Hof Arnhem-Leeuwarden, 05-06-2018, nr. 200.234.668
ECLI:NL:GHARL:2018:5135
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
05-06-2018
- Zaaknummer
200.234.668
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:5135, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 05‑06‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 05‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Machtiging tot uithuisplaatsing. Niet ten uitvoer gelegd. Rechtens relevant belang bij toetsing rechtmatigheid. 1:265c lid 3 en 3:303 BW.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.234.668
(zaaknummer rechtbank Gelderland 325586)
beschikking van 5 juni 2018
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende] ,
wonende te Arnhem,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. S.R. van Laar te Arnhem,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 5 december 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift, ingekomen op 28 februari 2018, en
- -
het verweerschrift.
2.2
De hierna te noemen minderjarigen [naam kind 1] , [naam kind 2] en [naam kind 3] zijn in de gelegenheid gesteld hun mening met betrekking tot het verzoek kenbaar te maken aan het hof, maar hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 3 mei 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder in persoon, bijgestaan door haar advocaat, E.C.M. van der Veldt namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) en T. Verstegen en L. Reijmers namens de GI. De vader is niet in persoon ter mondelinge behandeling verschenen, maar vertegenwoordigd door mr. A.E. Bakker, als waarnemer voor mr. Van Laar.
3. De feiten
3.1
Uit de relatie van de ouders - die tot februari 2006 hebben samengewoond - zijn geboren:
- -
[naam kind 1] (hierna te noemen: [naam kind 1] ), geboren op [geboortedatum] te [woonplaats] ,
- -
[naam kind 2] (hierna te noemen: [naam kind 2] ), geboren op [geboortedatum] te [woonplaats] , en
- -
[naam kind 3] (hierna te noemen: [naam kind 3] ), geboren op [geboortedatum] te [woonplaats] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [naam kind 1] , [naam kind 2] en [naam kind 3] (hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen).
3.2
De kinderen zijn van 17 juni 2007 tot en met 17 juli 2012 onder toezicht gesteld geweest van Bureau Jeugdzorg Gelderland.
3.3
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, [naam kind 1] onder toezicht gesteld met ingang van 5 december 2017 tot 22 juli 2018 en [naam kind 2] en [naam kind 3] onder toezicht gesteld met ingang van 5 december 2017 tot 5 december 2018.
3.4
Bij diezelfde beschikking heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [naam kind 1] uit huis te plaatsen in een accommodatie jeugdhulpaanbieder (kamertrainingscentrum) met ingang van 5 december 2017 tot 22 juli 2018.
4. De omvang van het geschil
4.1
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, naar het hof begrijpt, het verzoek van de raad af te wijzen, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
4.2
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
Ten aanzien van [naam kind 1]
5.1
Ter mondelinge behandeling is gebleken dat [naam kind 1] ondanks de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds bij zijn moeder verblijft en deels bij oma moederszijde. Ingevolge artikel 1:265c lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vervalt een machtiging tot uithuisplaatsing indien deze niet binnen drie maanden ten uitvoer is gelegd. De machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind 1] is bij beschikking van 5 december 2017 verleend tot uiterlijk 22 juli 2018. Nu de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind 1] niet binnen drie maanden na 5 december 2017 ten uitvoer is gelegd, is de machtiging van rechtswege komen te vervallen. Derhalve staat allereerst ter beoordeling van het hof of de moeder belang heeft bij het verzoek in hoger beroep.
5.2
Op grond van artikel 3:303 BW komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe. Aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, dient zijn procesbelang niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 24 juni 2011, NJ 2011, 390). In het verlengde hiervan wordt ook in zaken waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind, aangenomen dat deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van die uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 14 oktober 2011, NJ 2011, 596).
5.3
De voormelde jurisprudentie in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat reeds door de beslissing tot uithuisplaatsing van een minderjarige, gelet op de impact daarvan op het gezinsleven, een rechtens relevant belang bestaat om de rechtmatigheid van die beslissing te laten toetsen. Het feit dat de machtiging niet ten uitvoer is gelegd en door tijdsverloop niet meer ten uitvoer kan worden gelegd, maakt dit niet anders. De moeder heeft daarom belang bij een beoordeling van haar verzoek omtrent de machtiging tot uithuisplaatsing en is ontvankelijk in dit verzoek.
5.4
Het hof is van oordeel dat, anders dan de moeder stelt, de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind 1] noodzakelijk was in het belang van zijn verzorging en opvoeding. Dat [naam kind 1] zichzelf vrijwillig voor kamertraining heeft ingeschreven, doet daar niet aan af. Zoals de rechtbank in de bestreden beschikking namelijk terecht heeft overwogen, wordt het vrijwillig plaatsen van een minderjarige binnen een ondertoezichtstelling niet langer wenselijk geacht door de wetgever. Daarom is in artikel 1:265a BW bepaald dat een minderjarige die onder toezicht is gesteld slechts met een machtiging tot uithuisplaatsing uit huis kan worden geplaatst. Nu de rechtbank in dezelfde beschikking [naam kind 1] onder toezicht heeft gesteld, heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking op goede gronden verleend.
