HR, 06-02-2004, nr. R03/046HR
ECLI:NL:PHR:2004:AN8908
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-02-2004
- Zaaknummer
R03/046HR
- LJN
AN8908
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AN8908, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑02‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AN8908
ECLI:NL:PHR:2004:AN8908, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑02‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AN8908
- Vindplaatsen
NJ 2004, 250 met annotatie van S.F.M. Wortmann
SJP 2004/171
NJ 2004, 250 met annotatie van S.F.M. Wortmann
SJP 2004/171
Uitspraak 06‑02‑2004
Inhoudsindicatie
6 februari 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/046HR JMH/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: STICHTING BUREAUS JEUGDZORG HAAGLANDEN/ZUID-HOLLAND (voorheen Stichting Jeugdzorg Den Haag), gevestigd te Voorburg, VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [Verweerster], zonder bekende woonplaats, doch verblijvende te [plaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
6 februari 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/046HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
STICHTING BUREAUS JEUGDZORG HAAGLANDEN/ZUID-HOLLAND (voorheen Stichting Jeugdzorg Den Haag),
gevestigd te Voorburg,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerster],
zonder bekende woonplaats, doch verblijvende te [plaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming te 's-Gravenhage van 22 februari 2002 heeft de kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage [dochter 1] en [dochter 2], beiden geboren op [geboortedatum] 1999, hierna: de kinderen, over wie thans verweerster in cassatie - verder te noemen: de moeder - het ouderlijk gezag heeft, bij beschikkingen van 19 maart 2002 voorlopig onder toezicht gesteld met benoeming van thans verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de stichting - tot gezinsvoogdes, en de stichting gemachtigd de kinderen uit huis te plaatsen voor de periode van 20 maart 2002 tot 22 mei 2002.
De kinderrechter heeft op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming bij beschikking van 21 mei 2002 de kinderen onder toezicht gesteld voor de periode van 22 mei 2002 tot 22 februari 2003 met benoeming van de stichting tot gezinsvoogdes en bij beschikking van dezelfde datum voor de periode van 22 mei 2002 tot 22 februari 2003 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend aan de stichting.
Op 14 juni 2002 heeft de stichting de kinderrechter een (spoedmachtiging) uithuisplaatsing van de kinderen bij de grootmoeder van moederszijde verzocht voor de duur van de ondertoezichtstelling.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 25 juni 2002 het verzoek van de stichting toegewezen voor de periode van 25 juni 2002 tot 22 februari 2003.
De stichting heeft deze machtiging niet ten uitvoer gelegd.
Tegen de beschikkingen van de kinderrechter van 21 mei 2002 betreffende de ondertoezichtstelling enerzijds en de machtiging tot uithuisplaatsing anderzijds heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 16 oktober 2002 heeft het hof de beschikking van de kinderrechter van 21 mei 2002 betreffende de ondertoezichtstelling bekrachtigd.
Bij beschikking van 8 januari 2003 heeft het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beschikking van 21 mei 2002 waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een tehuis voor opvoeding en verzorging was verleend.
De beschikking van het hof van 8 januari 2003 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermelde beschikking van het hof heeft de stichting beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de stichting in haar cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming heeft de kinderrechter in de rechtbank te 's-Gravenhage bij beschikking van 21 mei 2002 de kinderen van 22 mei 2002 tot 22 februari 2003 onder toezicht van de stichting gesteld, en bij beschikking van dezelfde datum de stichting gemachtigd de kinderen voor de periode 22 mei 2002 tot 22 februari 2003 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een tehuis voor opvoeding en verzorging.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 25 juni 2002 op verzoek van de stichting haar gemachtigd de kinderen uit huis te plaatsen in een andere verblijfplaats, te weten bij de grootmoeder van moederszijde van 25 juni 2002 tot 22 februari 2003. De stichting heeft deze machtiging niet ten uitvoer gelegd.
Op het door de moeder tegen de beschikkingen van de kinderrechter van 21 mei 2002 ingestelde hoger beroep heeft het hof bij beschikking van 16 oktober 2002 de beschikking betreffende de ondertoezichtstelling bekrachtigd, en bij beschikking van 8 januari 2003 de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beschikking betreffende de uithuisplaatsing.
Het cassatieberoep is tegen laatstgenoemde beschikking gericht.
3.2 Nu de machtiging tot uithuisplaatsing op 22 februari 2003 is afgelopen heeft de stichting geen belang meer bij haar cassatieberoep, zodat zij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad ziet echter aanleiding in verband met het belang van de hier aan de orde zijnde rechtsvraag het navolgende te overwegen.
3.3 Het hof heeft in zijn bestreden beschikking geoordeeld dat het bestaan van twee machtigingen tot uithuisplaatsing met een verschillend doel in strijd is met de wet en het heeft daartoe overwogen dat dit uitdrukkelijk niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest, zoals blijkt uit art. 1:262 lid 3 BW. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt immers, aldus het hof, dat de ratio van deze bepaling is oneigenlijk gebruik van de machtiging tot uithuisplaatsing te voorkomen.
