Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 april 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1105.
HR, 18-03-2022, nr. 21/02894
ECLI:NL:HR:2022:395, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-03-2022
- Zaaknummer
21/02894
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:395, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑03‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:1105, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1229, Contrair
ECLI:NL:PHR:2021:1229, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑12‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:395, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑07‑2021
- Vindplaatsen
JIN 2022/64 met annotatie van Winthagen, M.B.
JPF 2022/73 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
PFR-Updates.nl 2022-0026
JPF 2022/73 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 18‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Familie- en jeugdrecht. Procesrecht. Machtiging tot uithuisplaatsing. Machtiging is niet binnen drie maanden ten uitvoer gelegd waardoor deze is vervallen (art. 1:265 lid 3 BW). Voldoende belang bij beoordeling in hoger beroep? Art. 8 EVRM. Moest hof gevolg geven aan op de voet van art. 810a lid 2 Rv gedaan verzoek tot deskundigenonderzoek?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02894
Datum 18 maart 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: A.H. Vermeulen,
tegen
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,kantoorhoudende te Helmond,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de GI,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar;
a. de beschikking in de zaak C/01/363892 / JE RK 20-1605 van de rechtbank Oost-Brabant van 11 december 2020;
b. de beschikking in de zaken 200.288.217/01 en 200.288.217/02 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 april 2021.
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht.
De GI heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Uit het huwelijk van de moeder zijn twee kinderen geboren, in 2008 en 2013. Dat huwelijk is inmiddels door echtscheiding ontbonden.
(ii) De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. De kinderen wonen bij de moeder.
(iii) De kinderen staan sinds 2019 onder toezicht van de GI.
2.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 11 december 2020 aan de GI machtiging verleend om de kinderen uit huis te plaatsen.
2.3
De moeder heeft op 6 januari 2021 tegen de beschikking van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.4
Het hof1.heeft vastgesteld dat de GI de machtiging niet binnen drie maanden ten uitvoer heeft gelegd en dat de machtiging daarom ingevolge art. 1:265c lid 3 BW is vervallen (rov. 3.5). Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de moeder geen belang heeft bij het hoger beroep en op grond daarvan de verzoeken van de moeder in hoger beroep afgewezen. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
“3.7. (…) Op grond van artikel 3:303 [BW] komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe.
Aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, dient zijn procesbelang niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 24 juni 2011, NJ 2011, 390). In het verlengde hiervan wordt ook in zaken waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind aangenomen dat deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 14 oktober 2011, NJ 2011, 596).
3.7.1.
Het hof is van oordeel dat de situatie in de onderhavige procedure afwijkt van de hiervoor door de Hoge Raad geschetste lijn, nu in deze situatie de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer is gelegd en ook niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, waardoor geen inbreuk is (of kan worden) gemaakt op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven van de moeder en zij aldus in beginsel geen rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen. (…) Dit zou mogelijk anders kunnen zijn indien bijkomende omstandigheden worden gesteld en onderbouwd die een schending van art. 8 EVRM aannemelijk maken. De enkele stelling echter van de moeder dat tijdens de periode van drie maanden de dreiging van een daadwerkelijke uithuisplaatsing van de kinderen steeds boven haar hoofd heeft gehangen, is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat inbreuk is gemaakt op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezins- en privéleven van de moeder. Andere bijkomende of bijzondere omstandigheden die maken dat de gevolgen van de bestreden beschikking een schending hebben opgeleverd van haar private life of family life met de kinderen zijn door de moeder niet gesteld. Evenmin is gesteld of gebleken dat de moeder gedurende die periode meer beperkingen op de uitoefening van haar gezag heeft ervaren dan die reeds golden op basis van de ondertoezichtstelling. Voor zover de moeder heeft betoogd dat zij toch een belang heeft nu de GI inmiddels opnieuw een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing heeft ingediend bij de rechtbank en de rechtbank deze machtiging bij gelijkblijvende omstandigheden zal toekennen, kan dit evenmin een rechtens te respecteren belang opleveren. De rechtbank zal immers een beslissing hebben te nemen met inachtneming van alle op dat moment relevante factoren en omstandigheden die zich nu niet laten overzien en dus ook nu geen basis kunnen vormen voor een beoordeling op dit moment.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de moeder geen belang heeft bij het door haar ingestelde hoger beroep. Het hof zal het hoger beroep van de moeder dan ook afwijzen.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
De onderdelen 3.1.1-3.1.5 van het middel klagen in de kern dat onjuist is het oordeel van het hof dat de moeder, zonder bijkomende omstandigheden, geen belang heeft bij het hoger beroep omdat de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer is gelegd en is vervallen.
De onderdelen 3.2.2, 3.2.3 en 3.3 klagen, in het verlengde hiervan, dat het hof ten onrechte de grieven van de moeder tegen de beslissing van de rechtbank onbesproken heeft gelaten en de zaak niet inhoudelijk heeft beoordeeld.
3.1.2
Indien ten tijde van de uitspraak in hoger beroep de periode is verstreken waarvoor een machtiging tot uithuisplaatsing is gegeven, dient het hof aan de hand van de aangevoerde grieven te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven.2.Dit geldt ook indien, zoals in dit geval aan de orde, de machtiging tot uithuisplaatsing niet binnen de in art. 1:265c lid 3 BW genoemde termijn ten uitvoer is gelegd en daardoor ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is vervallen. De machtiging tot uithuisplaatsing vormt een inmenging in het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, ook indien die machtiging niet ten uitvoer wordt gelegd. Het is immers aannemelijk dat alleen al de in die machtiging besloten liggende dreiging van uithuisplaatsing het gezinsleven verstoort. De ouder heeft daarom ook in dat geval een rechtens relevant belang om in hoger beroep te laten beoordelen of de machtiging terecht is gegeven.3.Daarvoor zijn geen bijkomende omstandigheden vereist.
De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten slagen dan ook.
3.2.1
Onderdeel 3.3 klaagt voorts dat het hof het subsidiaire verzoek van de moeder om op de voet van art. 810a lid 2 Rv een deskundigenonderzoek te gelasten ten onrechte ongemotiveerd heeft afgewezen. Een dergelijk verzoek betreft immers een essentieel zelfstandig recht van de moeder om tegenover de bevindingen van de GI een eigen deskundigenonderzoek te laten instellen in het kader van het door art. 8 EVRM voorgeschreven equality of arms, aldus het onderdeel.
3.2.2
Bij de hiervoor in 3.1.2 bedoelde beoordeling van de machtiging tot uithuisplaatsing dient het hof uit te gaan van de situatie ten tijde van de beslissing van de rechtbank en van de gegevens waarover de rechtbank beschikte, met inachtneming van het in hoger beroep gevoerde debat. Voor die beoordeling kan mede van belang zijn of de rechtbank een verzoek om een deskundigenonderzoek op de voet van art. 810a lid 2 Rv ten onrechte heeft afgewezen.4.
Deze beoordeling brengt evenwel niet mee dat het hof gevolg zou moeten geven aan een in eerste aanleg of in hoger beroep gedaan verzoek tot een deskundigenonderzoek. Een dergelijk onderzoek kan immers niet bijdragen aan de beoordeling of de rechtbank naar de situatie ten tijde van haar beslissing en op basis van de op dat moment beschikbare gegevens terecht de machtiging heeft gegeven.
De hiervoor in 3.2.1 weergegeven klacht berust dan ook op een onjuiste rechtsopvatting en kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 april 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, C.E. du Perron, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 18 maart 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑03‑2022
HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1112, rov. 3.1.2.
Vgl. HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151.
Vgl. HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1112, rov. 3.2.2.
Conclusie 24‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Uithuisplaatsing. Kinderrechter verleent machtiging tot uithuisplaatsing minderjarigen, maar machtiging wordt niet ten uitvoer gelegd en vervalt na drie maanden (art. 1:265c BW). Heeft moeder nog procesbelang om rechtmatigheid machtiging in hoger beroep te laten beoordelen?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02894
Zitting 24 december 2021
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
[de moeder]
(hierna: ‘de moeder’)
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant
(de gecertificeerde instelling, hierna: ‘de GI’)
Deze jeugdzaak draait onder meer om de vraag of de moeder nog een rechtens relevant procesbelang heeft om op te komen tegen een afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing van haar twee minderjarige kinderen, nu deze machtiging niet ten uitvoer is gelegd en op grond van art. 1:265c lid 3 BW is komen te vervallen. De feitenrechtspraak op dit punt is verdeeld.
In 2020 heeft de kinderrechter aan de GI een machtiging verleend om de kinderen uit huis te plaatsen. Deze machtiging is na drie maanden ongebruikt komen te vervallen, omdat de GI geen geschikte plek voor de kinderen kon vinden. Desondanks wil de moeder in hoger beroep de rechtmatigheid van de machtiging tot uithuisplaatsing laten toetsen. Zij meent daarbij procesbelang te hebben, omdat volgens haar met het enkele verlenen van de machtiging inbreuk is gemaakt op het door art. 8 EVRM beschermde recht op eerbieding van het gezinsleven.
