleiding, verzorgd door ervaren pursers en stewardessen binnen de onderneming van eiseres, met een direct beroepsvoorbereidend karakter gedurende een periode van drie tot zes weken, die de stewardessen, alvorens zij bij eiseres in dienst kunnen treden, verplicht zijn te volgen. Deze opleiding heeft naast selectie tot doel het verwerven van vakbekwaamheid en is gericht op de praktijk. Eerst na het behalen van de zogenaamde ‘wing’ kunnen de leerling-stewardessen in aanmerking komen voor een functie als (lucht)stewardess. Nu er in casu sprake is van een specifieke beroepsvoorbereidende scholing die door eiseres wordt verzorgd met het oogmerk te voorzien in de eigen behoefte aan gekwalificeerd personeel, is er naar het oordeel van de Raad sprake van een bedrijfsschool in de zin van de ZW en de WAO. (…)
Met betrekking tot de beloning: (…). Nu eiseres een vergoeding van ƒ 38 netto per dag per leerling-stewardess verstrekt, is naar het oordeel van de Raad voldaan aan het in deze bepaling neergelegde vereiste, dat de betrokken stewardess in opleiding een beloning geniet, die niet uitsluitend bestaat in het ontvangen van onderricht. Anders dan eiseres, is de Raad van oordeel, dat onder het in evengenoemde bepaling gebezigde begrip ‘beloning’ mede verstaan kan worden een onkostenvergoeding, aangezien gesproken wordt van ‘beloning’ en niet van ‘loon’ als bedoeld in artikel 14 van de ZW jo artikel 4 van de CwSV. Aan de nadere in artikel 14 van de ZW-gestelde voorwaarde van de gelijkstelling met een dienstbetrekking is dan ook in casu voldaan. Uit het vorenstaande volgt, dat ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder g, van de ZW en de WAO de arbeidsverhouding van de leerling-stewardessen naar het oordeel van de Raad als dienstbetrekking moet worden beschouwd.
9.3
Een adspirant-registerloods wilde de tijdens zijn opleiding gemaakte kosten van huisvesting en reizen in aftrek brengen als bedrijfskosten. Het Hof oordeelde:51.
‘4.3.
Gelet op de onder 2.2 tot en met 2.4 vermelde feiten, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat ten aanzien van de inspanningen en werkzaamheden die belanghebbende in het kader van de opleiding heeft verricht, niet gezegd kan worden dat met die inspanningen/werkzaamheden voor rekening en risico van belanghebbende een onderneming wordt gedreven. Belanghebbende treedt ten tijde van de opleiding als zodanig ook niet op in het economische verkeer. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat belanghebbende gehouden is tot terugbetaling van de opleidingskosten en/of betaalde vergoedingen wanneer sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6, leden 3 en 5, van de leerovereenkomst. Het hof ziet dit niet als een ondernemersrisico. Naar het hof aannemelijk voorkomt stimuleert deze bepaling de aspirant-registerloodsen met name om zich volledig in te zetten voor het met goed gevolg doorlopen van de opleiding. Bij voldoende inspanning lijkt terugvordering in de onderhavige periode, gelet op de onder 2.8 vermelde feiten, bovendien niet aan de orde te zijn.(…)
4.4.
Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat het volgen van de opleiding niet kan worden aangemerkt als een handeling ter voorbereiding van de uitoefening van het zelfstandig beroep van registerloods. Met het volgen en goed doorlopen van de opleiding verwerft belanghebbende de vakbekwaamheid die het mogelijk maakt om (in de toekomst) het beroep van loods uit te oefenen. Belanghebbende is gedurende de opleiding nog niet begonnen met het drijven van een onderneming.(…)
4.5.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3, lid 1, aanhef en onder e, van de Wet op de loonbelasting 1964, wordt als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die werkzaam is om vakbekwaamheid te verwerven, onder wie mede wordt begrepen degene, die als leerling van een instelling van onderwijs praktisch werkzaam is, alsmede degene, die aan een bedrijfsschool opleiding ontvangt, een en ander indien een beloning wordt genoten, die niet uitsluitend bestaat in het ontvangen van onderricht.
4.6.