De art. 1:261 en 262 BW, zoals deze thans luiden, zijn voor zover hier van belang vastgesteld bij de op 1 november 1995 in werking getreden Wet van 26 april 1995, Stb. 255, tot herziening van de maatregel van ondertoezichtstelling van minderjarigen. Bij deze wet werd het voorheen geldende stelsel, waarin de kinderrechter zelf het kind uit huis plaatste, in die zin gewijzigd dat het openbaar ministerie, de raad voor de kinderbescherming of de gezinsvoogdij-instelling het initiatief tot uithuisplaatsing neemt, maar dat de controle daarop berust bij de kinderrechter, die de gezinsvoogdij-instelling een machtiging moet geven, wil deze tot uithuisplaatsing kunnen overgaan.
Met het oog op de belangen van de ouders en het kind is onder meer bepaald dat bij het verzoek van de gezinsvoogdij-instelling moet worden vermeld voor welke voorziening, soort voorziening of andere verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd (art. 1:261 lid 1, laatste zin, BW) en dat een machtiging vervalt indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd (art. 1:262 lid 3 BW). Uit eerstgenoemde bepaling volgt echter, anders dan de tekst lijkt in te houden, niet dat een machtiging slechts op één voorziening betrekking kan hebben. In dit verband is van belang dat in bepaalde gevallen, zoals indien onzekerheid bestaat over de vraag wanneer een bepaalde plaatsingsmogelijkheid beschikbaar komt, een gezinsvoogdij-instelling belang erbij kan hebben over ruimere bevoegdheden te beschikken, in die zin dat een machtiging bijvoorbeeld betrekking heeft op verschillende voorzieningen binnen dezelfde soort of op voorzieningen van verschillende soort. Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 26 april 1995, is dit onderkend en is de mogelijkheid van een meer algemene machtiging ook uitdrukkelijk onder ogen gezien (zie Kamerstukken II, 1992-1993, 23 003, nr. 3, blz. 40 e.v., en nr. 5, blz. 42 e.v.). Daarbij is onder meer opgemerkt dat het gaat om een evenwicht tussen de verschillende betrokken belangen, dat een waarborg tegen een te ruim gebruik van deze bevoegdheid ligt in de omstandigheid dat de rechter, na verhoor van ouder en kind, beslist of een dergelijke ruime machtiging noodzakelijk is met het oog op het doel van de uithuisplaatsing, en dat de machtiging tot uithuisplaatsing zodanig concreet moet zijn dat niet iedere vorm van uithuisplaatsing aan de gezinsvoogdij-instelling wordt overgelaten. Voorts is erop gewezen dat de mogelijkheid een ruimere machtiging te geven een doelmatige rechtspleging kan bevorderen, doordat niet voor iedere wijziging, bijvoorbeeld de overplaatsing van het kind naar een ander tehuis, opnieuw een machtiging behoeft te worden verzocht.
3.4 Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat ook het naast elkaar bestaan van twee achtereenvolgende machtigingen tot uithuisplaatsing niet in strijd is met de wet. Niet valt immers in te zien dat hetgeen aanstonds zou kunnen zijn bepaald bij één (ruime) machtiging, niet, indien zulks in verband met na een eerdere machtiging gebleken omstandigheden in het belang van het kind is, in achtereenvolgende, elkaar op onderdelen aanvullende, machtigingen zou kunnen worden bepaald. Om het belang van de ouders en het kind te waarborgen en om onduidelijkheid te voorkomen, dient de rechter dan wel bij de mondelinge behandeling van het verzoek van de gezinsvoogdij-instelling tot het geven van de volgende machtiging de verhouding tot de bestaande machtiging aan de orde te stellen en in zijn beschikking tot het geven van de volgende machtiging van deze verhouding rekenschap te geven. De rechter dient dan uitdrukkelijk te vermelden of deze machtiging de eerdere machtiging aanvult, wijzigt dan wel geheel vervangt.
Voorts staat het de rechter om dezelfde redenen vrij weliswaar aanstonds een ruime machtiging te geven in die zin dat de gezinsvoogdij-instelling aanvankelijk - al naar gelang de omstandigheden - een zekere keuzevrijheid tot plaatsing van het kind heeft, maar die keuzevrijheid tevens te beperken bijvoorbeeld in die zin dat, als de aanvankelijke keuze om welke reden ook niet kan worden gerealiseerd of niet tot succes leidt, de gezinsvoogdij-instelling zich opnieuw tot de kinderrechter dient te wenden, dan wel in haar mogelijkheden tot verdere plaatsing van het kind is beperkt tot de in de aanvankelijke beschikking al aanstonds opgesomde mogelijkheden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de stichting niet-ontvankelijk in haar beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 6 februari 2004.
