Zie HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, rov. 3.5; HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:335, rov. 3.2.
HR, 10-06-2022, nr. 17/05973
ECLI:NL:HR:2022:853
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-06-2022
- Zaaknummer
17/05973
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:853, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑06‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:37, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:4041, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:37, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:853, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑12‑2017
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2022-0160
JIN 2022/130 met annotatie van Bakker, A.C.A.D.
JBPr 2022/72 met annotatie van mr. R.M. Andes
JBPr 2022/72 met annotatie van mr. R.M. Andes
Uitspraak 10‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Procesrecht. Verbintenissenrecht. Faillissementsrecht. Rechtsgevolg van niet-betwisting door gefailleerde koper van in haar faillissement ter verificatie ingediende vordering van verkoper (art. 196-197 Fw in verbinding met art. 126 Fw). Veroordeling van cassatieadvocaat in de kosten van de cassatieprocedure (art. 245 Rv)? Wettelijke rente over nakosten.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 17/05973
Datum 10 juni 2022
ARREST
In de zaak van
[eiseres] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: [eiseres],
advocaat: J.H. van Gelderen,
tegen
P.R. DEKKER, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V.,kantoorhoudende te Rosmalen,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de curator,
advocaat: A.C. van Schaick.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak 2766991\CV EXPL 14-1388 van de rechtbank Limburg van 4 maart 2015;
de arresten in de zaak 200.170.623/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 december 2016 en 19 september 2017.
[eiseres] heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De curator heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de curator toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1
De Hoge Raad heeft de klachten over de arresten van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die arresten. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.2
De curator heeft in zijn schriftelijke toelichting bepleit dat de cassatieadvocaat van [eiseres] op de voet van art. 245 lid 1 Rv wordt veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Daartoe heeft de curator aangevoerd, kort gezegd, dat de cassatieadvocaat van [eiseres] zich heeft verzet tegen doorhaling van de cassatieprocedure en de curator heeft gedwongen tot voortprocederen terwijl [eiseres] ingevolge art. 2:19 lid 6 BW in verbinding met art. 193 lid 1 Fw heeft opgehouden te bestaan.
De Hoge Raad is van oordeel dat er geen aanleiding is om op de voet van art. 245 lid 1 Rv in plaats van [eiseres] haar cassatieadvocaat te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie.
2.3
De curator heeft in zijn verweerschrift gevorderd dat [eiseres] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten en over de nakosten, indien deze kosten en nakosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest zijn voldaan.
De Hoge Raad zal [eiseres] veroordelen in de kosten van het geding in cassatie, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, een en ander zoals hierna te bepalen.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op.1.Deze rechtspraak moet aldus worden begrepen dat een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover omvat, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan de in voorkomend geval noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Daarin ziet de Hoge Raad aanleiding de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling te vermelden.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 854,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiseres] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 10 juni 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑06‑2022
Conclusie 21‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Faillissements(proces)recht; verrekening ex art. 53 Fw; gevolgen schorsing ex art. 29 Fw na beëindiging faillissement door verbindend worden slotuitdelingslijst; analogie met HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013: BX9762, NJ 2013/59 (Unidek/HDI)?; proceskostenvooroordeling ex art. 245 Rv?
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/05973
Zitting 21 januari 2022
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
[eiseres] B.V.
adv. mr. J.H. Van Gelderen
(hierna: [eiseres] )
tegen
P.R. Dekker q.q.
adv. mr. A.C. Van Schaick
(hierna: de curator of mr. Dekker q.q.)
Deze als incasso begonnen zaak speelt tegen de achtergrond van een langdurige handelsrelatie tussen partijen, waarin [eiseres] ter vervaardiging van haar ceinturen leer inkocht bij [A] B.V. (hierna: [A] ), die als eerste partij in deze zaak is gefailleerd en in welk faillissement mr. Dekker q.q. als curator optreedt (verweerder in cassatie). In hoger beroep is de incassovordering van de curator tegen [eiseres] grotendeels toegewezen, waarna [eiseres] , die een tegenvordering ex art. 53 Fw in verrekening wil brengen in deze procedure, eind 2017 in cassatie is gekomen. Na indiening van een verweerschrift door de curator in de cassatieprocedure is vervolgens ook [eiseres] failliet verklaard, waarop de cassatieprocedure ex art. 29 Fw van rechtswege is geschorst. Dit faillissement van [eiseres] is in augustus 2020 geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. Vervolgens heeft mr. Dekker q.q. om doorhaling van de zaak verzocht, maar dat stuitte op verzet van de inmiddels niet meer failliete [eiseres] . Zij voert aan dat zij niet is opgehouden te bestaan, zodat de procedure kon worden voortgezet. Ter rolle is de zaak vervolgens naar een roldatum voor schriftelijke toelichting verwezen.
Het komt mij voor dat [eiseres] niet alleen bij de derde klacht over de proceskostenveroordeling belang in cassatie heeft, maar dit belang bij cassatie ook behoudt bij de andere klachten, ondanks de omstandigheid dat de executoriale kracht aan het bestreden eindarrest in die zin is komen te ontvallen, dat de materiële incassovordering van de curator (hoofdsom, rente en kosten) is erkend in het faillissement van [eiseres] en uit de grosse van het p-v van de verificatievergadering blijkt dat (ex-failliet) [eiseres] de hier aan de orde zijnde incassovordering van de curator ter verificatievergadering niet heeft betwist. Het hofarrest lijkt daarmee op het punt van de omvang van deze vordering van de curator praktisch gesproken weliswaar achterhaald, waarbij een nadere complicatie is dat de curator een beroep doet op het gezag van gewijsde van het p-v van de verificatievergadering, maar dat brengt volgens mij nog niet (zonder meer) mee dat [eiseres] haar recht op eventuele verrekening ex art. 53 Fw met betrekking tot haar tegenvordering verliest. Dat is in mijn ogen processueel een andere vraag dan die of de curator dan een rechtsvordering op [eiseres] behoudt. Inhoudelijk zie ik de klachten evenwel ook niet opgaan.
Terzijde en mogelijk ten overvloede (maar als ik het goed zie is dit wel een open kwestie): na beëindiging van het faillissement van [eiseres] door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst kon in dit geval, zoals ook ter rolle (impliciet) is beslist, worden doorgeprocedeerd. Een parallel kan worden gezien in HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9762, NJ 2013/59 (Unidek/HDI), waarin is uitgemaakt dat een procedure die is aangevangen vóór het tijdstip van ontbinding en vereffening van een rechtspersoon, in sommige omstandigheden ook kan worden voortgezet als de vereffening inmiddels is geëindigd.
Ten slotte komt aan de orde de vordering van de curator ex art. 245 Rv om de advocaat van [eiseres] in de proceskosten in cassatie te veroordelen.
1. Feiten1.
1.1 [A] B.V. (hierna: [A] ) en [eiseres] hebben jarenlang een zakelijke relatie gehad. [eiseres] kocht in dat kader van [A] lederwaren waarvan [eiseres] in haar fabriek ceintures maakte.
1.2 [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]2.) is bestuurder van [eiseres] .
1.3 Prod. 2 dagvaarding in eerste aanleg vermeldt inclusief drie handgeschreven vermeldingen in totaal 65 facturen van [A] aan [eiseres] voor geleverd leer. De optel- en aftreksom van al deze facturen komt uit op een bedrag van € 31.225,26 (voor elf van die facturen staat een “minteken” en betreffen kennelijk creditfacturen). De oudste factuur is van 2 juli 2012. De jongste factuur is van 20 februari 2013.
1.4 Het als prod. 3 bij conclusie van antwoord in conventie overgelegde e-mailbericht van [betrokkene 1] aan [A] van 10 juni 2012 houdt in:
“(…)
Ik heb zojuist de info uit Tunesië ontvangen dat uit de 701 mtr “slechts“ 3926 (noot hof: bij later bericht van dit dag is dit getal teruggebracht tot 2926) stuks zijn gemaakt ipv 3300 stuks uit de gecalculeerde 627 mtr.
3300 x 1.9 = 627
2926 x 2.4 = 702
Dit betekend een verbruik door veel fouten in het leer van 26% extra!!!
Ik vlieg morgen naar Tunesie om de order inzakte airone, die nu daarheen onderweg is te begeleiden en controleren.
Ik ga als eerste kijken naar het leer het geen men niet verstanst heeft, een paar foto’s maken en deze naar je mailen
De 20 mtr die we hier gehouden hebben en 70 mtr die we nog hadden zitten gaan we deze week hier in productie nemen. 90 x 10.764 = ca 968 Voet delen door 2.1 (ons stansmes voor consumptie 1.9 is in Tunesie) = 460 x zodat we onze klant zijn totale order kunnen leveren
(…)”
1.5 Het als prod. 3 bij conclusie van antwoord in conventie overgelegde e-mailbericht van [betrokkene 1] aan [A] van 28 juni 2012 houdt in:
“(…)
De 1e order bestond uit 3300 stuks x 1.9 = 627 mtr
Je hebt geleverd 721 mtr en ik heb bij onze eigen voorraad nog 80 mtr nodig gehad om de order compleet te maken
Totaal 800 mtr ipv 627 mtr is een schade aan materiaal van 173 mtr x 23,40 = Euro 4048,20
Ik heb hier in Weert 366 stuks bij moeten maken a 2 euro duurder dan Tunesie = Euro
732,00
Totale schade Euro 4.780,-
Je vraagt mij een fair voorstel te doen!!!
