Hof 's-Hertogenbosch, 19-03-2020, nr. 200.270.511, 01
ECLI:NL:GHSHE:2020:1000
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
19-03-2020
- Zaaknummer
200.270.511_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:1000, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑03‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 19‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Uithuisplaatsing
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 19 maart 2020
Zaaknummer : 200.270.511/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/351323 / JE RK 19-1535
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Poort-van der Meeren,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- Stichting Jeugdbescherming Brabant, gevestigd te [vestigingsplaats] en tevens kantoorhoudende te [kantoorplaats] , de gecertificeerde instelling (hierna te noemen: de GI).
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 8 november 2019.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 december 2019, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover deze beschikking ziet op de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen tot – naar het hof begrijpt – 8 mei 2020, af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Poort-van der Meeren;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de moeder;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.
Het hof heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 1 november 2019;
- -
het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de vader op 17 december 2019.
3. De beoordeling
3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is, op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] , [minderjarige] geboren. De vader en de moeder hebben thans een LAT-relatie.
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 8 november 2019 tot 8 november 2020 en tevens aan de GI machtiging verleend om [minderjarige] met ingang van 8 november 2019 tot 8 mei 2020 uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder.
3.3.
De vader kan zich met deze beslissing, wat betreft de verleende machtiging uithuisplaatsing, niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan.
De uithuisplaatsing is een ultimum remedium en de noodzaak hiervoor ontbreekt. De vader staat open voor hulp en heeft deze hulp altijd geaccepteerd. Hij kan [minderjarige] – met de inzet van hulpverlening – thuis opvoeden en verzorgen. Er is nog niets veranderd omdat hulpverlening de afspraken niet nakomt. De indicatie voor het vervoer naar [organisatie] is nog niet aangevraagd vanwege miscommunicatie en Multi Systeem Therapie (MST) is nog niet ingezet omdat er niets door de GI wordt opgepakt. [minderjarige] moet eerst zonder belemmeringen naar [organisatie] kunnen gaan en pas daarna moet gekeken naar de mogelijkheden om hem zelf te laten reizen. Er is nog steeds geen zicht op de kindeigen problematiek van [minderjarige] doordat dit onvoldoende is onderzocht, terwijl dit wel van belang is voor de inzet van concrete hulpverlening. De conclusie van de raad dat het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is om hem uit huis te plaatsen, is daarom onbegrijpelijk en onaanvaardbaar.
Aan de vereisten van artikel 8 lid 2 van het EVRM is niet voldaan. Bij de vader thuis is op geen enkele wijze sprake van een onveilige situatie en de vader kan [minderjarige] de rust en de regelmaat bieden die hij nodig heeft. [minderjarige] uit huis plaatsen zal hem meer schade toebrengen dan dat de huidige situatie doet. De uithuisplaatsing wekt bij [minderjarige] alleen maar irritatie op; hij geeft aan dat hij dan weg gaat lopen. Er had een onderzoek verricht moeten worden naar de impact van het ingrijpen op het gezin.
3.5.
De raad voert, kort samengevat, het volgende aan.
De noodzaak om het bestaande patroon te doorbreken is nog altijd aanwezig. Daarvoor is een uithuisplaatsing noodzakelijk en moet MST worden ingezet. [minderjarige] moet even weg uit het normale dagelijkse leven waarin de vader onmachtig is. Er moet een grote stap worden gezet om daadwerkelijk tot een oplossing te komen, anders is [minderjarige] dadelijk achttien en past hij niet in de maatschappij.
3.6.
De moeder voert, kort samengevat, aan dat zij zich aansluit bij hetgeen de vader naar voren heeft gebracht.
3.7.
De GI voert, kort samengevat, het volgende aan.
