Zie de weergave van dit tussenvonnis in het (eind)vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2014, p. 1.
HR, 17-10-2014, nr. 14/03688
ECLI:NL:HR:2014:2999
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-10-2014
- Zaaknummer
14/03688
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2999, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑10‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:3184, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1833, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1833, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑08‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2999, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑07‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/23 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JOR 2015/155
JOR 2015/155
Uitspraak 17‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Wsnp. Beëindiging schuldsaneringsregeling. Pro forma verificatievergadering, art. 328a lid 2 Fw. In op art. 352-354 Fw berustende procedure kan niet worden opgekomen tegen beslissingen omtrent verificatie vorderingen en plaatsvinden verificatievergadering. Kracht van gewijsde van erkenning vorderingen in schuldsanering; art. 328 lid 1 jo. art. 121 lid 4 Fw. Art. 196 en 197 Fw van toepassing?
Partij(en)
17 oktober 2014
Eerste Kamer
nr. 14/03688
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer C/13/11/1-R van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2014;
b. het arrest in de zaak 200.149.628/01 van het gerechtshof Amsterdam van 15 juli 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Bij vonnis van de rechtbank van 10 januari 2011 is ten aanzien van [verzoeker] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
(ii) Bij tussenvonnis van 14 september 2011 heeft de rechtbank, ondanks geconstateerde tekortkomingen in de informatie-, afdracht- en inspanningsverplichting die een beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder 'schone lei' rechtvaardigden, beslist niet over te gaan tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling, omdat [verzoeker] in staat werd geacht zijn schuldeisers volledig te voldoen voor het einde van de looptijd van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft bij dit vonnis uitdrukkelijk bepaald dat [verzoeker] niet langer in aanmerking komt voor een beëindiging van de schuldsaneringsregeling met een 'schone lei’.
(iii) Bij beschikking van 30 december 2013 heeft de rechtbank bepaald dat een pro forma verificatievergadering zal worden gehouden, en dat de bewindvoerder [verzoeker] daarvan op de hoogte zal stellen en dat deze hem zal mededelen dat aanwezigheid ter verificatievergadering niet nodig is, tenzij niet alle door de bewindvoerder voorlopig erkende vorderingen door [verzoeker] erkend worden.
(iv) [verzoeker] heeft tijdig bezwaren tegen verschillende vorderingen aan de bewindvoerder kenbaar gemaakt.
(v) Het proces-verbaal van de pro forma verificatievergadering die is gehouden op 13 februari 2014, houdt onder meer in dat de bewindvoerder alle ingediende vorderingen heeft erkend, dat er geen betwiste en achtergestelde vorderingen zijn en dat [verzoeker] geen bezwaren kenbaar heeft gemaakt tegen de ingediende schuldvorderingen.
3.2
De onderhavige procedure betreft de behandeling van de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in art. 352-354 Fw. De rechtbank heeft op de voet van art. 354 Fw vastgesteld dat [verzoeker] in de nakoming van één of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten, en heeft beslist dat daarom geen beëindiging plaatsvindt met verlening van een 'schone lei’. Daaraan heeft de rechtbank in het dictum van haar vonnis nog toegevoegd dat de schuldsanering eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend wordt.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.3.1
Het middel heeft in zijn geheel betrekking op de hiervoor in 3.1 onder (iii)-(v) vermelde feiten en het dienaangaande door [verzoeker] in feitelijke instanties gevoerde betoog dat ten onrechte is volstaan met een pro forma verificatievergadering, en dat ten onrechte de slotuitdelingslijst wordt opgesteld op basis van die vergadering. Volgens [verzoeker] dient alsnog een gewone verificatievergadering plaats te vinden.
3.3.2
Het hof heeft dit betoog verworpen op de grond dat de erkenning van schuldvorderingen die op de pro forma verificatievergadering heeft plaatsgevonden, op grond van art. 328 lid 1 Fw in verbinding met art. 121 lid 4 Fw kracht van gewijsde heeft in de schuldsanering.Een alsnog te houden gewone verificatievergadering zou daarom niet kunnen leiden tot het door [verzoeker] gewenste doel. (rov. 2.8)
3.3.3
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Het gaat in de onderhavige, op de art. 352-354 Fw berustende procedure uitsluitend om de vraag welke beslissing op de voet van art. 354 Fw dient te worden gegeven, te weten of aan het einde van de toepassing van de schuldsaneringsregeling al dan niet een 'schone lei’ dient te worden verleend, met het in art. 358 lid 1 Fw vermelde gevolg. In deze procedure kan, anders dan uitgangspunt vormt van het middel en het daaraan ten grondslag liggende betoog van [verzoeker], niet worden opgekomen tegen beslissingen omtrent de verificatie van vorderingen en omtrent het plaatsvinden van een verificatievergadering.
3.4.1
De Hoge Raad ziet aanleiding nog het volgende te overwegen.
3.4.2
Het hof heeft terecht geoordeeld dat nu de vorderingen in het proces-verbaal van de pro forma verificatievergadering zijn erkend, die erkenning op grond van art. 328 lid 1 Fw in verbinding met art. 121 lid 4 Fw kracht van gewijsde heeft in de schuldsanering. Laatstgenoemde bepaling laat alleen op grond van bedrog vernietiging van de erkenning toe. Voorts kan op de voet van art. 328 lid 1 Fw in verbinding met art. 137 lid 2 Fw verbetering van vergissingen in het proces-verbaal worden verzocht.
Deze vernietiging of verbetering is in dit geval niet gevorderd of verzocht. Dat van bedrog sprake is, is ook niet gesteld, terwijl uit de vaststellingen van het hof in rov. 2.8 volgt dat geen sprake is van een vergissing in het proces-verbaal. Het hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat een nieuwe verificatievergadering geen zin heeft, nu deze geen verandering kan brengen in de kracht van gewijsde van de erkenning van de vorderingen in de schuldsanering, waaraan de schuldeisers rechten kunnen ontlenen.