Naar het oordeel van het hof laten de feiten geen andere conclusie toe dan dat in onderhavige situatie (in ieder geval) sprake is van een dienstbetrekking in de onder 4.5 bedoelde zin. De onder 2.10 vermelde kosten staan in nauw verband met de dienstbetrekking, zodat zij daaraan toegerekend dienen te worden. Anders dan de rechtbank ten overvloede heeft beslist, gaat deze dienstbetrekking niet op in de onderneming. Voor het geval sprake is van een dienstbetrekking is tussen partijen niet in geschil dat de onder 2.10 bedoelde kosten niet voor aftrek in aanmerking komen. Dit komt het hof juist voor.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden.’52.
Beleid
9.4
In het besluit over de arbeidsverhouding van een stagiair is vermeld:53.
De Werkloosheidswet (WW)
Stagiairs zijn verzekerd als sprake is van een ‘echte’ dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de WW (zie hiervoor bij 2.1.1). Stagiairs zijn niet verzekerd voor de WW op grond van een fictieve dienstbetrekking.
De Ziektewet (ZW)
Stagiairs zijn verzekerd voor de ZW. Dit geldt zowel als sprake is van een ‘echte’ dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de ZW (zie hiervoor bij 2.1.1), als van een fictieve dienstbetrekking in de zin van artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de ZW (zie hiervoor bij 2.1.2).
De Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong)
Voor de WIA geldt dat (volgens de normale regels bij een dienstbetrekking) verzekeringsplicht bestaat voor een stagiair die werkzaam is op basis van een civielrechtelijke (‘echte’) dienstbetrekking. Er is geen verzekeringsplicht voor de WIA op basis van een fictieve dienstbetrekking (zie artikel 8, eerste lid, van de WIA en artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de ZW). Als de werkgever eigenrisicodrager is voor de WGA is hij daarvoor geen premie verschuldigd.
De stagiair behoort tot de doelgroep voor de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Het is niet vereist dat de stagiair een beloning ontvangt. Wel geldt een maximumleeftijd van 30 jaar en een minimum aantal lesuren van 213 (klokuren) per kwartaal.
10. Beoordeling van de klachten
10.1
Bij de beantwoording van de vraag of voor de toepassing van de werknemersverzekeringswetten sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, is maatgevend of tussen de desbetreffende partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW (4.4 en 5.1).
10.2
Bij de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst, moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Voorts is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (5.1 tot en met 5.4).
10.3
Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de bedoeling van partijen is gericht op het aangaan van een leerovereenkomst. De staatssecretaris betoogt echter dat de bedoeling van partijen bij de kwalificatie van de leerovereenkomst slechts een ondergeschikte rol speelt. Het zijn de feiten en omstandigheden, blijkend uit de leerovereenkomst, die bepalen of sprake is van een arbeidsovereenkomst.
10.4
De eerste klacht van belanghebbende houdt in dat het Hof ten onrechte geen c.q. onvoldoende aandacht heeft besteed aan de partijbedoelingen. De klacht slaagt in zoverre dat de partijbedoeling één van de omstandigheden is die bij de toetsing dient te worden betrokken. De partijbedoeling is van belang, maar is niet meer dan een omstandigheid die moet worden meegewogen bij de kwalificatie van de overeenkomst. Ter beoordeling van de vraag of aan de elementen van artikel 7:610 BW is voldaan, dient een weging van alle omstandigheden van het geval plaats te vinden.
10.5
De civiele kamer van de Hoge Raad heeft beslist dat een stageovereenkomst, waarbij de activiteiten van de stagiair overwegend gericht zijn op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring, zulks mede met het oog op de voltooiing van een opleiding, geen arbeidsovereenkomst is (6.1 en 6.2). Ook volgens de jurisprudentie van de CRvB is het verrichten van werkzaamheden met het oog op de voltooiing van een studie of een opleiding mede met het doel kennis en ervaring uit te breiden, alleen dan verenigbaar met het aannemen daarvan als arbeid in dienstbetrekking, wanneer de voorwaarden waaronder de werkzaamheden worden verricht die conclusie wettigen (6.3 en 6.4).