Het hof heeft geoordeeld dat de moeder in beginsel géén rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de reeds vervallen machtiging tot uithuisplaatsing te laten toetsen. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van een inbreuk op art. 8 EVRM, omdat de machtiging niet ten uitvoer is gelegd. Dit zou mogelijk anders kunnen zijn, indien bijkomende of bijzondere omstandigheden worden gesteld en onderbouwd die alsnog een schending van art. 8 EVRM aannemelijk maken, maar dit heeft de moeder niet gedaan. Tegen onder meer dit oordeel komt de moeder in cassatie op.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en [de vader] (hierna tezamen: ‘de ouders’) zijn geboren:
- [kind 1] (hierna: ‘ [kind 1] ’), op [geboortedatum] 2008 te [plaats] ; en
- [kind 2] , op [geboortedatum] 2013 te [plaats] (hierna tezamen: ‘de kinderen’).
1.3
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over de kinderen uit. De kinderen wonen bij de moeder.
1.4
Sinds 29 juli 2019 staan de kinderen onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling van de kinderen is – blijkens de bestreden beschikking – voor het laatst verlengd tot 29 juli 2021.
2. Procesverloop
Eerste aanleg
2.1
In oktober 2020 heeft de GI de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant (voor de tweede maal2.) verzocht om een machtiging te verlenen om de kinderen uit huis te plaatsen. Bij beschikking van 11 december 2020,3.zoals verbeterd bij beschikking van 22 maart 2021,4.heeft de kinderrechter de machtiging verleend om de kinderen met ingang van 11 december 2020 tot uiterlijk 11 juni 2021 uit huis te plaatsen.
Hoger beroep
2.2
De moeder is van de beschikking in hoger beroep gekomen bij het hof ’s-Hertogenbosch. Zij heeft het hof onder meer verzocht om de beschikking van de kinderrechter te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, (i) primair het verzoek van de GI tot het verkrijgen van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen en (ii) subsidiair een onderzoek in de zin van art. 810a lid 2 Rv5.te gelasten.
2.3
Bij beschikking van 15 april 2021 (de bestreden beschikking) heeft het hof de verzoeken van de moeder afgewezen.6.
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat de door de kinderrechter afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing is komen te vervallen, omdat het de GI niet is gelukt om binnen drie maanden een geschikte plek voor de kinderen te vinden:
“3.5. Het hof stelt vast dat de machtiging tot uithuisplaatsing door de GI niet ten uitvoer is gelegd binnen de daartoe door artikel 1:265c lid 3 BW gestelde termijn van drie maanden. De GI heeft dit bevestigd tijdens de mondelinge behandeling. De GI heeft medegedeeld dat het niet is gelukt om binnen de termijn van drie maanden een geschikte plek voor de kinderen te vinden en dat de machtiging om die reden niet ten uitvoer is gelegd.
Dit betekent – zo stelt het hof vast – dat ingevolge artikel 1:265c lid 3 BW de machtiging is vervallen. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling verder verklaard dat zij er inmiddels wel in is geslaagd om een passende plaats voor de kinderen te vinden. De GI heeft bij de rechtbank een nieuw verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing ingediend. De mondelinge behandeling van dit verzoek is bepaald op 30 maart 2021.”
2.5
Het hof heeft vervolgens het standpunt van de moeder weergegeven, inhoudende dat zij nog steeds belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling door het hof, ondanks dat de machtiging tot uithuisplaatsing (ongebruikt) is komen te vervallen:
“3.6. De moeder stelt zich op het standpunt dat zij, ondanks dat de machtiging tot uithuisplaatsing inmiddels is vervallen, nog steeds belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling door het hof. Dit belang is gelegen in een rechtmatigheidstoets van het hof over de beslissing van de rechtbank.
De moeder heeft daartoe het volgende aangevoerd. Ondanks dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer is gelegd, is er door het enkele verlenen van die machtiging inbreuk gemaakt op het door artikel 8 EVRM beschermde gezag van de moeder en de uitoefening daarvan. Immers, op grond van de machtiging konden de kinderen op elk moment ondanks het gezag van de moeder uit het gezin worden weggehaald. Nu door de enkele beslissing van de rechtbank om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen inbreuk wordt gepleegd op de uitoefening van het gezag door de moeder en op haar recht op een ongestoord gezins- en privéleven, is voor het recht op een rechtmatigheidstoets niet relevant of de machtiging is vervallen. In de vaste rechtspraak van de Hoge Raad is juist cruciaal dat het voor het belang niet uitmaakt of er nog een actueel juridisch effect is (te verwachten). Het maakt daarbij volgens de moeder niet uit of de maatregel niet meer geldt doordat de termijn is verstreken of doordat de maatregel is vervallen. Tevens wordt naar meer recente jurisprudentie van de hoven verwezen.
Bovendien is er inmiddels een nieuw verzoek van de GI om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen bij de rechtbank aanhangig. Dit onderschrijft het rechtens relevante belang van de moeder. Immers, de thans bestreden beslissing vormt het uitgangspunt voor een nieuwe beslissing.”
2.6
Bij de beoordeling van de vraag of de moeder nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van de door de kinderrechter afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing, heeft het hof – in cassatie onbestreden – het volgende vooropgesteld:
“3.7. (…)
Op grond van artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe.
Aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, dient zijn procesbelang niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 24 juni 2011, NJ 2011, 390). In het verlengde hiervan wordt ook in zaken waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind aangenomen dat deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 14 oktober 2011, NJ 2011, 596).”
2.7
Naar het oordeel van het hof wijkt de onderhavige situatie af van de hiervoor weergegeven jurisprudentie van Uw Raad, omdat in dit geval de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer is gelegd en ook niet meer ten uitvoer kan worden gelegd. Volgens het hof is daarom niet zonder meer sprake van een schending van art. 8 EVRM en heeft de moeder dus in beginsel geen rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de (machtiging tot) uithuisplaatsing laten toetsen. Dit zou anders kunnen zijn indien de moeder bijkomende of bijzondere omstandigheden had gesteld die alsnog een schending van art. 8 EVRM aannemelijk maken, maar dat heeft de moeder niet gedaan:
“3.7.1. Het hof is van oordeel dat de situatie in de onderhavige procedure afwijkt van de hiervoor door de Hoge Raad geschetste lijn, nu in deze situatie de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer is gelegd en ook niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, waardoor geen inbreuk is (of kan worden) gemaakt op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven van de moeder en zij aldus in beginsel geen rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen. In deze zin ook Hof Den Haag, 10 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1535.
Dit zou mogelijk anders kunnen zijn indien bijkomende omstandigheden worden gesteld en onderbouwd die een schending van art. 8 EVRM aannemelijk maken. De enkele stelling echter van de moeder dat tijdens de periode van drie maanden de dreiging van een daadwerkelijke uithuisplaatsing van de kinderen steeds boven haar hoofd heeft gehangen, is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat inbreuk is gemaakt op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezins- en privéleven van de moeder.
Andere bijkomende of bijzondere omstandigheden die maken dat de gevolgen van de bestreden beschikking een schending hebben opgeleverd van haar private life of family life met de kinderen zijn door de moeder niet gesteld. Evenmin is gesteld of gebleken dat de moeder gedurende die periode meer beperkingen op de uitoefening van haar gezag heeft ervaren dan die reeds golden op basis van de ondertoezichtstelling. Voor zover de moeder heeft betoogd dat zij toch een belang heeft nu de GI inmiddels opnieuw een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing heeft ingediend bij de rechtbank en de rechtbank deze machtiging bij gelijkblijvende omstandigheden zal toekennen, kan dit evenmin een rechtens te respecteren belang opleveren. De rechtbank zal immers een beslissing hebben te nemen met inachtneming van alle op dat moment relevante factoren en omstandigheden die zich nu niet laten overzien en dus ook nu geen basis kunnen vormen voor een beoordeling op dit moment.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de moeder geen belang heeft bij het door haar ingestelde hoger beroep. Het hof zal het hoger beroep van de moeder dan ook afwijzen.”
2.8
Het hof heeft het verzoek van de advocaat van (de nog minderjarige) [kind 1] , om haar tot bijzondere curator over [kind 1] te benoemen, afgewezen. Naar het oordeel van het hof is in deze procedure geen taak weggelegd voor een bijzondere curator, omdat het hof niet is toegekomen aan een inhoudelijke toetsing van de door de kinderrechter verleende machtiging tot uithuisplaatsing (rov. 3.7.2.).
Cassatieberoep
2.9
De moeder heeft op 9 juli 2021 – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen de bestreden beschikking. De GI voert geen verweer.
Nieuwe procedure
2.10
In maart 2021 – een maand voordat het hof de bestreden beschikking wees – heeft de GI opnieuw (voor de derde maal) de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant verzocht om een machtiging te verlenen om de kinderen uit huis te plaatsen, ditmaal voor de duur van de ondertoezichtstelling (dus tot 29 juli 2021, randnummer 1.4 hiervoor). De GI was er inmiddels in geslaagd om een passende plaats voor de kinderen te vinden (randnummer 2.4 hiervoor).
2.11
Bij beschikking van 16 april 2021 heeft de kinderrechter het verzoek van de GI toegewezen en de machtiging verleend om de kinderen uit huis te plaatsen.7.Naar het oordeel van de kinderrechter is de uithuisplaatsing van de kinderen nog steeds noodzakelijk in het belang van hun verzorging en opvoeding.