Dit wordt niet anders door het feit dat naar de bedoeling van de rechtbank in dit geval een gewone verificatievergadering had moeten plaatsvinden, nu [verzoeker] enkele vorderingen betwistte, en [verzoeker] die betwisting daar had kunnen toelichten.
Dat feit maakt de plaatsgevonden hebbende pro forma verificatievergadering niet ongeldig.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 17 oktober 2014.
Conclusie 15‑08‑2014
Inhoudsindicatie
Wsnp. Beëindiging schuldsaneringsregeling. Pro forma verificatievergadering, art. 328a lid 2 Fw. In op art. 352-354 Fw berustende procedure kan niet worden opgekomen tegen beslissingen omtrent verificatie vorderingen en plaatsvinden verificatievergadering. Kracht van gewijsde van erkenning vorderingen in schuldsanering; art. 328 lid 1 jo. art. 121 lid 4 Fw. Art. 196 en 197 Fw van toepassing?
Partij(en)
14/03688
Mr. L. Timmerman
Parket 15 augustus 2014
Conclusie inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 januari 2011 is de schuldsanering uitgesproken ten aanzien van verzoeker tot cassatie (“[verzoeker]”).
1.2
Op voordracht van de rechter-commissaris tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling is ter terechtzitting van 7 september 2011 de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling behandeld. Bij tussenvonnis van 14 september 2011 is de rechtbank echter, ondanks geconstateerde tekortkomingen in de informatie-, afdracht- en inspanningsverplichting die een beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder ‘schone lei’ rechtvaardigden, niet overgegaan tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling omdat [verzoeker] in staat werd geacht zijn schuldeisers volledig te kunnen voldoen voor het einde van de looptijd van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft de schuldsaneringsregeling laten voortduren (teneinde een 100% uitkering aan de schuldeisers te realiseren) en daarbij uitdrukkelijk bepaald dat [verzoeker] niet langer in aanmerking komt voor een beëindiging van de schuldsaneringsregeling met een ‘schone lei’.1.
1.3
Op verzoek van de rechter-commissaris ex art. 328a Fw heeft de rechtbank bij beschikking van 30 december 2013 bepaald dat op 13 februari 2014 een pro-formaverificatievergadering zal worden gehouden en dat de bewindvoerder [verzoeker] daarvan op de hoogte zal stellen en zal mededelen dat aanwezigheid ter verificatievergadering niet nodig is, tenzij niet alle door de bewindvoerder voorlopig erkende vorderingen door [verzoeker] erkend worden.
Bij brief van 7 januari 2014 heeft [verzoeker] aan de bewindvoerder bezwaren kenbaar gemaakt tegen de vorderingen van Zilveren Kruis Achmea, Waternet, Dienst Belastingen en Eneco.
Het proces-verbaal van de pro-formaverificatievergadering van 13 februari 2014 houdt onder andere in dat de bewindvoerder alle ingediende vorderingen heeft erkend en er geen betwiste en achtergestelde vorderingen zijn en dat [verzoeker] geen bezwaren kenbaar heeft gemaakt tegen de ingediende schuldvorderingen.2.
1.4
Op 14 mei 2014 is ter terechtzitting de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling behandeld, waarna de rechtbank bij vonnis van 21 mei 2014 heeft vastgesteld dat [verzoeker] in de nakoming van één of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en heeft bepaald dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt – zonder toekenning van de ‘schone lei’ – op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden.
1.5
Ter terechtzitting heeft [verzoeker] gewezen op zijn bezwaren tegen enkele vorderingen, welke bezwaren hij reeds vóór de pro-formaverificatievergadering aan de bewindvoerder kenbaar had gemaakt, maar die de bewindvoerder niet aan de rechter-commissaris kenbaar had gemaakt, waardoor deze bezwaren tijdens de verificatievergadering niet zijn besproken en daarvan in het proces-verbaal geen aantekening is gemaakt. De bewindvoerder heeft naderhand verklaard dat hij naar aanleiding van de bezwaren van [verzoeker] contact heeft gehad met een vriend van [verzoeker] (die hem bijstaat met de Nederlandse taal) en de bewindvoerder als gevolg hiervan in de veronderstelling verkeerde dat “het duidelijk was en daarmee geen inhoudelijke verificatievergadering nodig was.”3.
Gelet op de door [verzoeker] gemaakte bezwaren heeft de rechtbank in haar vonnis van 21 mei 2014 (op p. 2) tevens overwogen dat zij [verzoeker] in de gelegenheid zal stellen duidelijkheid te verkrijgen over de hoogte van de betwiste vorderingen. De schuldsaneringsregeling zal dan ook eindigen door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst, die eerst na 1 juli 2014 door de bewindvoerder zal worden opgesteld en waarbij de thans beschikbare gelden worden uitgedeeld aan de schuldeisers overeenkomstig de door hen ingediende en geverifieerde bedragen, tenzij (aldus nog steeds de rechtbank) de schuldenaar vóór 1 juli 2014 schriftelijke instemming van de betreffende schuldeisers kan overleggen waaruit blijkt dat zij genoegen nemen met een lager bedrag dan het geverifieerde.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 14 mei 2014 bij de rechtbank blijkt dat de bewindvoerder (onder andere) als volgt heeft verklaard: “Ik stel voor uit te delen conform de geverifieerde schuldenlijst. De schuldenaar kan zich daarna verhalen op de betreffende schuldeisers. Ik kan ermee instemmen dat het deponeren van de uitdelingslijst wordt opgeschort opdat de schuldenaar in de gelegenheid wordt gesteld duidelijkheid te verkrijgen over de hoogte van de betreffende vorderingen.”
1.6
[verzoeker] is van het vonnis van de rechtbank van 21 mei 2014 bij het hof Amsterdam in hoger beroep gekomen.