10.6
De werkzaamheden van een adspirant-registerloods bestaan uit het volgen van een landelijke en een regionale theorie- en praktijkopleiding. De praktijkopleiding bestaat onder andere uit het maken van zogenoemde vergezelreizen waarbij de adspirant-registerloods een bevoegde registerloods vergezelt (2.1). Zoals de rechtbank heeft vastgesteld, oefent een adspirant-registerloods in aanwezigheid van een ervaren registerloods het geven van loodsinstructies in de praktijk op een schip. De arbeid die de adspirant-registerloods gedurende beide gedeelten van de opleiding verricht, is gericht op scholing en vakbekwaamheid (2.2). Rechtbank en Hof concluderen dat deze arbeid niet slechts ten behoeve van de adspirant-registerloods zelf wordt verricht, maar ook een prestatie is aan belanghebbende.
10.7
Dat het volgen van een opleiding bijdraagt aan de statutaire doelstelling van een opleidingsinstelling, rechtvaardigt echter niet de conclusie dat er sprake is van waardevolle of nuttige arbeid als bedoeld in artikel 7:610 BW. Deze redenering zou tot de conclusie leiden dat iedere scholier/leerling/student die een opleiding volgt bij een opleidingsorganisatie en daarmee bijdraagt aan de (statutaire) doelstelling van de betreffende opleidingsorganisatie, arbeid in de zin van artikel 7:610 BW zou verrichten. De vaststelling dat de arbeid van de adspirant-registerloodsen bijdraagt aan de opleidingsdoelstelling van het instituut, doet niet eraan af dat die arbeid plaatsvindt in een onderwijskader. Volgens de jurisprudentie is geen sprake van arbeid in de zin van artikel 7:610 BW indien de arbeid in overwegende mate is gericht op het verwerven en uitbreiden van eigen kennis en vaardigheden.
10.8
De adspiranten ontvangen meer begeleiding en instructie dan een gewone werknemer (vgl. 6.7) en zijn beperkt inzetbaar (vgl. 6.8). De aanwezigheid van een gekwalificeerde registerloods is wettelijk noodzakelijk voor het loodsen van een schip. De toegevoegde waarde van de arbeid van de adspiranten is minimaal en heeft (mogelijk) geen economische waarde voor de betreffende registerloods (2.2). Ik concludeer dan ook dat het belang van de adspirant-registerloodsen prevaleert boven het belang van belanghebbende. De werkzaamheden van een adspirant-registerloods dienen meer het eigen nut in verband met de te bereiken leerdoelen dan het nut van de werkgever (vgl. 6.7). De activiteiten van de adspirant-registerloods zijn hiermee niet gericht op het productief maken van de eigen arbeidskracht, maar op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring en hiermee het voltooien van de studie.
10.9
De feiten en omstandigheden in onderhavige zaak kunnen gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep naar mijn mening niet tot de conclusie leiden dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst. De activiteiten van de adspirant-registerloodsen zijn (overwegend) gericht op het vergaren van kennis en vaardigheden en niet op het verrichten van productieve arbeid in de zin van een dienstbetrekking. Het oordeel van het Hof kan dan ook niet in stand blijven. Nu de klacht van belanghebbende gegrond is, behoeven de overige klachten van belanghebbende met betrekking tot de gezagsverhouding en loonverplichting geen behandeling.
10.10
Het Hof heeft geoordeeld dat verzekeringsplicht bestaat op basis van de aanwezigheid van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Nu het Hof tot dit oordeel kwam hoefde het niet te beslissen over de vraag of belanghebbende premies voor de werknemersverzekeringen moet inhouden over de vergoeding van de adspirant- registerloodsen op basis van een fictieve dienstbetrekking. Voor het geval geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, is tussen partijen kennelijk niet in geschil dat de adspiranten werkzaam zijn op basis van een fictieve dienstbetrekking ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van de ZW.54. Ik concludeer ambtshalve dat de arbeidsverhouding van een adspirant-registerloods dient te worden aangemerkt als die van een stagiair met een fictieve dienstbetrekking. De premieplicht uit dien hoofde geldt echter alleen voor de ZW en niet voor de WW en de WIA.55.
11. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑12‑2012
Belastingdienst/P.