Dit is mijn daadwerkelijke schade opgelopen door een slechte kwaliteit leer
(…)”
1.6 Het als prod. 3 bij conclusie van antwoord in conventie overgelegde e-mailbericht van [betrokkene 1] aan [A] van 17 juli 2012 houdt in:
“Bij deze de opstelling van de 2e vervelende zaak, airone carbone
Geleverd materiaal : 703 en 150 = 853 mtr
(…)
Totaal schade Euro 8.424,30
[betrokkene 2] ,
Dit doet ons allemaal pijn zeker in deze tijd
Laat dit aub niet/nooit meer gebeuren.
(…)”
1.7 Bij nota van 24 augustus 2012 wordt [eiseres] door [A] gecrediteerd voor € 8.802,87 te vermeerderen met 19% btw (prod. 4 conclusie van antwoord in conventie).
1.8 Het e-mailbericht van [betrokkene 1] namens [eiseres] aan [A] van 26 april 2013 (pag. 11-12 prod. 5 dagvaarding in eerste aanleg) houdt in, voor zover relevant:
“(…)
Ondanks vele toezeggingen heb ik tot op heden geen aanvullende creditnota’s mogen ontvangen.
(…)
Sinds lang, eind 2011, zijn de leveringen van [ [A] ] niet conform afspraak (…)
Nu weer blijkt dat ik in deze als trouwe mee denkende klant niet serieus wordt genomen ben ik ook niet meer bereid uit coulance 1/3 van de opgelopen schade tot mijn rekening te nemen. Dit was destijds afgesproken om een en ander te bespoedigen en per direct af te handelen.
De schade van de partij die we zomer 2012 in Tunesië hebben gehad was een bedrag van euro
4.780,00 +/+ euro 8.424,00 = Euro 13.204,00. Hierop is destijds Euro 8.802,87 gecrediteerd, blijft nog te crediteren Euro 4.402,00 excl Btw.
De overige schade uit 2012 van januari t/m oktober bedraagt een bedrag van excl. Btw 22.690,- (…).
Inzake beide claims is veelvuldig over en weer gemaild, (…)
Bij deze verrekenen wij dan ook (…) Euro 27.092,00 excl. Btw (…) met uw openstaande vorderingen. Indien dit zo afgehandeld wordt wil ik de periode Nov 2012 t/m vandaag buiten beschouwing laten (…)”.
1.9 Het e-mailbericht van [betrokkene 1] namens [eiseres] aan [A] van 29 april 2013 15:00 (pag. 9 prod. 5 dagvaarding in eerste aanleg) houdt in, voor zover relevant:
“(…)
Klachten zijn in mijn idee goed gedocumenteerd
Zowel [betrokkene 3] als [betrokkene 2] weten ervan.
(…)
We hebben mondelinge afspraken, calculaties op papier tussen [betrokkene 2] en mij en e mails (…)”.
1.10 Op 28 mei 2013 is het faillissement van [A] uitgesproken door de rechtbank Oost-Brabant met benoeming van Dekker als curator (prod. 1 dagvaarding in eerste aanleg).
2. Procesverloop in feitelijke instanties3.
2.1 De curator heeft in eerste aanleg gevorderd dat [eiseres] en [betrokkene 1] (hierna ook: [eiseres] c.s.), voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad zullen worden veroordeeld tot betaling van: I. € 17.000,- wegens (niet nakomen) van een tussen [A] en [eiseres] gesloten vaststellingsovereenkomst, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 1 juni 2013 plus € 875,- aan buitengerechtelijke incassokosten; II. de kosten van de procedure inclusief nakosten, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis, bij gebreke waarvan gedaagden in verzuim zullen zijn en de kosten worden vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf de eerste dag van verzuim.
2.2 [eiseres] c.s. hebben in conventie verweer gevoerd en in reconventie gevorderd, samengevat, dat voor recht zal worden verklaard dat [A] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomsten tot levering van lederwaren aan [eiseres] , dat de daardoor geleden schade kan worden becijferd op € 48.721,86 en dat [eiseres] deze schade uit hoofde van artikel 53 Faillissementswet kan verrekenen (met het in conventie gevorderde), met veroordeling van de curator om het bedrag van € 17.496,60 dat overblijft na die verrekening aan [eiseres] te betalen.
2.3 De kantonrechter is tot het oordeel gekomen dat niet kan worden vastgesteld dat de vaststellingsovereenkomst waarop de curator zijn vordering heeft gegrond inderdaad bestaat. De door de curator wat die overeenkomst betreft gestelde volledige wilsovereenstemming tussen [A] enerzijds en [eiseres] anderzijds is niet in voldoende mate komen vast te staan. De vordering in conventie is daarom afgewezen. De reconventionele vordering is afgewezen omdat het stelsel van de Faillissementswet zich volgens de kantonrechter verzet tegen toewijzing daarvan. De proceskosten in conventie en reconventie zijn gecompenseerd. In hoger beroep is alleen het vonnis in conventie aan de orde.
2.4 De curator heeft in het hoger beroep met vermeerdering van eis gevorderd dat het hof:
1. zal vernietigen het vonnis van 4 maart 2015;
2. [eiseres] c.s. zal veroordelen om aan hem te betalen:
Primair € 31.225,26 vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 20 februari 2013 en € 1.087,25 aan buitengerechtelijke incassokosten;
Subsidiair € 17.000,- vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 1 juni 2013 en € 875,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
3. zowel primair als subsidiair [eiseres] c.s. te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, één en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen arrest, bij gebreke waarvan [eiseres] c.s. in verzuim zullen zijn en de kosten worden vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf de eerste dag van verzuim.
2.5 [eiseres] c.s. hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering (zie nr. 7 memorie van antwoord). Het hof heeft in het tussenarrest van 16 december 2017, voor zover in cassatie nog relevant, het volgende overwogen:
“[…]
4.6 De in dit hoger beroep te beantwoorden vraag is of en in hoeverre de primaire vordering van de curator voor door [A] aan [eiseres] geleverd leer voor in totaal € 31.225,26 (ter zake waarvan [eiseres] de levering aan haar niet betwist) mag worden verrekend met de tegenvordering die [eiseres] stelt op [A] te hebben. Daarbij geldt op basis van het bepaalde in art. 53 Faillissementswet een ruimere verrekeningsmogelijkheid dan buiten faillissement. [eiseres] voert aan dat zij een verrekenbare vordering op [A] had uit hoofde van een toezegging van [A] voor het faillissement om de facturen die betrekking hebben op leveringen van leer ter zake waarvan [eiseres] over de kwaliteit had geklaagd, met 30% te verminderen. Volgens [eiseres] hebben die toegezegde crediteringen ten onrechte niet plaatsgevonden. Zij biedt van een en ander bewijs aan.
[…]
4.8 Inzake de beweerde toezegging van [A] om de facturen die betrekking hebben op leveringen van leer ter zake waarvan [eiseres] over de kwaliteit heeft geklaagd, met 30% te verminderen, oordeelt het hof als volgt.
Gelet op in elk geval de nrs. 23 tot en met 25 memorie van antwoord gelezen in samenhang met de door [eiseres] bij conclusie van antwoord overgelegde producties 5 en 6 is het bewijsaanbod van [eiseres] op dit punt voldoende specifiek en ter zake doende wat betreft de door [eiseres] gestelde nog te ontvangen creditnota ad € 4.400,-. Ten aanzien van dit bedrag heeft [eiseres] gesteld dat het bedrag dat is vermeld op de hiervoor in rov. 4.1 sub g genoemde creditnota (€ 8.802,87) slechts 2/3de betrof van het door [A] toegezegde te crediteren bedrag. Het hof zal [eiseres] toelaten te bewijzen dat zij met [A] is overeengekomen dat de creditnota van 24 augustus 2012 slechts 2/3de deel van het afgesproken te crediteren bedrag betrof en dat [eiseres] daarnaast nog zou worden gecrediteerd voor € 4.400,-.
Verder, zo begrijpt het hof de stellingen van [eiseres] , zou de toezegging om de facturen met 30% te verminderen zijn gedaan naar aanleiding van klachten over de kwaliteit van het geleverde leer dat is gefactureerd bij de in productie 6 conclusie van antwoord vermelde 68 facturen. De optelsom van die 68 facturen sluit op € 75.635,83. Dat bedrag moet conform de gemaakte afspraak, aldus [eiseres] , met 30% worden verminderd, hetgeen het in productie 5 bij conclusie van antwoord genoemde bedrag is van € 22.690,-. Blijkens de omschrijving gaat het hier om “ingekochte soft nappa Jan. 2012/Okt 2012 € 75.635,-“.
[eiseres] zal ook worden toegelaten te bewijzen dat zij heeft geklaagd ter zake het aan haar geleverde leer dat is gefactureerd bij de in productie 6 conclusie van antwoord in conventie vermelde facturen en dat [A] haar, [eiseres] , op grond van die klachten heeft toegezegd dat zij 30% minder hoefde te betalen dan het op de betreffende facturen genoemde bedrag.
