Hof 's-Hertogenbosch, 10-06-2021, nr. 200.291.450, 01 en 200.291.450, 02
ECLI:NL:GHSHE:2021:1700
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-06-2021
- Zaaknummer
200.291.450_01 en 200.291.450_02
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:1700, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑06‑2021; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 265c Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑06‑2021
Inhoudsindicatie
1:265c BW; de ouders hebben geen belang bij een oordeel van het hof over de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing van hun dochter omdat deze uithuisplaatsing niet is tenuitvoergelegd en inmiddels is vervallen.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 10 juni 2021
Zaaknummers : 200.291.450/01 en 200.291.450/02
Zaaknummers 1e aanleg: C/03/288266 / JE RK 21-223 en C/03/288267 / JE RK 21-224
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
en
[de vader],
beiden wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder, respectievelijk de vader, tezamen ook de ouders,
advocaat: mr. S.L.B. Koelman-Duijf,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en tevens kantoorhoudende te [kantoorplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2007.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie],
hierna te noemen: de raad.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 22 februari 2021, op schrift gesteld op 2 maart 2021.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 maart 2021, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen wat betreft de verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] en, naar het hof begrijpt, het verzoek van de GI tot het verlenen van een dergelijke machtiging alsnog af te wijzen. Deze zaak is bij het hof geregistreerd onder nummer 200.291.450/01.
De ouders hebben tevens verzocht de werking van voormelde beschikking van de rechtbank te schorsen en de GI te veroordelen in de kosten van het incident, waaronder het salaris van de advocaat, te weten de kosten van de toevoeging.
Deze zaak is bij het hof geregistreerd onder nummer 200.291.450/02.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 april 2021, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de ouders als ongegrond en/of onbewezen af te wijzen en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, eventueel onder aanvulling en/of verbetering van de gronden. De GI heeft tevens verzocht het verzoek tot schorsing af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft plaatsgevonden op 17 mei 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. Koelman-Duijf;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2].
De raad is met kennisgeving vooraf d.d. 22 maart 2021 niet op de mondelinge behandeling verschenen.
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 7 april 2021.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de ouders van 26 april 2021;
- -
het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de ouders van 6 mei 2021.
3. De beoordeling
In de zaak met nummer 200.291.450/01 en in de zaak met nummer 200.291.450/02:
3.1.
Uit de relatie van de ouders is op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige]) geboren.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 18 april 2017 onder toezicht van de GI.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] met ingang van 18 april 2021 verlengd tot 18 april 2022 en machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 22 februari 2021 tot 22 februari 2022 uit huis te plaatsen in een accommodatie van een zorgaanbieder 24 uurs (gezinshuis) of in een pleeggezin.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beschikking voor zover daarbij een machtiging is verleend om [minderjarige] uit huis te plaatsen niet verenigen en zij zijn hiervan in zoverre in hoger beroep gekomen. Zij hebben tevens verzocht de werking van de bestreden beschikking te schorsen. Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.5.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat [minderjarige] op 28 juni 2021 geplaatst kan worden in leefhuis [leefhuis] in [plaats]. Dan pas is daar een plek vrij voor [minderjarige]. De GI is van plan om bij de rechtbank om een nieuwe machtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken. De huidige machtiging kan niet meer worden tenuitvoergelegd omdat de daarvoor beschikbare termijn vóór 28 juni 2021 zal zijn verstreken.
3.6.
Het hof stelt vast dat de machtiging tot uithuisplaatsing die bij de bestreden beschikking is verleend door de GI niet ten uitvoer is gelegd binnen de daartoe door artikel 1:265c lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gestelde termijn van drie maanden. Dit betekent ingevolge voormeld artikellid dat de machtiging is vervallen. Het hof dient daarom eerst te beoordelen of de ouders nog belang hebben bij hun verzoeken in hoger beroep.
3.7.
De ouders stellen zich op het standpunt dat zij nog steeds belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling door het hof. Dit belang is gelegen in een rechtmatigheidstoets door het hof van de beslissing van de rechtbank. De beslissing om de machtiging te verlenen heeft een groot effect gehad op het gezin van de ouders. [minderjarige] mist nu school. De ouders werken inmiddels mee met de GI. [minderjarige] is inmiddels ook onderzocht in het ziekenhuis.
Ook de GI heeft tijdens de mondelinge behandeling laten weten belang te hebben bij een beoordeling van het hof van de rechtmatigheid van de verleende machtiging. De GI gaat een nieuw verzoek indienen en wil in dat kader weten wat het hof van de eerdere machtiging vindt.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
Op grond van artikel 3:303 BW komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe.
Aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, dient zijn procesbelang niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 24 juni 2011, NJ 2011, 390). In het verlengde hiervan wordt ook in zaken waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind aangenomen dat deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 14 oktober 2011, NJ 2011, 596).
3.8.1.
Het hof is van oordeel dat de situatie in de onderhavige procedure afwijkt van de hiervoor door de Hoge Raad geschetste situatie, omdat in de nu voorliggende kwestie de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer is gelegd en ook niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, waardoor geen inbreuk is (of kan worden) gemaakt op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven van de ouders en zij aldus in beginsel geen rechtens relevant belang hebben om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen.
Dit zou mogelijk anders kunnen zijn indien bijkomende omstandigheden worden gesteld en onderbouwd die een schending van art. 8 EVRM aannemelijk maken. De enkele stelling echter van de ouders dat de verleende machtiging een groot effect heeft gehad op hun gezin en dat [minderjarige] nu haar school mist, is onvoldoende om aan te nemen dat inbreuk is gemaakt op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezins- en privéleven van de ouders. Andere bijkomende of bijzondere omstandigheden die maken dat de gevolgen van de bestreden beschikking een schending hebben opgeleverd van hun ‘private life’ of ‘family life’ met [minderjarige] zijn door de ouders niet gesteld.
Dat de GI een nieuw verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing bij de rechtbank zal indienen kan evenmin een rechtens te respecteren belang opleveren. De rechtbank zal immers een beslissing hebben te nemen met inachtneming van alle op dat moment relevante factoren en omstandigheden, die zich nu niet laten overzien en dus ook geen basis kunnen vormen voor een beoordeling op dit moment.Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de ouders geen belang hebben bij het ingestelde hoger beroep. Het hof zal de ouders hierin dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
3.9.
Nu de ouders niet-ontvankelijk zijn in het hoger beroep, zijn zij eveneens niet-ontvankelijk in hun verzoek om de werking van de beschikking van de rechtbank te schorsen.
Het hof zal de proceskosten van dit incident tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het verzoek van de ouders om de GI in die kosten te veroordelen zal het hof afwijzen.
3.10.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
4. De beslissing
Het hof:
in de zaak met nummer 200.291.450/01:
verklaart de ouders niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
in de zaak met nummer 200.291.450/02:
verklaart de ouders niet-ontvankelijk in het verzoek tot schorsing van werking van de bestreden beschikking;
compenseert de in het incident gevallen proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en M.I. Peereboom-van Drunick en is op 10 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.