5.5
Ten aanzien van de ondertoezichtstelling van [naam kind 1] is het hof ter mondelinge behandeling gebleken dat de raad zijn verweer tegen het verzoek van de moeder niet langer handhaaft. Dat brengt met zich dat het hof dit verzoek van de moeder zal toewijzen.
Ten aanzien van [naam kind 2] en [naam kind 3]
5.6
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
- a.
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
- b.
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.7
De moeder kan zich met de ondertoezichtstelling van [naam kind 2] en [naam kind 3] niet verenigen. Zij voert aan dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor een ondertoezichtstelling en dat de rechtbank de bedreigingen onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens de moeder bestaan er geen ontwikkelingsbedreigingen voor de kinderen en gaat het juist heel goed met hen. Daarnaast staat de moeder open voor hulp in het vrijwillige kader. De samenwerking tussen haar en het wijkteam verloopt heel goed. Het wijkteam is niet voor niets zeer lovend over haar opvoedkwaliteiten. Ook staat zij het contact tussen de kinderen en de vader niet in de weg. De moeder wil juist dat de kinderen hun vader vaker zien. De moeder is van mening dat de ondertoezichtstelling diep in haar gezinsleven ingrijpt en daarmee in strijd is met artikel 8 EVRM.
5.8
De raad stelt hiertegenover dat de situatie van de kinderen wel degelijk ontwikkelingsbedreigend is. De kinderen hebben last van loyaliteitsproblemen vanwege de forse echtscheidingsstrijd die de ouders hebben gevoerd en het verschil in de opvoedingsmethoden die de vader en de moeder hanteren. Daarnaast laat [naam kind 3] forse gedragsproblemen zien en heeft [naam kind 2] behoefte aan rust en structuur. De raad is van mening dat de moeder minder open staat voor de hulpverlening dan dat zij zelf beweert. Bovendien bagatelliseert de moeder de problemen van de kinderen en is zij vaak niet bereikbaar voor de instanties. Verder is het van groot belang dat de kinderen weer omgang met hun vader hebben.
Ter mondelinge behandeling heeft de raad benadrukt dat het positief is dat de moeder na zoveel onrust en ellende stappen in de goede richting heeft gezet. Het is goed dat de kinderen nu de benodigde hulpverlening krijgen, maar deze moet ook voldoende worden geborgd.
5.9
Het hof acht aannemelijk dat [naam kind 2] en [naam kind 3] bij het uitblijven van de verzochte ondertoezichtstelling zodanig zullen opgroeien dat zij ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en dat de zorg die in verband met het wegnemen van die bedreiging noodzakelijk is niet of onvoldoende door de moeder wordt geaccepteerd. Daarbij is de verwachting gerechtvaardigd dat de moeder in staat is binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van [naam kind 2] en [naam kind 3] aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, te dragen. Daartoe overweegt het hof het volgende.
5.10
Evenals de raad acht het hof het prijzenswaardig dat de moeder stappen in de goede richting heeft gezet met het inschakelen van hulpverlening. Desalniettemin spelen er nog een aantal risicofactoren die maken dat een ondertoezichtstelling in het belang van [naam kind 2] en [naam kind 3] wordt geacht. Beide kinderen hebben specifieke problematiek. [naam kind 2] heeft Psychogene Niet Epileptische Aanvallen (PNEA) en epilepsie. Door de (hierna toe te lichten) situatie rondom de vader is de frequentie van deze aanvallen weer toegenomen. [naam kind 3] heeft een ontwikkelingsachterstand, waarvan ter mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder hier pas recentelijk mee bekend is geworden. De moeder heeft verklaard dat zij hiervan erg overstuur is geraakt en dat zij veel moeite heeft gehad met het accepteren van dit gegeven. Daarnaast spelen bij [naam kind 3] de nodige gedragsproblemen. Het continueren van de hulpverlening is daarom van groot belang voor de kinderen. Het hof is van oordeel dat de regiefunctie die de GI daarbij kan vervullen onmisbaar is.
Ook acht het hof de hulp van de GI bij het herstel van het contact tussen de kinderen en de vader onontbeerlijk. Ter mondelinge behandeling is gebleken dat de vader momenteel in een penibele situatie verkeert doordat hij onder andere zijn huis is kwijtgeraakt. Het lukt de moeder niet zelfstandig om de kinderen en de vader weer in contact met elkaar te brengen. Een ondertoezichtstelling is dan ook noodzakelijk om de GI als onafhankelijke professionele derde de regie te laten voeren bij dit contactherstel.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de ondertoezichtstelling van [naam kind 1] en, in zoverre opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [naam kind 1] alsnog afwijzen. Het hof zal de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 5 december 2017 voor zover het de ondertoezichtstelling van [naam kind 1] betreft;
en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [naam kind 1] alsnog af;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 5 december 2017 voor het overige;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, A. Smeeïng-van Hees en I.G.M.T. Weijers-van der Marck, bijgestaan door mr. K. Broere als griffier, en is op 5 juni 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.