Conclusie 06‑02‑2004
Inhoudsindicatie
6 februari 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/046HR JMH/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: STICHTING BUREAUS JEUGDZORG HAAGLANDEN/ZUID-HOLLAND (voorheen Stichting Jeugdzorg Den Haag), gevestigd te Voorburg, VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [Verweerster], zonder bekende woonplaats, doch verblijvende te [plaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rekestnr. R03/046HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 10 november 2003
Conclusie inzake
Stichting Bureaus Jeugdzorg Haaglanden/Zuid-Holland
tegen
[verweerster]
Inleiding
1. Het cassatiemiddel in deze zaak betoogt dat het Hof in zijn bestreden beschikking ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestaan van twee machtigingen tot uithuisplaatsing met een verschillend doel naast elkaar in strijd is met de wet en voorts dat in een geval als het onderhavige waarin twee opvolgende machtigingen zijn afgegeven, de eerste machtiging door het verlenen van de tweede machtiging (automatisch) is vervallen en dat daaraan niet afdoet dat de tweede machtiging inmiddels eveneens is vervallen doordat zij gedurende meer dan drie maanden niet ten uitvoer is gelegd.
2. Het gaat in dit geding om het volgende:
i) Thans verzoekster tot cassatie is de moeder van [dochter 1] en [dochter 2] (hierna: de kinderen), beiden geboren op [geboortedatum] 1999; zij heeft het ouderlijk gezag over de kinderen.
ii) Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 22 februari 2002 om een voorlopige ondertoezichtstelling en een machtiging voor uithuisplaatsing van de kinderen, heeft de kinderrechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage bij beschikking van 19 maart 2002 de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld voor de periode van 20 maart 2002 tot 22 mei 2002 met aanhouding van iedere verdere beslissing; bij beschikking van dezelfde datum heeft de kinderrechter thans verzoekster tot cassatie, verder ook: de gezinsvoogdij-instelling, machtiging verleend voor uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor crisisopvang dan wel in een voorziening voor pleegzorg van 20 maart 2002 tot 22 mei 2002, eveneens met aanhouding van iedere verdere beslissing.
iii) Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming heeft de kinderrechter bij beschikking van 21 mei 2002 de kinderen onder toezicht gesteld voor de periode van 22 mei 2002 tot 22 februari 2003 met benoeming van thans verzoekster tot cassatie tot gezinsvoogdij-instelling.
iv) Bij beschikking van dezelfde datum is op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming eveneens voor de periode van 22 mei 2002 tot 22 februari 2003 aan de gezinsvoogdij-instelling machtiging verleend tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een tehuis voor opvoeding en verzorging.
v) Op 14 juni 2002 heeft de gezinsvoogdij-instelling een (spoedmachtiging) uithuisplaatsing van de kinderen bij grootmoeder van moederszijde gevraagd voor de duur van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter heeft bij beschikking van 25 juni 2002 de gezinsvoogdij-instelling conform haar verzoek gemachtigd om de kinderen uit huis te plaatsen in een andere verblijfplaats, te weten bij de grootmoeder van moederszijde, van 25 juni 2002 tot 22 februari 2003. De gezinsvoogdij-instelling heeft deze machtiging gedurende meer dan drie maanden niet ten uitvoer gelegd.
vi) De moeder heeft bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage hoger beroep ingesteld van de beschikkingen van 21 mei 2002 waarbij de ondertoezichtstelling is uitgesproken respectievelijk machtiging is verleend tot uithuisplaatsing. Het Hof heeft het inleidende beroepschrift aangemerkt als zijnde slechts gericht tegen de uithuisplaatsing en de moeder in de gelegenheid gesteld een apart beroepschrift ter zake van de ondertoezichtstelling in te dienen; de moeder heeft van de haar geboden gelegenheid gebruik gemaakt.
vii) Het Hof heeft de beschikking van 21 mei 2002 betreffende de ondertoezichtstelling bekrachtigd bij beschikking van 16 oktober 2002.
viii) Bij beschikking van 8 januari 2003 heeft het Hof de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen de beschikking van 21 mei 2002 waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een tehuis voor opvoeding en verzorging was verleend. Het Hof heeft daartoe als volgt overwogen. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling een tweede machtiging is verleend - nadat de thans bestreden machtiging was verleend - in een andere verblijfplaats, te weten bij de grootmoeder van moederszijde. Deze tweede machtiging is inmiddels ingevolge art. 1:262 lid 3 BW vervallen nu zij gedurende meer dan drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de gezinsvoogdij-instelling medegedeeld dat deze (spoedmachtiging) uithuisplaatsing in het gezin van de grootmoeder een tijdelijke oplossing betrof omdat de kinderen het crisispleeggezin waarin zij op grond van de eerste machtiging waren geplaatst, moesten verlaten en er nog geen uitzicht was op een plaats in een bestandspleeggezin; zij heeft voorts medegedeeld dat van de machtiging geen gebruik is gemaakt omdat de kinderen op 28 juni 2002 in het (perspectief biedende) pleeggezin konden worden geplaatst waar zij thans nog verblijven. Het Hof is van oordeel dat de wet geen ruimte biedt voor het naast elkaar bestaan van verschillende machtigingen die voor een verschillend doel zijn afgegeven. Het is in strijd met art. 1:261 lid 1 BW als de gezinsvoogdij-instelling naar verkiezing gebruik zou kunnen maken van meerdere naast elkaar bestaande machtigingen tot uithuisplaatsing met een verschillend doel. Dat blijkt ook uit art. 1:262 lid 3 BW dat ertoe strekt oneigenlijk gebruik van de machtiging tot uithuisplaatsing te voorkomen. De eerste machtiging tot plaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg dan wel een tehuis voor opvoeding en verzorging is dan ook vervallen door het verlenen van de tweede machtiging tot plaatsing van de kinderen bij de grootmoeder van moederszijde. Het feit dat de tweede machtiging inmiddels is vervallen, maakt dat niet anders. De moeder is derhalve niet ontvankelijk in haar hoger beroep. Het Hof realiseert zich dat het hier om zeer jonge kinderen gaat die al meerdere wisselingen in hun verzorgings- en opvoedingssituatie hebben meegemaakt en om ouders zonder vaste woon- of verblijfplaats. Dat kan echter niet betekenen dat in strijd met de wet gehandeld wordt. Het staat de gezinsvoogdij-instelling bovendien vrij een verzoek tot een spoedmachtiging uithuisplaatsing in te dienen ingeval zij van mening is dat de kinderen dienen te blijven in het huidige perspectief biedende pleeggezin waar zij op 28 juni 2002 konden worden geplaatst.