2.12
De moeder heeft ook tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. Op 19 augustus 2021 heeft het hof ’s-Hertogenbosch de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd.8.Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen op 21 mei 2021 uit huis zijn geplaatst (rov. 3.3.1.) en dat deze uithuisplaatsing noodzakelijk was en is (rov. 3.8.4.). Het hof heeft daarnaast het verzoek van de moeder afgewezen om een deskundigenonderzoek op grond van art. 810a lid 2 Rv te gelasten (rov. 3.8.7. en 3.8.8.). Naar het oordeel van het hof is het verzoek van de moeder prematuur, onder meer omdat de kinderen in het kader van de uithuisplaatsing in het zorggezin worden geobserveerd en van daaruit wordt bekeken wat zij nodig hebben. Ook het verzoek van de moeder om een bijzondere curator voor de kinderen te benoemen, heeft het hof afgewezen. Het hof acht een dergelijke benoeming op dit moment niet in het belang van de kinderen (rov. 3.8.5. en 3.8.6.).
2.13
Ook tegen deze beschikking van het hof heeft de moeder cassatieberoep ingesteld (zaak 21/04765). De moeder klaagt in die procedure onder meer dat het hof ten onrechte de kinderen niet heeft gehoord, heeft verzuimd om de niet op de mondelinge behandeling verschenen [kind 1] alsnog op te roepen en een onjuiste dan wel onbegrijpelijke toets heeft aangelegd bij het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek op grond van art. 810a lid 2 Rv te gelasten. De zaak staat thans op de rol van 14 januari 2022 voor dagbepaling conclusie.
3. Indien de machtiging tot uithuisplaatsing vervalt (omdat deze na verloop van drie maanden niet ten uitvoer is gelegd), vervalt dan ook het procesbelang?9.
Inleiding
3.1
De rechter kan de gecertificeerde instelling die is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen om de minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van zijn of haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid (art. 1:265b lid 1 BW). De duur van de maatregel tot uithuisplaatsing bedraagt ten hoogste één jaar. Op verzoek van de gecertificeerde instelling kan de kinderrechter de duur van de machtiging telkens met ten hoogste een jaar verlengen (art. 1:265c lid 2 BW).
3.2
Indien de rechter (de verlenging van) een maatregel weigert, ziet het oordeel van de rechter op de situatie zoals die was ten tijde van zijn beslissing. Die beslissing staat evenwel niet in de weg aan het treffen van een (nieuwe) maatregel, indien nieuwe ontwikkelingen dat noodzakelijk maken. Naast de nieuwe ontwikkelingen dienen dan alle terzake dienende omstandigheden in aanmerking te worden genomen, zonder dat de rechter is gebonden aan oordelen omtrent die omstandigheden in de eerdere beslissing.10.
3.3
Een machtiging tot uithuisplaatsing vervalt indien deze na verloop van drie maanden niet ten uitvoer is gelegd (art. 1:265c lid 3 BW).11.Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat deze bepaling is geïntroduceerd om te voorkomen dat de gecertificeerde instelling,12.binnen de termijn waarvoor de machtiging is gegeven, geheel vrij is om te bepalen wanneer zij de verkregen machtiging wil effectueren. Een machtiging tot uithuisplaatsing mag niet als “stok achter de deur” worden gebruikt om betrokkenen “tot de gewenste medewerking in de ondertoezichtstelling te brengen.”13.
(Inmiddels) wél procesbelang na het verstrijken van de duur van de machtiging
3.4
De betrekkelijk korte duur van de maatregel tot uithuisplaatsing (maximaal één jaar) leidt er met enige regelmaat toe dat de uitspraken in hoger beroep en in cassatie over de machtiging/uithuisplaatsing plaatsvinden, nádat de duur van de machtiging al is verstreken. Tot tien jaar geleden bestond volgens vaste rechtspraak van Uw Raad in dat geval geen procesbelang meer bij hoger beroep of cassatie.14.De gedachte hierachter was dat een eventuele vernietiging van de bestreden beschikking niet tot een gunstiger resultaat voor de betrokkene zou leiden; de wens van betrokkene om de maatregel te doen eindigen, was met het verstrijken van de duur van de machtiging immers reeds vervuld.
3.5
Op 7 juni 2011 oordeelde het EHRM echter in de zaak S.T.S./Nederland,15.waarin een ‘gesloten’ uithuisplaatsing van een minderjarige aan de orde was, dat ontzegging van het procesbelang in geval van vrijheidsbeneming de minderjarige een effectief rechtsmiddel tegen zijn vrijheidsbeneming ontneemt en daarmee in strijd komt met art. 5 lid 4 EVRM.16.Volgens het EHRM bestaat er een rechtens relevant belang om, ook na afloop van een machtiging, de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming te laten toetsen, bijvoorbeeld om het in art. 5 lid 5 EVRM gewaarborgde recht op schadevergoeding te kunnen verwerkelijken.
3.6
Kort na deze uitspraak is Uw Raad teruggekomen van zijn eerdere ‘geen belang’rechtspraak. Op 24 juni 2011 heeft Uw Raad het volgende geoordeeld met betrekking tot een machtiging tot ‘gesloten’ uithuisplaatsing:17.
“3.7 (…)
Aangenomen moet worden dat aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, zijn procesbelang niet behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold inmiddels is verstreken.
Dat belang zal hem ook niet mogen worden ontzegd op de grond dat hij niet heeft aangevoerd dat hij beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel verlangt teneinde een aanspraak op schadevergoeding geldend te kunnen maken, noch ook op de grond dat hij geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat hij enige voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden.”
3.7
In het verlengde van deze uitspraak heeft Uw Raad op 14 oktober 2011 beslist dat ook in gevallen waarin een ouder opkomt tegen een (gewone) uithuisplaatsing van een minderjarig kind, wordt aangenomen dat deze ouder “gelet op het door art. 8 EVRM18. gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang erbij heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet het procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.”19.
3.8
Deze lijn heeft Uw Raad al vrij snel daarna ook gevolgd bij een ondertoezichtstelling van een minderjarige zonder uithuisplaatsing20.en bij een schriftelijke aanwijzing op grond waarvan de omgangsregeling met een minderjarig kind werd beperkt.21.
3.9
Op 9 juli 2021 heeft Uw Raad de gekozen lijn nog eens bevestigd in een zaak over een uithuisgeplaatste minderjarige:22.
“3.1.2 (…) Indien de periode waarvoor een machtiging (tot uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling) is gegeven ten tijde van de uitspraak in hoger beroep is verstreken, dient het hof aan de hand van de aangevoerde grieven te beoordelen of de bestreden beslissing terecht is gegeven. Die beoordeling kan ertoe leiden dat de uitspraak waarvan beroep wordt vernietigd en het inleidende verzoek alsnog wordt afgewezen. De omstandigheid dat de uitvoering van de in eerste aanleg gegeven machtiging niet ongedaan kan worden gemaakt, staat daaraan niet in de weg. (…).”
3.10
Ik merk op dat waar Uw Raad in eerdere uitspraken oordeelde dat belang bestond om “de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing” te laten toetsen (randnummers 3.6 en 3.7 hiervoor), Uw Raad hier heeft geoordeeld dat moet worden beoordeeld of “de bestreden beslissing” terecht is gegeven. De laatste formulering lijkt me zuiverder; uiteraard is met een oordeel daaromtrent ook een oordeel gegeven over de rechtmatigheid van een daadwerkelijke uithuisplaatsing.
Vervalt het procesbelang met het ongebruikt vervallen van de machtiging?
3.11
Uw Raad heeft zich bij mijn weten nog niet uitgelaten over de vraag die in deze procedure centraal staat, te weten de vraag of ouders een rechtens relevant procesbelang hebben bij de toetsing van de rechtmatigheid van een machtiging tot uithuisplaatsing, indien die machtiging ongebruikt is komen te vervallen, omdat deze na verloop van drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. De feitenrechtspraak laat op dit punt een verdeeld beeld zien.
3.12
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft – op eenzelfde wijze als in de bestreden beschikking (randnummer 2.7 hiervoor) – op 10 juni 2021 geoordeeld dat met het ongebruikt vervallen van de machtiging tot uithuisplaatsing in beginsel ook het procesbelang is komen te vervallen.
3.13
Volgens het hof hadden de ouders ook hier geen bijkomende/bijzondere omstandigheden gesteld en onderbouwd, die een schending van art. 8 EVRM aannemelijk maken:23.
“3.8.1.
(…)
(…) De enkele stelling echter van de ouders dat de verleende machtiging een groot effect heeft gehad op hun gezin en dat [minderjarige] nu haar school mist, is onvoldoende om aan te nemen dat inbreuk is gemaakt op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezins- en privéleven van de ouders. Andere bijkomende of bijzondere omstandigheden die maken dat de gevolgen van de bestreden beschikking een schending hebben opgeleverd van hun ‘private life’ of ‘family life’ met [minderjarige] zijn door de ouders niet gesteld.
Dat de GI een nieuw verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing bij de rechtbank zal indienen kan evenmin een rechtens te respecteren belang opleveren. De rechtbank zal immers een beslissing hebben te nemen met inachtneming van alle op dat moment relevante factoren en omstandigheden, die zich nu niet laten overzien en dus ook geen basis kunnen vormen voor een beoordeling op dit moment.”