Rechtbank 's‑Gravenhage 7 juli 2010, nr. AWB 09/4366 ZVW en AWB 09/4375 PHWN, LJN BN3743, VN 2010/52.2.3.
Gerechtshof 's‑Gravenhage 13 januari 2012, nr. BK-10/00581 en BK-10/00582.
Zie bijvoorbeeld CRvB 28 april 1938, AB 1938/516 en uitgebreider: D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, De dienstbetrekking in drievoud, Deventer: Kluwer, 2008, p. 129–154.
W.C.L. van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Kluwer, 2011, p. 4
L. van den Berg, Tussen feit en fictie, Rechtspersoonlijkheid en de verzekerings- en premieplicht voor de werknemersverzekeringen, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, 2010, p. 100–101.
Hoge Raad 10 december 2004, nr. C03/264HR, LJN AP2651, NJ 2005,39, JAR 2005/15, RAR 2005/5.
Hoge Raad 13 juli 2007, nr. C05/331HR, LJN BA6231, JAR 2007/231, NJ 2007,449 m. nt. E. Verhulp, PJ 2007/104 m. nt. M. Heemskerk, RAR 2007/123.
Hoge Raad 25 maart 2011, nr. 10/02146, na conclusie Van Ballegooijen, LJN BP3887, BNB 2011/205 m. nt. A.L. Mertens, VN 2011/17.15 m. nt. Kluwer, JAR 2011/109 m. nt. C.J. Loonstra, NJ 2011,594 m. nt. E. Verhulp, NTFR 2011/675 m. nt. Schouten, RSV 2011/166 m. nt. L. van den Berg, RvdW 2011/562, USZ 2011/128.
Hoge Raad 17 februari 2012, nr. 11/00371, na conclusie Van Ballegooijen, LJN BU8926, BNB 2012/129 m. nt. P. Kavelaars, FED 2012/66 m. nt. E.P.J. Dankaart, NTFR 2012/1925 m. nt. Schouten, RSV 2012/107, VN 2012/12.20 m. nt. Kluwer
BNB 2011/205 m. nt. A.L. Mertens
VN 2012/12.20 m. nt. Kluwer
Hoge Raad 29 oktober 1982, nr. 11805, LJN AC0442, NJ 1983,230 m. nt. P.A. Stein, RvdW 1982/187.
Hoge Raad 10 juni 1983, nr. 11962, LJN: AG4610, NJ 1984, 60 m. nt. PAS, RvdW 1983/ 117.
Centrale Raad van Beroep 16 september 1987, nr. WW-1985/220, RSV 1988/103.
Centrale Raad van Beroep 31 januari 1990, nr. WW-R1989/6, LJN AK9202, RSV 1991/110.
Hoge Raad 28 juni 1996, nr. 16030, NJ 1996,711.
Hoge Raad 14 april 2006, nr. C04/352, LJN AU9722, NJ 2007,447 m. nt. E. Verhulp, JAR 2006/119, RAR 2006/74.
Hoge Raad 29 oktober 1982, nr. 11805, LJN: AC0442, NJ 1983,230 m. nt. P.A. Stein.
J.M. van Slooten, Arbeid en loon, Deventer: Kluwer, 1999, p. 147.
D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, De dienstbetrekking in drievoud, Deventer: Kluwer, 2008, p. 58 –59.
L. van den Berg, Tussen feit en fictie, Rechtspersoonlijkheid en de verzekerings- en premieplicht voor de werknemersverzekeringen, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, 2010, p. 103.
Voetnoot uit citaat: P.A.L.M. van der Velden, Enige kanttekeningen bij het vraagstuk wie werknemer zijn in de zin van de sociale verzekeringen, SMA 1978, p. 173 –182.
Voetnoot uit citaat: P.F. van der Heijden, De definitie van de arbeidsovereenkomst in artikel 610 Boek 7 BW, in; P.F. van der Heijden e.a. (red.), De arbeidsovereenkomst in het NBW, Deventer: Kluwer, 1991, p. 54.
Voetnoot uit citaat: HR 15 maart 1991, NJ 1991,417.
Voetnoot uit citaat: Vgl. W.H.A.C.M. Bouwens en R.A.A. Duk, Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Kluwer: 2008, p. 18.