ix) de gezinsvoogdij-instelling heeft tegen deze beschikking tijdig cassatieberoep ingesteld. De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
De ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
3. Het door de gezinsvoogdij-instelling ingediende cassatieverzoekschrift tegen de beschikking van het Hof d.d. 8 januari 2003 waarbij de moeder niet-ontvankelijk werd verklaard in haar hoger beroep tegen de op 21 mei 2002 gegeven beschikking van de kinderrechter tot machtiging uithuisplaatsing, dateert van 8 april 2003 terwijl de machtiging uithuisplaatsing slechts gold tot 22 februari 2003.
De gezinsvoogdij-instelling is zich ervan bewust geweest dat het verstreken zijn van de termijn waarvoor de machtiging gold, tot niet-ontvankelijkheid wegens gebrek aan belang zal kunnen leiden. Zie onder meer HR 13 april 2001, NJ 2002, 4 en HR 13 april 2001, NJ 2002, 5, beide m.nt. JdB onder laatstgenoemd arrest. Zij erkent dat kan worden betoogd dat zij op dit moment geen belang meer heeft bij een cassatieberoep tegen 's Hofs oordeel dat betrekking heeft op inmiddels verstreken machtigingen. Zij beroept zich evenwel op een principieel, de onderhavige zaak overstijgend belang bij vernietiging van de in haar ogen onjuiste uitspraak van het Hof. In dat verband wijst zij erop dat 's Hofs oordeel dat niet twee machtigingen met verschillend doel naast elkaar kunnen bestaan en dat de eerste machtiging uithuisplaatsing vervalt indien de tweede wordt verleend, gezinsvoogdij-instellingen voor onoverkomelijke problemen stelt nu de opnemende voorzieningen in de jeugdhulpverlening nog steeds met wachtlijsten kampen: 's Hofs oordeel brengt immers mee - aldus de gezinsvoogdij-instelling - dat de minderjarige verder zonder machtiging uit huis is geplaatst gedurende de periode waarin hij - door de wachtlijsten gedwongen - zijn verblijf in de voorziening waarvoor de eerste machtiging is afgegeven (tijdelijk) moet voortzetten totdat hij kan worden geplaatst in de voorziening waarvoor de tweede machtiging is afgegeven (terwijl daarbij nog geldt dat ook de tweede machtiging vervalt ingeval daarvan niet binnen drie maanden gebruik kan worden gemaakt). De gezinsvoogdij-instelling betoogt dat het juridisch onwenselijke gevolg van 's Hofs oordeel is dat een gezinsvoogdij-instelling niet gedurende het hele plaatsingstraject over een geldige machtiging uithuisplaatsing kán beschikken. De door het Hof gepropageerde oplossing van het aanvragen van een spoedmachtiging uithuisplaatsing op het moment waarop een plek vrijkomt, wordt door de gezinsvoogdij-instelling gekwalificeerd als een oneigenlijk gebruik van een spoedmachtiging en daarmee als een juridisch niet aanvaardbare oplossing. Ook het verzoeken om een machtiging per een bepaalde datum biedt naar het oordeel van de gezinsvoogdij-instelling geen soelaas nu van tevoren niet bekend is wanneer precies een plaats vrijkomt.
De gezinsvoogdij-instelling betoogt dat zij vanwege haar principiële belang ontvankelijk is in haar cassatieberoep; zij verwijst daarbij naar Snijders-Wendels, Civiel appel, 1999, nr. 109. Deze auteurs tekenen aan dat onduidelijk is of de Hoge Raad principieel belang bij een uitspraak (bij voorbeeld ter voorkoming van precedentwerking) toereikend acht. Een aanwijzing hiertegen vormt - aldus deze schrijvers - HR 14 mei 1993, NJ 1993, 445 en een aanwijzing hiervoor vormt HR 18 februari 1994, NJ 1994, 406 (ThWvV), een ook door de gezinsvoogdij-instelling genoemde uitspraak in een kort geding waarin een verdachte wijziging van de sepotgrond in een strafzaak vorderde. De cassatieklacht dat de Staat geen belang had bij zijn hoger beroep nu de Staat gevolg heeft gegeven aan de hem bij dat vonnis opgelegde geboden, verwierp uw Raad met de volgende overweging: "Nog afgezien van het feit dat de Staat heeft verklaard vernietiging van dat vonnis te verlangen met het oog op de naar zijn inzicht ongewenste precedentwerking ervan, stuit de klacht af op het belang van de Staat bij veroordeling van zijn wederpartij in de kosten van de eerste aanleg." (In de inmiddels na de indiening van het cassatierekest verschenen nieuwe druk van Snijders-Wendels (2003) wordt als aanwijzing contra ook nog genoemd Hof Amsterdam 23 december 1999, zoals samengevat in FJR 2001, p. 154.)
