Hof 's-Hertogenbosch, 12-07-2018, nr. 200.236.621, 01
ECLI:NL:GHSHE:2018:3120
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
12-07-2018
- Zaaknummer
200.236.621_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:3120, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑07‑2018; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Uitspraak 12‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Uithuisplaatsing. Machtiging uithuisplaatsing die niet ten uitvoer is gelegd en ook niet meer ten uitvoer kan worden gelegd. De moeder heeft in dit geval op grond van artikel 8 EVRM voldoende procesbelang om de rechtmatigheid van de maatregel door de rechter te laten toetsen.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 12 juli 2018
Zaaknummer : 200.236.621/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/340905 / JE RK 18-190
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. T. Gümüs,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad,
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] (België),
hierna te noemen: de vader,
Stichting jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 februari 2018.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 april 2018, heeft de moeder, naar het hof begrijpt, verzocht voormelde beschikking deels te vernietigen en het verzoek van de raad om een machtiging af te geven voor de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 1 mei 2018, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en voormelde beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 mei 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Gümüs en een beëdigd tolk in de Turkse taal, mevrouw H.N. Kösen-Altun;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
de brief van de advocaat van de moeder d.d. 3 mei 2018 met bijlagen;
- -
het faxbericht van de GI d.d. 28 mei 2018 met bijlagen, waaronder het plan van aanpak voor de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] .
3. De beoordeling
3.1.
De moeder en de vader zijn gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn geboren:
- [thans jongmeerderjarige] , op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] (hierna: [thans jongmeerderjarige] );
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] , Turkije (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
- [minderjarige 3] , op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ).
3.2.
De moeder en de vader zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de moeder. [thans jongmeerderjarige] verblijft thans feitelijk (meer) bij de vader.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [thans jongmeerderjarige] tot [geboortedatum] 2018 onder toezicht gesteld van de GI en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] tot 21 februari 2019. Daarnaast heeft de rechtbank in voornoemde beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing van [thans jongmeerderjarige] verleend tot [geboortedatum] 2018 en een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] tot 21 februari 2019.
3.4.
De moeder kan zich met deze beschikking niet verenigen, voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] betreft, en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift - kort samengevat - het volgende aan.
Het verzoek van de raad is ingediend vanwege een strafrechtelijke aanleiding, te weten een vermeende enkelbandsabotage, en in dit verzoek worden alleen gebeurtenissen uit het verleden beschreven. Enkele weken voor de indiening van het verzoek is [minderjarige 2] onder voorwaarden in vrijheid gesteld onder elektronisch toezicht. Het gaat goed met [minderjarige 2] . De moeder ontkent dat [minderjarige 2] tot een jeugdbende zou behoren, drugs zou gebruiken en agressief zou zijn. [minderjarige 2] heeft de moeder weliswaar één keer geslagen, maar dat is lang geleden en dat was om een ruzie tussen de moeder en [thans jongmeerderjarige] te sussen. Verder kan het feit dat [minderjarige 2] is weggelopen na de verdenking van sabotage van zijn enkelband en elf dagen is weggebleven, de uithuisplaatsing niet rechtvaardigen. Bovendien is [minderjarige 2] al bestraft voor die actie in die zin dat de schorsing van zijn voorlopige hechtenis toen is opgeheven. Het is in strijd met de rechtszekerheid om ook nog in het kader van het civiele recht in te grijpen.
De moeder kampt met een nieraandoening en de problemen met [thans jongmeerderjarige] in de thuissituatie zorgden er vervolgens voor dat de moeder overbelast is geraakt. Zij heeft moeite met het stellen van duidelijke grenzen en regels. De moeder staat achter de uithuisplaatsing van [thans jongmeerderjarige] , aangezien de rust in huis daardoor zal terugkeren. Er is geen reden om [minderjarige 2] uit huis te plaatsen. Bovendien zijn in het kader van de ondertoezichtstelling niet alle minder vergaande maatregelen benut. Zo is er bijvoorbeeld geen ambulante hupverlening ingezet, terwijl de moeder dat wel graag wil.