Voetnoot uit citaat: CRvB 3 april 1979, RSV 1979/159.
CRvB 16 september 1987, RSV 1988/103. Zie onderdeel 6.3.
CRvB 31 januari 1990, RSV 1991/110. Zie onderdeel 6.4.
Vgl. CRvB 31 januari 1990, RSV 1991/110 (zie onderdeel 6.4) en CRvB 10 juli 2003, RSV 2003/255 (figurant). In laatstgenoemd arrest zag de CRvB in de zeer bescheiden hoogte van de aan de figurant uitbetaalde bedragen een indicatie om niet van productieve arbeid te kunnen spreken.
D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, Loonheffingen, Deventer: Kluwer, 5e druk, 2011, p. 55 –56.
W.C.L. van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Kluwer, 23e druk, 2011, p. 5.
Gerechtshof Amsterdam 1 maart 1965, 122/1964, LJN AX7504, BNB 1965/314.
Hoge Raad 17 juni 1994, nr. 15379, LJN ZC1397, JAR 1994/152, NJ 1994,757 m. nt. P.A. Stein, RvdW 1994/136.
Hoge Raad 14 november 1997, nr. 16453, LJN ZC2495, JAR 1997/263, NJ 1998,149, RvdW 1997/231.
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 6 juli 2006, nr. DGB2006/857M, Stcrt. 2006, 141, BNB 2006/287, VN 2006/40.15.
C.J. van Zeben e.a., ‘Compendium Bijzondere overeenkomsten’, Deventer: Kluwer, 1998, p. 18.
D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, ‘De dienstbetrekking in drievoud’, Deventer: Kluwer, 2008, p. 41. Het arrest van 29 oktober 1982 is opgenomen in onderdeel 6.1, 6.7 en 6.8.
Hoge Raad 12 oktober 2001, nr. C99/331HR, LJN ZC3681, NJ 2001,635, JAR 2001/ 217 en Hoge Raad 18 december 1953, NJ 1954,242 m. nt. Houwing.
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 14 december 2010, nr. DGB2010/2202M, Stcrt. 2010, 20500, VN 2011/4.12, NTFR 2010/2918.
D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, De dienstbetrekking in drievoud, Deventer: Kluwer, 2008, p. 69 en 174–175.
L. van den Berg, Tussen Feit en fictie, Rechtspersoonlijkheid en de verzekerings- en premieplicht voor de werknemersverzekeringen, Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 2010, blz. 102.
Voetnoot origineel: Vgl. CRvB 21 juni 1971, RSV 1971/247; CRvB 22 januari 1973, RSV 1973/202; CRvB 2 november 1976, AB 1977/59.
Voetnoot origineel: CRvB 31 oktober 2002, USZ 2003/23 (onkostenvergoeding vrijwilligers bloedbank); vlg. C.J. Loonstra en W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: BJU 2008, p. 95.
Voetnoot origineel: CRvB 12 december 2002, USZ 2003/28 (kilometervergoeding koerier).
W.C.L. van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Kluwer, 2011, p. 6.
Conclusie A-G Wattel van 27 november 2012 in zaaknummer 12/02504.
CRvB 24 augustus 1994, Premie 93/194, LJN ZB2619, RSV 1995,83.
Gerechtshof Leeuwarden 4 juni 2010, nr. 09/00049, LJN BM7148, VN 2010/43.1.1, NTFR 2010/1996 m. nt. Van Daal.
Hoge Raad 11 november 2011, 10/02992, LJN BU3644, NTFR 2011/2543, VN 2011/66.1.4
Besluit Staatssecretaris van Financiën van 14 december 2010, nr. DGB2010/2202M, Stcrt. 2010, 20500, VN 2011/4.12, NTFR 2010/2918.
Zie p. 9 van het verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep en onderdeel 74 van het cassatieberoepschrift van belanghebbende. Vergelijk ook het oordeel van het Hof dat er voor een adspirant-registerloods in ieder geval sprake is van een fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, lid 1, aanhef en onder e, van de Wet op de loonbelasting 1964 (zie onderdeel 9.3).
Zie tevens het besluit van de Staatssecretaris zoals aangehaald in 9.4.