4. Mijn ambtgenoot Langemeijer is in zijn conclusie voor de beschikking van uw Raad van 31 januari 2003, NJ 2003, 271, uitvoerig ingegaan op de kwestie van het belang bij hoger beroep of cassatie na het verstrijken van de termijn waarvoor de machtiging is verleend. In deze zaak had het Hof de moeder niet-ontvankelijk verklaard wegens het verstrijken van de geldingsduur van de verleende machtiging uithuisplaatsing. In cassatie werd geklaagd dat het Hof ten onrechte eraan was voorbijgegaan dat de moeder niet alleen belang erbij had dat de machtiging beëindigd werd, doch tevens dat door het Hof werd vastgesteld of deze machtiging ten onrechte was verstrekt in verband met de vraag of genoegdoening van de gezinsvoogdij-instelling mag worden gevergd; geklaagd werd tevens dat het oordeel van het Hof voorts van belang is voor nieuwe beslissingen inzake het verlenen dan wel verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige. Uw Raad oordeelde dat deze klacht faalt "reeds omdat de moeder bij de behandeling van het hoger beroep geen van de omstandigheden heeft aangevoerd die thans in de klacht zijn vermeld ter ondersteuning van de stelling, dat handhaving van het hoger beroep tegen de beschikking (...) gerechtvaardigd was." Daarbij volgde uw Raad zijn Advocaat-Generaal die erop wees dat het argument van de precedentwerking door uw Raad in eerdere uitspraken van de hand is gewezen op de grond dat de kinderrechter bij ieder verzoek tot verlenging - los van het lot van de voorafgaande beschikking - beoordeelt of er is voldaan aan de vereisten voor een ondertoezichtstelling resp. machtiging tot uithuisplaatsing. Uw Raad achtte verzoekster niet niet-ontvankelijk doch verwierp het cassatieberoep, wellicht omdat in cassatie was aangevoerd dat het Hof in die zaak ten onrechte op de grond dat de desbetreffende machtiging was uitgewerkt een niet-ontvankelijkverklaring had uitgesproken terwijl een individueel belang bij een behandeling van het hoger beroep bestond.
5. In de onderhavige zaak heeft het Hof de niet-onvankelijkverklaring niet gebaseerd op het verstreken zijn van de termijn waarvoor de machtiging was verleend; deze termijn is ook pas verstreken nadat het Hof zijn beschikking had gewezen. Om aan een niet-onvankelijkverklaring in cassatie wegens het verstreken zijn van bedoelde termijn te ontkomen, beroept de gezinsvoogdij-instelling zich op een de onderhavige zaak overstijgend belang. Naar het mij voorkomt is een dergelijk belang echter niet een zelfstandig belang dat meebrengt dat het cassatieberoep ontvankelijk is ondanks het verstreken zijn van de geldingsduur van de bestreden machtiging. Ik verwijs in dit verband naar de hiervoor genoemde uitspraken van 13 april 2001, NJ 2003, 4 en 5, waarin uw Raad verzoeksters niet-ontvankelijk verklaarde doch waarin uw Raad tevens aanleiding zag enige overwegingen (ten overvloede) aan de door de cassatiemiddelen aan de orde gestelde rechtsvraag te wijden. De gezinsvoogdij-instelling heeft uw Raad - subsidiair - verzocht ook in deze zaak over te gaan tot behandeling van het middel in een obiter dictum mocht uw Raad van oordeel zijn dat zij niet-ontvankelijk is. Met het oog daarop zal ik het cassatiemiddel in deze zaak behandelen. In het voetspoor van uw beschikkingen van 13 april 2001 zal ik overigens concluderen tot niet-ontvankelijkheid van verzoekster in haar cassatieberoep.
Het cassatiemiddel
6. Het cassatiemiddel bevat drie klachten. Geklaagd wordt dat rechtens onjuist is 's Hofs oordeel dat het bestaan van twee machtigingen tot uithuisplaatsing met een verschillend doel naast elkaar in strijd is met de wet, in het bijzonder met art. 1:261 lid 1 en 262 lid 3 BW. Geklaagd wordt voorts dat als al zou moeten worden aangenomen dat twee machtigingen tot uithuisplaatsing met een verschillend doel niet naast elkaar zouden kunnen bestaan, het gevolg daarvan niet is dat de eerste machtiging vervalt doch dat de tweede machtiging als niet bestaand dient te worden aangemerkt zodat 's Hofs andersluidende oordeel ook om die reden rechtens onjuist is. Ten slotte wordt geklaagd dat indien het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de gedachte dat het verzoek tot het afgeven van de tweede machtiging dient te worden aangemerkt als een intrekking/wijziging van het eerste verzoek en de daarop gebaseerde machtiging, dat oordeel onbegrijpelijk is. De eerste klacht is uitgewerkt in de middelonderdelen 2.1-2-9, de tweede en derde klacht in de middelonderdelen 2.10 en 2.11.