4.9 Ter zake de overige op productie 5 bij conclusie van antwoord genoemde posten en bedragen heeft te gelden dat die door [eiseres] of onvoldoende feitelijk zijn onderbouwd of onvoldoende specifiek zijn omschreven of dat de rechtsgrond onvoldoende duidelijk is, zodat aan bewijsvoering niet wordt toegekomen. Voor zover [eiseres] het door de curator gevorderde bedrag met de bij die posten genoemde bedragen wil verrekenen, wordt het beroep op die verrekening als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
4.10 Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
[…]”
2.6 In het eindarrest van 19 september 2017 heeft het hof, na uitvoerig gemotiveerde bewijswaardering na gehouden getuigenverhoren in rov. 7.3-7.4, voor zover in cassatie nog relevant, het volgende overwogen:
“[…]
7.5 Het hof heeft in het tussenarrest geoordeeld dat [eiseres] niet heeft betwist dat [A] aan haar leer heeft geleverd ter waarde van € 31.225,26. [eiseres] is vervolgens in staat gesteld om te bewijzen dat dit bedrag mag worden verrekend met een gemaakte kortingsafspraak van 30% en/of met een nog door [A] te crediteren bedrag. Dit bewijs heeft zij niet weten te leveren. Het hof heeft verder in het tussenarrest in r.o. 4.9 geoordeeld dat de overige door [eiseres] aangevoerde posten en bedragen die zij in mindering wil brengen op het door de curator gevorderde bedrag, niet daarop in mindering mogen worden gebracht. Andere voldoende concrete verweren die met zich brengen dat het door de curator gevorderde bedrag moet worden verminderd, zijn niet aangevoerd. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de primaire vordering van de curator tegen [eiseres] moet worden toegewezen. Onder meer uit de bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegde productie 3 valt af te leiden dat buitengerechtelijke incassomaatregelen zijn genomen, zodat ook de vordering toe [lees: tot, A-G] betaling van de incassokosten toewijsbaar is.
[…]
7.7 Het hoger beroep, dat alleen tegen het in conventie gewezen vonnis is ingesteld (zie de laatste zin van r.o. 4.2.3 van het tussenarrest) slaagt dan ook ten opzichte van [eiseres] . De vordering, waar verder geen verweer tegen is gevoerd, zal tegen [eiseres] worden toegewezen. De vordering tegen [betrokkene 1] zal worden afgewezen met veroordeling van de curator in de kosten van het geding tussen hem en [betrokkene 1] . Voor het overige heeft [eiseres] te gelden als de in het ongelijk gestelde partij, zodat zij zal worden veroordeeld in de verdere kosten van het geding in eerste aanleg en in dit hoger beroep.
8. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het tussen partijen op 4 maart 2015 in conventie gewezen vonnis en doet opnieuw
recht als volgt:
wijst af de vordering van de curator voor zover ingesteld tegen [betrokkene 1] ;
veroordeelt [eiseres] om aan de curator te betalen € 31.225,26 vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 20 februari 2013 en € 1.087,25 aan buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van beide instanties, tot op heden aan de zijde van de curator in eerste aanleg begroot op € 462,- aan griffierecht en € 904,- aan salaris advocaat, en in dit hoger beroep begroot op € 711,- aan griffierecht en € 2.3 16,- aan salaris advocaat en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, één en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen arrest, bij gebreke waarvan [eiseres] c.s. in verzuim zullen zijn en de kosten worden vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf de eerste dag van verzuim.
veroordeelt de curator in de kosten van beide instanties voor zover gerezen in de procedure tussen hem en [betrokkene 1] , en begroot deze kosten tot op heden in eerste aanleg en in dit hoger beroep op nihil.”
3. Procesverloop en klachten in cassatie
3.1
[eiseres] is tijdig in cassatie gekomen van zowel het tussenarrest als het eindarrest met een middel met drie onderdelen.Het eerste onderdeel in de procesinleiding in cassatie (PI) onder 2-4 richt zich met eenrechts-, althans motiveringklacht tegen rov. 4.6 van het tussenarrest (hiervoor geciteerd in 2.5): ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, zou het hof er aan voorbij zijn gegaan dat [eiseres] zich voor verrekening ex art. 53 Fw niet alleen heeft beroepen op de door haar gestelde, maar door het hof na bewijslevering onbewezen geachte 30%-kortingstoezegging zijdens haar leerleverancier op facturen voor volgens [eiseres] gebrekkige leerleveringen, maar ook en wel als alternatief daarvoor op schadevergoeding wegens toerekenbare tekortkomingen in die leveringen ten bedrage van € 48.721,86. Die grondslag heeft het hof volgens de klacht niet onbesproken mogen laten, althans niet zonder nadere toelichting. Volgens de PI onder 3 en 4 doet hetgeen in rov. 4.9 van het tussenarrest is overwogen daar niet aan af.Het tweede onderdeel in de PI onder 5 klaagt voorwaardelijk dat wanneer rov. 4.9 van het tussenarrest betrekking zou hebben op die schadevorderingsgrondslag, het hof het beroep op verrekening in de zin van art. 53 Fw van [eiseres] niet zonder bewijslevering heeft kunnen afdoen, althans niet met de overweging dat hier sprake is van òf een onvoldoende feitelijke onderbouwing, òf een onvoldoende gespecificeerde of duidelijke rechtsgrond; dat is in de visie van [eiseres] geen toereikende motivering.De derde “althans”-klacht in de PI onder 6 is dat [eiseres] in het eindarrest ten onrechte is veroordeeld in de kosten van beide instanties, omdat de vordering van de curator in eerste instantie terecht is afgewezen en vervolgens in appel alleen na eisvermeerdering is toegewezen, zodat het hof de proceskosten van de eerste aanleg voor rekening van de curator had moeten laten.
3.2
Namens de curator is op 16 januari 2018 verweer gevoerd. Bij arrest van 8 februari 20184.is [eiseres] vervolgens zelf ook failliet verklaard, toen deze cassatieprocedure voor schriftelijke toelichting stond en ter rolle van 2 maart 2018 is geconstateerd dat de procedure vanwege dit faillissement op grond van art. 29 Fw van rechtswege is geschorst.
3.3
Op 17 februari 2021 is namens de curator een verzoek tot doorhaling van de zaak gedaan met de volgende toelichting:
“[…] Deze zaak is van rechtswege geschorst vanwege het faillissement van eiseres tot cassatie (vgl. HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1983). Het faillissement is geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst op 14 augustus 2020 (zie bijlage). De eisende partij bestaat niet meer (art. 2:19 lid 6 BW).”
3.4
Daarop is zijdens [eiseres] als volgt gereageerd op 23 februari 2021:
“Ziet af van schriftelijke toelichting
Vraagt arrest
Overig, nl. Eiseres bestaat (anders dan verweerder aanvoert) wel degelijk nog steeds (zie bijlage = uittreksel handelsregister van heden). Haar inmiddels geëindigde faillissement maakt(e) dat niet anders (vgl. ECLI:NL:HR:2013:BX9762 rov. 3.3.4). Daarom meent zij dat in deze zaak nu kan worden voortgeprocedeerd.”
3.5
Daarop is zijdens de curator ter rolle van 5 maart 2021 deze reactie gegeven:
“[…]
Verweerder in cassatie (mr. Dekker) heeft aangetoond dat het faillissement van eiseres tot cassatie is geëindigd doordat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden (art. 193 Fw). Volgens art. 2:19 lid 6 BW houdt de rechtspersoon op te bestaan op het moment dat de vereffening eindigt. Mr. Van Gelderen betwist dat op zichzelf niet.
Niettemin vraagt mr. Van Gelderen om arrest, onder verwijzing naar HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9762. […]
In deze zaak gaat het echter om een geschil tussen twee partijen van wie er één niet meer bestaat. Eiseres tot cassatie heeft geen belang meer bij een uitspraak, althans legt mr. Van Gelderen niet uit wat dat belang is of kan zijn, hoewel dat wel op zijn weg ligt (HR 1 december 2000, NJ 2001/45 (TTS/Sigillo); HR 26 september 2008, NJ 2008/523 ( […] /Fides); HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1777 ( […] /Dow)).
Omdat er dus – ondanks het niet langer bestaan van eiseres tot cassatie – niet kan worden uitgegaan van een gerechtvaardigd belang bij doorprocederen, moet de zaak worden doorgehaald.
Als de Hoge Raad niettemin zou beslissen dat in deze zaak moet worden doorgeprocedeerd, verzoekt mr. Dekker om gelegenheid voor een schriftelijke toelichting. Hij zal daarin ook vragen om dan de proceskostenveroordeling ten laste van mr. Van Gelderen te brengen (art. 245 Rv).”
3.6
De rolraadsheer heeft op de rol van 5 maart 2021 vervolgens bepaald dat partijen hun standpunten op 11 juni 2021 schriftelijk konden laten toelichten. De curator heeft dit gedaan, waarop door [eiseres] is gerepliceerd.
4. Voortzetting na schorsing
4.1
De cassatieprocedure is op 8 februari 2018 door het faillissement van [eiseres]5.op grond van art. 29 Fw van rechtswege geschorst6.. Dit artikel7.luidt als volgt:
“Voorzover tijdens de faillietverklaring aanhangige rechtsvorderingen voldoening ener verbintenis uit de boedel ten doel hebben, wordt het geding na de faillietverklaring geschorst, om alleen dan voortgezet te worden, indien de verificatie der vordering betwist wordt. In dit geval wordt hij, die de betwisting doet, in de plaats van de gefailleerde, partij in het geding.”
