Einde inhoudsopgave
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/2.11
2.11 De appeltermijn
Mr. G.C.C. Lewin, datum 08-01-2010
- Datum
08-01-2010
- Auteur
Mr. G.C.C. Lewin
- JCDI
JCDI:ADS449991:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Indien uit de stukken van het geding niet blijkt of de partij bij de uitspraak aanwezig is geweest, wordt aangenomen van niet, HR 28 maart 2003 (DuberoJCHS), NJ 2003, 347 (A), rov. 3.4.
Tillema 2003, p. 244, verwijst naar GHvJNAA 22 april 2003, H 43103, niet gepubliceerd.
Conclusie A-G Vranken in voetnoot 2 voor HR 28 april 1995, NJ 1995, 483 (NL).
Vergelijk: HR 14 juli 2006 (Staat der Nederlanden/Princeville), NJ 2006, 601 (NL), rov. 3.1-3.2 t.a.v. de cassatietermijn.
HR 13 juli 2007, NJ 2008, 154, m.nt. HJS (NL), rov. 3.4.
HR 3 maart 1989 (Kaap/Tempel), NJ 1989, 838, m.nt. W.J. van der Nat-Verhage (NL), rov. 33 sub a.
HR 11 juli 2008 (Casper/Trapenberg), NJ 2008, 403 (C), rov. 33.
HR 1 juni 2007 (Chung/Poterson), NJ 2007, 310 (A), rov. 3.
HR 27 januari 1995 (Tromp/Cas pa Comunidad Arubano), rek. nr. 8511, niet gepubliceerd (A); HR 7 december 2001 (De Vries/Jongeneel), NJ 2002, 27 (NL), rov. 33; conclusie A-G Keus onder 2.9 voor HR 28 maart 2003 (DuberoJCHS), NJ 2003, 347 (A).
HR 28 november 2003 (D./Raad voor de Kinderbescherming), NJ 2005, 465, m.nt. DA (NL), rov. 3.2; HR 10 juni 2005 (Jansen/Digisave), NJ 2005, 372 (NL), rov. 33-3.4.
GHvJNAA 8 juni 1999 (Nederlandse Antillen/Digitec), NJ Kort 2000, 5 (C), zie ook: NJ 2001, 229 en 230.
In Rv 1931 werd voor de aanvang van de appeltermijn onderscheid gemaakt tussen vonnissen en beschikkingen. Bij vonnissen (art. 264) werd nader onderscheid gemaakt aan de hand van de vraag of de betrokken partij bij de uitspraak aanwezig was geweest.1 Voor een appellant die bij de uitspraak van een vonnis aanwezig was geweest, ving de appeltermijn aan op de dag van de uitspraak. Voor een appellant die niet aanwezig was geweest, ving de appeltermijn aan op de dag waarop het vonnis hem was medegedeeld volgens de wet, waarmee ingevolge art. 119 lid 3 werd bedoeld: bij aangetekende dienstbrief van de griffier. Het Hof neemt aan dat een vonnis ook volgens de wet aan de partij wordt medegedeeld, indien een afschrift van het vonnis aan de partij wordt afgegeven.2
In Suriname geldt eenzelfde bepaling. Daar is vaste rechtspraak dat indien een appellant die niet bij de uitspraak aanwezig is geweest hoger beroep instelt tegen een vonnis dat hem (nog) niet is medegedeeld volgens de wet, dit hoger beroep prematuur is, zodat de appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard! In de Nederlandse Antillen en Aruba is de bepaling bij mijn weten gelukkig nooit zo uitgelegd.