7. Bij de Wet van 26 april 1995, Stb. 1995, 255, (Wet tot herziening van de maatregel van ondertoezichtstelling van minderjarigen (artikelen 254 en volgende van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek)) die ertoe strekt rechtspraak en verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de maatregel te scheiden, is de uitvoering van de ondertoezichtstelling die voorheen aan de kinderrechter was opgedragen, opgedragen aan de gezinsvoogdij-instellingen. Wat de machtiging tot uithuisplaatsing betreft heeft de gewijzigde taakverdeling tot gevolg dat de beslissing van de kinderrechter zich beperkt tot machtiging op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling. Binnen de grenzen van de machtiging oefent de gezinsvoogdij-instelling de bevoegdheid tot uithuisplaatsing naar eigen inzicht uit. De kinderrechter kan niet machtigen tot plaatsing in een voorziening ingeval de gezinsvoogdij-instelling daarom niet heeft verzocht; de kinderrechter kan wel een minder ruime machtiging geven dan waarom is verzocht. Zie de memorie van toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 003, nr. 3, p. 40.
Gezinsvoogdij-instellingen hebben behoefte aan enige speelruimte mede in verband met de wachtlijsten die in de praktijk voor de voorzieningen bestaan. De wetgever heeft dat belang onderkend. Hij is op twee wijzen tegemoetgekomen aan deze behoefte van de gezinsvoogdij-instellingen die - zoals gezegd - zijn gebonden aan de grenzen die de machtiging stelt. In de eerste plaats heeft de wetgever het mogelijk gemaakt dat een machtiging wordt verleend voor een categorie van voorzieningen zodat niet voor iedere verhuizing binnen een categorie van voorzieningen een nieuwe machtiging behoeft te worden gevraagd; zie de memorie van toelichting, p. 41:
"Anderzijds is het in bepaalde omstandigheden wenselijk dat de gezinsvoogdij-instelling zelf een keuze kan maken uit verschillende tehuizen binnen dezelfde soort voorzieningen zonder daar steeds toestemming voor aan de rechter te vragen. In de huidige praktijk van de ondertoezichtstelling komt het regelmatig voor, dat de kinderrechter in korte tijd verscheidene opeenvolgende beschikkingen tot uithuisplaatsing moet geven vanwege de overplaatsing van een kind naar een ander tehuis zonder dat de opvattingen van de ouder en de minderjarige over uithuisplaatsing zijn veranderd. Door het mogelijk maken van een meer algemene machtiging wordt voorkomen dat voor dergelijke verhuizingen binnen een zelfde soort voorzieningen zonder noodzaak steeds een rechterlijke beslissing vereist is."
Ten tweede heeft de wetgever een machtiging voor meer dan één categorie van voorzieningen niet willen uitsluiten. De beoordeling van de wenselijkheid daarvan ligt in handen van de kinderrechter; zie de memorie van toelichting, p.40:
"Evenzeer is denkbaar dat de gezinsvoogdij-instelling een machtiging vraagt om de minderjarige in elk geval uit huis weg te kunnen halen teneinde hem te plaatsen in een tehuis of een voorziening voor pleegzorg. Indien de rechter dit in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige noodzakelijk acht, zal hij de machtiging voor beide soorten voorzieningen verlenen."
In de praktijk wordt ook gewerkt met zogenaamde trajectmachtigingen, d.w.z. machtigingen voor meerdere voorzieningen waarbij een volgorde van plaatsing wordt aangegeven.
Het beleid van kinderrechters ter zake van het verlenen van de nodige speelruimte aan de gezinsvoogdij-instellingen is niet eenduidig. Zie De Savornin Lohman e.a., Met recht onder toezicht gesteld, Evaluatie herziene OTS-wetgeving, 2000, p. 64, resp. p. 82-82:
"Er blijkt in de praktijk geen sprake van eenduidigheid in het omgaan met de reikwijdte van de machtiging. Er zijn kinderrechters die meerdere categorieën hanteren (het maximum aantal blijkt 12) en er zijn kinderrechters die een ruimere machtiging van de UHP hanteren en vier categorieën accepteren. Voordeel van de ruime machtiging is dat niet altijd van te voren bekend is waar plaats zal zijn. Indien er binnen drie maanden geen plaats is in een instelling waarvoor een machtiging is gegeven, terwijl de OTS-pupil elders geplaatst kan worden, moet opnieuw een verzoek tot machtiging worden ingediend. Een ruime machtiging biedt in zo'n geval soelaas. Hierdoor wordt de doelstelling om met name de ouders en de minderjarige duidelijkheid te geven over de aard van de plaatsing, in zekere zin ondermijnd."