Ter zitting heeft de moeder - kort samengevat - nog aangevoerd dat [thans jongmeerderjarige] inmiddels bij de vader verblijft en dat de thuissituatie bij de moeder sindsdien is verbeterd. Met [minderjarige 2] gaat het goed. Hij gaat naar school en houdt zich aan de regels. [thans jongmeerderjarige] en vader houden zich echter niet aan de afspraken omdat vader [thans jongmeerderjarige] regelmatig bij moeder brengt en [thans jongmeerderjarige] dan bij haar wil blijven.
Kortom, de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] is niet noodzakelijk. Er is geen sprake van een (dusdanige) ontwikkelingsbedreiging die deze vergaande kinderbeschermingsmaatregel rechtvaardigt. Bovendien is er geen plan van aanpak voor de uithuisplaatsing.
3.6.
De raad heeft ter zitting - kort samengevat - het volgende aangevoerd. De raad is een civielrechtelijk onderzoek naar [minderjarige 2] gestart op verzoek van het wijkteam. De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn niet bedoeld om [minderjarige 2] te straffen, maar om hulp te bieden.
De moeder heeft meerdere malen aangegeven dat zij de verzorging en opvoeding van de kinderen niet aankan. [minderjarige 2] heeft in het verleden niet de juiste aansturing gehad. Waar problemen ontstonden is niet gekozen voor adequate oplossingen. Zo is [minderjarige 2] een aantal keren naar Turkije gestuurd, waar hij niet naar school ging en niet werd aangestuurd. Het lukt moeder nog steeds niet om de juiste aansturing te bieden. [minderjarige 2] is buiten wanneer dat niet is toegestaan en er is sprake van schoolverzuim. Uit het raadsrapport blijkt dat [minderjarige 2] de moeder onder druk zet, dus het zou kunnen dat [minderjarige 2] onrechtmatig thuisblijft. Bovendien maakt [thans jongmeerderjarige] nog steeds een groot deel van de week onderdeel uit van het gezin van de moeder. De zorgen over [minderjarige 2] gaan verder dan het strafbare feit waarvan hij verdacht wordt. Er zijn ook zorgen over de onmacht van de moeder. De raad verwijst naar hetgeen hierover is opgenomen in het raadsrapport en de daarin beschreven doelen.
In het verleden is ambulante hulpverlening geprobeerd, maar dat is niet gelukt. De moeder gaf aan dat zij hulpverleningsmoe was.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift - kort samengevat - het volgende aan. De GI is van mening dat de bestreden beschikking op juiste gronden is afgegeven en onderschrijft de door de raad in zijn verzoek in eerste aanleg omschreven gronden. [minderjarige 2] wordt verdacht van een zedenmisdrijf. Aangezien hij de schorsingsvoorwaarden heeft geschonden heeft hij tot 26 april 2018 vastgezeten. Inmiddels is hij weer - onder voorwaarden en met een enkelband - vrij. Deze omstandigheden maakten het moeilijk om een plek voor [minderjarige 2] te vinden. Verder werkt [minderjarige 2] mee aan de gesprekken met de jeugdzorgwerker en er zijn geen escalaties meer met de moeder.
In de brief van 28 mei 2018 heeft de GI, onder meer, aangevoerd dat het niet is gelukt om binnen de verzilveringstermijn van de machtiging uithuisplaatsing een plek voor [minderjarige 2] te vinden. Ter zitting heeft de GI toegelicht dat er nog steeds wordt gezocht naar een passende plek voor [minderjarige 2] en dat de GI voornemens is om een nieuwe machtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken.
Ter zitting heeft de GI - kort samengevat - nog toegevoegd dat de gedragsproblemen van de kinderen worden veroorzaakt door het handelingsverlegen zijn van de ouders. De moeder heeft onvoldoende opvoedingsvaardigheden en de vader vervult geen ondersteunende rol. Moeder handelt vanuit druk. In het verleden is tevergeefs MST, de meest intensieve vorm van ambulante hulpverlening, ingezet.
[thans jongmeerderjarige] verblijft feitelijk bij de vader, maar zij is ook vaak thuis bij de moeder. De reden hiervoor is niet duidelijk en de moeder weet niet hoe zij hiermee om moet gaan. [minderjarige 2] luistert niet naar de moeder en is niet ontvankelijk voor haar gezag. [minderjarige 2] wordt vaak ziekgemeld en de school vindt dat te ver gaan.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de ondertoezichtstelling van [thans jongmeerderjarige] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Niet bestreden is derhalve de ernstige ontwikkelingsbedreiging van de kinderen.