1.7
In hoger beroep heeft [verzoeker] betoogd dat de rechtbank bij beschikking van 30 december 2013 had bepaald dat er een inhoudelijke verificatievergadering gehouden zou worden en met de pro-formaverificatievergadering niet aan deze beschikking is voldaan. Het stond de rechtbank niet vrij om van deze beslissing terug te komen. Verzuimd is een inhoudelijke verificatievergadering te houden en dit gebrek is niet op behoorlijke wijze hersteld en daarom zou (aldus nog steeds [verzoeker]) de schuldsaneringsregeling niet beëindigd moeten worden, maar zou alsnog een inhoudelijke verificatievergadering gehouden moeten worden.
1.8
Bij arrest van 15 juli 2014 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 21 mei 2014 bekrachtigd.
1.9
Het hof stelt daartoe allereerst voorop (in rov. 2.3) dat [verzoeker] niet bestrijdt dat, gelet op de inhoud van het tussenvonnis van 14 september 2011, de schuldsanering (uiteindelijk) zal dienen te eindigen zonder ‘schone lei’.
Vervolgens acht het hof het aannemelijk (in rov. 2.7) dat ten onrechte is volstaan met een pro-formaverificatievergadering en dat, bij een juiste gang van zaken (overeenkomstig art. 328a lid 2 Fw), [verzoeker] aanwezig zou zijn geweest bij de verificatievergadering en aldaar de in zijn brief van 7 januari 2014 genoemde vorderingen gemotiveerd zou hebben betwist.
Het hof overweegt evenwel (in rov. 2.8) dat het bovenstaande er niet aan afdoet dat het proces-verbaal van de verificatievergadering juist is in die zin dat de inhoud daarvan overeenstemt met de inhoud van de pro-formaverificatievergadering en aan het proces-verbaal kracht van gewijsde toekomt als bedoeld in art. (328 jo.) 121 lid 4 en 196 Fw (te weten dat het proces-verbaal van de verificatievergadering voor de daarin erkende vorderingen een executoriale titel oplevert tegen de schuldenaar). Met dat laatste is onverenigbaar dat de rechtbank (of de rechter-commissaris) alsnog een inhoudelijke verificatievergadering gelast alwaar [verzoeker] in de gelegenheid zou zijn vorderingen geheel of gedeeltelijk te betwisten. Anders dan [verzoeker] heeft aangevoerd, is de rechtbank ook niet teruggekomen van haar beslissing van 30 december 2013; ten tijde van de pro-formaverificatievergadering verkeerde de rechter-commissaris in de veronderstelling dat [verzoeker] de vorderingen niet betwistte. De grief faalt daarom.
1.10
Het hof concludeert (in rov. 2.9) dat nu de rechtbank niet alsnog een inhoudelijke verificatievergadering kon gelasten, de looptijd van de toepassing van de schuldsanering reeds op 10 januari 2014 is verstreken en niet in geschil is dat [verzoeker] in de nakoming van één of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten, het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen.
1.11
[verzoeker] is van voornoemd arrest bij verzoekschrift, op 23 juli 2014 per fax bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen en dus tijdig, in cassatie gekomen.4.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
In deze zaak komt het betoog van verzoeker tot cassatie erop neer dat in het kader van zijn schuldsanering ten onrechte is volstaan met een pro-formaverificatievergadering, zodat hem de mogelijkheid is onthouden om tijdens een inhoudelijke verificatievergadering vorderingen te betwisten. Ik zal voorafgaande aan de bespreking van het cassatiemiddel hieronder allereerst ingaan op de algemene gang van zaken rond de verificatie van vorderingen in een schuldsanering.5.
2.2
Art. 328 Fw bevat een schakelbepaling en verklaart een groot aantal artikelen betreffende de verificatie van vorderingen in geval van faillissement van overeenkomstige toepassing op de schuldsanering. Evenals bij een faillissement treedt bij een schuldsanering na het toelatingsvonnis de conservatoire fase in, die zich richt op bewaring en inventarisatie van activa en passiva.6.De passiva, die bestaan uit de vorderingen van de schuldeisers, worden vastgesteld door middel van een verificatievergadering,7.waarna een uitdelingslijst wordt opgemaakt waarop alle geverifieerde vorderingen conform hun wettelijke rangorde worden opgenomen.
2.3
In de praktijk komt het wegens een gebrek aan baten vaak niet tot voornoemd – bewerkelijk – stelsel van een verificatievergadering gevolgd door een uitdelingslijst. Een faillissement kan dan beëindigd worden door een opheffing ex art. 16 Fw of door een vereenvoudigde afwikkeling ex art. 137a e.v. Fw. Voor schuldsaneringen bestaat in art. 354a Fw de mogelijkheid van een vereenvoudigde procedure (beëindiging zonder verificatie(vergadering) en zonder uitdelingslijst, maar wel met een ‘schone lei’)8.en in art. 328a Fw de mogelijkheid van een pro-formaverificatievergadering9.. Op laatstgenoemde mogelijkheid, die in casu aan de orde was, zal ik hieronder nader ingaan.10.
2.4
Ingevolge art. 328a lid 1 Fw kan de rechter-commissaris de bewindvoerder verzoeken te melden of hij een (inhoudelijke) verificatievergadering wenst. Indien de bewindvoerder geen (inhoudelijke) verificatievergadering wenst, kan de rechter-commissaris ingevolge art. 328a lid 2 Fw bij beschikking bepalen dat de verificatievergadering slechts pro forma gehouden zal worden en wanneer en waar deze (pro forma) zal plaatsvinden. Art. 328a lid 2 Fw bepaalt voorts dat de bewindvoerder van deze beschikking onmiddellijk kennis geeft aan alle bekende schuldeisers en aan de schuldenaar bij schriftelijke oproeping, waarbij de schuldeisers worden gewezen op de mogelijkheid om ex art. 116 en 119 Fw tijdens een verificatievergadering inlichtingen te vragen. Gedurende acht dagen na dagtekening van deze kennisgeving worden ten behoeve van de schuldeisers ter griffie van de rechtbank lijsten van door de bewindvoerder voorlopig erkende en betwiste vorderingen ter (kosteloze) inzage gelegd. Indien niemand zich meldt, dan is de pro-formaverificatievergadering een feit en gelden de vorderingen als geverifieerd conform voornoemde lijsten van door de bewindvoerder erkende en betwiste vorderingen. De vorderingen zijn na de pro forma verificatievergadering niet meer vatbaar voor betwisting en de lijsten dienen als basis voor de uitdelingslijst.