4.2
De ratio hiervan is dat ook ten aanzien van een al aanhangige rechtsvordering toepassing wordt gegeven aan de hoofdregel van art. 26 Fw dat vorderingen die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben, gedurende het faillissement op geen andere wijze worden ingesteld dan door indiening ter verificatie8..
4.3
Het geding kan alleen dan worden voortgezet in geval van betwisting van de verificatie van de vordering door de curator (art. 112 Fw) of door een schuldeiser (art. 119 lid 1 Fw)9.. Betwisting door de gefailleerde (art. 126 Fw) is hier niet onder begrepen10.. Dit volgt ook al uit de laatste zin van art. 29 Fw, waarin staat dat hij die de betwisting doet in de plaats van de gefailleerde treedt.
4.4
In onze zaak is de incassovordering c.a. van mr. Dekker q.q. die door het hof bij eindarrest is toegewezen materieel als concurrente vordering ter verificatie ingediend en erkend in het faillissement van [eiseres] (hoofdsom, rente en kosten per faillissementsdatum11.zijn door de curator aan de hand van het dictum van het eindarrest berekend op € 50.610,20)12.. De slotuitdelingslijst13.is verbindend verklaard op 14 augustus 202014.. De vereffening en daarmee het faillissement van [eiseres] is geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst (art. 193 lid 1 Fw). De curator heeft een bedrag van € 13.367,65 uitbetaald gekregen (art. 192 Fw).
4.5
Aangezien deze vordering ter verificatievergadering is erkend en er dus geen sprake is van betwisting van de verificatie van de vordering van de curator, is voortzetting van de procedure tijdens het faillissement niet denkbaar15., omdat de inzet van een voortgezette procedure dan juist zou zijn of de vordering in het faillissement kan worden erkend16..
4.6
De zaak bleef daarom geschorst tot het faillissement was afgewikkeld17.. Nadat het faillissement door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst tot een einde was gekomen, eindigde de toepasselijkheid van het regime uit de Faillissementswet18.en verviel ook de grond voor schorsing van het geding uit hoofde van art. 29 Fw. Een automatische voortzetting van de tot dan toe geschorste zaak volgt niet zonder meer19.,20.. Dat in onze situatie de procedure kán worden voortgezet blijkt – impliciet – uit de rechtspraak van Uw Raad21.. Een belangrijke vraag voor voortzetting is of de vordering tijdens het faillissement al dan niet is betwist door de (ex-)failliet.
4.7
Dat houdt verband met het richtpunt dat de in het p-v van de verificatievergadering opgetekende erkenning van een vordering volgens art. 121 lid 4 Fw kracht van gewijsde heeft tegen de schuldenaar en daarmee in het faillissement onherroepelijk vaststaat ten opzichte van medecrediteuren, de curator en de failliet. Opgemaakt in de vorm van een grosse22.levert dat ook een executoriale titel op tegen de schuldenaar (art. 196 Fw)23., tenzij de vordering door de failliet conform art. 126 Fw is betwist (art. 197 Fw)24.. Uit de wetsgeschiedenis van art. 196 Fw blijkt dat met deze executoriale titel die het p-v van de verificatievergadering oplevert eventuele daarvóór verkregen executoriale titels hun gelding verliezen25.. In de literatuur wordt daar bij aangetekend dat deze bepaling alleen voor faillissementen van natuurlijke personen zou gelden, omdat een rechtspersoon na beëindiging van het faillissement wordt ontbonden26., maar dat behoeft naar ik meen enige nuancering in situaties als in onze zaak, zoals ik hierna in 4.11-4.14 zal bespreken.
4.8
Van belang is verder dat in 2016 in N/ABN AMRO Bank is uitgemaakt dat de erkenning van een vordering in het p-v van een verificatievergadering op één lijn te stellen is met de toewijzing van een vordering in een rechterlijk vonnis, althans wanneer de schuldenaar die vordering niet heeft betwist27.. Net als een rechterlijk vonnis geeft het p-v door de waarborgen waarmee de verificatie is omringd voldoende zekerheid voor het bestaan en vaststaan van de vordering28.. Dat lijkt mij te impliceren dat de met een rechterlijke uitspraak op één lijn te stellen verificatie vastgelegd in het p-v van de verificatievergadering leidt tot gezag van gewijsde van die verificatie in onze zaak in de zin van art. 236 Rv, zo nodig naar analogie29., zodat aan het p-v bindende kracht toekomt in een procedure tussen dezelfde partijen over dezelfde rechtsbetrekking30., indien daar beroep op wordt gedaan (vgl. art. 236 lid 3 Rv).
Belang?
4.9
Betekent dit voor onze zaak nu dat geen belang in cassatie bestaat voor [eiseres] (uitgezonderd de klacht over de proceskostenveroordeling)? Dat is een lastige puzzel. Zoals uit het p-v van de verificatievergadering blijkt en de curator bij s.t. 7 benadrukt (waar [eiseres] bij repliek niet op is teruggekomen), is de vordering van de curator op [eiseres] , die materieel overeenkomt met de toegewezen vordering in het eindarrest, in het faillissement van [eiseres] integraal erkend en niet door de gefailleerde betwist ter verificatievergadering, zodat het p-v van die vergadering voor de curator een executoriale titel oplevert jegens [eiseres] (preciezer gezegd: de enige titel, met uitsluiting van andere titels, omdat deze kracht van gewijsde heeft gekregen) en ook dat deze vordering onherroepelijk vaststaat tegenover [eiseres] . Een lijn van redeneren is dat dat betekent dat [eiseres] geen belang bij cassatie (meer) heeft, omdat de in cassatie bestreden arresten hun executoriale kracht hebben verloren. Een (extra) executoriale titel kan dit geding in cassatie niet alsnog opleveren, omdat de erkenning ter verificatievergadering die in het p-v van die vergadering is opgetekend kracht van gewijsde heeft. Maar geldt dat ook in onze zaak waar [eiseres] niet zonder meer een rechtsvordering op de curator claimt, maar, aangesproken door de curator van haar leerleverancier, een beroep doet op verrekening met een tegenvordering ex art. 53 Fw? Ik denk het niet, nu volgens […] /Peeters q.q.31.voor een beroep op verrekening krachtens art. 53 Fw indiening ter verificatie van de verrekenen vordering geen vereiste is. Weliswaar heeft de curator in s.t. 7 een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van de erkenning van zijn vordering ter verificatievergadering en dat zou in mijn ogen, zoals in 4.8 uiteengezet, hier inderdaad op kunnen gaan bij een “gewone” rechtsvordering, maar of dat ook geldt bij een (potentieel) beroep op verrekening krachtens art. 53 Fw door [eiseres] , lijkt mij gelet op evengenoemd arrest zeer de vraag; ik denk het niet. Misschien hoeven wij ons hier niet nader ons hoofd over te breken, omdat de klachten volgens mijn nu volgende analyse inhoudelijk niet opgaan in deze zaak, maar ik wil dit als voor de praktijk van belang zijnde punt wel gesignaleerd hebben.
Inhoudelijk
4.10
De eerste twee onderdelen zijn gegrond op de veronderstelling dat [eiseres] heeft aangevoerd dat naast de door [eiseres] gestelde 30% kortingsregeling de vordering van de curator moet worden verrekend met een schadevordering wegens wanprestatie van ruim € 48.000. Dat mist feitelijke grondslag; in de vindplaatsen waar [eiseres] zich ter zake op beroept is die alternatieve grondslag niet te vinden, het komt op hetzelfde neer, zoals de curator bij s.t. 14-16 met juistheid uiteenzet. Het tweede onderdeel zie ik verder ook niet slagen, nu mij duidelijk lijkt dat het hof in rov. 4.9 heeft bedoeld aan te geven dat [eiseres] hier niet aan haar stelplicht heeft voldaan en dan wordt niet aan bewijslevering toegekomen, een in dit geval feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel, zoals de curator bij s.t. 17 eveneens met juistheid aangeeft. In de kostenklacht van het derde onderdeel zit ook geen muziek. Indien een partij in hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld waarbij na vernietiging van de uitspraak in eerste aanleg het dictum van het vonnis wordt gewijzigd, zoals in onze zaak, wordt deze veroordeeld in de kosten van eerste en tweede aanleg, hetgeen het hof bij eindarrest in rov. 7.7 heeft gedaan.
Processuele positie [eiseres] na beëindiging faillissement
4.11
Hiermee is nog niet de complicatie besproken waarover partijen hebben gedebatteerd nadat het faillissement van [eiseres] was geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst, te weten of [eiseres] überhaupt wel kon doorprocederen en niet is opgehouden te bestaan door de beëindiging van de vereffening (art. 2:19 lid 6 BW). Praktisch gesproken zou deze vraag kunnen blijven rusten, nu in cassatie na het einde van de schorsing is doorgeprocedeerd na een (impliciete) beslissing daartoe van de rolraadsheer, zodat beantwoording van deze vraag mogelijk academisch aandoet, maar ik bespreek toch waarom dit mijns inziens juridisch door de beugel kon, nu dit een zaaksoverstijgend aspect heeft (en er ook een verschil is tussen niet-ontvankelijkheid en verwerping).