3.14
Vergelijkbaar hiermee is de uitspraak van 31 juli 2014 van het hof ’s-Hertogenbosch. Hoewel het hof in die uitspraak de woorden ‘bijkomende/bijzondere omstandigheden’ niet heeft gebruikt, heeft het hof ook hier geoordeeld dat het door de moeder gestelde belang na verval van de machtiging geen rechtens te respecteren belang oplevert:24.
“3.7.3. (…)
(…) het hof [heeft] de advocaat van de moeder ter zitting nogmaals expliciet gevraagd naar het belang van de moeder bij het tegen de bestreden beschikking ingestelde hoger beroep. Het door de moeder gestelde belang bij een inhoudelijke uitspraak van het hof in verband met een eventuele opvolgende beslissing van de rechtbank levert op grond van voornoemde jurisprudentie,25.geen rechtens te respecteren belang op. Dit geldt temeer nu vast staat dat de stichting geen verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing bij de rechtbank heeft ingediend en derhalve van een opvolgende beslissing geen sprake is. Voor zover de moeder heeft betoogd dat zij toch een belang heeft wanneer de stichting in de toekomst opnieuw een verzoek tot het verlenen van een machtiging uithuisplaatsing zal indienen en de rechtbank deze machtiging bij gelijkblijvende omstandigheden zal toekennen overweegt het hof dat dit evenmin een rechtens te respecteren belang oplevert. Het hof merkt daarbij op dat de omstandigheden nooit helemaal gelijk zullen zijn aan de omstandigheden ten tijde van de afgifte van de bestreden beschikking. Zo zal [de zoon] dan sowieso ouder zijn en zal bezien moeten worden of er hulpverlening is geweigerd of ingezet en indien ingezet, wat daarvan het effect is.”
3.15
In een uitspraak van 10 mei 2017 – die het hof in rov. 3.7.1. van de bestreden beschikking heeft aangehaald (randnummer 2.7 hiervoor) – heeft het hof Den Haag geoordeeld dat geen rechtens relevant belang bestaat om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te toetsen, indien de machtiging is vervallen omdat die niet ten uitvoer kon worden gelegd. De situatie in die zaak verschilde echter wel op een aantal punten van de situatie in de onderhavige zaak. In de Haagse zaak kon de machtiging namelijk niet ten uitvoer worden gelegd, omdat de moeder met de minderjarige naar het buitenland was vertrokken. Een ander verschil met de onderhavige procedure, waarin het belang-aspect expliciet aan de orde is gekomen, is dat het hof Den Haag de moeder niet om een nadere toelichting omtrent haar belang kon vragen, omdat zij niet ter zitting was verschenen:26.
“5.4 (…) De moeder is met de minderjarige, daags nadat de gecertificeerde instelling de moeder op 28 oktober 2016 had geïnformeerd over het voornemen een machtiging uithuisplaatsing te verzoeken voor de minderjarige, naar [buitenland] vertrokken. In elk geval heeft de gecertificeerde instelling na 28 oktober 2016 geen contact meer met de moeder kunnen verkrijgen. De machtiging tot uithuisplaatsing is daardoor vervallen, nu deze in de periode van drie maanden na het verlenen daarvan niet ten uitvoer kon worden gelegd. De advocaat van de moeder heeft ter zitting verklaard dat de moeder niet meer voornemens is om met de minderjarige naar Nederland terug te keren. De rechtbank Den Haag heeft in haar beschikking van 12 januari 2017 het nieuwe verzoek van de gecertificeerde instelling, om een machtiging voor uithuisplaatsing van de minderjarige te verlengen in een voorziening voor pleegzorg voor de periode van één jaar, afgewezen. Het hof is van oordeel dat in de situatie waarin een machtiging is vervallen omdat die niet ten uitvoer kon worden gelegd, geen rechtens relevant belang bestaat om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te toetsen. Voor zover de moeder heeft betoogd dat zij toch een belang heeft wanneer de gecertificeerde instelling in de toekomst opnieuw een verzoek tot het verlenen van een machtiging uithuisplaatsing zal indienen en de rechtbank deze machtiging bij gelijkblijvende omstandigheden zal toekennen, overweegt het hof dat dit evenmin een rechtens te respecteren belang oplevert. Immers, op dat moment zal de rechter daarover een beslissing nemen met inachtneming van alle op dat moment relevante factoren en omstandigheden. Nu de moeder er voor heeft gekozen om niet ter zitting te verschijnen, is het hof niet in de gelegenheid gesteld om een nadere toelichting van de moeder omtrent haar belang te verkrijgen. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de moeder geen belang heeft bij het door haar ingestelde hoger beroep. Het hof zal het hoger beroep van de moeder dan ook verwerpen.”
3.16
Er zijn ook uitspraken te vinden waarin hoven, anders dan in voornoemde uitspraken, hebben geoordeeld dat ouders wél nog (zonder meer) procesbelang hebben om de rechtmatigheid van een machtiging tot uithuisplaatsing te laten toetsen, ondanks het feit dat de machtiging was komen te vervallen omdat zij na verloop van drie maanden niet ten uitvoer was gelegd. Een voorbeeld is een uitspraak van 19 maart 2020 van, wederom, het hof ’sHertogenbosch:27.
“3.8.3. (…)
Het hof is echter van oordeel dat ook in dit geval [waarin de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer is gelegd en de machtiging ook niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, A-G] de vader op grond van artikel 8 EVRM voldoende procesbelang heeft bij toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel. Immers het enkele verlenen van de machtiging is rechtstreeks van invloed op het gezinsleven van de vader, omdat de dreigende uithuisplaatsing van [minderjarige] onrust en onzekerheid veroorzaakt voor zowel de ouders als [minderjarige] zelf gedurende de drie maanden waarin de maatregel ten uitvoer kan worden gelegd.”
3.17
Dit oordeel is woordelijk gelijk aan een eerder oordeel van het hof ’s-Hertogenbosch in een uitspraak van 12 juli 2018.28.
3.18
Ook het hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat verval van de machtiging tot uithuisplaatsing niet betekent dat het procesbelang daarmee verloren gaat. In een uitspraak van 5 juni 2018 heeft het hof het als volgt geformuleerd:29.
“5.3 De voormelde jurisprudentie30.in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat reeds door de beslissing tot uithuisplaatsing van een minderjarige, gelet op de impact daarvan op het gezinsleven, een rechtens relevant belang bestaat om de rechtmatigheid van die beslissing te laten toetsen. Het feit dat de machtiging niet ten uitvoer is gelegd en door tijdsverloop niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, maakt dit niet anders. De moeder heeft daarom belang bij een beoordeling van haar verzoek omtrent de machtiging tot uithuisplaatsing en is ontvankelijk in dit verzoek.”
En in een uitspraak van 22 september 2016:31.
“5.2 (…) De moeder stelt dat zij ontvankelijk is. Hiertoe heeft zij onder meer aangevoerd dat ten tijde van het indienen van het beroepschrift de machtiging nog niet vervallen was, dat zij recht heeft op een inhoudelijke beoordeling door een meervoudige kamer in hoger beroep en dat zij ook kosten heeft moeten maken om het beroepschrift in te dienen. Voorts heeft de moeder aangevoerd dat de kans bestaat dat de GI een nieuw verzoek tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing zal indienen. Daarom wil de moeder dat het hof in de onderhavige procedure beoordeelt of de bestreden machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verleend.
(…)
5.4 (…)
5.4 (…) Hoewel vast staat dat de bestreden machtiging inmiddels is vervallen, zal het hof de rechtmatigheid van de verleningsbeslissing toetsen, zulks gelet op hetgeen de moeder in dit kader heeft aangevoerd. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder in het onderhavige geval, mede gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de verleningsbeslissing te laten toetsen, ook al kan van een verdere tenuitvoerlegging na 18 juni 2016 (te weten drie maanden na 18 maart 2016) geen sprake meer zijn (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151). Het hof zal daarom toetsen of de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verleend.”
3.19
Uit het voorgaande blijkt dat in de feitenrechtspraak de volgende twee richtingen zijn te vinden ten aanzien van de vraag of ouders (nog) een rechtens relevant procesbelang hebben indien de machtiging tot uithuisplaatsing is komen te vervallen, omdat deze na verloop van drie maanden niet ten uitvoer is gelegd:
(i) in beginsel hebben ouders géén rechtens relevant procesbelang, want de machtiging op zich levert nog geen inbreuk op art. 8 EVRM op, maar dit is anders indien de ouders (bijkomende/bijzondere) omstandigheden stellen die aannemelijk maken dat met het verlenen van de machtiging reeds sprake is geweest van een schending van het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van hun gezinsleven; en
(ii) ouders hebben wél een rechtens relevant procesbelang, omdat het enkele verlenen van de machtiging reeds een inbreuk op art. 8 EVRM oplevert. De onrust en onzekerheid die de machtiging veroorzaakt gedurende de drie maanden waarin zij ten uitvoer kan worden gelegd, is immers rechtstreeks van invloed op het gezinsleven van de ouders.