De beschikking van de rechtbank van 30 december 2013 betreft een beschikking als hiervoor omschreven.11.Tegen een dergelijke beschikking is geen hoger beroep mogelijk (art. 315, lid 2 Fw).
2.5
Zoals ook door het hof is uiteengezet (in rov. 2.5 en 2.8), heeft ingevolge art. 328 jo. 121 lid 4 en 196 Fw de in het proces-verbaal van een verificatievergadering opgetekende erkenning door de bewindvoerder van een vordering kracht van gewijsde, ook tegen de schuldenaar, en levert het proces-verbaal een executoriale titel op. Uit art. 328 jo. 126 en 197 Fw volgt voorts dat indien in het proces-verbaal van de verificatievergadering aantekening wordt gemaakt van een gemotiveerde betwisting door de schuldenaar van een vordering, de erkenning van die vordering door de bewindvoerder tegenover de schuldenaar daarentegen geen kracht van gewijsde heeft en het proces-verbaal jegens de schuldenaar géén executoriale titel oplevert. Aldus staat het recht van de schuldeiser tegenover de schuldenaar niet onherroepelijk vast en heeft de schuldeiser dus jegens de schuldenaar geen executoriale titel. Om (na het faillissement of na de schuldsanering zonder ‘schone lei’) de vordering op de schuldenaar te kunnen verhalen, zal de schuldeiser teneinde alsnog een executoriale titel te verkrijgen de schuldenaar in rechte moeten betrekken. Gedurende het faillissement of gedurende de schuldsanering staat een en ander echter blijkens art. 126 lid 1 Fw, laatste zinsnede de erkenning van de vordering door de bewindvoerder niet in de weg; de betwisting van een vordering door de schuldenaar heeft voor het faillissement of voor de schuldsanering geen enkel gevolg.12.De betwisting van een vordering door de schuldenaar doet dan ook niet af aan de erkenning van deze vordering door de bewindvoerder en aan de executoriale titel die de schuldeiser hiermee jegens de bewindvoerder (en dus jegens de boedel) heeft.
2.6
Het voorgaande brengt voor de onderhavige zaak mee dat indien [verzoeker] wél in de gelegenheid zou zijn gesteld om tijdens een inhoudelijke verificatievergadering vorderingen te betwisten, dit niet in de weg zou hebben gestaan aan de erkenning van deze vorderingen door de bewindvoerder en dit voor het verdere verloop van de schuldsanering ook geen gevolgen zou hebben. Voor de ná de schuldsanering – zonder ‘schone lei’ – eventueel nog resterende vorderingen zou dit wel gevolgen hebben, in die zin dat de schuldeisers van de door [verzoeker] betwiste vorderingen geen executoriale titel jegens hem zouden hebben. Aan de door de schuldeisers inmiddels te goeder trouw verkregen rechten jegens [verzoeker] die bestaan in het aan het proces-verbaal ontlenen van een executoriale titel jegens [verzoeker], kan m.i. echter in een alsnog te houden inhoudelijke verificatievergadering geen afbreuk meer worden gedaan: voor deze kwestie geldt dat gedane zaken geen keer nemen. Ik geef toe dat dit voor de schuldenaar onbevredigend is, maar volgens mij laat art. 315, lid 2 Fw dat hoger beroep tegen het houden van pro forma verificatievergadering uitsluit geen andere gevolgtrekking toe.
2.7
Naar het inzicht van [verzoeker] doet zich kennelijk de situatie voor dat de bewindvoerder op basis van de uitdelingslijst bepaalde vorderingen voor een te hoog bedrag uit de boedel heeft voldaan dan wel zal gaan voldoen. Dit probleem kan m.i. niet in een alsnog te houden inhoudelijke verificatievergadering worden opgelost. Tijdens die vergadering kan [verzoeker] erkenning van schuldvorderingen binnen de schuldsanering niet tegenhouden. Hij kan daar alleen iets bereiken voor de situatie na beeindiging van de schuldsanering. Al met al zie ik geen mogelijkheden dat [verzoeker] die te veel betaalde bedragen via de gewone rechter kan terugvorderen. Die betalingen worden door de bewindvoerder verschuldigd voldaan. Mijn conclusie is dat het cassatiemiddel, dat in de kern erop neerkomt dat alsnog een inhoudelijke verificatievergadering moet worden gelast, op het voorgaande afstuit. Volledigheidshalve zal ik de drie onderdelen van het cassatiemiddel hieronder ook nog afzonderlijk bespreken.
2.8
In onderdeel 1 klaagt het middel dat het hof niet is ingegaan op de eerste grief van [verzoeker] (onder 1-8 van zijn beroepschrift13.) dat de rechtbank ten onrechte is teruggekomen op haar eerdere bindende eindbeslissing van 30 december 2013 (dat een pro-formaverificatievergadering zal worden gehouden, tenzij niet alle door de bewindvoerder voorlopig erkende vorderingen door [verzoeker] erkend worden.). Het middel faalt, omdat het hof in rov. 2.8 wel degelijk op deze grief is ingegaan. In de voorlaatste zin van rov. 2.8 overweegt het hof dat de rechtbank niet van haar eerdere beslissing is teruggekomen, omdat ten tijde van de pro-formaverificatievergadering de rechter-commissaris in de veronderstelling verkeerde dat [verzoeker] de vorderingen niet betwistte. Uit deze overweging van het hof valt af te leiden dat omdat er voor de rechter-commissaris geen sprake was van betwiste vorderingen, een inhoudelijke verificatievergadering dan ook helemaal niet aan de orde was.