4.12
[eiseres] stelt onderbouwd met een uittreksel uit het Handelsregister dat zij niet is opgehouden te bestaan. Beslissend daarvoor is evenwel de werkelijke juridische toestand32.. In de tweede plaats beroept [eiseres] zich op Unidek/HDI waarin is beslist dat een procedure die is aangevangen vóór het tijdstip van ontbinding en vereffening van een rechtspersoon kan worden voortgezet, ook als de vereffening inmiddels is geëindigd33.. In die zaak was geen sprake van faillissementsvereffening34.en de uitspraak heeft als grondslag art. 2:23c lid 1 BW35.. Die bepaling is niet van toepassing op vereffening in faillissement (art. 2:23a lid 5 BW)36.. Het is zodoende een argument per analogiam.
4.13
Dat een procedure (ook in cassatie) kan worden voortgezet ná schorsing op grond van art. 29 Fw en beëindiging van het faillissement door het verbindend worden van de uitdelingslijst, volgt uit het arrest X/Westdeutsche Landesbank Girozentrale (zie hiervoor, 4.6)37.. Vanwege afdoening met toepassing van art. 81 RO is dit niet met zoveel woorden uit dit arrest af te leiden en in de conclusie van A-G Strikwerda worden de mogelijke gevolgen van de werking van art. 2:19 lid 6 BW niet besproken. Wessels38.meent dat voortzetting niet kan met een beroep op een arrest van het Hof Leeuwarden39., waarin op grond van art. 29 (eerste volzin) Fw werd geoordeeld dat voortzetting van het geding niet mogelijk was. Dat lijkt mij echter geen juiste redenering in onze situatie; dit artikel geldt tijdens het faillissement, maar toch niet nadat het faillissement is geëindigd (zie hiervoor 4.5-4.6). Volgens mij is procedurele voortzetting in bepaalde omstandigheden ook mogelijk nadat het faillissement is geëindigd en de rechtspersoon na vereffening is opgehouden te bestaan.
4.14
Conform de strekking van Unidek/HDI moet in mijn ogen (anders dan de curator betoogt bij s.t. 10-11; dit lijkt mij overigens een open vraag) worden aangenomen dat [eiseres] hier kon doorprocederen. De rechtspersoon [eiseres] is weliswaar tot een einde gekomen gelet op de regeling in Titel 1 van Boek 2 BW, maar de vóór de ontbinding en vereffening aanhangig gemaakte procedures zijn daarmee niet geëindigd40.. Een processueel voortbestaan blijft gewenst om de mogelijkheid van een eventuele heropening van een vereffening (art. 194 Fw41.) te kunnen realiseren42.. Art. 194 Fw heeft ook betrekking op onzekere baten43., zoals een bate die althans potentieel uit deze procedure zou kunnen voortkomen. Ook de schuldenaar zelf kan heropening van de vereffening verzoeken volgens art. 194 Fw44.. Gelet hierop zou [eiseres] na het einde van haar faillissement moeten kunnen doorprocederen, al was het maar om te debatteren over de vraag of betwisting van de nu in geschil zijnde vordering in faillissement door haar heeft plaatsgevonden (of om alsnog haar verrekeningskwestie te berde te kunnen brengen), zodat de gevolgen van de erkenning na afloop van de vereffening kunnen worden voorkomen (art. 197 Fw)45.,46.. Dat [eiseres] in deze procedure niet betoogt dat zij deze vordering heeft betwist, doet wat mij betreft niet af aan dit uitgangspunt dat er een gerechtvaardigd belang kan zijn bij doorprocederen. Er zijn aanwijzingen in de rechtspraak dat een ontbonden rechtspersoon als gedaagde of verweerder kan optreden ook zonder dat eerst de vereffening is heropend of bevolen47.. In deze zin is het einde van de rechtspersoon dan ook relatief48.,49.. Onder (uitzonderlijke) omstandigheden is al eens uitgemaakt dat art. 2:23c BW in stelling kan worden gebracht in gevallen waarin het faillissement is geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst50.. Ik memoreer ten slotte dat in X/Rabobank uit 202051.art. 2:23c lid 1 en art. 194 Fw zijn vergeleken (rov. 3.5.1)52., waarbij ondanks de niet-rechtstreekse toepasselijkheid in faillissement (art. 2:23a lid 5 BW) een met art. 2:23c lid 2 BW vergelijkbare verjaringsregel is aangenomen (rov. 3.5.2-3.5.3)53.. In zijn conclusie vóór dat arrest schrijft A-G Assink54.:
“Gelet ook op de systematiek van de heropening van de vereffening in art. 2:23c lid 1 BW, die spoort met de regeling in art. 194 Fw met betrekking tot niet vereffende baten voor het geval de rechtspersoon is ontbonden door insolventie na faillietverklaring, valt aan te nemen dat ook bij heropening van de vereffening op de voet van art. 194 Fw, in de terminologie van art. 2:23c lid 1 BW, de rechtspersoon herleeft, maar uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening.”
4.15
Moet hier anders over worden gedacht en kan [eiseres] niet geacht worden procedureel voort te bestaan in vorenbedoelde zin, dan kantelt de zaak mogelijk (waarbij dan wel de moeilijkheid bestaat dat ter rolle (impliciet) is beslist dat zal worden doorgeprocedeerd ondanks bezwaren van de curator), en zou de zaak niet ontvankelijk zijn in cassatie (vgl. s.t. curator 10), maar ik bepleit dat niet.
Proceskosten
4.16
Bij de bepaling van de kostenveroordeling in cassatie bestaat grote vrijheid (art. 419 lid 4 KEI-Rv). Daarbij hoeft (ondanks de schakelbepaling in art. 418a Rv) niet de regeling te worden gevolgd die in Boek 1, Titel 1, Twaalfde Afdeling staat55.. De curator vordert op grond van art. 245 Rv dat de advocaat van [eiseres] zou moeten worden veroordeeld in de proceskosten, omdat hij heeft geprocedeerd voor een niet-bestaande partij (s.t. 12 en 20). Wij zagen onder ogen dat het geding in cassatie (na schorsing) naar mijn mening kon worden voortgezet met [eiseres] als procespartij, zoals ook door de rolraadsheer (impliciet) is bepaald, zodat er in mijn optiek geen grond bestaat voor een “eigen beursje” als hier bepleit. Wel wordt, als de hoofdroute van deze conclusie zou worden gevolgd, [eiseres] in cassatie in het ongelijk gesteld (ook overigens als moet worden aangenomen dat [eiseres] niet langer kon doorprocederen na beëindiging van haar faillissement) en uit dien hoofde normaal gesproken belast met een proceskostenveroordeling (in het tweede geval mogelijk haar advocaat, vgl. s.t curator 12, 2e alinea).
5. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑01‑2022
De feiten zijn ontleend aan het bestreden tussenarrest, Hof ’s-Hertogenbosch 13 december 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5534, rov. 4.1.
In feitelijke instanties was [betrokkene 1] medegedaagde, resp. mede-geïntimeerde aan de zijde van [eiseres] , maar hij is niet in cassatie betrokken.
Het procesverloop is ontleend aan rov. 4.2-4.4 van voornoemd bestreden tussenarrest en aan Hof ’s-Hertogenbosch 19 september 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4041, het bestreden eindarrest, rov. 7.5 en 7.7.
Hof ’s-Hertogenbosch 8 februari 2018, zaaknr. 200.229.979/01. Daartegen is vruchteloos cassatie ingesteld: HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1983, RvdW 2018/1171 (art. 81 RO), na conclusie van A-G Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2018:915.
[eiseres] was gedaagde in eerste aanleg. Voor de toepassing van art. 29 Fw heeft [eiseres] daarom nog steeds te gelden als ‘gedaagde’. Zie bijv. A.C.A.D. Bakker, De invloed van het faillissement op (aanhangige) rechtsvorderingen, in: Scheurs, Kerstens & Rikkert (red.), De Curator en het Faillissements(proces)recht (Insolad Jaarboek 2020), p. 76-77 met verwijzing naar Van der Feltz I, p. 381.
Art. 29 Fw is op een aanhangige cassatieprocedure van toepassing, zie HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8092, NJ 2012/376 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Dekker q.q./Z), rov. 3.4.
Vgl. over de artikelen 27-32 Fw i.h.a. J.L. van den Heuvel, De gevolgen van faillietverklaring op gerechtelijke procedures die op het moment van faillietverklaring reeds aanhangig zijn, TvCu 2020, p. 8 e.v.; M.C. van Genugten, Faillissement en lopende procedures (art. 27 t/m 30 Fw): Een drietal draden uit de kluwen, TvCu 2015, p. 192 e.v. en K.P. Hoogenboezem en A.C.A.D. Bakker, Appelleren en failleren, over de systematiek van de art. 25 tot en met 32 Faillissementswet in geval van hoger beroep, TFZI 2012, p. 279 e.v.
HR 18 december 2020, ECI:NL:HR:2020:2100, NJ 2021/309 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2021/75 m.nt. A.C.A.D. Bakker, TvCu/16597 m.nt. M.C. Van Genugten (Van der Schee q.q./X), rov. 3.2.1, waarin wordt verwezen naar Van der Feltz, I, p. 387 (MvT): “[…] de vorderingen, die bloot voldoening uit den boedel ten doel hebben, die gericht zijn op betaling eener geldsom. Zij kunnen tegen den boedel alleen door middel van aanmelding ter verificatie geldend gemaakt worden, en dat, onverschillig of tijdens de faillietverklaring reeds een geding tegen den schuldenaar aanhangig is of niet. Vandaar dat artikel 28 [later art. 29, A-G] hier schorsing van het geding gebiedend voorschrijft, ten einde de resultaten der verificatie af te wachten, en alleen bij betwisting der vordering op de verificatie-vergadering voortzetting van het geding tegen den curator of den schuldenaar, die de betwisting doet, toelaat.”
HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8092, NJ 2012/376 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Dekker q.q./Z), rov. 3.4.
Zie al W.L.P.A. Molengraaff (bewerkt door C.W. Star Busmann), De Faillissementswet verklaard, 1951 (vierde druk), p. 193 en vt. 3 met verwijzing naar Hof Amsterdam 22 juni 1932, ECLI:NL:GHAMS:1932:31, NJ 1933, p. 138 en Hof Amsterdam 5 maart 1936, ECLI:NL:GHAMS:1936:39, NJ 1936/654. Dit volgt ook uit HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8092, NJ 2012/376 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Dekker q.q./Z), rov. 3.4.
Vgl. Rb. Rotterdam 11 december 1933, NJ 1934, p. 1523 (nr. 2) (Dam/Ter Horst q.q.) in een vonnis over de mogelijkheid van verificatie van proceskosten indien art. 29 Fw is toegepast, waar zij o.a. overweegt dat “[…] de erkenning van de juistheid der hoofdsom impliceert, dat de proceskosten vóór de faillietverklaring terecht zijn gemaakt en veroorzaakt door de schuld van den curandus, die aanvankelijk de gegrondheid der vordering betwist had.”
Prod. 3 s.t. curator. Dit betreft weliswaar de lijst met voorlopig erkende vorderingen, maar (definitieve) erkenning volgt volgens mij uit de stempel van de rechtbank (‘Vastgesteld door de rechter-commissaris d.d. 27-8-2019’) met de handtekeningen van de r-c en de griffier. Dat de verificatievergadering plaatsvond op 27 augustus 2019 blijkt uit prod. 2 s.t. curator.
Prod. 1 s.t. curator.
Prod. 2 s.t. curator.
Vgl. al Kantongerecht Den Haag 12 januari 1925, W 11311 (Olieslagers/M.F.) en Rb. Amsterdam 29 oktober 1963, ECLI:NL:RBAMS:1963:16, NJ 1964/69 (N.V. Nederl. Electrotechnische Handelsvennootschap/X).
HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8092, NJ 2012/376 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Dekker q.q./Z), rov. 3.5.
Zie ook Hof Amsterdam 5 maart 1936, ECLI:NL:GHAMS:1936:39, NJ 1936/654. Alle proceshandelingen die tijdens de schorsing worden verricht zijn nietig en zonder rechtsgevolg, zie HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2100, NJ 2021/309 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2021/75 m.nt. A.C.A.D. Bakker, TvCu/16597 m.nt. M.C. Van Genugten (Van der Schee q.q./X), rov. 3.3.2.
Vgl. de conclusie van 11 januari 2019 van plv. P-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2019:62) vóór HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:377, NJ 2019/365 m.nt. A.J. Berends, JOR 2019/145 m.nt. N.E.D. Faber, TvI 2019/44 m.nt. B.A. Schuijling, onder 2.10: “[…] De regels van de Faillissementswet zijn, naar hun aard, slechts van toepassing gedurende de looptijd van de insolventieprocedures waarop zij betrekking hebben. Na beëindiging daarvan herleeft de normale rechtstoestand waarin iedere schuldeiser zijn eigen belangen behartigt (vgl. art. 195 Fw). […]”
Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 21 augustus 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7498, JBPR 2019/8 m.nt N.T. Dempsey & J. de Vries. Dit betrof een geval waarin art. 29 Fw (jo. art. 313 lid 1 Fw) was toegepast na toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof overwoog dat in zo’n geval de procedure na het einde van de schuldsaneringsregeling kan worden hervat (onder analoge toepassing van de hervattingsregeling van art. 228 Rv, wat daar ook van zij, vgl. Hof Amsterdam 23 maart 1900, W 7467 (De Wilde q.q./De Boer c.s.) voor de hervatting na betwisting). Zoals het hof overweegt (rov. 2.8), is het verschil tussen de schuldsanering en het faillissement dat de erkenning van een vordering in de schuldsaneringsregeling niet tot gevolg heeft dat hieraan ná de vereffening kracht van gewijsde toekomt tegen de schuldenaar omdat de art. 196 Fw en 197 Fw niet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard op de schuldsanering (HR 17 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:2999, NJ 2015/23 m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 3.4.3).
Uit HR 13 juni 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC3109, NJ 1986, 715 (Raithel/Engel) en de conclusie vóór dat arrest van A-G Mok onder 1 wordt afgeleid dat voortzetting van de op grond van art. 29 Fw geschorste procedure mogelijk is na opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel ex art. 16 Fw, zie A-G Asser punt 2.11 van zijn conclusie vóór HR 13 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:AG7057, NJ 1996/108 (Extra/Alpha Computerdiensten). Daar werd een dagvaarding ter hervatting van het geding in cassatie uitgebracht.
HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9054, JOL 2004/393 (X/Westdeutsche Landesbank Girozentrale) gelezen in samenhang met punt 8 e.v. van de conclusie vóór dat arrest van A-G Strikwerda. Zie ook Wessels Insolventierecht II 2019/2418 (in fine). Vgl. ook Hof Den Haag 6 april 1983, ECLI:NL:GHSGR:1983:AB9367, NJ 1984/315 (Excon c.s./Rekkab c.s.) voor een voortzetting van het geding in de stand waarin het zich bevond in een geval waarin het faillissement was opgeheven bij gebrek aan baten. Zie (kennelijk) anders in een geval waarin de vordering niet ter verificatie was ingediend en het faillissement eindigde door het verbindend worden van de (enige) uitdelingslijst: Hof Amsterdam 4 juni 1981, ECLI:NL:GHAMS:1981:AB8785, NJ 1982/88 (Bankhaus Marlin und Co/Handelsmaatschappij Holland Associated Packers), rov. 10. Zie met betrekking tot deze laatste twee arresten A-G Biegman-Hartogh in punt 3.4 van haar conclusie vóór HR 21 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0482, NJ 1989/729 m.nt. C.J.H. Brunner (Cirsus Mullens).
De schuldeiser met een erkende vordering kan op grond van art. 107 Fw aan de griffier van de desbetreffende rechtbank afgifte verzoeken van een in de vorm van een grosse opgemaakt uittreksel van het proces-verbaal van de verificatievergadering vgl. Groenewegen & Van Eeden-van Harskamp, T&C Insolventierecht, art. 196 Fw, aant. 3.
Vgl. HR 7 september 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB9947, NJ 1990/781 (Paktank Nederland/Bonaire Crude Trading c.s.), rov. 3.2.
Zie bijv. HR 2 januari 1959, ECLI:NL:HR:1959:157, NJ 1959/65 (Kamphorst/Van Duyn) en ook HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:589, NJ 2019/268 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JBPR 2019/45 m.nt. E.F. Groot, JIN 2019/86 m.nt. A.J. Kok, NTFR 2019/2265 m.nt. C. Presilli, BNB 2019/99 m.nt. J.J. Vetter (X/Dekker q.q. e.a.), rov. 3.4.3. Vgl. ook HR 5 maart 1920, ECLI:NL:HR:1920:98, NJ 1920, p. 343 (Van Oppen q.q./ N. V. „de Nijverheid' v/h firma Riemersma van Glabbeek) en de conclusie vóór dat arrest van A-G Besier die ook art. 29 Fw noemt.
Van der Feltz, II, p. 268 (MvT). Zie ook A-G Besier in zijn conclusie vóór HR 12 mei 1930, ECLI:NL:HR:1930:313, NJ 1930, p. 950 (Faillissement Leijtens) en Hof Den Haag 14 november 1940, ECLI:NL:HR:1940:35, NJ 1941/260 (De Jong/Burgmeyer). Het is m.a.w. de enige executoriale titel, zie punt 2.9 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:51) vóór HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:759, NJ 2016/278, JOR 2016/177 m.nt. J.J. van Hees (N/ABN AMRO Bank).
Van Buchem-Spapens & Pouw, Faillissement, surseance van betaling en schuldsanering (Mon. Pr. nr. 2) 2018/VIII.3 en IX.2.
HR 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:759, NJ 2016/278, JOR 2016/177 m.nt. J.J. van Hees (N/ABN AMRO Bank), 3.4.2.
M.W. Knigge, Hoe verkrijg ik een executoriale titel? De deugdelijkheid van twee constructies onderzocht, TCR 2018/3, p. 82-83. Zie ook Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/374, 543 en 566 waar wordt benadrukt dat verificatie van vorderingen geschiedt na een inhoudelijke beoordeling van die vorderingen onder toezicht van de r-c. Vgl. HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4483, NJ 2005/362 m.nt. P. van Schilfgaarde (UPC/Movieco), rov. 3.5 waarin is uitgemaakt dat het in faillissement bij een verificatievergadering gaat om bindende vaststelling van de ingediende vorderingen. Zie ook al Rb. Amsterdam 19 januari 1983, ECLI:NL:RBAMS:1983:AC7839, NJ 1983/604 m.nt. B. Wachter (Liddle/De Jong), rov. 5: “[…] Dit bracht mee dat de curator (en de gefailleerde) de aanhangige vorderingen, die op grond van art. 29 Fw waren geschorst en vervolgens bij de curator waren ingediend ter verificatie, - alsnog - kon(den) erkennen. Bleven curator (en de gefailleerde) bij de betwisting van de vordering dan werd de geschorste procedure (als renvooi procedure) voortgezet. Gevolg van deze gang van zaken was dat, hetzij door erkenning hetzij door een vonnis in de renvooi-procedure tussen schuldeiser en de boedel (en de gefailleerde), de hoogte van schuldeisers vordering kwam vast te staan. […]”
Vgl. HR 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2759, NJ 1999/83 (Van Gasteren/Beemster e.a.), rov. 3.3.