3.20
Het hof heeft in de bestreden beschikking voor richting (i) gekozen. Wat mij betreft verdient die richting inderdaad de voorkeur boven richting (ii) en kan dus pas worden gesproken van een rechtens relevant procesbelang om de rechtmatigheid van een niet ten uitvoer gelegde machtiging tot uithuisplaatsing te laten beoordelen, indien de ouders voldoende concrete (bijkomende/bijzondere) omstandigheden hebben gesteld die aannemelijk maken dat sprake is van een schending van het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van hun gezinsleven. Meer algemene gevoelens van onrust en onzekerheid, die door de niet ten uitvoer gelegde machtiging zijn veroorzaakt, zijn (hoewel zeer begrijpelijk) op zichzelf bezien wat mij betreft onvoldoende om een schending van art. 8 EVRM – en dus een rechtens relevant procesbelang – aan te nemen.
3.21
Deze strengere benadering, waarin het procesbelang niet zonder meer wordt aangenomen, is mijns inziens gerechtvaardigd omdat het hier gaat om situaties waarin een machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer is gelegd. Het gaat dus niet om een daadwerkelijke uithuisplaatsing (of ondertoezichtstelling), in welk geval ouders zonder meer, ook achteraf, procesbelang hebben bij beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel (randnummers 3.6 e.v. hiervoor), maar ‘slechts’ om de mogelijkheid (gedurende drie maanden) dat de minderjarige(n) uit huis zou(den) worden geplaatst, welke mogelijkheid zich vervolgens niet heeft gerealiseerd. Waar bij de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de machtiging/maatregel een inbreuk op het gezinsleven (art. 8 EVRM) – en daarmee een rechtens relevant procesbelang – is gegeven, moet in het geval de machtiging/maatregel niet ten uitvoer is gelegd (en het gezin als het ware ‘intact’ is gebleven) aannemelijk worden gemaakt dat desondanks sprake is van een inbreuk op het gezinsleven en daarmee van een schending van art. 8 EVRM. Deze strengere benadering voorkomt dat ouders om louter principiële of emotionele redenen de niet ten uitvoer gelegde machtiging tot uithuisplaatsing aan een inhoudelijke toetsing door de hogere rechter onderwerpen.
3.22
Hiermee wil ik uiteraard niet afdoen aan de zeer goed te begrijpen behoefte van ouders om de rechtmatigheid van een door de kinderrechter afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing door een hogere rechter te laten beoordelen, óók indien de machtiging niet ten uitvoer is gelegd en daarom ongebruikt is komen te vervallen. Tenuitvoergelegd of niet: het blijft een ingrijpend oordeel, waarvan goed voorstelbaar is dat ouders het in hoger beroep willen laten toetsen. Maar hoe goed deze behoefte ook te begrijpen valt, er bestaat in zijn algemeenheid niet een recht op rechtspraak in twee instanties; zo heb je zonder een rechtens relevant procesbelang geen recht op hoger beroep.32.Daarbij komt dat, naast de behoeften en gevoelens van ouders, ook de proceseconomie en de belasting voor het rechterlijk apparaat in ogenschouw moeten worden genomen.33.Dat laatste is niet gebaat bij procedures die, hoe menselijk en daarmee begrijpelijk deze behoeften ook zijn, uiteindelijk slechts ten doel hebben de ouders het gevoel te geven dat zij er alles aan hebben gedaan om (de gevolgen van) een in hun ogen onjuiste beslissing aan de kaak te stellen en zoveel mogelijk recht te zetten.
3.23
Overigens is het wat mij betreft ongelukkig dat de termijn om in hoger beroep te komen tegen een beschikking waarin een machtiging tot uithuisplaatsing is gegeven (drie maanden) gelijk is aan de vervaltermijn van de machtiging (indien deze na verloop van drie maanden na haar afgifte niet ten uitvoer wordt gelegd). Deze samenloop van termijnen heeft tot gevolg dat ouders zich soms genoodzaakt zullen voelen om hoger beroep in te stellen (met alle kosten en inspanningen van dien), vóórdat zij weten of de machtiging daadwerkelijk ten uitvoer zal worden gelegd. Indien na drie maanden blijkt dat de machtiging niet ten uitvoer is gelegd en deze is komen te vervallen, vervalt hun procesbelang en hebben ouders het beroep als het ware voor niets ingesteld. Een dergelijke gang van zaken verdient bepaald geen schoonheidsprijs, omdat zij niet alleen een onnodige belasting voor de ouders inhoudt, maar ook voor het rechterlijk apparaat.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel van de moeder houdt in de kern in dat het hof in rov. 3.7. van de bestreden beschikking het juridisch kader weliswaar juist heeft weergegeven, maar vervolgens in rov. 3.7.1. en 3.7.2. onjuiste, onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde beslissingen heeft genomen.34.Deze overkoepelende klachten heeft de moeder uitgewerkt aan de hand van vier onderdelen (genummerd 3.1 tot en met 3.4) met klachten.
Onderdeel 1: geen processueel belang
4.2
In de randnummers 3.1.1 tot en met 3.1.5 komt de moeder op tegen het oordeel van het hof in rov. 3.7.1. Ze klaagt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat zij geen processueel belang heeft, omdat de machtiging tot uithuisplaatsing nooit ten uitvoer is gelegd. Volgens de moeder heeft het hof miskend dat het eindoordeel van de overheidsrechter om de maatregel op te leggen centraal staat; niet de vraag of de maatregel daadwerkelijk ten uitvoer is gelegd. De moeder betoogt ook dat de verwijzing naar de beschikking van 10 mei 2017 van het hof Den Haag35.(randnummer 3.14 hiervoor) onbegrijpelijk is. Het gaat in deze zaak immers om een andere situatie en bovendien verhoudt de uitspraak van het hof Den Haag zich volgens haar niet tot de rechtspraak van Uw Raad. Het valt volgens de moeder dan ook niet in te zien waarom zij (specifieke) bijkomende omstandigheden had moeten stellen om haar processuele belang aan te tonen.\
4.3
De klachten falen gelet op hetgeen ik in de randnummers 3.19 e.v. hiervoor heb uiteengezet.
Onderdeel 2: gevolgen van afzien van inhoudelijke beoordeling
4.4
De moeder klaagt in randnummer 3.2.1 dat de sanctie van art. 3:303 BW niet-ontvankelijkheid is, waardoor het onjuist is dat het hof het verzoek van de moeder in hoger beroep heeft afgewezen.
4.5
De moeder heeft geen belang bij beoordeling van deze klacht, omdat ook bij nietontvankelijkverklaring het hof de verzoeken van de moeder niet had toegewezen en evenmin aan een inhoudelijke beoordeling zou zijn toegekomen. De klacht kan derhalve niet tot een ander oordeel leiden, reden waarom de klacht niet hoeft te worden beoordeeld.
4.6
In randnummer 3.2.2 betoogt de moeder dat het in strijd met art. 23 Rv en dus rechtens onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof de grieven van de moeder onbesproken heeft gelaten en niet inhoudelijk heeft beoordeeld. In randnummer 3.2.3 klaagt de moeder dat het hof heeft miskend dat, door de zaak niet inhoudelijk te beoordelen, de door de kinderrechter verleende machtiging tot uithuisplaatsing kracht van gewijsde zal krijgen. De moeder en haar kinderen blijven derhalve geconfronteerd met het (rechts)feit dat de kinderrechter uithuisplaatsing noodzakelijk heeft geacht en dit zal invloed hebben op hun gezinsleven. Ook is de uitspraak van het hof in strijd met art. 6 EVRM, omdat het hof de moeder haar recht op hoger beroep heeft ontzegd.
4.7
Deze klachten bouwen voort op de klachten in onderdeel 1 en falen om dezelfde reden (randnummer 4.3 hiervoor, waar wordt verwezen naar de randnummers 3.19 e.v. hiervoor).
Onderdeel 3: het verzoek op grond van art. 810a lid 2 Rv
4.8
De moeder klaagt in randnummer 3.3 dat het rechtens onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof het subsidiaire verzoek van de moeder – ten aanzien van het verzoek op grond van art. 810a lid 2 Rv – onbesproken heeft gelaten. Volgens haar betreft het verzoek een essentieel zelfstandig recht om een eigen deskundigenonderzoek te laten instellen en had het hof dit verzoek niet zonder motivering mogen afwijzen.
4.9
De klachten falen. Art. 810a lid 2 Rv bepaalt onder meer dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen (waaronder ook zaken betreffende de uithuisplaatsing van minderjarigen vallen)36.op verzoek van een ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.37.Met dit recht op contra-expertise is beoogd te bevorderen dat ouders van een minderjarige een standpunt van de gecertificeerde instelling of de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming, die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken.38.
4.10
In dit geval is de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen niet ten uitvoer gelegd, waardoor zij na drie maanden is komen te vervallen. Nu de onderhavige maatregel van jeugdbescherming (de uithuisplaatsing) niet (meer) ten uitvoer kan worden gelegd, heeft de moeder ook geen recht op of belang bij een contra-expertise in de zin van art. 810a lid 2 Rv. Het hof heeft dus met juistheid aan het slot van rov. 3.7.1. van de bestreden beschikking geoordeeld dat de moeder geen belang heeft bij het door haar ingestelde hoger beroep (waaronder ook valt haar verzoek op grond van art. 810a lid 2 Rv).