2.9
In onderdeel 2 klaagt het middel dat de redenering van het hof in rov. 2.7 en 2.8 innerlijk tegenstrijdig is. Zoals hierboven al aangegeven, acht het hof het in rov. 2.7 aannemelijk dat ten onrechte met een pro-formaverificatievergadering is volstaan, maar overweegt het hof vervolgens in rov. 2.8 dat dit er niet aan afdoet dat het proces-verbaal van de pro-formaverificatievergadering juist is, dat hieraan kracht van gewijsde toekomt en dat hiermee onverenigbaar is dat alsnog een inhoudelijke verificatievergadering gelast wordt. Het middel klaagt dat deze redenering in strijd is met fundamentele rechtsbeginselen van een fair trial, mede gelet op de belangen van [verzoeker]. Zoals hierboven onder 2.6 al besproken, kan het middel niet slagen. Van ‘excessive formalism” is m.i. geen sprake nu de rechtbank Petrovic in de gelegenheid heeft gesteld om in overleg met een aantal van zijn schuldeisers aan te geven dat een aantal vorderingen voor een te hoog bedrag is geverifieerd (zie 1.5 hierboven). Het bieden van deze mogelijkheid die niet in de wet is voorzien duidt geenzins op een formalistische benadering van de rechtbank. De rechtbank heeft [verzoeker] kennelijk tegemoet willen komen. Hij heeft van deze mogelijkheid blijkbaar geen gebruik gemaakt.
2.10
Met onderdeel 3 klaagt het middel dat het hof de mogelijkheid van verlenging van de schuldsaneringsregeling heeft miskend. Het oordeel omtrent een verlenging van de schuldsaneringsregeling ex art. 349a Fw is echter voorbehouden aan de discretionaire bevoegdheid van de rechter in feitelijke instanties en komt in cassatie niet voor een inhoudelijke toetsing in aanmerking, zodat ook dit onderdeel moet falen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G L. Timmerman
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑08‑2014
Deze gang van zaken blijkt uit het arrest van het hof Amsterdam van 15 juli 2014, rov. 2.4. Het proces-verbaal van de pro-formaverificatievergadering van 13 februari 2014 heb ik in het dossier niet aangetroffen.
Arrest van het hof Amsterdam van 15 juli 2014, rov. 2.2.
In het verzoekschrift tot cassatie is vermeld (op p. 1) dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 8 juli 2014 bij het hof is opgevraagd en dat dit zo spoedig mogelijk zal worden nagestuurd. In het verzoekschrift tot cassatie is echter verder geen voorbehoud gemaakt met betrekking tot dit nog te ontvangen proces-verbaal, zodat de inhoud hiervan niet in aanmerking behoeft te worden genomen.
Wessels Insolventierecht IX, 3e druk, 2012, par. 9213-9220c.
Na de conservatoire fase volgt de (hier verder niet aan de orde zijnde) executoriale fase, waarin de activa te gelde worden gemaakt en de opbrengst daarvan vermeerderd met hetgeen de schuldenaar gedurende de schuldsanering aan de boedel heeft afgedragen onder de schuldeisers conform hun wettelijke rangorde wordt uitgedeeld.
Art. 289 lid 5 Fw bepaalt dat in geval van een schuldsanering de verificatievergadering niet eerder zal worden gehouden dan twee maanden na de dag van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De datum van de verificatievergadering kan blijkens art. 289 lid 1 Fw in het toelatingsvonnis worden vastgesteld, maar deze kan blijkens art. 289 lid 2 Fw ook op een later tijdstip door de rechter-commissaris worden vastgesteld.
De ‘vereenvoudigde procedure’ ex art. 354a Fw wordt ook wel ‘tussentijdse beëindiging zonder verificatie’ of ‘verkorte afwikkeling’ genoemd en is aan de orde als er weinig of niets uit te delen valt en ook in de nabije toekomst niets uit te delen is (Wessels Insolventierecht IX, 3e druk, 2012, par. 9388f en i). Art. 354a lid 2 Fw geeft als criterium dat “redelijkerwijs niet de verwachting bestaat dat de schuldenaar op zodanige wijze aan zijn verplichtingen kan voldoen dat voortzetting van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd is” en van gronden voor tussentijdse beëindiging ex art. 350 lid 3 sub c-g Fw niet is gebleken. Dit is in het algemeen het geval indien de schuldenaar de verplichting tot het genereren van een boedelactief dat hoger is dan de boedelschulden niet of onvoldoende zal kunnen nakomen, waardoor de schuldeisers geen uitkering tegemoet kunnen zien, althans waardoor er na betaling van de boedelschulden zo weinig resteert dat het niet de moeite loont daarvoor een verificatievergadering te beleggen (Wessels Insolventierecht IX, 3e druk, 2012, par. 9388i).
De mogelijkheid van een pro-formaverificatievergadering ex art. 328a Fw is per 1 januari 2008 ingevoerd (Wet van 24 mei 2007, Stb. 2007, 192), omdat in de praktijk was gebleken dat een verificatievergadering in de schuldsaneringsregeling slechts zeer zelden door schuldeisers werd bezocht. Dethmers heeft zelfs gepleit voor gehele afschaffing van de verificatievergadering in de schuldsanering, echter tevergeefs (Dethmers, TvS 2003/5, p. 7 e.v.; Wessels Insolventierecht IX, 3e druk, 2012, par. 9220b en 9388h).
Wessels Insolventierecht IX, 3e druk, 2012, par. 9215 en 9220a-c; T&C Insolventierecht (Engberts), art. 328a Fw, aant. 2.
Art. 328a lid 2 Fw bepaalt dat de rechter-commissaris een pro-formaverificatievergadering kan bepalen. In casu heeft echter niet de rechter-commissaris, maar de rechtbank de pro-formaverificatievergadering bepaald (overigens wel op verzoek van de rechter-commissaris en nadat de rechtbank acht heeft geslagen op art. 328a Fw, zo blijkt uit de beschikking van 30 december 2013). Een verklaring voor dit verschil kan zijn dat diverse beslissingen zijn overgegaan van de rechtbank naar de rechter-commissaris, waaronder de beslissing om een verificatievergadering te bepalen ex art. 289 lid 2 Fw (MvT, Kamerstukken II, 2004-2005, 22 942, nr. 3, p. 26; Engberts (T&C Insolventierecht), art. 315 Fw, aant. 2).