"De term trajectmachtiging is niet bij alle GVI's bekend. Toch vragen de meeste GVI's een machtiging aan voor meerdere categorieën, waarbij een volgorde van plaatsing wordt aangegeven (bijv. eerst een crisisplaatsing, vervolgens plaatsing in een voorziening voor verzorging en opvoeding). Er wordt een trajectmachtiging aangevraagd als een duidelijke volgorde van plaatsing is te verwachten. Ook met het afgeven van meer dan één categorie binnen de machtiging UHP zonder volgorde van plaatsing gaan de kinderrechters verschillend om. Sommige kinderrechters geven alleen een machtiging voor meerdere categorieën af als de datum van de overplaatsing reeds bekend is. Andere kinderrechters geven volgens de respondenten van de GVI's gevolg aan het verzoek tot "meerdere" categorieën binnen de machtiging als het verband tussen de verschillende plaatsingen logisch is en haalbaar is binnen de termijn van de machtiging. (...)
De helft van de respondenten geeft op verzoek een trajectmachtiging UHP af. In dat geval moet wel duidelijk zijn waarom om een trajectmachtiging is verzocht, bijvoorbeeld omdat een minderjarige nog in een voorziening voor crisisopvang zit in afwachting van een voorziening voor verzorging en opvoeding. De kinderrechters die geen trajectmachtiging UHP afgeven, noemen als reden dat dit niet de taak van de kinderrechter is en dat anders teveel vrijheid aan de GVI zou worden gegeven zonder controle hierop."
Zie ook Doek die de wenselijkheid van trajectmachtigingen in twijfel trekt ingeval een machtiging voor onderzoek wordt gevraagd en die erop wijst dat de wetsgeschiedenis indiceert dat de kinderrechter aan de gezinsvoogdij-instelling geen al te grote vrijheid moet geven zonder haar de in het belang van het kind nodige manoeuvreerruimte te onthouden (losbl. editie Personen- en familierecht, aant. 4 bij art. 261):
"Of in dergelijke gevallen [nl. ingeval een machtiging voor onderzoek wordt gevraagd, DVL] tegelijkertijd een machtiging kan worden gevraagd en verstrekt voor een vervolgplaatsing in een pleeggezin of een inrichting is onduidelijk. Het is om praktische redenen aantrekkelijk om aan te nemen dat die mogelijkheid bestaat maar of het gelet op de rechtspositie van ouders en minderjarige ook juist is moet worden betwijfeld. Immers, hen wordt alsdan de directe toegang tot de rechter onthouden om desgewenst verweer te voeren tegen een verzoek van de GVI om een MUP voor een inrichting omdat zij menen dat het observatierapport meer grond biedt voor plaatsing in een pleeggezin of wellicht zelfs voor afzien van een uithuisplaatsing.
(...)
De wetsgeschiedenis indiceert dat de kinderrechter in het afgeven van machtigingen de GVI geen al te grote vrijheid moet geven zonder haar de in het belang van het kind nodige manoeuvreerruimte te onthouden. Het zal van de concrete omstandigheden afhangen of een kinderrechter een verzoek om een MUP voor een inrichting of een pleeggezin in zijn geheel toewijst of de machtiging beperkt tot bijvoorbeeld plaatsing in een pleeggezin. Zo kan de kinderrechter een verzoek om machtiging tot plaatsing in orthopedagogische setting tegelijk met een subsidiair verzoek om de bestaande machtiging tot plaatsing in een observatiecentrum te verlengen toewijzen: het subsidiaire verzoek was ingegeven door (mogelijk) plaatsgebrek in de orthopedagogische inrichtingen. Hoe groter de reikwijdte van de machtiging is, des te zwakker is de rechtspositie van ouders, pleegouders, en minderjarigen."
8. Heeft de wetgever het - zoals hiervoor gezegd - in verband met een efficiënte hulpverlening van belang geacht dat de gezinsvoogdij-instelling niet nodeloos in haar handelen wordt beperkt, de wetgever heeft anderzijds - zoals ook Doek in het hiervoor opgenomen citaat aangeeft - het belang benadrukt dat hij hecht aan een goede rechtspositie van de betrokken ouders en minderjarigen; deze rechtspositie is het beste gediend met een systeem waarin de kinderrechter bepaalt hoeveel vrijheid in een bepaald geval aan de gezinsvoogdij-instelling moet worden gelaten en waarin aan de ouders en de minderjarigen de nodige duidelijkheid wordt verschaft omtrent de betekenis van een door de kinderrechter verleende machtiging, terwijl oneigenlijk gebruik van een machtiging wordt uitgesloten. Zie de memorie van toelichting, p. 17 resp. p. 41 en p. 43:
"Voorts handhaaf ik, in afwijking van het rapport Rechtzetten, mijn standpunt dat uithuisplaatsing een vorm van uitvoering van de ondertoezichtstelling kan zijn, een vorm van hulpverlening waartoe de gezinsvoogdij-instelling het initiatief moet kunnen nemen. Ik heb mij echter laten overtuigen dat de beslissing tot uithuisplaatsing niet een beslissing van de gezinsvoogdij-instelling zelf moet zijn. Met name het argument van rechtsbescherming geeft daarbij de doorslag. (...)