In Rv 2005 is voor de aanvang van de appeltermijn bij vonnissen een nadere onderscheiding gecodificeerd doordat in art. 264 lid 3 nog een derde aanvangsmoment is gegeven. De wettelijke formulering 'buiten de in het eerste en tweede lid bedoelde gevallen' is m.i. niet helemaal zuiver. Gelezen moet worden: indien de eiser in beroep en zijn gemachtigde niet bij de uitspraak aanwezig zijn geweest, en het in het derde lid bedoelde moment eerder aanbreekt dan het in het tweede lid bedoelde moment, vangt de appeltermijn aan op het in het derde lid bedoelde moment. Blijkens de memorie van toelichting wordt gedoeld op het geval dat de griffier geen dienstbrief heeft verzonden, maar de wederpartij het vonnis in persoon heeft laten betekenen aan de appellant. Ik meen dat er geen nieuwe appeltermijn gaat lopen als de griffier daarna alsnog een dienstbrief verzendt. Een appellant die met een uitspraak bekend is, mag dus niet de dienstbrief afwachten.
Ook art. 264 lid 4 is ingevoegd bij Rv 2005. Deze voorziening voor hoger beroep tegen een vonnis in een vrijwaringszaak is overgenomen van art. 339 lid 5 RvNL, dat op suggestie van Vranken is ingevoegd bij RvNL 2002.3 De gedaagde in de hoofdzaak, eiser in vrijwaring krijgt in de in dit artikellid genoemde gevallen een langere termijn om te appelleren in de vrijwaringszaak. Zonder een dergelijke voorziening zou deze in problemen komen indien de eiser in de hoofdzaak op de laatst mogelijke dag hoger beroep instelt tegen de afwijzing van de vordering in de hoofdzaak. Rv 2005 wijkt enigszins af van RvNL 2002 doordat de Antilliaanse/Arubaanse wet spreekt van het moment dat de memorie van antwoord kan worden ingediend. Ook in Antilliaanse/Arubaanse zaken ligt voor de hand dat het hoger beroep in de vrijwaringszaak, naar analogie van een incidenteel beroep, tegelijk met de memorie van antwoord wordt ingediend. Vermoedelijk heeft de wetgever slechts bedoeld tot uitdrukking te brengen dat indiening van een memorie van antwoord niet verplicht is, maar in de praktijk zal het wel nauwelijks voorkomen dat gedaagde in de hoofdzaak, eiser in vrijwaring in hoger beroep afziet van indiening van een memorie van antwoord in de hoofdzaak, maar wel de vrijwaringszaak aan de appelrechter wil voorleggen vanwege het appel in de hoofdzaak. Niettemin kan de wettekst gelezen worden als het laatste moment dat de memorie van antwoord kan worden ingediend, ook als al eerder daadwerkelijk een memorie van antwoord is ingediend. Die lezing heeft mijn voorkeur. De Antilliaanse/Arubaanse voorziening is dus ruimer dan de Nederlandse.
In geval van verbetering (art. 66) gaat geen nieuwe appeltermijn lopen tegen het vonnis zoals verbeterd. De verbetering als zodanig is in beginsel niet appellabel, maar als dat beginsel uitzondering lijdt op grond van de doorbraakjurisprudentie (zie paragraaf 2.2), gaat op de datum van uitspraak van de verbetering een nieuwe termijn lopen voor appel, maar uitsluitend tegen de verbetering.4 In geval van aanvulling van een vonnis (art. 66a) gaat op de datum van de uitspraak van de aanvulling geen nieuwe appeltermijn lopen tegen het vonnis, maar wel tegen de aanvulling.5
De appeltermijn bij vonnissen bedroeg in Rv 1931 dertig dagen. Bij Rv 2005 is de appeltermijn op verzoek van de Orden van Advocaten van Curaçaoen van Aruba verlengd tot zes weken.