T&C Insolventierecht (Elskamp/Van Sint Truiden), art. 126 Fw, aant. 1.
In de onderdelen 1 en 2 verwijst het middel naar het beroepschrift van 8 juli 2014, maar bedoeld zal zijn het beroepschrift van 26 mei 2014; de pleitnotitie van de advocaat van [verzoeker] dateert van 8 juli 2014.
Beroepschrift 23‑07‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Civiele administratie
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Ons kenmerk: [verzoeker] — 13389/P
Uw kenmerk:
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
VAN HET ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM D.D. 15 juli 2014, Afdeling
Civielrecht en Belastingrecht, team II, zaaknummer: 200.149.628/01
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], hierna te noemen ‘verzoeker’ of ‘[verzoeker]’ , te dezer zake woonplaats kiezende te Wassenaar aan de Langstraat 58b, ten kantore van mr P.J.Ph. Dietz de Loos, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die voor verzoeker optreedt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat verzoeker hierbij een verzoek tot cassatie instelt van het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, Afdeling Civiel recht en Belastingrecht, team II, d.d. 15 juli 2014 met zaaknummer 200.149.628/01 (Prod. 1) waarbij het gerechtshof heeft bekrachtigd het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2014 met insolventienummer (C/13/11/1-R) (Prod. 2).
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juli 2014. Verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door mr J.T. Willemsen, alsmede namens de bewindvoerder, M. Zomerdijk. Mr Willemsen heeft de zaak bepleit aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities (Prod.3)
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 8 juli 2014 ten overstaan van het Gerechtshof te Amsterdam bevindt zich nog niet onder de stukken en is bij het gerechtshof opgevraagd en zal zo spoedig mogelijk als Prod. 4 naar u worden doorgestuurd.
Verder wordt overgelegd:
- —
Hoger beroepschrift met bijlagen (Prod. 5);
Feiten
1. Het geding in hoger beroep:
[verzoeker] is bij op 26 mei 2014 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2014, waarbij de op [verzoeker] van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling is beëindigd zonder toekenning van de zogenoemde schone lei.
Het hoger beroep is behandeld op de zitting van het hof van 8 juli 2014. Bij die behandeling is [verzoeker] verschenen, bijgestaan door mr Willemsen voornoemd die het verzoekschrift heeft toegelicht aan de hand van een pleitnotitie die aan het hof is overgelegd. Voorts is namens de bewindvoerder M. Zomerdijk verschenen.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift met bijbehorende stukken en het dossier van de rechtbank waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg. [verzoeker] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.
2. Beoordeling:
2.1.
[verzoeker] heeft in het verzoekschrift verzocht om het vonnis waarin de op hem toepasselijke schuldsaneringsregeling werd beëindigd zonder schone lei, te vernietigen en te bepalen dat er een inhoudelijke verificatievergadering gehouden dient te worden, althans dat op een andere wijze gevolg moet worden gegeven aan de beschikking van de rechtbank van 30 december 2014 alvorens de schuldsaneringsregeling wordt beëindigd, althans een beslissing door uw hof in goede justitie te bepalen. Daartoe heeft [verzoeker] -samengevat en voor zover voor de beslissing van belang — het volgende aangevoerd. Bij vonnis van 14 september 2011 is door de rechtbank Amsterdam bepaald dat [verzoeker] niet voor een schone lei in aanmerking komt, maar dat de regeling wordt voortgezet teneinde een 100% uitkering aan de schuldeisers te realiseren. Bij beschikking van 30 december 2013 is door de rechtbank bepaald dat er een inhoudelijke verificatievergadering zal worden bepaald voor het geval voorlopig erkende vordering bestreden zouden worden door [verzoeker]. Ondanks dat [verzoeker] tijdig zijn bezwaren tegen verschillende vorderingen heeft kenbaar gemaakt, is er geen inhoudelijke verificatievergadering gehouden en is er niet ingegaan op de door [verzoeker] geuite bezwaren. De rechtbank heeft bij vonnis van 21 mei 2014 de schuldsaneringsregeling beëindigd en ten onrechte bepaald dat de beschikbare gelden uitgedeeld zullen worden overeenkomstig de door de schuldeisers ingediende en geverifieerde bedragen, tenzij [verzoeker] vóór 1 juli 2014 schriftelijke toestemming van de schuldeisers kan overleggen waaruit blijkt dat genoegen nemen met een lager bedrag. [verzoeker] acht dit een onacceptabele gang van zaken. Omdat er geen inhoudelijke verificatievergadering is gehouden, is niet voldaan aan de beschikking van 30 december 2013. Het stond de rechtbank echter niet vrij terug te komen van deze beslissing. Verzuimd is een inhoudelijke verificatievergadering te houden en dit gebrek is niet op behoorlijke wijze hersteld en daarom zou de schuldsaneringsregeling niet beëindigd moeten worden. [verzoeker] verzoekt daarom het vonnis van de rechtbank te vernietigen en opnieuw rechtdoende een inhoudelijke verificatievergadering te gelasten.
2.3.
Ten behoeve van de behandeling van het hoger beroep heeft de bewindvoerder op 24 juni 2014 een verslag aan het hof doen toekomen. [verzoeker] heeft —naar blijkt uit uitlatingen van zijn advocaat— van dit verslag kennis genomen. De bewindvoerder heeft gesteld dat hij naar aanleiding van de bezwaren van [verzoeker] tegen enkele vorderingen contact heeft gehad met de heer [vriend van verzoeker] (een vriend van [verzoeker] die hem bijstaat met de Nederlandse taal) met wie de desbetreffende vorderingen zijn besproken, waarna de bewindvoerder in de veronderstelling verkeerde dat ‘het duidelijk was en daarmee geen inhoudelijke verificatievergadering nodig was’. Toen nadien toch weer discussie ontstond over verschillende vorderingen heeft de rechtbank een inhoudelijke beëindigingszitting gehouden. Tijdens deze eindzitting is, in overeenstemming met [verzoeker] en zijn advocaat, besloten over te gaan tot beëindiging van de schuldsanering en de slotuitdeling uit te stellen om [verzoeker] de mogelijkheid te bieden aan te tonen dat de vorderingen met zijn succes zijn betwist. De betwisting van de vorderingen is bovendien in het proces-verbaal van die zitting vastgelegd. De bewindvoerder adviseert het vonnis te bekrachtigen.