Onderdeel 4: benoeming van een bijzondere curator
4.11
Randnummer 3.4 bevat een voortbouwklacht, gericht tegen rov. 3.7.2. van de bestreden beschikking. Volgens de moeder raakt hetgeen zij in de onderdelen 1, 2 en 3 heeft aangevoerd ook het oordeel van het hof om geen bijzondere curator voor [kind 1] te benoemen.
4.12
Omdat de klachten in de onderdelen 1, 2 en 3 falen, faalt ook deze voortbouwklacht.
Slotsom
4.13
De slotsom luidt dat de klachten in de onderdelen 1 tot en met 4 falen. Dit betekent dat ook de overkoepelende klachten (randnummer 4.1 hiervoor) falen. De moeder kan de rechtmatigheid van door de kinderrechter afgegeven, maar niet ten uitvoer gelegde, machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen dus niet in hoger beroep laten toetsen.
4.14
Op 16 april 2021 heeft de kinderrechter echter een nieuwe machtiging verleend om de kinderen uit huis te plaatsen (randnummer 2.11 hiervoor). Deze machtiging is wél ten uitvoer gelegd; de kinderen zijn op 21 mei 2021 daadwerkelijk uit huis geplaatst (randnummer 2.12 hiervoor). De rechtmatigheid van die machtiging kon daarom wél in hoger beroep worden beoordeeld en dat is ook gebeurd. Op 19 augustus 2021 heeft het hof geoordeeld dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing op goede gronden heeft gegeven (randnummer 2.12 hiervoor). Zodoende heeft de moeder dus de rechtmatigheid van de machtiging, op grond waarvan de kinderen daadwerkelijk uit huis zijn geplaatst, in hoger beroep kunnen laten beoordelen. Tegen de beschikking van 19 augustus 2021 van het hof heeft de moeder bovendien ook cassatieberoep ingesteld (randnummer 2.13 hiervoor), waardoor uiteindelijk naar aanleiding van die machtiging (inhoudelijk) recht zal worden gesproken in drie instanties.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑12‑2021
Ontleend aan de in cassatie niet bestreden rov. 3.1. en 3.2. van de bestreden beschikking (hof ’sHertogenbosch 15 april 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1105).
Reeds bij beschikking van 28 juli 2020 was een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend (tot 28 februari 2021). Deze machtiging is echter niet ten uitvoer gelegd. Zie Rb. Oost-Brabant 16 april 2021, zaaknummers C/01/368714 / JE RK 21-368 en C/01/369382 / JE RK 20-491 (niet gepubliceerd).
Rb. Oost-Brabant 11 december 2020, zaaknummer C/01/363892 / JE RK 20-1605 (niet gepubliceerd).
Rb. Oost-Brabant 22 maart 2021, zaaknummer C/01/363892 / JE RK 20-1605H (niet gepubliceerd).
Art. 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Hof ‘s Hertogenbosch 15 april 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1105.
Rb. Oost-Brabant 16 april 2021, zaaknummers C/01/368714 /JE RK 21-368 en C/01/369382 / JE RK 20-491 (niet gepubliceerd).
Hof ’s-Hertogenbosch 21 augustus 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2598.
Zie voor een uiteenzetting over procesbelang ook de conclusie van 12 maart 2021 van AG Lückers voor HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1112, NJ 2021/260 (Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering), randnummers 2.4 tot en met 2.7. Deze paragraaf is deels ontleend aan de uiteenzetting in die conclusie. Ik verwijs ook naar de randnummers 2.3 en 2.4 van de conclusie van 26 november 2021 van A-G Lückers (ECLI:NL:PHR:2021:1111), waarin het onderwerp procesbelang eveneens aan de orde komt.
HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3704, NJ 2008/372 (Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam), rov. 5.4.
Hieronder valt niet alleen de situatie dat de machtiging de eerste drie maanden, nadat zij is afgegeven, niet ten uitvoer is gelegd, maar ook de situatie dat de machtiging – na eerst wél ten uitvoer te zijn gelegd – op een later moment gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd.
Toen nog de ‘gezinsvoogdij-instelling’ geheten.
Kamerstukken II 1992-1993, 23 003, nr. 3, p. 43. Zie tevens GS Personen- en familierecht, art. 1:265c BW (actueel tot en met 1 december 2020), aant. 16 (K.A.M. van der Zon) en Asser Personen- en Familierecht/W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Deel 1. De persoon, afstamming en adoptie, gezag en omgang, levensonderhoud, bescherming van meerderjarigen, Deventer: Wolters Kluwer 2020, nr. 421.
Zie in deze zin bijvoorbeeld HR 6 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8908, NJ 2004/250 m.nt. S.F.M. Wortmann (Stichting Bureaus Jeugdzorg Haaglanden/Zuid-Holland), rov. 3.2.
EHRM 7 juni 2011, zaak 277/05, ECLI:NL:XX:2011:BS1119, NJ 2012/207 m.nt. T.M. Schalken en EHRC 2011/130 m.nt. J.H. Crijns (S.T.S./Nederland), punten 60-62.
HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390 m.nt. S.F.M. Wortmann en JVggz 2011/28 m.nt. W. Dijkers (Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden).
Art. 8 EVRM bepaalt in lid 1 dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Lid 2 bepaalt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151, NJ 2011/596 m.nt. S.F.M. Wortmann (Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant), rov. 4. Zie in deze zin ook HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6484, RvdW 2012/617 (Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant), rov. 3.3 en HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5422, NJ 2013/412 m.nt. S.F.M. Wortmann (Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam), rov. 3.5.
HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5356, RvdW 2012/892 (Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord- en Zuid-Oost Brabant) (art. 81 RO).
HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9538, NJ 2012/436 m.nt. S.F.M. Wortmann (Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland), rov. 3.3.
HR 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1112, NJ 2021/260 (Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering).
Hof 's-Hertogenbosch 10 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1700 (Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg).
Hof ’s-Hertogenbosch 31 juli 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2626 (Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant).
Het hof doelt hier op HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390 m.nt. S.F.M. Wortmann en JVggz 2011/28 m.nt. W. Dijkers (Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden) en HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151, NJ 2011/596 m.nt. S.F.M. Wortmann (Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant).
Hof Den Haag 10 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1535.
Hof ’s-Hertogenbosch 19 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1000 (Raad voor de Kinderbescherming).
Hof ’s-Hertogenbosch 12 juli 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3120 (Raad voor de Kinderbescherming), rov. 3.12.
Hof Arnhem-Leeuwarden 5 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5135 (Raad voor de Kinderbescherming).
Het hof doelt hier op HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390 m.nt. S.F.M. Wortmann en JVggz 2011/28 m.nt. W. Dijkers (Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden) en HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151, NJ 2011/596 m.nt. S.F.M. Wortmann (Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant).
Hof Arnhem-Leeuwarden 22 september 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7797 (Regiecentrum Bescherming en Veiligheid).
Zie in dit verband bijvoorbeeld EHRM 17 juli 2018, zaak 5475/06, ECLI:CE:ECHR:2018:0717JUD000547506, JIN 2019/31 m.nt. D.G.J. Sanderink en AB 2020/60 m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik (Vermeulen/België), waarin het Hof in een procedure tussen een klager en België heeft vooropgesteld dat het vereiste van een procesbelang een legitiem vereiste is, omdat dit een actio popularis beoogt te vermijden. Volgens het Hof was er desalniettemin sprake van een schending van art. 6 EVRM, omdat de uitspraak van de Belgische Raad van State de kern van het recht van klager op toegang tot de rechter had beperkt. Het was namelijk vooral te wijten aan de lange duur van de procedure bij de Raad van State dat klager zijn procesbelang hangende de procedure was verloren. Die lange duur – en het daardoor verliezen van het procesbelang – is volgens het Hof onvoldoende door de Raad van State meegewogen. Deze uitspraak verschilt van de onderhavige zaak, omdat de moeder haar procesbelang niet zozeer is verloren door een lange duur van de procedure, maar doordat de machtiging tot uithuisplaatsing van haar zoons niet ten uitvoer is gelegd (door de GI) en zij vervolgens niet aannemelijk heeft gemaakt dat desalniettemin sprake is van een schending van het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven. In dit geval is dan ook geen sprake van een schending van art. 6 EVRM.
Zie in deze zin ook randnummers 2.3-2.10 van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2006:AX9705) voor HR 22 september 2009, ECLI:NL:HR:2006:AX9705, NJ 2007/188 en JBPr 2007/56 m.nt. F.J.H. Hovens (Aruba/New Millennium Telecom Services BV), waarin zij onder meer benoemt dat in de parlementaire geschiedenis van art. 3:303 BW is opgemerkt dat het niet alleen gaat om de afweging van de belangen van betrokken partijen tegen elkaar, maar ook om de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang van de rechtspleging. Zie ook randnummer 3.7 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:1174) voor HR 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:383, RvdW 2020/332 (art. 81 RO).
Zie de inleiding van de procesinleiding.
Hof Den Haag 10 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1535.
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, NJ 2019/185 (Stichting Jeugdbescherming Overijssel), rov. 3.3.3.