Zie in deze zin (t.o.v. de schuldenaar) HR 2 november 1928, ECLI:NL:HR:1928:107 en uitdrukkelijk E.M. Meijers in punten 1 en 4 van zijn noot in NJ 1928, p. 1682 en C.W. Star Busmann in zijn noot onder hetzelfde arrest in W 11903.
HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2730, NJ 2017/20 m.nt. F.M.J. Verstijlen, JOR 2017/240 m.nt. N.E.D. Faber e.a., rov. 3.5.5, genoemd in Vriesendorp, Insolventierecht 2021/176.
Zie A-G Rank-Berenschot in punt 2.3 van haar conclusie (ECLI:NL:PHR:2021:219) vóór HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:589, RvdW 2021/450 (art. 81 RO) met verwijzing naar de conclusie van A-G Timmerman (punt 2.4) vóór HR 26 maart 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AO2779, NJ 2004/330 (Zohar Foods International/ […]). Zie uitgebreid over de opgaaf aan het handelsregister van het ‘einde’ van de vereffening (art. 2:19 lid 6 BW) en ook over foute inschrijvingen: M.Y. Nethe, Ontbinding en vereffening van rechtspersonen, 2013, p. 219-220.
HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9762, NJ 2013/59, JPBR 2015/28 m.nt. H.W. Wiersma, JOR 2014/258 m.nt. C.J. Groffen, JIN 2013/28 m.nt. G.C. Vergouwen & J. van der Kraan (Unidek/HDI), rov. 3.3.4. Zie over dit arrest o.a.: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/191, S. Renssen, De overeenkomst met een feniksvennootschap, ORP 2020-2, p. 20, Asser/Kroeze 2-I* 2021/405 en B. van der Wal, Het vermogen van een beëindigde rechtspersoon, MvV 2021/3, p. 112.
Vgl. voorafgaand aan dit arrest anders oordelende in een geval waarbij het faillissement vereenvoudigd werd afgewikkeld: Rb. Amsterdam 12 september 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY1269, NJF 2012/501 (Rabobank/A. Beheer B.V.), rov. 4.3: “Vervolgens is aan de orde of het geding tegen A. Beheer B.V. kan worden voortgezet. Ingevolge artikel 2:19 lid 1 onder c BW wordt een rechtspersoon ontbonden na faillietverklaring door hetzij opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel, hetzij door insolventie. Het vierde lid van artikel 2:19 BW bepaalt vervolgens dat de rechtspersoon ophoudt te bestaan indien hij op het tijdstip van ontbinding geen baten meer heeft. Aangezien de uitdelingslijst blijkens de mededeling van Rabobank per 22 oktober 2010 verbindend is geworden, geldt ingevolge artikel 137f Fw dat van rechtswege sprake is van insolventie. Nu is gesteld noch gebleken dat na uitdeling nog (bekende) baten resteren, moet het ervoor gehouden worden dat A. Beheer B.V. is ontbonden en bij gebreke van baten is opgehouden te bestaan. Onder die omstandigheden is voortzetting van het geding tussen de oorspronkelijke partijen niet mogelijk. […].” Vgl. voor een geval waarin het faillissement was opgeheven vanwege gebrek aan baten en de rechtspersoon niet meer werd geacht te bestaan: Rb. Dordrecht 26 februari 1997, zaaknr. HA ZA 94/2208, JOR 1997/37 m.nt. S.C.J.J. Kortmann (De Paauw/Isoform Zwijndrecht).
Zie evenwel over de vraag of Uw Raad zich rechtstreeks op art. 2:23c BW baseerde (in ontkennende zin): M.Y. Nethe, Ontbinding en vereffening van rechtspersonen, 2013, p. 257-258.
Kamerstukken II 1982-83, 17 725, nr. 3 (MvT), p. 68: “De leden 4 en 5 brengen tot uitdrukking dat deze summiere regeling in het algemeen niet geschikt is voor het geval de schulden de baten overtreffen: alsdan is afwikkeling overeenkomstig de Faillissementswet op haar plaats.” en Kamerstukken II 1984-85, 17 725, nr. 7 (MvA), p. 23: “De bevelen en aanwijzingen worden gegeven in het belang van een goede en vlotte afwikkeling van het vermogen. Bij de vereffening die in de onderhavige artikelenreeks wordt geregeld, is het belang van schuldeisers veel minder betrokken dan bij faillissement, aangezien de hier bedoelde vereffening een in beginsel positief vermogen betreft (zie artikel 23a lid 4). […]”.
HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9054, JOL 2004/393 (X/Westdeutsche Landesbank Girozentrale) gelezen in samenhang met punt 8 e.v. van de conclusie vóór dat arrest van A-G Strikwerda.
Hof Leeuwarden 18 september 1996, ECLI:NL:GHLEE:1996:AD2605, NJ 1998/26 (Dörfel/ Internationale Nederlanden Bank).
Dat geldt ook als de rechtspersoon ingevolge art. 2:19 lid 4 BW (gebrek aan baten) ophoudt te bestaan. Een gevolg van een andere benadering zou zijn dat een lopende procedure gefrustreerd kan worden door het einde van de rechtspersoon te bewerkstelligen. Zie E.F. de Groot, Faillissementsprocesrecht (R&P nr. InsR16) 2020/4.10.7 en ook Asser/Kroeze 2-I 2021/405.
Zie uitgebreid over art. 194 Fw A-G Assink in punt 3.31 e.v. van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:391) vóór HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1310, NJ 2020/417 m.nt. F.M.J. Verstijlen (X/Rabobank). Een uitgebreide beschouwing geeft bijv. ook J.Th. Smalbraak, De staat van faillissement (De interpretatie van de art. 193 en 194 F.), NJB 1938, p. 627 e.v.
Vgl. H.W. Wiersma in punt 3 van zijn noot onder HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9762, JPBR 2015/28 (Unidek/HDI).
HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3678, NJ 2015/168 m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 3.5.5-3.5.6.
Van der Feltz, II, p. 257 (MvT).
Vgl. HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9054, JOL 2004/393 (X/Westdeutsche Landesbank Girozentrale) gelezen in samenhang met punt 8 e.v. van de conclusie vóór dat arrest van A-G Strikwerda.
Als de betwisting wél is gedaan, kan de schuldeiser baat bij voortzetting van de procedure hebben om alsnog een titel te halen (althans behouden), vgl. HR 2 januari 1959, ECLI:NL:HR:1959:157, NJ 1959/65 (Kamphorst/Van Duyn): “[…] de betwisting [van de (ex-)failliet, A-G] alleen betekenis heeft voor het geval een schuldeiser na het faillissement alsnog het gedeelte van zijn vordering, hetwelk hem in het faillissement niet is voldaan, wil vervolgen; dat deze schuldeiser alsdan niet, gelijk art. 196 Fw. voor de gevallen van niet-betwisting bepaalt, in het proces-verbaal der verificatie-vergadering een voor tenuitvoerlegging vatbaren titel heeft.”
Zie Van Schilfgaarde/Winter, Wezeman & Schoonbrood, Van de BV en de NV 2017/127 met verwijzing naar HR 27 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1631, NJ 1995/579 m.nt. J.M.M. Maeijer (Adjuncten Properties/Söderqvist). In punt 3 van zijn noot merkt Maeijer op: “De door de HR aangegeven weg kan wanneer ik zijn gedachtengang goed begrijp […] m.i. echter ook worden gevolgd indien er wel vereffeningshandelingen waren doch de rechtspersoon is opgehouden te bestaan omdat de vereffening is geëindigd (art. 19 lid 6) en wel op het tijdstip waarop geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn (art. 23b lid 9). Ik neem dus aan dat in de betreffende overweging van de HR de zinsnede ‘derhalve ingevolge art. 2:19 lid 4 is opgehouden te bestaan’, moet worden gelezen als ‘derhalve ingevolge art. 2:19 lid 4 of art. 2:19 lid 6 jo art. 23b lid 9 is opgehouden te bestaan’.”.
Zie C.J. Groffen in punt 3 van zijn noot onder HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9762, JOR 2014/258 (Unidek/HDI), ook aangehaald in Asser/Kroeze 2-I 2021/405.
Ook zou in deze context erop kunnen worden gewezen dat Boek 2 BW (art. 2:4 lid 3 en lid 4 en art. 2:23c) uitgaat van de mogelijkheid dat een vermogen toebehoort aan een niet (meer) bestaande rechtspersoon. Zie uitgebreid B. van der Wal, Het vermogen van een beëindigde rechtspersoon, MvV 2021/3, m.n. p. 113-115.