2.3
Het hof stelt voorop dat [verzoeker] niet bestrijdt dat, gelet op de inhoud van het vonnis van 14 september 2011, de schuldsanering (uiteindelijk) zal dienen te eindigen zonder schone lei.
2.4
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep staat het volgende vast:
- a.
Bij beschikking van 30 december 2013 heeft de rechtbank bepaald dat op 13 februari 2014 een verificatievergadering pro forma zal worden gehouden en dat de bewindvoerder [verzoeker] daarvan op de hoogte zal stellen en zal mededelen dat aanwezigheid ter verificatievergadering niet nodig is, tenzij niet alle door de bewindvoerder voorlopig erkende vorderingen door [verzoeker] erkend worden.
- b.
Bij brief van 7 januari 2014 heeft [verzoeker] aan de bewindvoerder bezwaren kenbaar gemaakt tegen de vorderingen van Zilveren Kruis Achmea, Waternet, Dienst Belastingen en Eneco.
- c.
Het proces-verbaal van de pro forma verificatievergadering, gehouden op 13 februari 2014, houdt onder meer in dat de bewindvoerder alle ingediende vorderingen heeft erkend en er geen betwiste en achtergestelde vorderingen zijn en dat [verzoeker] geen bezwaren kenbaar heeft gemaakt tegen de ingediende schuldvorderingen.
2.5.
Ingevolge artikel 328 Faillissementswet (Fw) zijn op de verificatie van vorderingen in het kader van de schuldsaneringsregeling onder meer de artikelen 119 tot en met 127 Fw van toepassing. Op grond van artikel 121 lid 4 en artikel 196 Fw heeft de in het proces-verbaal van de verificatievergadering opgetekende erkenning door de bewindvoerder van een vordering kracht van gewijsde, ook tegen de schuldenaar en is het proces-verbaal een voor tenuitvoerlegging vatbare titel. Uit artikel 126 en artikel 197 Faillissementswet volgt dat indien in het proces-verbaal van de verificatievergadering aantekening wordt gemaakt van een gemotiveerde betwisting door de schuldenaar van een vordering, de erkenning van die vordering door de bewindvoerder tegenover de schuldenaar geen kracht van gewijsde heeft en dat het proces-verbaal geen voor tenuitvoerlegging jegens de schuldenaar vatbare titel oplevert.
2.6.
De bewindvoerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat [verzoeker] zijn op 7 januari 2014 kenbaar gemaakte bezwaren tegen de in die brief genoemde vorderingen nadien heeft ingetrokken. Dat laatste is ook onaannemelijk gelet op de vanaf 10 maart 2014 door de advocaat van [verzoeker] met de bewindvoerder gevoerde correspondentie over deze en andere vordering.
2.7.
Op grond van het bovenstaande is aannemelijk dat ten onrechte is volstaan met een pro forma verificatievergadering en dat, bij een juiste gang van zaken (overeenkomstig artikel 328a lid 2 Fw), [verzoeker] aanwezig zou zijn geweest bij de verificatievergadering en aldaar de in zijn brief van 7 januari 2014 genoemde vorderingen gemotiveerd zou hebben betwist.
2.8.
Het bovenstaande doet er evenwel niet aan af dat het proces-verbaal van de verificatievergadering juist is in die zin dat de inhoud daarvan overeenstemt met de inhoud van de pro forma verificatievergadering en dat aan het proces-verbaal kracht van gewijsde toekomt als bedoeld in artikel 121 lid 4 en 196 Fw. Met dat laatste is onverenigbaar dat de rechtbank (of de rechter-commissaris) alsnog een inhoudelijke verificatievergadering gelast alwaar [verzoeker] alsnog in de gelegenheid zou zijn vorderingen geheel of gedeeltelijk te betwisten. Anders dan [verzoeker] heeft aangevoerd is de rechtbank ook niet teruggekomen van haar beslissing van 30 december 2013; ten veronderstelling dat [verzoeker] de vorderingen niet betwistte. De grief faalt daarom.
2.9.
Nu de rechtbank niet alsnog een inhoudelijke verificatievergadering kon gelasten, de looptijd van de toepassing van de schuldsanering reeds op 10 januari 2014 is verstreken en niet in geschil is dat [verzoeker] in de nakoming van een of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen.
Belang bij onderhavig cassatieverzoek:
[verzoeker] heeft belang bij cassatie van het arrest waartegen dit cassatieverzoek zich richt, immers:
- a.
Hij kan zich niet verenigen met het arrest waartegen dit verzoek tot cassatie is gericht, temeer nu hij recht en belang heeft uit de uitzichtloze financiële situatie te geraken waar hij in verkeert, en zal blijven verkeren indien hij niet met succes de schuldsaneringsregeling kan beëindigen met een schone lei;
- b.
Hij dient eerst al zijn nationale rechtsmiddelen uitgeput te hebben vooraleer hij een klacht kan indienen bij het EHRM, temeer nu hij van mening is dat het arrest waartegen dit cassatieverzoek zich richt, tot stand is gekomen in strijd met fundamentele rechtsbeginselen.
- c.
Bij de beoordeling van onderhavig verzoekschrift en de belangen van verzoeker tot cassatie, merkt verzoeker op dat er sprake is van de ultra korte cassatietermijn, waarbij de zaak aan de advocaat van verzoeker is aangebracht op de laatste dag voor het verstrijken van de termijn, zodat verzoekers advocaat in deze een ultra ultra korte termijn is gegund voor het opstellen van onderhavige cassatieschriftuur.