Door de wachttijden is de machtiging nog niet ten uitvoer gelegd. Met de ouders is afgesproken dat zij in de tussentijd de gelegenheid krijgen om de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen. De door de raad genoemde zorgen zijn echter niet afgenomen. De vader geeft wel aan open te staan voor hulpverlening maar daarvan wordt onvoldoende gezien. Als daarin geen verandering komt, wordt een nieuwe machtiging gevraagd. De ouders komen wel alle afspraken met hulpverlening na, maar met de vader kan niet over [minderjarige] worden gesproken. Als het niet op de manier gaat die de vader wenst, wil hij de verantwoordelijkheid over [minderjarige] uit handen geven. De GI is vanaf het begin samen met de vader gaan bekijken hoe [minderjarige] zou kunnen starten bij [organisatie] . Het is echter niet gelukt om hierover met de vader een plan van aanpak te maken omdat [minderjarige] volgens de vader vanwege zijn autisme niet met het openbaar vervoer kan reizen en de ouders hem niet kunnen brengen. Er is geen reden voor speciaal vervoer en uit het laatste onderzoek en het psychologisch onderzoek blijkt niet van een diagnose. Bij de gemeente is wel een aanvraag gedaan waarbij is aangegeven dat [minderjarige] niet zelf kan reizen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hoger beroep van de vader is niet gericht tegen de ondertoezichtstelling van [minderjarige] .
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.3.
Naar het hof is gebleken zijn inmiddels drie maanden verstreken sinds de machtiging uithuisplaatsing is verleend en is deze machtiging nog niet ten uitvoer gelegd. Dit betekent dat de machtiging is komen te vervallen. De vader doet een beroep op artikel 8 EVRM in die zin, dat met de verleende machtiging een inbreuk op het privéleven is gemaakt en hij om die reden belang heeft bij een toetsing van de rechtmatigheid van de verleende machtiging.
Derhalve staat allereerst ter beoordeling van het hof of het verzoek in hoger beroep moet worden afgewezen wegens gebrek aan belang.Op grond van artikel 3:303 BW komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe. Aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, dient zijn procesbelang niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 24 juni 2011, NJ 2011, 390). In het verlengde hiervan wordt ook in zaken waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind, aangenomen dat deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang erbij heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 14 oktober 2011, NJ 2011, 596).
In de onderhavige situatie is de machtiging tot uithuisplaatsing niet ten uitvoer gelegd en kan de machtiging ook niet meer ten uitvoer worden gelegd.
Het hof is echter van oordeel dat ook in dit geval de vader op grond van artikel 8 EVRM voldoende procesbelang heeft bij toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel. Immers het enkele verlenen van de machtiging is rechtstreeks van invloed op het gezinsleven van de vader, omdat de dreigende uithuisplaatsing van [minderjarige] onrust en onzekerheid veroorzaakt voor zowel de ouders als [minderjarige] zelf gedurende de drie maanden waarin de maatregel ten uitvoer kan worden gelegd.
Gelet hierop is de vader naar het oordeel van het hof ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep.
3.8.4.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde op de mondelinge behandeling is het hof van oordeel dat de machtiging uithuisplaatsing destijds terecht en op goede gronden is verleend. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen beoordeling en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat op het moment van het verlenen van de machtiging voldaan werd aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW. Ondanks uitgebreide inzet van hulpverlening was dit vanuit de thuissituatie onvoldoende van de grond gekomen. [minderjarige] ging inmiddels al tweeëneenhalf jaar niet naar school en zijn dag- en nachtritme was verstoord. De uithuisplaatsing was noodzakelijk om bestaande patronen te doorbreken.
3.8.5.
Ten aanzien van het beroep van de vader op artikel 8 EVRM, oordeelt het hof dat op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, zoals gebleken uit de stukken en het verhandelde op de mondelinge behandeling, voldoende is komen vast te staan dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van [minderjarige] , en dat het EVRM zich onder de gegeven omstandigheden niet tegen een dergelijke maatregel verzet.
3.8.6.
Op de mondelinge behandeling is gebleken dat de situatie van [minderjarige] ten opzichte van de mondelinge behandeling in eerste aanleg nog ongewijzigd is en dat er nog altijd geen concrete stappen zijn gezet. Er lijkt enigszins sprake van een patstelling in die zin dat enerzijds de GI aangeeft dat er wel wat gebeurt maar dat er te weinig medewerking vanuit de vader is en anderzijds de vader aangeeft dat er niets gebeurt. Gelet op de leeftijd van [minderjarige] acht het hof het van belang dat er nu wordt doorgepakt, waarbij de regie van het op weg helpen van [minderjarige] met name bij de GI ligt, nu de ouders daar (alleen) klaarblijkelijk onvoldoende in slagen.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 8 november 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, J.C.E. Ackermans-Wijn en E.H. Schijven-Bours en is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2020 door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van de griffier.