Hof 's-Hertogenbosch, 31-07-2014, nr. F 200.149.257-01
ECLI:NL:GHSHE:2014:2626
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
31-07-2014
- Zaaknummer
F 200.149.257-01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:2626, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 31‑07‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 31‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Uithuisplaatsing
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 31 juli 2014
Zaaknummer: F 200.149.257/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/274523 JE RK 13-2549
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.H.P.M. Verhagen,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te Breda,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als betrokken in de zin van artikel 810 Rv in deze zaak wordt aangemerkt:
- de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad).
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 maart 2014.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 mei 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de stichting niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans dit verzoek af te wijzen, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht, dit alles uitvoerbaar bij voorraad.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 juni 2014, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de moeder, bijgestaan door mr. Verhagen;
- -
de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw Z.E. Kleber en mevrouw T. Willemsen.
2.3.1.
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de hierna te noemen minderjarige [de zoon] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
3. De beoordeling
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] is, op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats], [de zoon] (hierna: [de zoon]) geboren.
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [de zoon] uit.
3.2.
[de zoon] staat sinds 26 mei 2009 onder toezicht van de stichting.
3.3.
Bij beschikking van 10 januari 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, iedere verdere beslissing omtrent het verzoek van de stichting om haar te machtigen [de zoon] uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs en zorgaanspraak in het kader van “zorgverzekeringswet” met verblijf, aangehouden.
3.3.1.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank een machtiging verleend aan de stichting om [de zoon] met ingang van 1 april 2014 tot het einde van de ondertoezichtstelling, doch uiterlijk tot 26 mei 2014 uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs en zorgaanspraak in het kader van “zorgverzekeringswet” met verblijf, zulks (deels) ter effectuering van het indicatiebesluit.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Voor de inhoudelijke stellingen van de moeder verwijst het hof naar de inhoud van het beroepschrift.
3.5.
De moeder stelt zich op het standpunt dat zij, ondanks het feit dat de termijn van de machtiging uithuisplaatsing reeds ongebruikt is verstreken, nog steeds belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling door het hof. De moeder heeft daartoe gesteld dat de bestreden beschikking haar schaduw vooruitwerpt, zodat het oordeel van het hof van belang is voor een eventuele nieuwe beslissing inzake het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van [de zoon].
3.5.1.
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep bij het door haar gestelde belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hof gepersisteerd.
3.6.
Voor de stellingen van de stichting verwijst het hof naar de inhoud van het verweerschrift.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Het hof stelt vast dat de termijn waarvoor de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof reeds was verstreken en de door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [de zoon] door de stichting niet ten uitvoer is gelegd.
Derhalve staat allereerst ter beoordeling van het hof of de moeder belang heeft bij het verzoek in hoger beroep.
3.7.2.
Op grond van artikel 3:303 BW komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe. Aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, dient zijn procesbelang niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 24 juni 2011, NJ 2011, 390). In het verlengde hiervan wordt ook in zaken waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind, aangenomen dat deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang erbij heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 14 oktober 2011, NJ 2011, 596).
3.7.3.
Het hof is van oordeel dat de situatie in de onderhavige procedure afwijkt van de hiervoor door de Hoge Raad geschetste lijn, nu in deze situatie de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer is gelegd en ook niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, waardoor geen inbreuk is (of kan worden) gemaakt op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven van de moeder en zij aldus geen rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen.
Gelet op het vorenstaande heeft het hof de advocaat van de moeder ter zitting nogmaals expliciet gevraagd naar het belang van de moeder bij het tegen de bestreden beschikking ingestelde hoger beroep. Het door de moeder gestelde belang bij een inhoudelijke uitspraak van het hof in verband met een eventuele opvolgende beslissing van de rechtbank levert op grond van voornoemde jurisprudentie, geen rechtens te respecteren belang op. Dit geldt temeer nu vast staat dat de stichting geen verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing bij de rechtbank heeft ingediend en derhalve van een opvolgende beslissing geen sprake is. Voor zover de moeder heeft betoogd dat zij toch een belang heeft wanneer de stichting in de toekomst opnieuw een verzoek tot het verlenen van een machtiging uithuisplaatsing zal indienen en de rechtbank deze machtiging bij gelijkblijvende omstandigheden zal toekennen overweegt het hof dat dit evenmin een rechtens te respecteren belang oplevert. Het hof merkt daarbij op dat de omstandigheden nooit helemaal gelijk zullen zijn aan de omstandigheden ten tijde van de afgifte van de bestreden beschikking. Zo zal [de zoon] dan sowieso ouder zijn en zal bezien moeten worden of er hulpverlening is geweigerd of ingezet en indien ingezet, wat daarvan het effect is.
3.7.4.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de moeder geen belang meer heeft bij het ingestelde hoger beroep.
Het hof zal het hoger beroep van de moeder afwijzen.
4. De beslissing
Het hof:
wijst af het verzoek in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 maart 2014.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.M. Renckens, C.A.R.M. van Leuven en M.C. Bijleveld-van der Slikke en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2014.