VERZOEKER VOERT TEGEN HET BESTREDEN ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM D.D. 15 JULI 2014 DE VOLGENDE MIDDELEN VAN CASSATIE AAN:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen omdat het gerechtshof heeft overwogen en op grond daarvan heeft beschikt als in voormelde uitspraak is omschreven, zulks ten onrechte om de navolgende redenen:
Onderdeel 1
Bij beroepschrift d.d. 8 juli 2014 heeft appellant, thans verzoeker als eerste grief aangevoerd:
‘De rechtbank heeft in haar uitspraak van 21 mei 2014 in de ogen van appellant twee zaken onjuist gedaan. Ten eerste wordt ten onrechte teruggekomen op een eerdere bindende eindbeslissing van 30 december 2013. Dit terwijl de rechtbank uiteraard (alsnog) uitvoering had moeten geven aan deze beslissing.’
Vervolgens heeft appellant deze grief onderbouwd onder de nrs 2 t/m 8 beroepschrift, welker motivering alhier geheel herhaald en geïnsereerd geacht dient te worden.
In het arrest waarvan cassatie is het hof ten onrechte in het geheel niet op de betreffende grief ingegaan, behoudens één zin onder rov. 2.8 , ‘Anders dan [verzoeker] heeft aangevoerd is de rechtbank ook niet teruggekomen van haar beslissing van 30 december 2013; ’ welke constatering niet is gemotiveerd, nu het woorden ‘dan ook’ ontbreken in de sequentie ‘Anders dan [verzoeker] dan ook heeft aangevoerd (…)’
Onderdeel 2
Bij beroepschrift d.d. 8 juli 2014 heeft appellant, thans verzoeker als tweede grief aangevoerd:
‘Ten tweede kiest de rechtbank vervolgens een benadering die in strijd is met elementaire beginselen van het wettelijk systeem van verificatie van vorderingen, waarbij de schuldenaar wordt opgedragen te bewijzen dat de schuldeisers afstand zouden doen van (een deel van) hun vorderingen.’
Terecht heeft het hof in rov. 2.7 gesteld en overwogen dat het op grond van het bovenstaande aannemelijk is dat ten onrechte is volstaan met een pro forma verificatievergadering en dat, bij een juiste gang van zaken ( overeenkomstig art. 328a lid 2 Fw) , [verzoeker] aanwezig zou zijn geweest bij de verificatievergadering en aldaar de in zijn brief van 7 januari 2014 genoemde vorderingen zou hebben betwist, om vervolgens, ten onrechte in rov. 2.8 te komen tot het oordeel dat het voorgaande er evenwel niet aan af doet dat het proces-verbaal van de verificatievergadering ( welke overigens niet heeft plaatsgevonden, maar een ‘inhoudelijke beëindigingszitting’, zie rov. 2.2 ), juist is in die zin dat de inhoud daarvan overeenstemt met de inhoud van de pro forma verificatievergadering en dat aan het proces-verbaal kracht van gewijsde toekomt als bedoeld in art 121 lid 4 en 196 Fw, waardoor met dat laatste onverenigbaar is dat de rechtbank ( of de rechter-commissaris) alsnog een inhoudelijke verificatievergadering gelast alwaar [verzoeker] alsnog in de gelegenheid zou zijn vorderingen geheel of gedeeltelijk te betwisten.
Deze redenering is innerlijk tegenstrijdig: er is geoordeeld dat er ten onrechte geen inhoudelijke verificatievergadering gehouden, aan verzoeker is geen gelegenheid gegeven de vorderingen inhoudelijk te betwisten tijdens een inhoudelijke verificatievergadering, om vervolgens te oordelen dat het proces-verbaal van de verificatievergaring kracht van gewijsde toekomt, waardoor het onverenigbaar is dat er alsnog een inhoudelijke verificatievergadering wordt gelast waarin verzoeker alsnog in de gelegenheid zou zijn zijn vorderingen inhoudelijk geheel of gedeeltelijk te betwisten.
Deze redenering strijdt met fundamentele rechtsbeginselen van een fair trial, mede gelet op de grote belangen welke voor verzoeker aan de orde zijn, welke belangen tevens een belangenafweging vergen waarbij de belangen van appellant zwaarder doorwegen dan een excessief formalistische opstelling als door het hof gehanteerd.
Onderdeel 3
Vervolgens komt het hof, op basis van de onder onderdelen 1 en 2 aangegeven en bestreden redenering ten onrechte,tot het oordeel dat ‘nu de rechtbank niet alsnog een inhoudelijke verificatievergadering kon gelasten, de looptijd van de toepassing van de schuldsanering reeds op 10 januari 2014 is verstreken en niet in geschil is dat [verzoeker] in de nakoming van een of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen.’
Dit oordeel borduurt verder op de verkeerde gronden , als aangegeven onder de onderdelen 1 t/m 2 , terwijl het oordeel dat niet in geschil is dat [verzoeker] in de nakoming van een of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten, miskent de mogelijkheid van alsnog toegang tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, nu het feit dat er tekortkomingen zijn in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet automatisch betekent dat de schuldsaneringsregeling moet worden beëindigd, maar onder omstandigheden onder nadere voorwaarden kan worden verlengd.
Om die reden is dan ook het oordeel’ dat de looptijd van de schuldsaneringsregeling reeds op 10 januari 2014 is verstreken’ onbegrijpelijk, immers een verlenging behoort tot de mogelijkheden.
Het hof heeft deze mogelijkheden ten onrechte niet in de beoordeling meegenomen, voortbouwend op een verkeerde redenering als aangegeven onder eerder vermelde onderdelen.
Redenen waarom
Verzoeker zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek het arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 15 juli 2014, zaaknummer: 200.149.628/01, waartegen bovenstaande middelen van cassatie zijn gericht, te vernietigen, alles met zodanige verdere uitspraak als naar oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven.
Wassenaar, 23 juli 2014
Mr P.J.Ph. Dietz de Loos
Advocaat bij de Hoge Raad