Hof Arnhem-Leeuwarden, 22-09-2016, nr. 200.192.756/01
ECLI:NL:GHARL:2016:7797
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
22-09-2016
- Zaaknummer
200.192.756/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:7797, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑09‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 22‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Machtiging uithuisplaatsing.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.192.756/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/147010 / FJ RK 16-164)
beschikking van 22 september 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. van Viersen te Hoofddorp,
en
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.
1. 1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 18 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 9 juni 2016;
- een brief van mr. Van Viersen van 9 juni 2016 met productie(s);
- een brief van mr. Van Viersen van 20 juni 2016 met productie(s);
- een brief van de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 1 juli 2016 met productie(s);
- een brief van de GI van 5 juli 2016 met productie(s);
- een brief van de GI van 11 juli 2016 met productie(s);
- een brief van mr. Van Viersen van 12 juli 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 juli 2016 te Zwolle plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn mevrouw mr. [C] en mevrouw [D] verschenen. Voort is de vader verschenen. Namens de raad, opgeroepen in het kader van zijn adviserende taak, is niemand verschenen.
3. De vaststaande feiten
3.1
Uit de - inmiddels verbroken - relatie van de vader en de moeder zijn geboren:
- [de minderjarige1] , [in] 2009 (verder te noemen: [de minderjarige1] ) en
- [de minderjarige2] , [in] 2010 (verder te noemen: [de minderjarige2] ).
De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] belast. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen bij de moeder.
3.2
De ouders zijn sinds medio 2012 uit elkaar. De moeder woont sinds medio 2014 samen met haar huidige partner, de heer [E] (verder te noemen: [E] ). [E] heeft uit een eerdere relatie een minderjarige dochter, [F] , die bij haar moeder woont.
De vader heeft een relatie, maar woont niet samen. De partner van de vader heeft twee kinderen in de tienerleeftijd.
3.3
Bij beschikking van 23 september 2015 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, op verzoek van de raad, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI voor de periode van 23 september 2015 tot 23 september 2016.
3.4
Sinds januari 2016 heeft er geen omgang plaatsgevonden tussen de vader en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 18 maart 2016 heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 18 maart 2016 tot uiterlijk 22 september 2016.
3.6
De machtiging tot uithuisplaatsing is niet binnen drie maanden ten uitvoer gelegd, omdat er geen geschikt pleeggezin voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beschikbaar was.
4. De omvang van het geschil
4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 maart 2016. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder heeft het hof verzocht - zo begrijpt het hof - de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 18 maart 2016 te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , af te wijzen.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, dan wel de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
Ontvankelijkheid
5.1
Ingevolge artikel 1:265c lid 3 BW vervalt een machtiging tot uithuisplaatsing indien
deze niet binnen drie maanden ten uitvoer is gelegd. De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gold met ingang van 18 maart 2016 tot uiterlijk 22 september 2016. Tussen partijen staat vast dat, gelet op het feit dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet binnen drie maanden na 18 maart 2016 ten uitvoer is gelegd, de machtiging van rechtswege is komen te vervallen.
5.2
Tussen partijen is in geschil of de moeder ontvankelijk is in het door haar ingestelde beroep, nu de bestreden machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] inmiddels is vervallen. De moeder stelt dat zij ontvankelijk is. Hiertoe heeft zij onder meer aangevoerd dat ten tijde van het indienen van het beroepschrift de machtiging nog niet vervallen was, dat zij recht heeft op een inhoudelijke beoordeling door een meervoudige kamer in hoger beroep en dat zij ook kosten heeft moeten maken om het beroepschrift in te dienen. Voorts heeft de moeder aangevoerd dat de kans bestaat dat de GI een nieuw verzoek tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing zal indienen. Daarom wil de moeder dat het hof in de onderhavige procedure beoordeelt of de bestreden machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verleend.
5.3
De GI stelt zich op het standpunt dat de moeder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep, gelet op het feit dat de machtiging vervallen is. Wanneer de GI een nieuw verzoek tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing zal indienen, dient de rechtbank dat verzoek te beoordelen op grond van de omstandigheden die dán spelen. De moeder heeft volgens de GI dan ook geen rechtens te respecteren belang bij een inhoudelijke beoordeling van de reeds vervallen machtiging.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Hoewel vast staat dat de bestreden machtiging inmiddels is vervallen, zal het hof de rechtmatigheid van de verleningsbeslissing toetsen, zulks gelet op hetgeen de moeder in dit kader heeft aangevoerd. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder in het onderhavige geval, mede gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de verleningsbeslissing te laten toetsen, ook al kan van een verdere tenuitvoerlegging na 18 juni 2016 (te weten drie maanden na 18 maart 2016) geen sprake meer zijn (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5151). Het hof zal daarom toetsen of de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verleend.