HR 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2480, NJ 1998/258 m.nt. P. van Schilfgaarde (Andeweg,Failissement R.D.M. Heyplaat), ook aangehaald door bijv. Polak & Pannevis, Insolventierecht 2017/11.13. Ook in dat geval was de rechtspersoon ontbonden nadat het faillissement was geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. Het ging om een vergoeding van schade wegens een door een werknemer opgelopen ziekte die zich ná het verbindend worden van de slotuitdelingslijst had geopenbaard. Aan art. 194 Fw had de werknemer dus niets, want zijn vordering stond niet op de lijst. Een redelijke wetstoepassing bracht volgens Uw Raad mee dat in een dergelijk geval art. 2:23c BW wordt toegepast.
HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1310, NJ 2020/417 m.nt. F.M.J. Verstijlen (X/Rabobank). Zie hierover (kort): Vriesendorp, Insolventierecht 2021/260.
Zie ook punt 4.5.1 van de conclusie van A-G Mok vóór HR 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2480, NJ 1998/258 m.nt. P. van Schilfgaarde (Andeweg,Failissement R.D.M. Heyplaat).
Vgl. ook Asser/Kroeze 2-I 2021/416.
A-G Assink in punt 3.33 van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:391) vóór HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1310, NJ 2020/417 m.nt. F.M.J. Verstijlen (X/Rabobank) met o.a. verwijzing naar M.Y. Nethe, Ontbinding en vereffening van rechtspersonen, 2013, p. 237 (met verwijzingen), die schrijft dat waar blijkens de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1982/83, 17 725, 3, p. 69) art. 2:23c lid 1 (oud) BW (het huidige art. 2:23b lid 9 BW) naar zijn strekking is ontleend aan art. 193 Fw, het daardoor voor de hand ligt “dat art. 2:23c lid 5 oud BW, dat op zijn beurt is ontleend aan art. 2:23 lid 7 oud BW en dat in grote mate overeenkomt met het huidige art. 2:23c lid 1 BW, naar zijn strekking is ontleend aan art. 194 Fw”.
W.D.H. Asser, Civiele cassatie 2018, p. 125.
Beroepschrift 18‑12‑2017
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres] B.V. ([eiseres]), gevestigd te [vestigingsplaats], ten deze woonplaats kiezende te (2596 RC) Den Haag aan de Schiefbaanstraat 29 ten kantore van de ondergetekende advocaat bij de Hoge Raad mr J.H. van Gelderen, die in de onderhavige cassatieprocedure als zodanig door eiseres tot cassatie wordt gesteld en voor haar zal optreden;
stelt bij deze cassatieberoep in tegen:
de arresten van Gerechtshof 's‑Hertogenbosch met zaaknummer 200.170.623/01 van 13 december 2016 (het tussenarrest) en 19 september 2017 (het eindarrest) in de zaak van eiseres tot cassatie als geïntimeerde en verweerder in cassatie als appellant;
met als verweerder in cassatie:
mr Pieter Rudolf DEKKER in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. ([A]), in de vorige instantie woonplaats gekozen hebbende te (5241 BK) Rosmalen aan de Raadhuisstraat 61 ten kantore van de advocaat mr F. Ortiz Aldana;
onder aanzegging dat:
de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden schriftelijk of digitaal aanhangige zaken wekelijks behandelt op vrijdag om 10.00 uur in het gebouw van de raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag (met dien verstande dat aanhangige zaken niet worden behandeld op een dag die valt op een in artikel 3, eerste lid, van de Algemene termijnenwet genoemde algemeen erkende feestdag). en verweerder in cassatie — niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad — daartoe dan ten laatste op vrijdag 16 februari tweeduizend achttien om 10.00 uur in deze procedure kan verschijnen;
op grond van het volgende:
Middel tot cassatie
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, aangezien het gerechtshof heeft overwogen en op grond daarvan recht heeft gedaan als in zijn bestreden arresten is omschreven, zulks ten onrechte op grond van de volgende, waar nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Van gelderen advocatuur
1
Ten onrechte, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft het hof omtrent (de omvang van) de rechtsstrijd in appel (slechts) het volgende overwogen (tussenarrest rov. 4.6, voor zover thans nog van belang) en vervolgens (in het eindarrest) de vorderingen van partijen over en weer (alleen) op die voet behandeld en afgedaan:
‘De in dit hoger beroep te beantwoorden vraag is of en in hoeverre de primaire vordering van de curator voor door [A] aan [eiseres] geleverd leer voor in totaal € 31.225,26 (…) mag worden verrekend met de tegenvordering die [eiseres] op [A] stelt te hebben. Daarbij geldt op basis van het bepaalde in artikel 53 Faillissementswet een ruimere verrekeningsmogelijkheid dan buiten faillissement. [eiseres] voert aan dat zij een verrekenbare vordering op [A] had uit hoofde van een toezegging van [A] voor het faillissement om de facturen die betrekking hebben op leveringen van leer ter zake waarvan [eiseres] over de kwaliteit had geklaagd, met 30% te verminderen. Volgens [eiseres] hebben die toegezegde crediteringen ten onrechte niet plaatsgevonden. Zij biedt van een en ander bewijs aan.’
2
Aldus overwegende heeft het hof in strijd met art. 23 jo, 24 Rv miskend, althans is er zonder voldoende motivering aan voorbij gegaan dat [eiseres] zich voor die verrekeningsmogelijkheid ex art. 53 Fw heeft beroepen op (niet alleen die 30%-kortingtoezegging, maar ook als alternatief daarvoor op) een schadevordering van € 48.721,86 als gevolg van wanprestatie door [A], welke vordering het hof dus niet onbesproken heeft mogen, althans — zo zonder nadere toelichting — kunnen laten.
‘zie cva conventie/cve reconventie pt. 3, 8 – 17, 29 – 31, 38 jo. producties 5 en 6; mva pt. 10, 25, 30 jo. Idem’
3
Aan die onjuistheid, althans dat motiveringsgebrek doet niet af dat het hof ook heeft overwogen (tussenarrest rov. 4.9):
‘Ter zake de overige op productie 5 bij conclusie van antwoord genoemde posten en bedragen heeft te gelden dat die door [eiseres] of onvoldoende feitelijk zijn onderbouwd of onvoldoende specifiek zijn omschreven of dat de rechtsgrond onvoldoende duidelijk is, zodat aan bewijsvoering niet wordt toegekomen. Voor zover [eiseres] het door de curator gevorderde bedrag met de bij die posten genoemde bedragen wil verrekenen, wordt het beroep op die verrekening als onvoldoende onderbouwd afgewezen.’
4
Immers, blijkens de inleidende woorden ‘ter zake de overige’ slaat dit oordeel (uitsluitend) op hetgeen in antwoord op de in rov. 4.6 geformuleerde vraag, vervolgens in rov. 4.8 is overwogen omtrent de door [eiseres] gestelde 30%-kortingtoezegging — waaronder m.n. of en in hoeverre de bewuste producties 5 en 6 daarvoor voldoende grond vormen — met als uitkomst daarvan tot slot van rov. 4.8 de tot dat onderwerp beperkte bewijsopdracht aan [eiseres]. Uit dit verband en deze opdracht volgt dus dat rov. 4.9 geen betrekking heeft of kan hebben op het door [eiseres] gestelde ter onderbouwing van haar alternatieve schadevordering van € 48.721,86 als zodanig.
5
En anders heeft hoe dan ook wel te gelden dat het hof in rov. 4.9 het beroep van [eiseres] op verrekening ex art. 53 Fw met de in die productie 5 genoemde posten en bedragen niet zonder bewijsvoering heeft mogen, althans — zo zonder meer — kunnen afdoen (alleen maar) door die posten en bedragen aan te merken als hetzij (‘of’) onvoldoende feitelijk onderbouwd, hetzij (‘of’) onvoldoende specifiek, hetzij (‘of’) onvoldoende duidelijk qua rechtsgrond. Immers, die (wijze van) afdoening maakt hoegenaamd niet (voldoende) duidelijk welke van die (immers alternatieve) gronden daarvoor volgens het hof nu eigenlijk toepasselijk is, laat staan waarom dat het geval zou zijn, laat helemaal staan hoe zich dat dan verhoudt tot het gegeven dat (in elk geval wel) genoemde productie 6 melding maakt van (maar liefst) 68 facturen ter zake van geleverd leer van volgens [eiseres] onvoldoende en daardoor schadeveroorzakende kwaliteit. Aan deze raadselachtigheden van het hof omtrent de onderhavige door [eiseres] genoemde posten en bedragen — en dus stellingen — kan (ook) niet afdoen dat de curator op zijn beurt heeft gesteld (mvg pt. 13–14) dat [eiseres] daarvan onvoldoende bewijs heeft geleverd. Deze (wijze van) betwisting doet immers op haar beurt niet af aan die stellingname als zodanig, integendeel behelst daarvan nu juist (impliciet) een bevestiging.
6
Althans heeft het hof — hoe dan ook — in het eindarrest ten onrechte [eiseres] in de kosten van beide instanties veroordeeld. Aangezien de vordering van de curator in eerste instantie terecht is afgewezen en in hoger beroep alleen na vermeerdering van eis is toegewezen, had het hof de kosten van de eerste instantie voor rekening van de curator moeten laten.
Opdat:
de Hoge Raad op grond van dit middel de arresten a quo zal vernietigen met zodanige verdere beslissing als de raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 18 december 2017
advocaat