Zie ook HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469 m.nt. S.F.M. Wortmann (Raad voor de Kinderbescherming), rov. 3.3.2 en 3.3.3.
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, NJ 2019/185 (Stichting Jeugdbescherming Overijssel), rov. 3.3.3.
Beroepschrift 09‑07‑2021
Toevoeging verkregen onder nummer 3LE9716
Hoge Raad der Nederlanden
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[de moeder], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], hierna te noemen: ‘de moeder’, te dezer zake woonplaats kiezende te (2514 AG) Den Haag aan de Koninginnegracht 62, ten kantore van Maaldrink Vermeulen Advocaten, van wie Mr A.H. Vermeulen als haar advocaat dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, team familie-en jeugdrecht, heeft bij beschikking met zaaknummers 200.288.217/01 en 200.288.217/02 d.d. 15 april 2021, gewezen tussen verzoekster tot cassatie als verzoekster in hoger beroep en verweerster in cassatie als verweerster in hoger beroep, STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT, kantoorhoudende te (5701 MJ) Helmond aan het Sobriëtasplein 102, verder te noemen: ‘de G.I.’ (gecertificeerde instelling), het verzoek van de moeder om de beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant tot machtiging tot uithuisplaatsing van haar zoons, de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2], d.d. 11 december 20201., met zaaknummer C/01/363892 / JE RK 20-1605, te vernietigen en primair de verzoeken van de G.I. tot een machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen en subsidiair om een onderzoek ex art. 810a lid 2 Rv te gelasten, met in de zaak met zaaknummer 200.288.217/02 het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de bestreden beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, afgewezen.
Belanghebbenden zijn [de vader], verder te noemen: ‘de vader’ en de RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, locatie [locatie], verder te noemen: ‘de Raad’ in zijn hoedanigheid zoals omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De moeder kan zich in de beschikking van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch niet vinden en stelt voor het navolgende
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch in de beschikking van 15 april 2021 met zaaknummers 200.288.217/01 en 200.288.217/02 in de rovv. 3.7.1 en 3.7.2 alsmede in het dictum, in samenhang met de rovv. 3.5, 3.6 en 3.7, onjuiste en/of onbegrijpelijke beslissingen heeft gegeven, gelet op één of meer van de navolgende, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen, redenen.
1. Inleiding
1.1
Het Hof heeft in rov. 3.7 het juridisch kader voor de verzoeken van de moeder, te weten de beschikkingen van Uw Raad van 24 juni en 14 oktober 20112., juist weergegeven maar heeft vervolgens rechtens onjuiste dan wel onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde beslissingen genomen.
1.2
Het uitgangspunt is dat in personen- en familierechtzaken — in het bijzonder het jeugdbeschermingsrecht — de belanghebbende (minderjarige(n) of, op de voet van art. 8 EVRM, de ouder(s)), steevast een processueel belang hebben bij een getroffen de vrijheid dan wel het gezinsleven ontnemende of beperkende maatregel, ook al is deze inmiddels niet meer van kracht. Hierbij staat centraal dat de maatregel in een eindoordeel van de overheidsrechter op de rechtmatigheid ervan dient te worden getoetst. Bij het doortrekken van de uit EHRM 7 juni 2011, no. 277/05 (S.T.S./Nederland) voortvloeiende lijn is niet meer nodig dat het familie- en gezinsleven van ouder en kind daadwerkelijk in het geding is. Het gaat erom dat ‘vragen betreffende de rechtmatigheid van de maatregel voor de betrokkenen van belang blijven’. Daarmee strekt de huidige rechtsregel zich niet alleen uit tot elke kinderbeschermende maatregel maar is voorts niet van belang of er van ‘schade’ kan worden gesproken.3.
1.3
Het Hof heeft (de essentie van) deze jurisprudentiële norm miskend dan wel daaraaneen onjuiste of onbegrijpelijke toepassing gegeven met een ondeugdelijke motivering.
2. Procesverloop
2.1
Op verzoek van de G.I. heeft de Rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 11 december 20204. de G.I. machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarige zoons van de moeder.
2.2
De moeder heeft bij beroepschrift van 6 januari 2021 hoger beroep tegen de beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant ingesteld. Zij heeft daarbij vijf grieven geformuleerd:
- —
De kinderen zijn niet gehoord door de G.I. (grief I);
- —
De uithuisplaatsing is niet noodzakelijk (grief II);
- —
De uithuisplaatsing is niet noodzakelijk, niet proportioneel en in strijd met het subsidiariteitsbeginsel (grief III);
- —
Er ontbreekt een volledige belangenafweging (grief IV);
- —
Er is onvoldoende onderzoek gedaan, ten onrechte is het verzoek ex art. 810a lid 2 Rv van de moeder afgewezen (grief V).
2.3
De G.I. heeft verweer gevoerd5.. Het Hof heeft de zaak inhoudelijk behandeld6. om vervolgens het verzoek van de moeder en het verzoek van haar oudste kind tot benoeming van een bijzondere curator af te wijzen omdat er met het vervallen zijn van de verleende machtiging geen belang meer zou zijn bij beide verzoeken. Het dictum luidt:
‘Het Hof:
In de zaak met nummer 200.288.217/01:
wijst af het verzoek van de moeder in hoger beroep;
wijst af het verzoek van [minderjarige 1] om een bijzondere curator over hem te benoemen;
In de zaak met nummer 200.288.217/02:
wijst af het verzoek van de moeder om de uitvoerbaar verklaring bij voorraad te schorsen.’
2.4
De moeder heeft bij verzoekschrift van 9 juli 2021 tijdig cassatieberoep ingesteld.
3. Klachten in cassatie
3.1.1
Het Hof heeft in rov. 3.7.1 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat, in afwijking van de in rov. 3.7 van de bestreden beschikking7. weergegeven jurisprudentie, de moeder geen processueel belang heeft omdat — in tegenstelling tot (het proces)belang bij een wel ten uitvoer gelegde maatregel die inmiddels is verstreken — de opgelegde maatregel (uithuisplaatsing) in casu nooit ten uitvoer is gelegd maar ex art. 1:265c lid 3 BW is vervallen. Daarom zou, volgens het Hof, met de nooit ten uitvoer gelegde maatregel geen sprake zijn van een inbreuk op het door art. 8 EVRM gewaarborgde gezinsleven van de moeder en haar kinderen. Het Hof miskent aldus dat vanwege de uitspraak van het Europese Hof voor de Mensenrechten — EHRM 7 juni 2011, no. 277/05 (S.T.S./Nederland) — en de daarna met de door het Hof in rov. 3.7.1 van de bestreden beschikking aangehaalde beschikkingen van Uw Raad, het eindoordeel van de overheidsrechter om de maatregel op te leggen centraal staat. Dit moet worden onderscheiden van de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de vrijheid beperkende maatregelen van de G.I. en de daarmee verbonden feitelijke inbreuk op het gezinsleven. Het oordeel van de kinderrechter op grond van de aangedragen argumenten van de G.I. en het verweer van de ouder is beslissend. Zonder machtiging van de kinderrechter begint de G.I. niets. Daarom is het van doorslaggevend belang dat er een goed gemotiveerd eindoordeel tot stand komt waarom inbreuk op het gezinsleven van ouder en kind wordt toegestaan, met inachtneming van alle procedurele mogelijkheden voor ouder en kind, waaronder hoger beroep. Dit heeft het Hof miskend door, ten onrechte, aan het oordeel ten grondslag te leggen dat beslissend zou zijn óf de maatregel daadwerkelijk ten uitvoer is gelegd.
3.1.2
Althans is het oordeel van het Hof in rov. 3.7.1 rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk omdat het Hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft geoordeeld dat de moeder geen rechtens relevant belang heeft bij het door haar ingestelde hoger beroep dan wel waarom er met de verleende maar niet ten uitvoergelegde — en daarmee ex art. 1:265c lid 3 BW vervallen — machtiging tot uithuisplaatsing geen inbreuk op haar gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM zou zijn gemaakt. Waarom het Hof het vervallen van de onderhavige verleende machtiging — te onderscheiden van de beëindiging van een daadwerkelijk ten uitvoer gelegde machtiging tot uithuisplaatsing — van belang acht is onduidelijk. Het is immers van tweeën één. Of de G.I. plaatst — zoals kennelijk de bedoeling was en thans nog is8. — met de machtiging de kinderen daadwerkelijk uit huis óf de machtiging vervalt na drie maanden ex art. 1:265c lid 3 BW indien, om wat voor reden dan ook, de G.I. de machtiging niet ten uitvoer legt. Met de vervaltermijn heeft de wetgever nu juist bedoeld om ouder en kind tegen de inbreuk op hun gezinsleven in bescherming te nemen.9. In beide scenario's is de inbreuk op het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht dus gegeven. Het Hof oordeelt — ten aanzien van de ex art. 1:265c lid 3 BW vervallen machtiging — het tegenovergestelde, hetgeen rechtens onjuist en bovendien onbegrijpelijk is.