Verzoek machtiging tot uithuisplaatsing
5.5
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.6
Uit de stukken, waaronder het raadsrapport van 18 augustus 2015, blijkt dat er reeds sinds de geboorte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , toen de vader en de moeder nog een relatie hadden en de zorg en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] samen deden, ernstige zorgen over de kinderen bestaan op verschillende leefgebieden. Beide kinderen hadden langere tijd, vanaf hun eerste jaar, ondergewicht. [de minderjarige1] is vanwege haar ondergewicht meerdere malen opgenomen geweest in het ziekenhuis. Ook de sociaal-emotionele ontwikkeling en de psycho-seksuele ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verliepen niet adequaat en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vertoonden gedrag dat kan duiden op een trauma. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn beide stille, teruggetrokken, angstige kinderen, terwijl er bij beide ook sprake is van plotselinge driftbuien. Zij staan onder behandeling van een kinderarts. De kinderarts heeft geconstateerd dat bij zowel [de minderjarige1] als [de minderjarige2] sprake is van failure to thrive (de kinderen ontwikkelen zich zowel emotioneel als fysiek niet goed door de gecompliceerde sociale situatie en de voortdurende spanningen tussen de ouders), omdat er bij beide kinderen geen lichamelijke oorzaak is gevonden voor hun ondergewicht. Volgens de kinderarts is er sprake van een vorm van emotionele verwaarlozing, die ook de lichamelijke groei belemmert.
Ondanks alle geboden hulpverlening is er in de eerste jaren nauwelijks sprake geweest van een inhaalgroei.
5.7
De vader en de moeder zijn in 2012 uit elkaar gegaan, toen de kinderen 2 en 3 jaar oud waren. Tussen de vader en moeder is sprake van een vechtscheiding. Naar het oordeel van het hof zijn er zowel ten aanzien van de vader als ten aanzien van de moeder ernstige zorgen. De moeder vermoedt, mede door uitspraken van de kinderen, dat de vader [de minderjarige1] en [de minderjarige2] seksueel heeft misbruikt. De moeder heeft hierdoor meerdere keren de omgang tussen de vader en de kinderen stopgezet.
In 2014 is tijdens onderzoek door het AMK vastgesteld dat de moeder geluidsopnames maakt van uitspraken van de kinderen en hen meeneemt naar de plek waar het misbruik zou hebben plaatsgevonden, om daar vervolgens foto's van te maken. Het hof acht dit een uiterst zorgelijke situatie en zeer belastend voor de kinderen.
De raad concludeert in zijn rapport van 18 augustus 2015 dat moeders angsten over de veiligheid van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de moeder ertoe leiden dat zij de kinderen controleert en extreem observeert, waardoor de kinderen al gedurende langere periode in een gespannen situatie verkeren. De betrokken hulpverlening heeft in de afgelopen jaren geen zicht gekregen op de oorzaken van de onveiligheid van de kinderen.
Voorts is ten aanzien van de moeder uit de door [G] uitgevoerde onderzoeken naar voren gekomen dat zij uit een intact, zeer gesloten kluwengezin komt, waarbij de moeder zich zeer afhankelijk van de grootmoeder (mz) lijkt op te stellen. Ten tijde van de verleningsbeslissing werkte de moeder en verbleven [de minderjarige1] en [de minderjarige2] veel bij de grootmoeder (mz).
De vader ontkent dat hij de kinderen seksueel heeft misbruikt. De vader heeft juist zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder. Hij vermoedt dat de moeder en haar familie de kinderen tegen hem opzetten door de kinderen te vertellen dat hij hun misbruikt. Volgens de vader is er bij de kinderen sprake van vaderverstoting en lijden zij erg onder de situatie.
5.8
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er sprake was van een zeer ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen. Naar het oordeel van het hof is zowel in de situatie dat er sprake is geweest van seksueel misbruik van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] door de vader, als in de situatie dat hiervan geen sprake is geweest en de moeder opzettelijk onjuiste herinneringen hierover bij de kinderen heeft ingeprent, de ontwikkelingsveiligheid van de kinderen ernstig in het geding geweest. Een uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] was daarom noodzakelijk om hen uit deze onveilige situatie te halen en in een neutrale omgeving te plaatsen om vanuit een voor de kinderen neutrale en stabiele situatie te kunnen onderzoeken wat nodig was om de ontwikkelingsbedreigingen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] af te wenden en nader onderzoek te doen naar de opvoedingsomgeving bij en de opvoedingsvaardigheden van de moeder en de vader.
5.9
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] terecht is verleend.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 18 maart 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, A.E.F. Hillen en R. Feunekes, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 22 september 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.