In de Nederlandse Antillen is het overgangsrecht ten aanzien van de nieuwe appeltermijn enige tijd in discussie geweest. Ingevolge art. 11 Landsverordening overgangsrecht (PB 2001 no. 26) geldt als hoofdregel dat het oude procesrecht van toepassing is op gedingen die aanhangig zijn gemaakt voor 1 augustus 2005. Deze bepaling is ontworpen naar voorbeeld van de Wet van 3 december 1987 (Stb. 1987, 590) betreffende het overgangsrecht ten aanzien van het bewijsrecht in Nederland in 1988. Dienaangaande heeft de Hoge Raad de term 'lopende gedingen' uitgelegd als: alle gedingen waarin de inleidende dagvaarding is uitgebracht of waarin het inleidend verzoekschrift is ingediend voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet en die op dat tijdstip nog in enigerlei instantie voor de rechter aanhangig zijn.6 Op grond hiervan was verdedigbaar dat in de Nederlandse Antillen de nieuwe appeltermijn slechts gold voor zaken waarin het inleidend verzoekschrift is ingediend na 1 augustus 2005, zodat na 1 augustus 2005 voor een groot deel van de appellen de oude appeltermijn zou blijven gelden. Dit is echter niet bedoeld en ook onwenselijk. Daarom is herstelwetgeving tot stand gebracht. De Hoge Raad heeft aan de onzekerheid een einde gemaakt door te bepalen dat de nieuwe beroepstermijn geldt voor alle procedures waarin op of na 1 augustus 2005 uitspraak is gedaan.7
Ook voor Aruba heeft de Hoge Raad duidelijkheid geschapen: ook daar geldt de nieuwe appeltermijn voor uitspraken die na 1 augustus 2005 tot stand zijn gekomen.8 De Hoge Raad besliste dat voor Aruba eerder dan voor de Nederlandse Antillen, ook al was in Aruba de landsverordening die het overgangsrecht regelt, nog niet aangenomen (zie paragraaf 1.7).
De appeltermijn is van openbare orde (zie ook paragraaf 3.8.33).9 Dit brengt mee dat de rechter de appeltermijn ambtshalve dient toe te passen en dat partijen geen verlenging van de appeltermijn kunnen overeenkomen.
Naar analogie van Nederlandse rechtspraak moet worden aangenomen dat aan appeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden, omdat omtrent het tijdstip waarop zij eindigen duidelijkheid dient te bestaan. Hieraan doet niet af dat in de Nederlandse Antillen en Aruba de geïntimeerde ingevolge art. 273 meestal pas geruime tijd na het verstrijken van de appeltermijn verneemt van het appel. Een uitzondering is slechts gerechtvaardigd ingeval de appellant ten gevolge van een door (de griffie van) het gerecht begane, niet aan de appellant toe te rekenen, fout niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een uitspraak had gedaan en de uitspraak hem als gevolg van die fout pas na afloop van de appeltermijn is toegezonden of verstrekt. In dat geval moet de appeltermijn verlengd worden met een termijn van veertien dagen - of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke appeltermijn - na de dag van verstrekking of verzending van de uitspraak. Met dat geval moet op één lijn worden gesteld het geval waarin de griffie de uitspraak nog wel binnen de appeltermijn, maar zo laat heeft verzonden of verstrekt dat daartegen binnen die termijn redelijkerwijs niet meer een akte van appel kan worden ingediend of, in voorkomende gevallen, een beroepschrift waarin de gronden voor het beroep niet zijn opgenomen.10
Niet juist is dus een beslissing van het Hof waarbij het een partij die zelf een fout had gemaakt een volledige nieuwe appeltermijn heeft gegund.11
De wet kent in Nederland één geval waarbij een nieuwe appeltermijn gaat lopen voor een partij die zelf een fout maakt, namelijk art. 340 RvNL: het geval dat cassatieberoep wordt ingesteld van een vonnis dat daarvoor niet vatbaar wordt bevonden. Verdedigbaar is dat deze bepaling ingevolge art. 1 lid 1 Cassatieregeling van overeenkomstige toepassing is in het theoretische geval dat een partij in een Antilliaanse/Arubaanse zaak in cassatie gaat van een uitspraak van het GEA op grond van het standpunt dat sprongcassatie is overeengekomen, maar de Hoge Raad dat standpunt verwerpt. Verdedigbaar is dat dan ook art. 350 lid 2 RvNL van overeenkomstige toepassing is.