3.1.3
Het Hof verwijst in rov. 3.7.1 van de bestreden beschikking naar een beschikking van het Hof Den Haag.10. Het is evenwel niet begrijpelijk waarom die uitspraak in de onderhavige zaak als precedent kan worden aangemerkt. In die zaak overweegt het Hof Den Haag aangaande processuele belang van de betreffende ouder dat dat procesbelang er niet was omdat zij ‘het Hof niet in de gelegenheid had gesteld om nadere toelichting omtrent haar belang te verkrijgen’11., kort gezegd omdat zij niet ter zitting was verschenen en het land met haar kind had verlaten. Dáárom is in die zaak de machtiging vervallen, dáárom kon de opgelegde maatregelen dus niet meer ten uitvoer worden gelegd en dáárom had zij volgens het hof geen rechtens relevant belang. In de onderhavige zaak kon de verleende machtiging wel degelijk gedurende drie maanden voorafgaande aan het verval van de machtiging ten uitvoer worden gelegd, zodat — als gezegd — met de verlening van de machtiging het rechtens relevante belang van de moeder is gegeven. In casu is de moeder zowel in eerste aanleg als in tweede aanleg verschenen en heeft zij haar argumenten duidelijk toegelicht.12.
3.1.4
Opgemerkt wordt dat het de vraag is of de door het Hof aangehaalde uitspraak van het Hof Den Haag, als hiervoor in middelonderdeel 3.1.3 besproken, zich verhoudt met de beschikkingen van Uw Raad zoals hiervoor in 3.1.1 en 3.1.2 besproken. De moeder meent van niet, omdat — zoals hiervoor betoogd — blijkens de beschikkingen van uw Raad de ouder eo ipso een belang heeft dat vragen betreffende de rechtmatigheid van de maatregel worden beantwoord.
3.1.5
Ook de in rov. 3.7.1 van de bestreden beschikking vervatte overweging dat de moeder (kennelijk) in de ogen van het Hof onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd13. is dan, zowel op zichzelf als in verband met de aangehaalde uitspraak van het Hof Den Haag, zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Niet valt in te zien waarom de moeder (specifieke) bijkomende omstandigheden had moeten stellen.
3.2.1
Voor zover het Hof in zijn gedachtegang zou kunnen worden gevolgd — des neen — had de moeder niet ontvankelijk moeten worden verklaard in haar verzoeken. Dat is de sanctie van art. 3:303 BW14., welk wetsartikel het Hof in rov. 3.7 van de bestreden beslissing aanhaalt. Buiten het — op zichzelf rechtens onjuiste dan wel onbegrijpelijke — oordeel dat de moeder geen rechtens relevant belang zou hebben bi haar verzoeken is het oordeel van het Hof om deze reden rechtens onjuist.
3.2.2
In het sequeel hiervan heeft het Hof de grieven van de moeder onbesproken gelaten. De zaak is dus weliswaar inhoudelijk behandeld15. maar niet inhoudelijk beoordeeld. Dit is onbegrijpelijk — althans: dit is alleen te begrijpen vanuit het rechtens onjuiste oordeel van het Hof dat de moeder met het vervallen van de machtiging tot uithuisplaatsing geen belang (meer) zou hebben. Door — op zichzelf rechtens onjuist en onbegrijpelijk — ongemotiveerd aan de onderbouwde stellingen en verzoeken van de moeder voorbij te gaan heeft het Hof tevens in strijd met art. 23 Rv en derhalve rechtens onjuist, niet beslist op al hetgeen de moeder heeft verzocht.
3.2.3
Het Hof miskent dat door de zaak niet — inhoudelijk — te beoordelen de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing door de Rechtbank, inclusief de daaraan ten grondslag gelegde redenen om de kinderen uit huis te plaatsen, kracht van gewijsde zal krijgen ongeacht of de machtiging ten uitvoer is gelegd of niet. Zoals de moeder heeft betoogd16. zal de door de moeder als onrechtmatig beschouwde maatregel invloed hebben op het gezinsleven van haarzelf en haar kinderen. Het Hof miskent dat het, door zonder nadere motivering de verzoeken van de moeder af te wijzen, een eindoordeel in de zin van EHRM 7 juni 2011, no. 277/05 (S.T.S./Nederland) in het leven roept dan wel in leven laat. De moeder en haar kinderen worden dan blijven geconfronteerd met het (rechts)feit dat de rechter uithuisplaatsing noodzakelijk heeft geacht welke noodzaak de moeder uitdrukkelijk betwist. Daarom heeft zij hoger beroep ingesteld. Door toetsing van de noodzaak en (daarmee) de rechtmatigheid van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing achterwege te laten is de beschikking van het Hof dus niet alleen in strijd met de norm van de beschikkingen van Uw Raad17. en art. 8 EVRM maar ook in strijd met art. 6 EVRM, omdat het Hof met de bestreden beschikking de moeder het haar toekomende hoger beroep tegen de beschikking van de kinderrechter ontzegt.
3.3
Het Hof heeft, afgezien van de hiervoor geformuleerde klachten, de vijfde grief en de subsidiaire verzoek van de moeder zonder enige motivering onbesproken gelaten. Het verzoek ex art. 810a lid 2 Rv betreft immers een essentieel zelfstandig recht van de moeder om een eigen deskundigenonderzoek te laten instellen tegenover de bevindingen van de G.I. in het kader van de door art. 8 EVRM voorgeschreven equality of arms.18. Het is daarom rechtens onjuist dat het Hof dit verzoek van de moeder zonder (nadere) motivering heeft afgewezen. Het is in dit verband ook onbegrijpelijk dat het Hof in het dictum van de bestreden beslissing ‘het verzoek’ (enkelvoud) van de moeder heeft afgewezen in plaats van zowel het primaire verzoek tot vernietiging van de beschikking van de Rechtbank als het subsidiaire verzoek om een onderzoek ex art. 810a lid 2 Rv te gelasten te beoordelen.
3.4
Hetgeen in de voorgaande middelonderdelen (3.1 tot en met 3.3) is gesteld ten aanzien van (de niet-beoordeling van) de verzoeken van de moeder regardeert ook de beoordeling van het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator voor de minderjarige [minderjarige 1]. Als uit huis te plaatsen minderjarige is hij bij uitstek belanghebbende bij de beslissing van de overheidsrechter ter zake.19. Nu het Hof in rov. 3.7.1 het rechtens onjuiste dan wel onbegrijpelijke standpunt heeft ingenomen dat de moeder geen belang bij haar verzoeken heeft en het Hof in rov. 3.7.2 (ook) oordeelt (daarom) niet toe te komen aan een inhoudelijke toetsing van de verleende machtiging en dat daarom geen bijzondere curator voor [minderjarige 1] behoeft te worden benoemd, is ook dit laatstgenoemde oordeel rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk.
Weshalve
Verzoekster tot cassatie Uw Raad eerbiedig verzoekt de beschikking a quo op grond van één of meer onderdelen van het voorgestelde cassatiemiddel te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 9 juli 2021
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑07‑2021
HR 24 juni 2011, NJ 2011, 390 en HR 14 oktober 2011, NJ 2011, 596, beide m. nt. S.F.M. Wortmann.
Zie nt. S.F.M. Wortmann bij HR 14 oktober 2011, NJ 2011, 596, pos. 2 en 3; Concl. A-G bij HR 14 oktober 2011, NJ 2011, 596, pos. 8; zie ook Bruning 2019 (T&C BW), art. 1:265c BW, aant. 1, p. 597–598; HR 24 juni 2011, NJ 2011, 390, rov. 3.7, laatste alinea.
Verbeterd bij beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant d.d. 22 maart 2021.
Verweerschrift d.d. 15 februari 2021.
Zie rov. 2.1 e.v. en rov. 3.1 tot en met 3.6 van de bestreden beslissing.
En in de inleiding van dit verzoekschrift.
Zie rov. 3.5 van de bestreden beschikking en het verweerschrift van de G.I. d.d. 15 februari 2021, pos. 8, 17 en 18.
Bruning 2019 (T&C BW), art. 1:265c BW, aant. 3.
Hof Den Haag 10 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1535.
Hof Den Haag 10 mei 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1535, rov. 5.4, twee-na-laatste zin.
Zie rov. 3.6 van de bestreden beschikking waar het Hof de standpunten van de moeder samenvat. Zie ook het verweerschrift van de moeder d.d. 5 november 2020 (productie 5 bij het hoger beroepschrift) en de pleitaantekeningen van Mr Erkens d.d. 22 maart 2021, met name pos. 1 en 2. Zie ook de notitie zijdens de moeder d.d. 21 maart 2021 (formulier V6 d.d. 21 maart 2021), pos. 8 t/m 17.
‘Dit zou mogelijk anders kunnen zijn indien bijkomende omstandigheden worden gesteld en onderbouwd die een schending van art. 8 EVRM aannemelijk maken.’
Stolker 2019 (T&C BW), art. 3:303 BW, aant. 1.
Zie hier voor onder 2.3.
Zie rov. 3.6 van de bestreden beschikking en (onder meer) pos. 97, 98 en 106 van het hoger beroepschrift van de moeder d.d. 6 januari 2021.
HR 24 juni 2011, NJ 2011/390 en HR 14 oktober 2011, NJ 2011/596
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, rov. 3.3.3, herhaald in HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:575, rov. 3.3.4.
Art. 5 en 8 EVRM; zie de reeds in de inleiding van dit verzoekschrift aangehaalde jurisprudentie.