3.10.
Evenmin is het beroep gericht tegen de machtiging tot uithuisplaatsing van [thans jongmeerderjarige] . Het hoger beroep ziet dus enkel op de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] .
3.11.
Het hof stelt vast dat de GI de door de rechtbank bij de bestreden beschikking verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] gedurende de in artikel 1:265c lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vastgestelde termijn van drie maanden niet ten uitvoer heeft gelegd, waardoor deze is vervallen.
Derhalve staat allereerst ter beoordeling van het hof of het verzoek in hoger beroep moet worden afgewezen wegens gebrek aan belang.
3.12.
Op grond van artikel 3:303 BW komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe. Aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, dient zijn procesbelang niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 24 juni 2011, NJ 2011, 390). In het verlengde hiervan wordt ook in zaken waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind, aangenomen dat deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang erbij heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 14 oktober 2011, NJ 2011, 596).
In de onderhavige situatie is de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer gelegd en kan de machtiging ook niet meer ten uitvoer worden gelegd.
Het hof is echter van oordeel dat ook in dit geval de moeder op grond van artikel 8 EVRM voldoende procesbelang heeft bij toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel. Immers het enkele verlenen van de machtiging heeft impact op het gezinsleven van de moeder, omdat de dreigende uithuisplaatsing van haar kind onrust en onzekerheid veroorzaakt gedurende de drie maanden waarin de maatregel ten uitvoer kan worden gelegd.
3.13.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.14.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof, na eigen onderzoek en waardering, overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de kinderen al jarenlang worden blootgesteld aan een onvoorspelbare en onveilige opvoedomgeving met onvoldoende begrenzing vanuit de ouders en dat zij gedragsproblemen hebben ontwikkeld.
Specifiek voor wat betreft [minderjarige 2] geldt dat hij zich agressief heeft gedragen in de thuissituatie bij de moeder, meerdere malen in aanraking is gekomen met politie en justitie, wordt verdacht van het plegen van een zedenmisdrijf en dat hij op de vlucht is geslagen voor de politie. Verder is er sprake van schoolverzuim. Ook zijn er zorgen over drugsgebruik en betrokkenheid bij een jeugdbende, hetgeen de moeder, anders dan in eerste aanleg, thans in hoger beroep heeft ontkend.
De moeder heeft erkend dat het voor haar moeilijk is om duidelijke regels en grenzen te stellen en dat zij overbelast is geraakt door haar gezondheidssituatie en de daarbij komende problemen in de thuissituatie. Hoewel die problemen volgens de moeder met name zijn veroorzaakt door het gedrag van [thans jongmeerderjarige] en zullen afnemen als zij niet meer thuis woont, is het hof op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken, dat zowel [minderjarige 2] als [thans jongmeerderjarige] de gezagspositie van de moeder onvoldoende accepteren en zelfbepalend zijn. Het is de moeder niet gelukt, ook niet met ingezette ambulante ondersteuning, om haar gezagspositie te herstellen, de kinderen voldoende aan te sturen en te begrenzen waar nodig en het gedrag van de kinderen voldoende een halt toe te roepen. Het hof is dan ook van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] terecht is verleend. Bovendien is in hoger beroep gebleken dat het de moeder tot op heden niet is gelukt om de situatie voldoende te verbeteren. Na de bestreden beschikking heeft [minderjarige 2] meerdere malen de schorsende voorwaarden van zijn voorlopige hechtenis overtreden. Zo is hij buiten geweest wanneer dat niet is toegestaan en er is sprake van frequent schoolverzuim. Verder is ter zitting gebleken dat de afspraak is gemaakt dat [thans jongmeerderjarige] bij de vader verblijft, maar feitelijk is [thans jongmeerderjarige] toch 2 à 3 dagen in de week bij de moeder en [minderjarige 2] , waardoor er problemen voor de moeder ontstaan die zij niet met de vader kan bespreken en oplossen.
3.15.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden te worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 21 februari 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.A.R.M. van Leuven en H.M.A.W. Erven en is op 12 juli 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.