Ik meen dat een efficiënte hulpverlening en een duidelijke en goede rechtspositie van de betrokken ouders en minderjarige het beste gediend zijn met een systeem waarin weliswaar de gezinsvoogdij-instelling de uithuisplaatsing initieert, maar haar bevoegdheid tot plaatsing ontleent aan de machtiging van de kinderrechter die deze machtiging voor een bepaald doel verleent en voor de duur van ten hoogste een jaar, welke termijn door de rechter telkens verlengd kan worden met een jaar. Binnen de grenzen van de machtiging bepaalt de gezinsvoogdij-instelling de concrete verblijfplaats van de minderjarige. (...) Een systeem waarbij uithuisplaatsing is gebaseerd op een rechterlijke machtiging waaraan voorafgaand ouders en minderjarige kunnen worden gehoord, verdient vanuit oogpunt van rechtsbescherming de voorkeur boven een systeem waarin de gezinsvoogdij-instelling niet alleen belast is met het toezicht op de minderjarige, met het geven van aanwijzingen, maar ook de bevoegdheid heeft de beslissing tot uithuisplaatsing zelf te nemen."
"Mijn indruk is evenwel dat het gekozen systeem van machtigingen enerzijds de gezinsvoogdij-instelling niet nodeloos in haar handelen beperkt, maar anderzijds voldoende beperkingen bevat om aan betrokkenen duidelijkheid te verschaffen over de betekenis van een door de rechter verleende machtiging."
"Om de mogelijkheid van oneigenlijk gebruik van een machtiging tot uithuisplaatsing nog verder uit te sluiten heb ik de aanbeveling overgenomen om in artikel 262, derde lid, de bepaling op te nemen dat een machtiging vervalt na drie maanden indien deze voor die tijd niet is ten uitvoer gelegd."
9. Met het Hof en anders dan het middel, ben ik van oordeel dat het systeem van de wet uitsluit dat twee machtigingen tot uithuisplaatsing met een verschillend doel naast elkaar bestaan. Zouden twee machtigingen met een verschillend doel naast elkaar kunnen bestaan, dan zou op ontoelaatbare wijze afbreuk worden gedaan aan de rechtspositie van de betrokken ouders en minderjarigen en aan de duidelijkheid die aan hen dient te worden verschaft; aan de gezinsvoogdij-instelling zou de vrijheid worden verleend naar eigen believen van de ene dan wel van de andere machtiging gebruik te maken, hetgeen in strijd is met het aan de wettelijke regeling ten grondslag liggende uitgangspunt dat de kinderrechter in de machtiging de grenzen bepaalt waarbinnen de gezinsvoogdij-instelling haar bevoegdheid tot plaatsing kan uitoefenen. Tegen de achtergrond van het gegeven dat het de gezinsvoogdij-instelling ingeval reeds een machtiging uithuisplaatsing voor de looptijd van de ondertoezichtstelling is verkregen, steeds vrijstaat een nieuwe, aan de inmiddels bestaande situatie aangepaste, machtiging te vragen, moet ervan worden uitgegaan dat in het systeem van de wet ligt besloten dat met het verlenen van een tweede machtiging de eerste machtiging haar betekenis verliest, zoals ook het Hof heeft geoordeeld. Het betoog van de gezinsvoogdij-instelling dat tweede machtiging in een geval als het onderhavige als "niet bestaand" dient te worden aangemerkt faalt.
10. Het komt mij voor dat het door de gezinsvoogdij-instelling geschetste probleem dat zou kunnen ontstaan ingeval de minderjarige noodgedwongen geplaatst moet blijven in de voorziening waarop de eerste machtiging ziet doordat een wachtlijst bestaat voor de voorziening waarop de tweede machtiging ziet, kan worden ondervangen binnen het systeem van de wet. De kinderrechter kan - op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling die problemen met de wachtlijsten voorziet - in de tweede machtiging subsidiair met het oog op plaatsgebrek de eerste machtiging verlengen; hij kan ook een (traject)machtiging verlenen voor achtereenvolgens de voorziening waarin de minderjarige reeds krachtens de eerste machtiging verblijft en de voorziening waarin de minderjarige geplaatst moet worden zodra de wachtlijsten dat toelaten. De kinderrechter kan een dergelijke ruime machtiging aan een korte termijn binden ingeval hij van oordeel is dat de gezinsvoogdij-instelling niet de volledige vrijheid moet worden gelaten bij de uitvoering van de machtiging; de gezinsvoogdij-instelling zal dan tegen het einde van de korte termijn opnieuw een machtiging moeten vragen waarbij de situatie van de wachtlijsten opnieuw kan worden beoordeeld. Met het Hof ben ik overigens van oordeel dat ook het vragen van een spoedmachtiging uitkomst kan bieden.
11. Uit het voorgaande volgt dat de eerste twee in het middel vervatte klachten naar mijn oordeel falen. De derde klacht mist feitelijke grondslag nu onjuist is de daarin geponeerde veronderstelling dat het Hof zijn gewraakte oordeel heeft gebaseerd op de uitleg van het verzoek van de gezinsvoogdij-instelling tot het afgeven van de tweede machtiging uithuisplaatsing.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden