Hof Den Haag, 10-05-2017, nr. 200.208.903
ECLI:NL:GHDHA:2017:1535
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
10-05-2017
- Zaaknummer
200.208.903
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:1535, Uitspraak, Hof Den Haag, 10‑05‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2017-0171
Uitspraak 10‑05‑2017
Inhoudsindicatie
machtiging uithuisplaatsing vervallen omdat deze niet ten uitvoer kan worden gelegd. Geen belang bij toetsing van de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.208.903/01
rekestnummers rechtbank : JE RK 16-2211 en JE RK 16-2239
zaaknummers rechtbank : C/09/520833 en C/09/521043
beschikking van de meervoudige kamer van 10 mei 2017
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] , thans feitelijk verblijvende in [buitenland] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. Polat te Den Haag
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te Den Haag,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[vader] ,
wonende te Den Haag,
hierna te noemen: de vader.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Den Haag
hierna te noemen: de raad.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, op 14 november 2016 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De moeder is op 7 februari 2017 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 14 maart 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts op 21 maart 2017 van de zijde van de moeder een journaalbericht van 18 maart 2017 met bijlage ingekomen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 12 april 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de moeder;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door mevrouw [A] en mevrouw [B] .
De moeder, de vader en de raad zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat de ouders zijn gescheiden en dat zij gezamenlijk het gezag uitoefenen over de na te noemen minderjarige.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank een machtiging verleend aan de gecertificeerde instelling om de minderjarige [naam] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 14 november 2016 tot 12 januari 2017, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de gecertificeerde instelling alsnog af te wijzen.
4.3
De gecertificeerde instelling verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
De moeder stelt zich op het standpunt dat zij, ondanks het feit dat de termijn van de machtiging uithuisplaatsing reeds ongebruikt is verstreken, nog steeds belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling door het hof. De moeder heeft daartoe gesteld dat zij niet naar [buitenland] zou zijn vertrokken indien de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige niet zou zijn verleend.
5.2
Het hof stelt vast dat de periode waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige is verleend, namelijk tot 12 januari 2017, inmiddels is verstreken en de door de rechtbank verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de gecertificeerde instelling door de gecertificeerde instelling niet ten uitvoer is gelegd. Derhalve staat allereerst ter beoordeling van het hof of de moeder belang heeft bij het verzoek in hoger beroep.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe. Aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, dient zijn procesbelang niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 24 juni 2011, NJ 2011, 390). In het verlengde hiervan wordt ook in zaken waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind, aangenomen dat deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang erbij heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 14 oktober 2011, NJ 2011, 596).
5.4
Het hof is van oordeel dat de situatie in de onderhavige procedure afwijkt van de hiervoor door de Hoge Raad geschetste lijn, nu in deze situatie de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer is gelegd en ook niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, waardoor geen inbreuk is (of kan worden) gemaakt op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven van de moeder en zij aldus geen rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen. De moeder is met de minderjarige, daags nadat de gecertificeerde instelling de moeder op 28 oktober 2016 had geïnformeerd over het voornemen een machtiging uithuisplaatsing te verzoeken voor de minderjarige, naar [buitenland] vertrokken. In elk geval heeft de gecertificeerde instelling na 28 oktober 2016 geen contact meer met de moeder kunnen verkrijgen. De machtiging tot uithuisplaatsing is daardoor vervallen, nu deze in de periode van drie maanden na het verlenen daarvan niet ten uitvoer kon worden gelegd. De advocaat van de moeder heeft ter zitting verklaard dat de moeder niet meer voornemens is om met de minderjarige naar Nederland terug te keren. De rechtbank Den Haag heeft in haar beschikking van 12 januari 2017 het nieuwe verzoek van de gecertificeerde instelling, om een machtiging voor uithuisplaatsing van de minderjarige te verlengen in een voorziening voor pleegzorg voor de periode van één jaar, afgewezen. Het hof is van oordeel dat in de situatie waarin een machtiging is vervallen omdat die niet ten uitvoer kon worden gelegd, geen rechtens relevant belang bestaat om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te toetsen. Voor zover de moeder heeft betoogd dat zij toch een belang heeft wanneer de gecertificeerde instelling in de toekomst opnieuw een verzoek tot het verlenen van een machtiging uithuisplaatsing zal indienen en de rechtbank deze machtiging bij gelijkblijvende omstandigheden zal toekennen, overweegt het hof dat dit evenmin een rechtens te respecteren belang oplevert. Immers, op dat moment zal de rechter daarover een beslissing nemen met inachtneming van alle op dat moment relevante factoren en omstandigheden. Nu de moeder er voor heeft gekozen om niet ter zitting te verschijnen, is het hof niet in de gelegenheid gesteld om een nadere toelichting van de moeder omtrent haar belang te verkrijgen. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de moeder geen belang heeft bij het door haar ingestelde hoger beroep. Het hof zal het hoger beroep van de moeder dan ook verwerpen.
5.5
Dit leidt tot de volgende beslissing.
De beslissing
Het hof:
verwerpt het hoger beroep van de moeder.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. van Nievelt, E.A. Mink en R.G. Kok, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier, en is op 10 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.